Goede zorgen … goed besteed.
Restauratiewerken aan de kerken van Groot‐Lede door de eeuwen heen.
1
2
Met deze brochure, uitgegeven n.a.v. Open Monumenten 2009, trachten wij u een overzicht te geven van enkele merkwaardige en ingrijpende restauratiewerken die uitgevoerd werden aan de kerken van Groot‐Lede door de eeuwen heen.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, opnamen, elektronisch of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
3
Voorwoord
Het thema ‘Zorg’ van Open Monumenten 2009 geeft de gelegenheid onze aandacht te vestigen op de ‘zorg’ die besteed wordt - en moet worden - aan ons kostbaar erfgoed, onze eeuwenoude kerkgebouwen. Gelukkig hebben velen onder ons ‘oog’ voor deze ‘monumenten’. Gelukkig heeft de overheid ‘oog’ voor de zorg aan ‘onze monumenten’. Gelukkig beseffen wij dat ‘Goede zorgen … goed besteed zijn’. De titel ‘Hier beleefden mensen hun meest intense momenten’ kan niet beter gekozen worden. Het is inderdaad in onze parochiekerk dat wij onze kinderen lieten dopen, dat zij hun eerste en plechtige communie deden. Het is in de parochiekerk - van de bruid - dat wij getrouwd zijn. Het is in onze parochiekerk dat wij afscheid namen van onze ouders. Dat zijn ‘intense momenten’ die we generaties lang beleefd hebben en nog zullen beleven. We beweren niet, alle restauraties en herstellingen te bespreken in deze brochure. Dat is trouwens onmogelijk. Onze betrachting is enkel u een klein beschrijvend overzicht te kunnen geven van enkele merkwaardige en ingrijpende restauratiewerken die uitgevoerd werden aan onze kerken van Groot-Lede door de eeuwen heen. Wij wensen met deze, uw kennis van onze Leedse geschiedenis te kunnen verrijken. Veel lees- en kijkgenot.
TOPKE Hubert, voorzitter Culturele Raad.
4
Impe – Sint‐Denijskerk De oudste vermelding van een pastoor voor de parochie van Impe dateert uit de periode 1546 - 1565. In de kerk zelf waren er reeds drie altaren aanwezig, waarvan alleen het hoofdaltaar geconsacreerd was. Toen de geuzen in onze streken actief waren, omstreeks 1582, werd de kerk in brand gestoken. Alleen het koor bleef bespaard . In de periode 1590-1600 was er geen pastoor aanwezig op de parochie. De oplossing voor dit probleem kwam er vanaf 1600, en wel van de proosdij (=klooster met proost als hoofd) van Tussenbeek. E.H. Frans De Moor was er proost en daarnaast ook nog pastoor van Serskamp, deservitor (=waarnemend pastoor) van Lede en werd “onderpastoor van Impe en Wanzele” genoemd. Deze “onderpastoor” van Impe zal al vlug een drukke agenda gehad hebben want hij was nog maar pas benoemd in Impe of hij zorgde reeds voor herstellingswerken aan de kerk. Tevens zorgde hij ervoor dat er een draagbaar altaar kwam zodat er eucharistievieringen konden plaatsvinden. In 1602 werden grote gedeelten van de kerk hersteld. Vier jaar later, in 1606, kreeg Impe weer een eigen pastoor. Maar met de kerk was het nog altijd niet denderend gesteld. Het gebouw had nog altijd geen dak en er was nog geen pastorij, zodat de pastoor verplicht was om in de kerk te slapen onder een blote hemel. Deze toestand kon niet blijven duren zodat er voor hem in 1608 een huis werd gehuurd. In datzelfde jaar werd dan eindelijk werk gemaakt om een dak op de kerk te leggen en de toren weer op te bouwen. De kerk beschikte in deze periode nog niet over een klok zodat men verplicht was op een hoorn te blazen. Tot 1619 bezat de kerk een tinnen kelk. Een jaar later werd eindelijk een zilveren kelk aangekocht. In 1622 had de deken een bezoek gebracht aan Impe en vond dat de kerk na de verwoesting toch goed hersteld was. De pastorij moet blijkbaar niet ideaal gebouwd geweest zijn. In 1630 liet de aartsbisschop weten dat de pastorij zou worden hersteld door de gemeenschap. Op 11 november 1682 wijdde de aartspriester Paul Van Buscum een nieuwe klok. De weduwe van markies Ambrosius de Bette was 5
meter van de klok. In 1685, volgens een andere bron was het in 1684, werd de kerk gewit en in 1686 werd ze versierd. De heer van Bieseling schonk daarna een kazuifel, een antependium, een kerkvelum, enz... .aan de kerk. Veel genoegen heeft men aan de kerkgewaden en kelken niet gehad want enkele jaren later, in de periode 1689-1690, werden de kunstschatten en kerkgewaden ondergebracht binnen Dendermonde. Het was volop oorlog en men koos het zekere voor het onzekere. In de kerkrekening werd het volgende opgenomen: “bet. aen Joannes de Ro ... 1 schell. 10 gr. in restitutie van gheycke somme die hij over dese kercke aen de Eerw. Prs Discalen tot Dendermonde hadde verschoten over Caemerhuere daer den coffer met de juweelen deser kercke in sijn gevlucht tsedert Ste Martinsdagh 1689 tot de 2 November 1690”. Eenmaal de oorlogsjaren voorbij, konden de kerkschatten en de kerkgewaden terugkeren naar Impe. Ongeschonden kwamen de pastorie en de kerk niet uit de oorlogsjaren. Daarom werd in 1707 een overeenkomst afgesloten met de Sint-Adriaansabdij van Geraardsbergen om de pastorij te herstellen. Daarna zou de kerk aangepakt worden. De kerkvloer lag er reeds jaren slecht bij en met de voorbije oorlogsjaren was de toestand er zeker niet beter opgeworden. Vandaar dat men in 1711 werk van maakte om deze weer op punt te stellen. Men koos voor een blauwe natuursteen en heel de bevloering van de kerk was afgewerkt in 1714 voor de som van 72 pond 11 schellingen 7 groten. Verder werden aan beide zijden - een andere bron spreekt enkel van de oostkant - een groot raam gestoken. In 1715 werd een booggewelf gestoken in het koor waarin men nu nog de in reliëf uitgewerkte initialen van pastoor Ferdinand Van den Brande kan zien. Eenmaal deze verbouwing klaar, liet de pastoor in 1717 het huidige hoogaltaar plaatsen met het schilderij “De Hemelvaart van Maria”. Het altaar werd bekroond met een in hout gebeeldhouwd borstbeeld van de Heilige Dionisius. Om het geheel mooi af te werken werd nog een schilderij “Het Vagevuur” en een lessenaar aangekocht. Deze gegevens werden opgenomen in de kerkrekeningen en werden als volgt neergeschreven “het haelen en draeghen van de schiellerije van het vaeggevier naer Aelst”, de aankoop van eik tot het maken “van een lesseneir”. In 1720 werd de kerk in een goede staat bevonden. In 1732 werden twee kazuifels en in 1734 een bel aangekocht. De “aankoop van een 6
belle ten dienste van de kerke 4 schellingen 3 groten”. In 1740 kwam de kerk in bezit van een Heilig Kruisreliek en een mooie reliekhouder. Een paar jaren later werden aan de kerk door de weduwe Philip Verhavert kandelaars geschonken. Op 6 september 1755 bekwam de pastoor de relieken van de Heilige Dionisius, samen met een aantal aflaatbrieven door kardinaal-aartsbisschop verleend voor de zondag onder het oktaaf van Sint Dionisius. In 1762 werd een communiebank aangekocht met giften van de parochianen. Omstreeks 1770 kocht de kerk een biechtstoel en een troon voor het beeld van Onze-Lieve-Vrouw. Op 30 mei 1770 kwam de kerk in het bezit van de reliek van de Heilige Donatus. Bij het dekanaal bezoek op 25 mei 1772 had de deken het recht om, naast het controleren van de kerkrekeningen, ook de toestand van het kerkgebouw en zijn meubilering na te kijken en te inspecteren. Veel controle zal hij waarschijnlijk niet kunnen gedaan hebben vermits de kerk voor een groot gedeelte in puin lag. Men zag zich verplicht het schip af te breken. Bij de controle was het koor van de kerk goedgekeurd en verkeerde het in een uitstekende staat. Men moest dus niet een totaal nieuwe kerk te bouwen. Koken kost geld en dus zeker het bouwen, zij het, van een bijna nieuwe kerk. Om geld in het laatje te krijgen vroeg en bekwam de pastoor een lening van 3000 gulden, aan te gaan op de pastorele goederen en één van 200 gulden op de kerkgoederen. De pastoor gaf zelf een gift van 100 gulden. Daarnaast werd in 1773 bij Matthias Van Zeebroeck te Aalst 2000 gulden geleend en in datzelfde jaar 2400 gulden bij weduwe Jacques Meert te Aalst. Er kwam 600 gulden van een verkoop van bomen op de kuregoederen te Wanzele, 1166 gulden 13 stuivers 1 1/3 gulden vermoedelijk afkomstig van de parochianen en 5 gulden 5 stuivers “over verkochte stroyvlaggen van den careel”. Een vergrotingsplan werd opgemaakt door bouwmeester-broeder Philip Gobert, augustijn te Edingen. Deze broeder zou ook instaan voor de bouw van de kerk van Wanzele, Gijzegem en verbouwingswerken aan de kerk van Oordegem. Het plan van de verbouwing, of moeten we spreken van een nieuwbouw, werd goedgekeurd op 28 augustus 1772. De kerk maakte een overeenkomst met Frans Michiels van Lede voor de uitvoering van de werken voor de som van 4500 gulden. In deze overeenkomst werden een heleboel werken omschreven die moesten uitgevoerd worden. Op 25 januari 1773 werd deze overeenkomst bekrachtigd door de aartsbisschop en die op 27 februari 7
1773 zijn toestemming verleende om de kerk af te breken. Het Allerheiligste werd in bewaring gebracht in de pastorie. Eind 1773 was de kerk volledig heropgebouwd. Er werd als gedenkenis boven de kerkpoort een ruitvormige blauwe steen aangebracht met volgende tekst: “Emanuel/ Ferd. Fran./Jos. De Bette marchio de/ Lede et Forest, Baro de/ Hollebeke, toparcha de Impe/ Hispania Magna 1ste/classis etc. etc. me/ posuit 1773./”. De schuine strepen in de tekst verwijzen naar een nieuwe regel die men telkens begon op de gedenkplaat. Vergelijk ook de gedenkplaat die boven de kerkpoort van Wanzele is aangebracht. Op 4 augustus 1774 werd de kerk door Aartsbisschop van Mechelen Joahannes Henricus van Franckenberg gewijd ter ere van de Heilige Dionysius. Bij het dekanale bezoek van 28 juni 1774 schreef de deken dat er reeds muurbeschotten waren geplaatst in het koor en dat de altaren van Onze-Lieve-Vrouw en van de Heilige Dionysius gemaakt werden door meesterplafoneerder Jozef De Paepe. Het beeld van de Heilige Dionysius was een schenking van Emannuel de Bette, de laatste markies van Lede. Een jaar later, in 1775, betaalde men voor een communiebank, gemaakt in Dendermonde, 150 gulden. De pastoor kocht in dezelfde periode stof en toebehoren voor een zwarte koorkap, een kazuifel en dienrokken voor de som van 115 gulden 10 stuivers. Daarnaast kocht hij nog een witte en een paarse kazuifel die afkomstig waren van een andere kerk. Eenmaal de kerk in orde, werd werk gemaakt van de pastorij. Deze was in november van 1778 al grotendeels herbouwd.
8
De fijne afwerking van het meubilair van de kerk gebeurde in 1780. Joannes Vaerman mocht in dat jaar beginnen aan het marmeren en vergulden van de drie altaren. Dit werk was nog maar goed beëindigd of men bestelde in 1782 bij Joannes Baptiste De Coene een nieuwe biechtstoel voor de sacristie. Men betaalde hem ook voor het “snijden van een kandelaar”. Blijkbaar was men in Impe tevreden over het geleverde werk want een jaar later werd er bij dezelfde meester-beeldsnijder De Coene nog een bestelling gedaan. Deze keer was het voor een antependium waarvoor hij 50 gulden vroeg. Met de inval van de Fransen kwam men in woelig water terecht. Veel opeisingen werden uitgevoerd, niet alleen graan, koeien en paarden maar ook geldelijke. Het ergste van deze bezetting was de sluiting van de kerk. Men werd verplicht om op 3 oktober 1797 de eucharistieviering in het geheim op te dragen. In november 1797 werd het kruis van de toren gehaald, de kerk werd gesloten en de toegang ervan verboden doordat de deur werd verzegeld. In 1798 brak de “Boerenkrijg” uit. Impe, dat tot het kanton Lede behoorde, was een gemeente met een kleine actiebereidheid tegen de bezetter. Op 25 oktober 1798 werd, rond middernacht, de kerk opengebroken door opstandige vreemdelingen en de noodklok geluid. Bij de ingang van de kerk werd het jubileumkruis geplaatst. In het kanton Lede waren nog inwoners die spontaan in opstand kwamen tegen de bezetter. Zij trokken op tegen de steden Wetteren en Aalst, waar zij telkens verpletterd teruggeslagen werden. Mogelijks kunnen hier ook een paar Impenaars bij betrokken geweest zijn. De plagerijen van de bezetter waren echter niet gestopt in Impe. Op 26 mei 1799 werden de kerkmeubelen en ornamenten openbaar verkocht voor de som van 93 Franse ponden. De toestand bleek begin de 19de eeuw iets versoepeld geworden want op 8 september 1801 kon de pastoor de eucharistieviering opdragen in de sacristie, terwijl de parochianen in de kerk plaats namen. Op 15 mei 1802 was er eindelijk heugelijk nieuws. De pastoor kon opnieuw een mis opdragen dankzij het concordaat, afgesloten tussen de hogere overheid en Napoleon. Men kan er van uitgaan dat de verkochte kerkgoederen waren opgekocht door enkele begripvolle parochianen en dat deze dan na het concordaat terugschonken aan hun kerk.
9
Op 30 november 1802 kreeg de parochie van Impe te horen dat ze tot het nieuw opgerichte bisdom van Gent zouden behoren. Hun nieuwe bisschop zou Mgr. Etienne Fallot de Beaumont (1802-1807) worden. Hem wachtte een zware taak, want heel het bisdom was ontredderd door de aanhechting bij Frankrijk. Als eerste van de Zuid-Nederlandse bisdommen slaagde hij erin tegen 1 januari 1803 de nieuwe indeling van de parochies tot een goed einde te brengen. Op 19 juni 1803 wist men in Impe dat men voortaan tot het decanaat van Aalst behoorde. In 1804 werden door de Impse pastoor De Smet enige fusieplannen gefabriceerd waar uiteindelijk niets in huis van zou komen. Op 10 oktober 1804 schreef hij namelijk een brief naar Mgr. Fallot de Beaumont dat het misschien beter was om Ledezijde bij Impe aan te sluiten. Hij stelde verder voor om ook Wanzele bij Impe te voegen. Maar dat laatste zou zeker niet moeiteloos verlopen met de Wanzeelse parochianen. Ten slotte gaf hij nog als uitsmijter mee om de parochie van Impe gewoon af te schaffen en te laten aansluiten met deze van Lede. Gingen de fusieplannen dan niet door voor deze pastoor, dan gingen zijn plannen wel door voor de verfraaiing van de kerk. Hij zorgde voor een aanvulling en vernieuwing van de kerkgewaden en voor de verfraaiing van het hoogaltaar. De aankoop werd voornamelijk gedaan in de afgeschafte kloosters. Op 6 september 1804 werd door de kerk van Impe een tabernakel gekocht van de paterprocurator te Bottelare. Twee jaar later, op 30 juni 1806 “werd er een albe, twee overrokken, een casuyfel, een choorcap, een antependium en een velum” aangekocht. Daarnaast werden een mooi en drie gewone kleden gekocht voor de aankleding van het beeld van Onze-Lieve-Vrouw. Op 16 juli 1806 werden nog twee zilveren kronen gekocht. Van het klooster van de Rijke Claren te Gent werd op 5 juli 1806 een kelk aangekocht voor 112 gulden. In 1806 werden nog herstellingswerken uitgevoerd aan het hoogaltaar en kreeg Petrus Joannes Eechout van Lede de opdracht om het hoogaltaar te marmeren en te vergulden. Rond 1832 brak de klok. Er werd vrij vlug voor een nieuwe gezorgd die door E.H. Deken De Hert van Aalst werd gezegend. Deze klok kreeg de naam van de Heilige Dionysius.
10
In 1843 werd de Kruisweg van de kerk canoniek ingericht op 21 februari 1843. Twee jaar later liet het gemeentebestuur van Impe een nieuw torenuurwerk plaatsen voor de som van 200 frank. In 1855 vond men het nodig om gepaste schilderijen voor de kerk aan te kopen. Men klopte aan bij Joannes Baptiste Huysmans, kunstschilder te Antwerpen en men kocht bij hem vier schilderijen die de vier evangelisten voorstelden. Vanaf 1865 werden nog een reeks kleine werken uitgevoerd aan de kerk zoals het schilderen en het plaatsen van dorpels. In 1875 kwamen de beelden van het Heilig Hart en de Heilige Jozef hun plaats opeisen in de kerk. Een jaar later kwam een gedeeltelijke vernieuwing van de vloer klaar en met een inwendige beschildering was de kerk weer voor enkele jaren in orde. Op 3 juli 1881 werd door de kerkfabriek opdracht gegeven aan orgelmaker Vereecken te Gijzegem voor een nieuw orgel. In 1888 werd bij meubelmaker De Geyter een preekstoel aangekocht die in dezelfde stijl was gemaakt van de biechtstoelen. Een nieuwe doopvont met een ijzeren afsluiting werd aangekocht in 1903. Vanaf de jaren ’20 ziet men een geweldige toename van beelden in de kerk. Veelal ging het om schenkingen van parochianen. Zo werden in 1922 een Heilig Hartbeeld, een beeld van Onze-LieveVrouw Onbevlekte Ontvangenis en de beelden van de kerststal geschonken. Het jaar daarop volgde een aankoop van het beeld van de Heilige Jozef. Het beeld van de heilige Dionisius werd beschilderd. In maart 1925 werden de beelden van de Heilige Antonius en van de Heilige Agnes geplaatst. In 1923 heersten er naast de aankopen en de schenkingen van beelden nog andere bedrijvigheden in de kerk. Op 7 maart 1923 werd de beschildering van het schip van de kerk aangepakt door Frans Raman uit Lede en werd een aanbesteding uitgeschreven voor dringende herstellingswerken aan de kerk. Deze stonden onder leiding van bouwmeester Présiaux uit Lede. De werken mochten even later worden gedaan door de Leedse aannemer Alfons De Jonge. Tussen 1923 en 1926 werden brandglasramen geplaatst. Deze waren een schenking van Emma Wellekens. De heiligen die afgebeeld staan op de kerkramen zijn: de Heilige Martinus, de Heilige Ludovicus, de Heilige Aldegundis, de Heilige Antonius van Padua, de Heilige Barbara, de Heilige Agnes en de Heilige Cornelius. Verschillende personen deden in 1926 het schilderwerk aan het koor. Blijkbaar was dit nog niet voldoende want in 1928 ging men nog eens over tot het schilderen van de kerk. Deze keer was het Michel Van Sande uit Hofstade die het werk mocht doen. 11
In 1930 werd de elektriciteit in de kerk gelegd. Italiaanse vloerders brachten een mozaïekvloer aan in het koor en er werden nogmaals schilder- en verniswerken uitgevoerd in de kerk en de sacristie. Het is best mogelijk dat de Italiaanse mozaïekkunstenaars hun bezettingswerken ook mochten uitvoeren op de voorgevel van de kapel in de Essestraat en dat ze dat ook nog eens overdeden boven het kerkportaal. Mogelijks verdween dan ook in deze periode de blauwe gedenksteen die bij de bouw van de kerk in de 18de eeuw in de voorgevel werd geplaatst. Naast de aankoop van verschillende kazuifels en ander kerktextiel in de jaren ’20, werd in 1936 een kelk verguld voor 400 frank en kocht men een monstrans voor de som van 600 frank. In 1938 werd het nieuwe kerkhof ingewijd waarbij de gemeente Impe een kruis schonk en de kerkfabriek instond voor de aankoop van een bronzen Christusbeeld. Op het einde van 1938 werd een contract afgesloten met kunstschilder Bayens van Sint-Amandsberg voor het schilderen van de kerk en het herschilderen van de altaren. In 1940 werden 25 nieuwe stoelen aangekocht en werden er 50 hersteld. Er werden ook nog herstellingswerken uitgevoerd aan het orgel in 1941. In het jaar 1944 kwamen er 18 nieuwe stoelen in de kerk. Aan de voorgevel, toren en dak waren dringende herstellingswerken nodig. Deze werden vrij vlug uitgevoerd. De zijgevel werd hersteld door Aloïs Cooman uit Lede en de glasramen werden aangepakt door Ch. De Visscher uit Wetteren. In 1954 werden altaargordijnen in de verschillende liturgische kleuren aangekocht en op 17 september 1955 werden de lampen vervangen door neonlicht. In datzelfde jaar werd de windbarm op het dak weggenomen en met schaliën bedekt. Schilderwerken waren weer nodig in 1955 en werden uitgevoerd door Jozef Van Caekenberg en zijn zoon uit Hofstade. Beeldhouwer Herman De Somer uit Vlekkem herstelde een 18de eeuwse Christusbeeld uit lindehout. In 1957 werd de sacristie herschilderd. Het godsdienstig leven kende na Vaticanum II (1962-1965) een grondige transformatie. Niet alleen het Latijn moest plaats maken voor de volkstaal bij zowel de eucharistie als bij de toediening van de andere sacramenten. Het altaar veranderde van richting en kwam vooraan in het koor, dichter bij het volk, terwijl de priester niet meer met zijn rug naar het volk stond. Van het oude altaar verdwenen de 12
twee engelenbeelden en de schilderijen van de vier evangelisten kregen zowaar een plaats achteraan in de kerk. Het kerkmeubilair werd aangepast of kreeg geen functie meer. Zo ergens in die periode verdween het middengedeelte van de vroegere communiebank. Verder kwam er in de kerk een nieuw zangrepertorium met voornamelijk Nederlandstalige liederen In 1983 werd de huidige kruisweg uit Oberammergau, geschonken door de toenmalige pastoor Pieyens en zijn moeder. Het orgel voldeed niet meer aan de muzikale eisen en kreeg daarom in 1985 een grondige herstelbeurt. Ondertussen vertoonde de kerk tal van bouwfysische gebreken. Langzaam verschoven de muren zich. Plannen werden gemaakt om ditgroot probleem op te lossen. De eerste voor de restauratie van de kerk werden gemaakt bij het begin van de jaren ’90. In 1993 maakte de kerkvoorzitter August De Rick zich zorgen over de scheuren in de kerkmuren. De instabiliteit van het kerkgebouw stond voorop in het programma. Uit bodemonderzoek was gebleken dat de ondergrond onder Impedorp, dus ook de grond waar de kerk op staat, voornamelijk bestond uit schuine lagen van ongelijke dikte van voornamelijk klei of leem, afgewisseld met dunne zandlagen. Dit gaf onvoldoende stabiliteit voor het hele kerkgebouw. Met het afgraven van het voormalig kerkhof in de jaren ’50 en de trillingen van het steeds drukker wordend verkeer leidde dit vrij vlug tot het ontstaan van scheuren in de kerkmuren. Om verder onheil te voorkomen werd de ruwbouw van de kerk structureel gerestaureerd. De funderingen van de kerk werden segment per segment ondergraven en verstevigd met een zeer brede betonnen funderingszool tot diep onder het koor. De restauratiewerken aan de kerk konden nu beginnen. De binnen- en buitenmuren en de boog boven het venster werden hersteld. Er werden werken uitgevoerd aan het dak en de dakgoten. Het torenkruis en de windhaan werden eveneens gerestaureerd.
13
De zolder in de kerk werd opgekuisten er werd overgegaan tot het behandelen van het houten dakgebinte. Het houtwerk aan de buitenkant van de kerk kreeg een nieuw kleurtje.
De art déco sgraffito-versiering (=op verschillende gekleurde pleisterlagen wordt gekrast zodat figuren ontstaan) boven de kerkpoort kreeg zijn vroeger
elan terug. De wijzerplaat die aan de pastoriemuur was bevestigd kreeg weer zijn vaste stek op de kerktoren en werd nu elektrisch radiogestuurd. De glasramen van het koor werden voorlopig oppervlakkig wat bijgewerkt. Later zouden ze grondiger worden gerestaureerd. Voor al dit werk werden de voorstudies gedaan door architectenbureau Bressers uit Gent. De werken werden uitgevoerd door de firma Woudenberg uit Brugge. Het kerkgebouw was in 1999 structureel in orde. In 2000 werd door binnenhuisarchitect Gino Asselman, architect Marc Ottoy en Benny Hinnekint een lijst opgemaakt met werken die uitgevoerd moesten worden in de kerk. Kort nadien werden de werken aangevat. Er kwam een aardgasbrander met warmeluchtblazer. Deze is computergestuurd en laat gelijkmatige warmteverspreiding toe kan in de kerk. De glasramen van het schip werden ook aangepakt. Het glas werd herlood, de steunlatten vernieuwd en na een grondige reiniging teruggeplaatst door het Atelier Joëlle D’Alsace uit Lanaken. Het kerkmeubilair kreeg ook een grondige beurt. De communiebank, de biechtstoel en de preekstoel werden grondig vernieuwd en waar nodig werden de losse delen herbevestigd. De ontbrekende delen werden bijgemaakt en alles werd nadien grondig in de was gezet. De houten koorvloer werd vervangen door een rode roestkleurige marmervloer. Het hoofdaltaar werd volledig gedemonteerd en in een atelier gerestaureerd. De gebeeldhouwde stukken, zoals het antependium, het 14
timpaan met de Heilige Dionysius, de kapitelen en de tabernakeltoren werden bewaard, de vlakke platen en zuilen ervan werden vervangen. Eenmaal alles teruggeplaatst kon men het nodige bladgoud en marmerschildering aanbrengen. Om het altaar rechtop te krijgen en om een verluchting te creëren met de muur, werd het hoofdaltaar 40 cm van deze heropgericht. De zijaltaren bestonden voornamelijk uit hout met stucco. Deze waren in een zeer slechte staat. In de periode tussen 1944 en 2005 verloren ze een koperen bol met kruis. Om de twee zijaltaren op elkaar te laten gelijken werden de beste delen van het ene afgegoten en op het andere altaar aangebracht. Dit werd uitgevoerd door Multidecor/ Decorteam uit Kortrijk. Bij het vooronderzoek van de binnenschilderwerken werden op het plafond 16 sterren aangetroffen. Deze werden gerecupereerd, gereinigd en verguld en daarna terug tegen het plafond gekleefd. Voor de verf werd gekozen voor ‘eierschaalkleur’ voor de gewelven, ‘okergeel’ voor de wanden en verschillende tinten van het zuiderse ‘ossenbloed’ op de structuurelementen. Al deze werken waren gerealiseerd vóór 2005. Op zondag 30 oktober vierde de Sint-Denijsparochie feest. Voor het eerst zag de kerk er weer schitterend uit. Mgr. Van Looy, bisschop van Gent droeg samen met E.H. Van Sande, deken van Lede en E.H. De Vlieger, pastoor van Impe, de mis op. De eucharistieviering was niet alleen bedoeld als zegening van de kerk, maar ook als een dankmis. En de plannen voor de verdere restauratie gingen verder. Nu kwamen de schilderijen aan de beurt: de “Vier Evangelisten” en het altaarschilderij “De Hemelvaart van Maria”. Op 5 januari 2007 ving de restauratie aan in het atelier van Bart Verbeke uit Gent. De lijst van het altaarschilderij werd tegen houtworm behandeld, geverfd en de rand ervan met bladgoud ingelegd. De lijsten van de “Vier Evangelisten” werden, omwille van hun bijzondere slechte staat en het feit dat ze vroeger waren versmald om tijdelijk
15
achteraan in de kerk te hangen, vervangen door identieke nieuwe lijsten waarop de oude naamplaatsjes werden aangebracht. Het altaarschilderij is mogelijks van de hand van Thomas Willeboirts Bosschaert (Bergen op Zoom 1613/1614-Antwerpen 23 januari 1654). Hij ging in de leer bij Gerard Seghers (zie ook het schilderij in de kerk van Wanzele “Aanbidding der Herders”). In 2006 kreeg de kerkraad van Impe voor hun verzorgde en geslaagde restauratie van de Sint-Denijskerk een oorkonde van Heemkunde Oost-Vlaanderen.
De uitreiking van deze “Heemkunde”-oorkondes waren ooit een initiatief van E.H. Jozef De Brouwer, gewezen pastoor van Impe. In 2009 kwamen er nieuwe kerkstoelen. Het volgend groots restauratieproject is het “Vereeckenorgel”.
16
Lede ‐ Sint‐Martinuskerk Om naar de oudste geschiedenis van de kerk van Lede te gaan, kunnen we ons steunen op een onderzoek, uitgevoerd naar namen van patroonheiligen. Opvallend hierbij kwamen namen als SintPetrus, Sint-Martinus en Sint-Amandus vrij veel voor in onze gewesten. Deze naamgeving hing samen met de missioneringactiviteiten in onze streken. Deze werden gegeven door de missionarissen en de namen der patroonheiligen bleven vanaf de stichting meestal onveranderd. Voor de kerk van Lede is dit Sint-Martinus. Van de cultus van SintMartinus weet men dat hij vanaf de 5de eeuw in Frankrijk zeer verspreid was, vooral onder invloed van de Frankische koningen die hem als hun voornaamste patroon vereerden. In de Scheldevallei zijn er precies 100 Sint-Martinuskerken, waarvan 56 toebehoren aan gemeenten uit de vroege middeleeuwen of ten minste vermeld vóór het jaar 1000. Opvallend is wel dat, langs de Leie ten zuiden van de Mandel en tussen Schelde en Dender, de Sint-Martinuskerken talrijker zijn dan de Sint-Petruskerken. Langs de Leie en tussen Schelde en Dender lijken er twee kersteningsgolven geweest te zijn: een eerste met Sint-Petrus als patroon en een tweede voltooiende fase met SintMartinus als patroon, die meteen uitstraalde naar verder nog niet bereikte, wat minder ontgonnen, plaatsen. Een derde opvallende concentratie van Sint-Martinuskerken is gesitueerd ten zuiden van de Scarpe (zijrivier van de Schelde in Noord-Frankrijk). Daar kreeg Sint-Petrus als patroonheilige weinig kans omdat het gebied dichter tegen Frankrijk gelegen - eerder gekerstend was en dit meestal onder de patroonheilige van Sint-Martinus, die zoals gezegd, flink vereerd werd door de Frankische koningen. Hoe de bidplaats - die later uitgroeide tot de huidige kerk van Lede - er uitzag is nog altijd een raadsel. Men kan er van uitgaan dat deze in eerste instantie bestond uit hout. Met de aangroei van gelovigen werd een kerkje opgetrokken uit natuursteen, die afkomstig kan geweest zijn uit de Leedse steengroeven. 17
Met de komst in 1414 van het beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën en de daaropvolgende verering kende de bouw en het kerkmeubilair een grote bloei. In de periode 1466-1468 spreekt men reeds van een pastoor, namelijk Jan De Lathouwer en werd melding gemaakt van een nieuw “Onser Vrouwenchoer”. In andere meldingen leest men “onser vrouwen nieu capelle”. De bouw van dit koor werd deels opgetrokken met steen uit de plaatselijke groeven en deels met 23.950 bakstenen. Enkele jaren later, in 1478, werden verbouwingen uitgevoerd aan het hoogkoor. Een groot en een klein venster werden gemaakt, een houten gewelf en een nieuw dak gelegd. De Leedse steen werd gebruikt voor de vensteromlijstingen. In 1482 werd de noordzijde van de kerk verbouwd met Leedse steen en bakstenen uit Hofstade. De bouw van een nieuwe kapel werd aangevat in 1505. Eens deze werken klaar waren kon men in de periode 1508-1510 een nieuw koor langs de noordzijde bouwen. Om dit werk vlot te kunnen laten verlopen werd de kerk voorlopig afgesloten met 2 muren. Een gedeelte van de stenen gotische kruisboogvensters werden aangekocht te Nieuwenhove, terwijl een aantal kruisboogvensters werden gehouwen uit de plaatselijke steengroeven, die de kerk zelf in bezit had. Om de kerk inwendig een beetje begaanbaar te maken werd beslist om een stenen vloer te leggen. In Antwerpen kocht men daarom 600 “paversteen, blau ende wit”. Tijdens deze verbouwingswerken werden de houten dakgoten vervangen door loden goten. Tegelijkertijd werd de sacristie herbouwd door Merten Van Houtem, die het gewelf stak, de muren bezette en de vloer legde. In 1538 had men het plan opgevat om werken te laten uitvoeren aan een toren, of misschien een volledige nieuwe toren. Men liet een offerte maken en men kwam vrij vlug tot het besluit dat een nieuwe kerktoren een zware financiële uitgave zou teweegbrengen. Blijkbaar heeft men toch door de zure appel gebeten want men betaalde aan Pieter De Ronde van Dendermonde alleen al, een aanzienlijke som om toezicht te houden op de werken aan de kerktoren. Niet alleen op religieus
18
vlak zat men toen in woelig water, ook op politiek vlak was het eieren lopen. Op 15 november 1576 kwam door de Pacificatie van Gent een godsdienstvrede tot stand. Lang heeft deze niet stand gehouden, want in 1579 werd al een einde gemaakt aan deze “vrede”. De stad Aalst had reeds in 1578 zijn versterkingen verbeterd, waarvan Lede verplicht werd 286 pond bij te dragen. Begin 1580 was onze streek in handen gevallen van de Orangisten, met uitzondering van de stad Aalst, die op 23 april 1582 door Staatse troepen werd ingenomen. Bleef de stad Aalst in handen van de Organisten tot 1583, de gemeente Lede zou wél kennis maken in 1581 met de geuzen die onder andere onze kerk in puin legde. schilderij ter herinnering aan het mirakel waarbij een man van de brandende toren sprong zonder enig letsel
Vijf jaar later zou Lieven Lemme van Dendermonde een overeenkomst afsluiten om de kerk weer op te bouwen. Vermoedelijk had hij het werk onderschat en kon hij zijn verplichtingen niet nakomen. Hierop zou Frans Gheluch en Jaak De Peystere het werkcontract overnemen. Men begon vrijwel onmiddellijk met het ruimen van het puin. In 1595 volgden de herstellingswerken aan de kerkvensters van het hoogkoor. Pieter Buyens maakte eveneens twee treden voor het hoogkoor en het Onze-Lieve-Vrouwaltaar. Een jaar later, in 1596, werd weer aandacht geschonken aan het kerktextiel. Er werden een korporaal, een albe, een amikt, enkele kelkdoekjes, twee vingerdoekjes, twee altaardwalen, twee rode gordijnen, een rode koorkap en twee processievaandels aangekocht. Nog een jaar later werd aan het sacramentstorentje gewerkt om het dan in 1599 uiteindelijk in Gent te laten opknappen. Als versiering werd een pelikaan en de voorstelling van de 4 evangelisten aangebracht. Op 7 februari 1599 liet men een nieuwe klok consacreren. De vorige was het jaar voordien gebarsten. In datzelfde jaar liet men een “grooten aultaer steen” van het kerkhof naar het Onze-LieveVrouw koor brengen. In deze periode bezat de kerk van Lede een biechtstoel die zich bevond in het Onze-Lieve-Vrouwkoor. Knielbankjes werden door Passchier Talboom gemaakt in 1600. Kleine herstellingen werden gedaan aan de predikstoel door Gillis 19
Michiels. Het hoogaltaar, bijna volledig afgewerkt, werd op 25 juni 1603 opnieuw geconsacreerd. Lieven Lemme nam een tweede poging aan om zijn steentje bij te dragen tot het herstel van de kerk. Hij zou instaan voor de heropbouw van de kerkbeuk. In 1611 werd een inbraak gepleegd in de kerk. Er werd zilverwerk meegenomen. Aangezien men de dieven en hun buit niet kon snappen, werd een nieuwe ciborie in 1612 aangekocht. Een zilveren kelk met vergulde kuip werd in 1619 aangekocht bij Guillaime Weyns te Gent. Een jaar later werden de kosten betaald door een aantal parochianen voor “het vermaecken van een vergulden remonstrantie”. Was men in 1619 reeds begonnen met schaliën te leggen op het dak, dan zou men in 1623 het werk verder uitvoeren. Een jaar eerder in 1622 werd door Jan Wijnants het hoogkoor geschilderd. In dat jaar betaalde men aan de kerkmeesters van Asse een som van 20 pond groot voor een orgel met één klavier, door meester Jan Van Leuven geplaatst en door meester Halicourt gestemd. Voordien werd het “orghel choorken” in orde gebracht om het orgel daar te plaatsen. In de periode 1623-1625 werden kleine beelden aangekocht die op het altaar werden geplaatst als versiering. Men ging nu meer de versiering van het kerkinterieur behartigen. Het Onze-Lieve-Vrouw altaar werd herschilderd. Er werden werken uitgevoerd aan het retabel van het noordkoor. Vursme Du Can zorgde voor een afsluiting van het nieuwe koor, voor twee lessenaars met een kredentietafel en een omheining van het altaar. Er werd een retabel van Onze-Lieve-Vrouw voor het noordkoor en een biechtstoeltje voor de sacristie gemaakt. Pieter De Can maakte twee lessenaars met het zitsel langs de beide zijden van het hoogkoor. Aangezien de kerk nu weer in orde was, ging men over tot het wijden van de altaren. In 1626 werd een nieuwe predikstoel aangekocht. Deze werd gemaakt door Franchois Van der Beken. Nadat men een aantal jaren de knip op de geldbeugel had gehouden werd in 1631 een mooi wit antependium voor het hoogaltaar besteld. In datzelfde jaar werd ook werk gemaakt om herstellingswerken aan de toren uit te voeren en werd ook overgegaan tot het steken van een stenen gewelf in de kerk. Op 10 juni 1643 leverde Jan Janssens een schilderij voor het hoogaltaar, voorstellend de “Verrijzenis van Christus”. Kostprijs hiervoor was 23 pond 3 schellingen 4 groten.
20
Ondertussen was men zich in Lede aan het klaarmaken voor grote verwezenlijkingen. Zo ging men een nieuw altaar plaatsen in de Onze-Lieve-Vrouwkapel en één in het hoogkoor. Met beeldhouwer Jaak Cockx werd in 1649 een contract afgesloten voor het leveren van een marmeren altaar in het Onze-Lieve-Vrouwkoor. Voor deze levering betaalde de kerk 429 pond 1 schelling 6 groten. De plaatsing van het altaar werd overgelaten aan metser Adriaen Veerman die het nodige metselwerk deed. Ondertussen werden vergrotingswerken gedaan aan de Onze-Lieve-Vrouwkapel door Jan Vermoesen. Voor de prijs van 29 pond 10 schellingen groot werden brandglasramen geplaatst door Machiel Arents. In 1651 betaalde men aan Baudewijn Van Dickel 7 pond 10 schellingen groot voor het maken van de communiebank. Carel Van Hoecke vroeg 26 schellingen voor het leveren “van het ijserwerck” in de Onze-Lieve-Vrouwkapel. In de periode 1652-1653 deed meester Tobias Oosterlinck van Gent grote werken aan de kerk. Hij bouwde onder andere een nieuw koor. Blijkbaar voldeed de kleine klok niet meer en werd dan in 1657 hergoten door Jan Lefevere voor 17 pond 16 schellingen 8 groten. Met het groeiend aantal kelken, cibories en dergelijke werd de nood ook groot voor een optimale beschermplaats. Hiervoor werd het plan opgevat om een nieuwe sacristie te bouwen. Deze kreeg haar beslag in 1660. Deze sacristie was nog maar net voltooid of men gooide zich op een andere bouwrealisatie. Op 20 januari 1661 werd namelijk een contract afgesloten voor het bouwen van het Sint-Annakoor. In het jaar dat men de sacristie bouwde werd ook nog een contract afgesloten met meester Jaak Cockx voor het leveren van een marmeren altaar voor het hoogkoor. De vertegenwoordiger van de markies stond in voor de opmaak van het contract. Er werd overeengekomen dat het altaar moest gemaakt zijn uit zwarte Naamse marmer, witte Italiaanse en bruine gespikkelde marmer van Hoei. De overeengekomen prijs in het contract vermeld 600 ponden groot. Hierbij werd ook opgemerkt dat het vervoer op risico was van de beeldhouwer en heel het werk moest gerealiseerd zijn op Sinksen 1661. Het geheel diende bekroond te worden met een
21
Mariabeeld, gehouwen uit Avennesteen en omgeven “van twee potten ofte kandelaers met vlammen ghesneden, van oudt en verghult”. Dit laatste werd evenwel gewijzigd en vervangen door twee beelden eveneens in Avennesteen, namelijk dit van de patroon van de parochie, Sint-Maarten en het andere Sint-Jozef. Het altaar was een geschenk dat markies Willem de Bette, als laatste wilsbeschikking in 1657 te Duinkerke, aan zijn parochiekerk overmaakte. In 1661 investeerde de kerk fors in het maken en leveren van koorkappen, kazuifels, dalmatiek en tuniek, stolen, manipels en kelkdoeken. Het koorgestoelte werd uitgevoerd in 1663-1664 door schrijnwerker meester Desij van Gent. Een paar jaar later brachten Franse soldaten een “fraai” bezoek aan de kerk, waardoor meester Jan De Cock in november 1667 de schade kon komen herstellen. Vanaf 1670 deed men een extraatje om heel wat zilveren voorwerpen te kopen. Zo mocht zilversmid Daneel De Ruddere een Christusbeeld op een zilverenkruis leveren voor 7 schellingen 4 groten. Een andere zilversmid Antigonis De Blon van Gent leverde op 20 maart 1671 “een paer silveren blompotten” voor 11 pond 13 schellingen 4 groten en een zilveren pixis voor de som van 13 schellingen groot. In 1673 werd een zilveren vergulde kelk met pateen besteld bij Pieter Van Ballaer voor 15 pond 1 schelling 4 groten. De moeilijkheden met de klokken bleven voortduren. Zo was er in 1671 nog maar één ongescheurde klok, met als gevolg dat er in 1673 nieuwe klokken ter plaatse werden gegoten door Claudius Humblot. Ondanks de inspanningen om het zilveren vaatwerk op een deftige hoogte op te bergen, kreeg de kerk van Lede in 1673 een flinke dreun te verwerken. Met een nieuwe inbraak in de kerk verloor ze een zeker gedeelte van haar zilverwerk. In datzelfde jaar werd meester Jan De Cock door de pastoor en Pieter Pien gevraagd voor het maken van een gestoelte van de confrerie. 22
De confrerie van Onze-Lieve-Vrouw droeg haar steentje bij tot het verrijken van de kunstschatten van de kerk. In 1675 bestelde Pieter Pien bij de Mechelse zilversmid Adriaen Hamel een ceremoniestaf, versierd met een zilveren piëta. Meester-klokkengieters Joannes en Josephus Plumerez kregen in 1683 de opdracht om drie klokken te hergieten.
detail dorpsplein figuratieve kaart van 1673
Reeds in 1685 werd de kerk gewit. In december 1688 had het hoogkoor van de kerk grote schade opgelopen die op 30 december werd vastgesteld door Jaspaert Vander Moesen en Matthijs Michiels. Het onheil met de kerkklokken bleef duren. In 1689 was de grote klok opnieuw gescheurd en moest bijgevolg hergoten worden. Omwille van de oorlogsomstandigheden werd dit werk een tijd uitgesteld tot in 1700. In dat jaar werd aan Paesschier Maillaert 173 pond 15 schillingen en 2 groten betaald voor het hergieten van drie klokken, plus 21 pond groot voor het ophangen. Het bleef dus niet bij 1 klok, maar liefst voor 3 klokken. Niet alleen de klokken bleven problemen opleveren, ook het torenuurwerk liet het ondertussen afweten. Herstellingswerken werden dan ook uitgevoerd in 1701. De klokkenproblemen bleven maar verder duren. Daarom werd in 1708 een reglement uitgevaardigd naar aanleiding van een aartsbisschoppelijk bezoek op 9 maart 1708 “om te voorcommen alle swarigheden die er anders souden commen reysen ende wegh nemen die groote onregeltheydt”. In 1713 werd de middelste klok hergoten door meester Alexius Julien, een klokkengieter uit Lier. De 300-jarige viering van de verering van de Zoete Nood Gods werd in dat jaar bekroond met het plaatsen van een nieuw houten altaar van Sint-Anna. Dit voor de som van 950 gulden. Op het einde van de 17de eeuw nam markiezin Marie Theresia de Bette het “regentschap” waar van haar broer die voor zijn militaire verplichtingen meestal in Spanje verbleef. In 1717 stelde zij een reglement op om meer controle te krijgen op de rekeningen van de kapelmeesters. Het was haar immers opgevallen dat er problemen waren gerezen bij de rekeningen van de kapelmeesters. Deze waren verantwoordelijk voor “de goede gang van zaken“ in de kapel van Onze-Lieve-Vrouw die in de kerk gelegen was. 23
Op 4 december 1730 werd nogmaals een reglement uitgevaardigd. De reden voor dit reglement “is voorts gecommen soo door de onervarentheyt van de clockluyders, als door het gedurigh luyden der selve”. In 1737 was er blijkbaar tijd en geld voor de aankoop en het plaatsen van glasramen in de kerk. Nadien werd het even muisstil op het vlak van aankoop van kerkmeubilair, het verbouwen of het aanpassen van het kerkgebouw zelf. Met het vernieuwen van het kerkmeubilair begon het geld weer te rollen in 1757. Toen betaalde men aan Jacobus Speelman 638 gulden 12 stuivers voor het maken van “het nieuw belfort”. In 1758 leverde J.B. Castelijn uit Dendermonde de marmeren trappen van het Onze-Lieve-Vrouw altaar en deze van Sint-Anna. De kerk hoestte hiervoor 140 gulden op. Men naderde stilaan de jubelviering van 1764 en als aanzet hiervoor werd de kerk geschilderd. Een nieuwe communiebank werd besteld in 1774 op basis van een contract dat afgesloten werd met meester-schrijnwerker H. Put te Brussel. De sacristie werd herbouwd en de kerk vergroot in 1780. In 1783 werden voor 702 gulden 18 stuivers “ornamenten uijt de gesuprimeerde cloosters der Urbanisten ende Rijcke Claeren tot Gendt” aangekocht. Daarna volgde een hele reeks probleemjaren met “barsten en hergieten” van kerkklokken. De grote klok was opnieuw gebarsten op 26 januari 1792 en werd naar klokkengieterij AJ Van denGheijn te Leuven gevoerd om daar ter plaatse te worden hergoten. De kerkhofmuur werd in 1794 hersteld. Hiervoor betaalde men voor de gebruikte blauwsteen 760 gulden. Hierna brak een minder goede tijd aan. De Franse Revolutie had ondertussen plaats gevonden in Frankrijk. De verschillende regimes volgden elkaar op en de gevolgen voor onze streken bleven dan ook niet uit. In 1796 werden de goederen van de kerk verbeurd verklaard en in september 1797 werd de kerk gesloten en omgevormd tot een gevangenis. De vijf klokken werden uit de kerktoren genomen en 4 ervan naar Aalst en Gent gebracht. Het bleef niet alleen bij de klokken. Ook het kerkmeubilair kreeg het te 24
verduren. Het werd ingekocht door 18 vooraanstaanden van de gemeente voor de som van 276 gulden Brabants. Op 18 mei 1800 werd de kerk opnieuw voor de eredienst opengesteld. Op 18 augustus 1806 werd een nieuwe klok in de kerktoren gehangen. Deze was besteld in 1804 bij A. Van de Gheijn te Leuven. Op 20 augustus 1814 was de tijd rijp om de zilveren voorwerpen terug te vragen op het voormalig markiezenkasteel. Deze waren daar “verstoken” geweest tijdens de Franse bezetting. Het jaar nadien kwam er een nieuw tabernakel. De levering gebeurde door G. Van Buscum voor de som van 460 gulden 12 stuivers 3 oorden. In 1815 werd een nieuwe klok van 2000 pond aangekocht voor de som van 1057 gulden 15 stuivers bij klokkengieter Wierinckx uit Overmere. Grote herstellingswerken werden uitgevoerd in 1832 aan het orgel dat dan ook grondig gekuist werd door Frans Loret, orgelmaker te Dendermonde voor de som van 102 gulden 16 stuivers. In 1832 waren er weer twee gescheurde klokken. Ze werden door Joannes Bastien te Damblain hergoten. De “Martinusklok” woog 450 kg en had de sol toon en droeg als inschrift “In honorem Sancti Martini”. “Praenobili domino Joanne Philippo van Pottelsberghe de la Potterie et Domina Maria Joanna Theresia Coppens. Jo.-Bapt. De Groote, pastore”. Deze klok zou in 1963 verkocht worden aan de parochiekerk van Wanzele en zou daar bekend staan als een “Mariaklok”. De andere klok woog 1644 kg en was toegewijd aan Maria. Op 29 november 1836 woedde er hevig storm over Lede. De kerk kreeg toen rake klappen. Er werd schade vastgesteld aan daken en vensters voor de som van 250 frank. In de volgende jaren werd veel aandacht besteed aan de uitstraling van de Zoete Nood Gods. Er werd dan ook in de kerk op geen frank gekeken voor de verering van het beeld in al zijn glorie. In juli 1857 was de bliksem “op den kerktoren van Lede gevallen en heeft den zelven nog al merkelijk beschadigd” aldus een bericht in De Denderbode van 28 juli 1857. Met man en macht werd de schade hersteld. Verder werden in dat jaar twee glasramen besteld 25
voor het hoogkoor. Van dit heugelijk feit verscheen een krantenartikel in De Denderbode van 9 augustus 1857 “Den schoonen choor van de kerk te Lede, gaet eerstdaegs eene buytegewoone en nieuwe verciering bekomen door het plaetsen van twee op glas geschilderde vensters, waervan de kosten op ongeveer de 5000fr. begroot zyn. De eene verbeeld onze Lieve Vrouw van Lede en de 7 Weeën, en de andere eenen trek uyt het leven van den H. Martinus, patroon der kerk. De onderneming dezer twee kunstwerken is toevertrouwd aen den kundigen gendschen glasschilder M. Van Crombrugge. Eene dezer twee schilderingen is reeds voltooyd en zal, in den loop der aenstaende week, in de kerk te Lede ingehuldigd worden. Volgens verklaring van competente persoonen zoude het reeds verveerdigde kunstwerk, ’t zij onder het opzigt van teekening, ’t zy onder het gone der harmonie en levendigheyd der kleuren, niets te wenschen laten en als een waer meesterstuk mogen aenzien worden, het welk aen M. Van Crombrugghe de grootste eer aendoet. De zelve kerk van Lede is nu begiftigd geworden met 15 kostelyke in goud geborduerde bannieren, verbeeldende de 15 mysteriën. er zal daer aen de schoone processieder gemeente nog meer luyster bygezet worden”.
26
Op 26 juli 1868 liet de Confrerie van het Heilig Hart een groot beeld plaatsen. “Op den hoogen altaar is geplaatst het beeld van het Allerheiligste Hert van Jezus en ingericht de Confrerie van het minnelijke hert. Overgroot was het getal inschrijvingen op weinige dagen. Het beeld, gegeven door juffrouw Leopoldina Van Innis, en de werktuigen van het lijden van Jezus met de beelden van de H. Franciscus de Sales en de gelukzalige Margareta Maria, in wier oncost ook mildelijk heeft bijgedragen de weledele dame Barones della Faille, zijn in eiken hout gesneden door Mathias Zens”. In 1871 werd bouwmeester Serurre uit SintNiklaas aangesproken om verbouwingswerken aan de kerk van Lede uit te tekenen. Een jaar later begon aannemer Jacobs uit Ninove de werken. In de periode 1872-1873 werden door hem en zijn ploeg “de gescheurde gevels der kerk uit ongekapte veldsteen gebouwen, tot onder den grond afgebroken en op drij meter uitsprong vernieuwd in schoone witte steen, bekroond door schoone bloemvasen, werden zij ook nog versierd door drij nieuwe portieken of portalen”. Een paar jaar later volgden de opruimingswerken aan het kerkhof dat nog rond de kerk gelegen was. Het nieuwe kerkhof werd op het einde van 1877 ingewijd. Het relaas van dit gebeuren werd beschreven in “De Denderbode” van 16 december 1877 “Dynsdag 11 december ll. Heeft de E.H. De Blieck, deken onzer stad, door E.H. Mgr. Bracq, hiertoe gemachtigd, het nieuw kerkhof van Lede plechtiglyk gewyd. Vooraleer tot de plechtigheid over te gaen, heeft de E.H. Deken, in de kerk, eene aenspraek tot de geloovigen gehouden in de welke hy de geestelyke voordeelen deed uitschynen welke aen een gewyd kerkhof voor de geloovigen verbonden zyn, en ook wees op de godshatende boosheid waervan de kerkhofschenderyen getuigen. Vervolgens heeft de E.H. Officiant, bygestaen door de geestelykheid en gevolgd door eene talryke schaar geloovigen, zich onder ’t zingen der litanie van alle Heilligen, naer ’t kerkhof begeven ...”. Op 1 maart 1878 werd een beeld, voorstellend de Heilige Jozef en gebeeldhouwd door Mathias Zens, aan de kerk geschonken. Het was een gift van Leopoldina Van Innis. Op het einde van de 19de
27
eeuw, in 1899, werden de kapellen, de pilasters van de kerk hersteld door Théophiel Présiaux. In de zomer van 1909 ondernam de “Societé pour l’ Exploitation Intercommunale de l’ Industrie du Gaz” van Aalst het plaatsen van “gaslicht” in de kerk. De toestellen, waaronder tien schoon afgewerkte koperen “branchen”, werden betaald voor de som van 1904,35 frank. De nieuwe verlichting werd voor het eerst aangestoken op “den 4de zondag van september op de gemeentekermis, daags na de terugkomst van den Erw. Pastoor (E. Byl) van zijn reis in Frankrijk en Lourdes”. De branchen waren een schenking van de pastoor en van sommige personen van de parochie. Pastoor Byl ondernam reeds bij zijn aankomst in Lede een poging “om een gebouw op te richten, welke zou dienen voor het inrichten en uitbreiden van menig liefdadige en maatschappelijke werken. De grond werd aangekocht van burgemeester Moens” en “de koopakte wierd geschreven op den naam van den Z.E.H. Kanunnik Oscar Byl, broer van E.H. pastoor door den Heer notaris Soete in de woonst van den Heer Burgemeester”. In 1914 kreeg de kerktoren een serieuze pandoering van de bliksem. “De Denderbode” van 21 juni 1914 schreef de volgende tekst “Tengevolge van het slecht weder, kon de vermaarde processie, van Onze Lieve Vrouw van Zeven Weeën, haren jaarlijcksche uitgang niet doen... De bliksem viel op de kerk, riechte een deel van het schaliedek weg boven de sacristij en verrichtte veel schade. Een brand ontstond. Den bliksem liep langs den telefoondraad naar de pastorij, daarmede in verbinding. In de slaapkamer van den eerw. Heer pastoor Byl werd het bed beschadigd. De bliksem drong dan in de keuken zonder verdere schade aan te richten”. Korte tijd nadien woedde de Eerste Wereldoorlog. Over verbouwingen of herstellingen werd in de archieven niets gevonden. Op 21 september 1919 had in de parochie de processie plaats ter ere van Onze-Lieve-Vrouw “om dank te bezingen voor bekomen vrede ... waar vele gelovigen van Lede gekomen uit de naburige stad en gemeente. Aangezien het gedurig regen(de) hebben wij 28
ons moeten bepalen met het bezoeken der twee eerste kapellen en dan langs de Nieuwstraat terug naar de kerk”. Kort na de oorlog zou men overschakelen naar elektriciteit. De daaropvolgende jaren werden dan ook eenvoudige sierverlichtingen aangekocht voor de heiligenbeelden. Begin de jaren ’30 werd de renaissancebepleistering van de kolommen en van de gewelven weggekapt. Op het einde van de jaren ’30 werd de eerste centrale verwarming, met warme lucht, geïnstalleerd in de kerk. Achteraf bleek ze toch de verhoopte warmte niet te kunnen produceren.
In 1943 werden de twee grootste klokken op bevel van de Duitse bezetter weggehaald. Hun klokkengelui werd - gelukkig - eerder op plaat vastgelegd en kon, tot de komst van de nieuwe klokken, via luidsprekers weerklinken langs de galmgaten. Na de Tweede Wereldoorlog besloot de kerk om vrij vlug nieuwe klokken aan te schaffen bij het bedrijf Sleghers te Tellin. De klokken kostten 220.000 frank en hangen sinds 23 december 1950 weer in de toren. Ze werden gewijd door E.H. Deken De Cock van Aalst. In de periode 1950-1951 werden de kerkvensters aangepakt. Hiervoor stond Alberic Ysabie van Gent in voor de som van 67.000 frank. Het dak en de goten werden hersteld voor 22.500 frank. Er werden twee vaandels hersteld voor 12.000 frank. Een gewoon antependium werd vernieuwd voor 2.500 frank en een wit exemplaar voor de som van 4.000 frank.
29
Het schaliedak van de kerk werd voor een gedeelte herlegd voor 9.752 frank. Ten slotte kwamen de grote kandelaars van het hoogaltaar aan de beurt. Ze werden verzilverd voor de som van 9.105 frank. Op 14 september 1952 werd het vernieuwd orgel ingewijd. Een jaar later werden herstellingswerken uitgevoerd aan de sacristie voor de som van 17.664 frank. Nog in 1953 werd de kerk herschilderd, werd het houtwerk opgekuist en de verlichting vernieuwd. Op 8 december 1953 werd het Mariaal jaar ingezet in de kerk van Lede en in 1954 kreeg broeder Julien de leiding om een grote opkuis te laten uitvoeren aan het hoogaltaar. Verder werden in dat jaar een zeker aantal kelken en cibories verguld bij zilversmid Verdonck te Gent voor de som van 6.000 frank. Op 8 december 1954 sloot in Lede het Mariaal jaar. In 1955 werden de twee zijaltaren opgekuist voor 26.500 frank. In 1956 ging men over tot elektrificatie van de klokken en kostte aan de kerk 98.000 frank. Met dit systeem was het “touwtrekken” aan de klokken niet meer nodig. Het opkuisen en lichte aanpassingen van het kerkmeubilair en aankopen van nieuwe gewaden vonden plaats in 1957. Een hulpkerk werd opgericht op de wijk Ronkenburg. Op 15 april 1958 werden aan de voormalige stal werken uitgevoerd om te komen tot een kapel. De werken stonden onder leiding van architect Vleurick en waren klaar op 2 november 1958. Op die zondag werd de kapel ingewijd door Mgr. Schelfhout en werd er om 16 uur een eerste mis opgedragen. De grootste sponsor van deze kapel was de Onze-Lieve-Vrouwkliniek van Aalst met de som van 277.141 frank. Het tabernakel, kandelaars en de ciborie werden aangekocht bij zilversmid Verdonck te Gent voor de som van 33.810 frank. Het klokje van de kapel woog 37 kg en werd besteld bij Sergeyn te Leuven voor 4.370 frank. De beelden van Sint-Aldegondis en Sint-Jozef werden aangekocht bij Bressers te Gent. In 1960 werden aan deze kapel een rode en witte kazuifel geschonken door E.H. Buyle. Mevrouw VermeerschPoelman schonk een witte koorkap.
30
In de St.-Martinuskerk had de grote klok maar 11 jaar dienst gedaan. Op 23 juni 1963 werd de Sint-Martinuskerk van Lede een beschermd monument. In 1961 werd waterleiding gelegd in de sacristie en werd, in de periode septemberoktober van dat jaar, door de firma Hallensia van Halle een verwarming met warme lucht geplaatst.
Na Vaticanum II onderging het godsdienstig leven een grondige transformatie. Een duidelijk voorbeeld hiervan was de liturgie. Het Latijn moest plaats maken voor de volkstaal bij zowel de eucharistie als bij de toediening van de sacramenten. De ritus onderging ook een grondige wijziging: een ruimere lezingencyclus, met vooral aandacht voor het Oud Testament, vereenvoudiging van de offerandegebeden, geen laatste evangelie,het luidop bidden, ... . Het altaar veranderde van richting en kwam vooraan in het koor, dichter bij het volk, terwijl de priester niet meer met zijn rug naar het volk staat. Ook de priesterkledij werd gewijzigd. De soutane werd door burgerkledij, al dan niet met Romeinse boord, vervangen en liturgische kledij onderging ook een grote versobering. In de parochiekerk werd de vernieuwing als volgt opgeschreven “Reeds werd het Epistel en Evangelie gelezen in de volkstaal. Vanaf januari tot aan het evangelie volledig in de volksstaal. Van aan de Offerande tot aan de communie in het Latijn, uitgenomen het Onze Vader. De H. Communie wordt uitgereikt na de communie van de priester ... in de volksstaal. Het altaar werd geplaatst aan de communiebanken. De priester staat met het gezicht naar het volk. Al de eigen stoelen werden uit de kerk verwijderd, ... . Het uitzicht van de kerk daardoor zeer veel verbeterd”. Op 14 april 1964 werd de Leedse klok uit 1832 in de kerktoren van Wanzele gehangen. De “Sint-Martinusklok” van Lede werd nu een “Mariaklok” in Wanzele. In 1966 werd een nieuw purperen gewaad aangekocht “om volgens de nieuwe liturgie de begrafenis te doen”.
31
Het jaar daarop waren er problemen met het dak. Architect Willy Gabriëls werd aangezocht om de leiding te nemen van deze werken. Aannemer Aloïs Cooman van Lede stond in voor deze herstellingen. Het werk startte op 28 november 1966 en was op 3 januari 1967 voltooid. Het lood werd vernieuwd, de bol van het dak werd verguld en het kruis geverfd.
Op 30 december 1967 hadden voor het eerst twee avondmissen plaats: om 18 uur en 19 uur. De toelating werd gegeven “op voorwaarde dat de zondagsmissen niet in aantal verminderde”. Sedert 1 januari 1969 trad in Lede de “dekenij Lede” in werking. De eerste pastoor-deken was E.H. Albert Scheire en dit voor de periode 1969 tot 1982. Hij kreeg wel zijn benoeming als pastoordeken op 20 september 1967. De nieuwe dekenij bestond toen uit: Erondegem, Erpe, Gijzegem, Impe, Lede, Oordegem, Ottergem, Schoonaarde, Smetlede, Vlekkem, Wanzele en Wichelen. Bij de fusie van de gemeenten zou men de indeling van de dekenij Lede aanpassen en bestond deze dan uit: Aaigem, Bambrugge, Burst, Erondegem, Erpe, Impe, Lede, Mere, Oordegem, Ottergem, Smetelde, Vlekkem en Wanzele. Op 20 november 1971 vond in de kapel van Ronkenburg de eerste avondmis plaats. De aanwezige gelovigen hadden een paar weken te voren op een stembriefje in de kerk de mis mogen aanduiden van hun voorkeur. 192 gelovigen stemden voor een avondmis op zaterdag, 103 voor de mis van 9 uur op zondag en slechts 19 voor de mis van 7 uur zondagmorgen. De avondmis van 18.30 uur kwam er in de plaats van de zondagsmis van 7 uur. Een verzoekschrift van de Bisschop van Gent aan het Ministerie van Justitie, bestuur der Erediensten “tot erkenning van een annex onder aanroeping van Sint-Jan-Bosco - afhankelijk van de parochie Sint-Martinus - op de wijk Ronkenburg” werd op 4 februari 1972 verzonden. Op 25 september 1972 gaf minister van Justitie Alfons Vranckx de erkenning. Om een nieuwe kerk te kunnen bouwen, op de hoek Blikstraat-Bremenhulweg, werden vanaf 1973 gronden aangekocht. 32
Een eerste aankoop werd gedaan op 19 april 1973 (10 a 69 ca), een tweede volgde op 15 juni 1973 (14 a 62 ca) en een derde op 29 november 1973 (12 are 60 ca). De bouw van de nieuwe kerk zou echter nooit gerealiseerd worden. Een nieuwe verwarming voor de Sint-Martinuskerk werd gepland in 1973. De werken startten op 28 mei en op 10 oktober 1973 was de installatie in werking. In 1975 werden grote werken uitgevoerd aan de Calvarieberg, aan de buitenzijde achteraan de kerk, door Van den Haute uit Brussel. Het kunstwerk stelt het Laatste Avondmaal voor. In 1976 werd de kerk nog eens grondig geschilderd door Tony Baert uit Moerzeke. In de meimaand 1979 waren alle glasramen van het schip gerestaureerd. In 1984 werd de fysieke toestand van het kerkgebouw slecht bevonden. In dat jaar maakte de dienst “culturele aangelegenheden” een nota op waarin alarm werd geslagen betreffende de rampzalige toestand van de toren, de daken en de metselwerken. In 1986 werd een ontwerper aangesteld om de restauratiewerken te leiden. In november 1987 keurde de gemeenteraad het voorontwerp van de restauratie goed. Het project zou in drie fasen worden uitgevoerd. Architectenbureau Bressers-Hoste-Speeckaert en Delva uit Gent stonden in voor de uitvoering. Eind juli 1989 bleek de geluidsinstallatie van de klokken versleten te zijn. Hierop werd contact opgenomen met de NV Clock-o-matic te Holsbeek (Leuven) die een hoog technologisch uurwerksysteem, “Apollo” genaamd, heeft geïnstalleerd. Op 27 mei 1992 kreeg de firma NV Van Loy & Cie uit Herselt het dossier toegewezen om de eerste fase uit te voeren. Deze omvatte het herstel van de torenspits en de zware restauratiewerken aan de torenstoel, waarbij de “slechte stenen” vervangen werden door witte natuursteen uit Massangis (dep. Yonne/Frankrijk). Verder werden 8 waterspuwers hersteld. Bij de restauratie van de toren in 1994 verdween de zwarte achtergrond van de wijzerplaten, op aandringen van Monumenten en Landschappen.
33
In de zomer van 1995 werd de toren verlost van het “ijzeren harnas”. Voor fase twee van de restauratie kreeg men de goedkeuring reeds in 1998. De buitenmuren van de kerk en de sacristie werden grondig gerestaureerd. De groene zone rond de kerk met zijn lindebomen en treurberken werd verwijderd. Er kwam een nieuwe aanplanting en bevloering rond de kerk. De gietijzeren omheining werd gerestaureerd en waar nodig vernieuwd en teruggeplaatst rond de kerk. 2008 betekende het einde van de Ronkenburgkapel: met de terugloop van het aantal priesters enerzijds, plus het einde van het erfpachtcontract, werd het gebruik van de kapel opgeheven. Het tabernakel verhuisde naar de kerk van Wanzele.
In een derde fase van de restauratie van de kerk - nu nog volop bezig - werd het interieur van de kerk aangepakt. De kerkmuren werden ingespoten om opstijgend vocht tegen te gaan zodat de bezettings- en schilderwerken van het interieur langdurig kunnen meegaan. Niet alleen de muren kregen een nieuwe laag, ook het kerkmeubilair werd onder handen genomen. De restauratie en conservatie van de schilderijen worden uitgevoerd door bvba Kerat uit Wilrijk. 34
Mirakuleus beeld O.L.Vrouw 7 Weeën
Detail O.L.Vrouwaltaar
Onderstaand gebed werd neergeschreven in het cartularium (register van akten, oorkonden enz.) van de abdij van Ninove in 1498. Dit is een bewijs dat de verering voor Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën al zeer ver ging op het einde van de 15de eeuw. Versus ad beatam Mariam virginem de Lede Qui tibi queris opem quemcumque ferendo dolorem Virginis in Lede suffragia posce Marie Que dudum mesta p(e)r proie sua crucifixa Exaudire preces mestorum non negat ullas Gebed tot de Heilige Maagd Maria van Lede Gij die zoekt naar kracht om eender welk lijden te dragen, Smeek om de gunsten van de maagd Maria in Lede, Die zelf vroeger geknakt omwille van haar gekruisigd kind Geen enkel gebed van geknakten weigert te verhoren.
35
Oordegem – Sint‐Martinuskerk Hoe de kerk tijdens de Romaanse periode er zou hebben uitgezien is koffiedik kijken. In de 19de eeuw werd door De Potter en Broeckaert wel het model van een Latijns kruis (=kerk in de vorm van een kruis waarbij de armen niet even lang zijn) naar voor geschoven, maar een bewijs hebben we er niet voor gevonden. Doordat de patroonheilige van deze kerk Sint-Martinus is en deze nog nooit veranderd werd door een andere kerkpatroon, is de link vlug gelegd met de christianisatie van de streek. We zaten volop in de Frankische periode en we weten uit een studie van Geert Berings dat de verering van Sint-Martinus, vanaf de 5de eeuw, in Frankrijk zeer verspreid was. Onder invloed van de Frankische koningen vereerde de bevolking hem als hun voornaamste patroon. Het feit dat op plaatsen als Oordegem, Massemen, Westrem, Erpe, Lede, enz.niet voor een Sint-Petrus gekozen werd, maar wel voor het patroonschap van SintMartinus, wijst hier ook op de invloed van de Frankische koningen. Via hun grootgrondbezitters in onze streken, richtten zij bij voorkeur Sint- Martinuskerken op. Na deze Frankische periode werd hier een kerk gebouwd uit Leedse steen. Het is die steen die we nu nog altijd zien aan de voorgevel, het middengedeelte en de middenbeuk van de kerk. Met de opstand in de 16de eeuw van de Nederlanden tegen Spanje, de opkomst van het protestantisme, calvinisme, wederdopers, enz .. en de Beeldenstorm kwamen heel wat kerken in een negatieve spiraal terecht waar ze met veel moeite uitgeraakten. Veel kerkmeubilair en kerkgebouwen werden vernield. Met het invoeren van het Concilie van Trente trachtten de katholieken een dam op te werpen tegen deze “protesterende gelovige bewegingen”. Men trachtte een nieuw fundament te leggen voor het godsdienstig leven. In één van de laatste zittingen van dit Concilie liet men vastleggen dat de hervorming en vorming van priesters zeer dringend nodig was. Door paus Pius IV werd alles goedgekeurd en op 23 januari 1564 openbaar gemaakt. De
36
invoering ervan op de parochies liet echter op zich wachten. De ene parochie reageerde vlugger dan de andere. Om het godsdienstig leven op de parochie een nieuw elan te geven, werd in het bewuste concilie beslist dat de pastoor ter plaatse kon wonen. In 1600 was dit nog een vrij groot probleem om in Oordegem de plaatselijke pastoor een deftige woonplaats te kunnen geven. Hoe de kerk de Beeldenstorm heeft overleeft weten we niet en of de kerk van Oordegem effectief een aanval gehad heeft van de geuzen weten we evenmin. Van één zaak zijn we zeker: de storm die in 1595 de kerk van Oordegem zou getroffen hebben is foutief. Er werd beweerd, in een studie over de kerk in 1983, dat het dak en het venster van de kerk schade zouden opgelopen hebben. Dit gegeven sloeg echter wel op andere kerken, namelijk deze van Dikkele en Melden. In 1599 was de kerk van Oordegem reeds in het bezit van verschillende relikwieën, onder andere van Sint-Andreas, van de 11 Maagden en van Sint-Agnes. Deze waren door de toenmalige pastoor hier en daar verzameld en in een klein doosje bewaard. Langzaam herstelde de bevolking zich van de godsdiensttroebelen. Het bevolkingsaantal groeide stilaan. Er werd beslist dat de kerk diende te vergroten en dus werden uitbreidingsplannen opgesteld. Men zou als gevolg hiervan in 1634 de Onze-Lieve-Vrouwbeuk vergroten en ook de voorgevel werd aangepakt en verbreed. Bij de kerkmeesters werden in die periode aan de lopende band rekeningen binnengebracht in verband met kleine herstellingen en leveringen van materiaal voor de vergroting van het kerkgebouw. In het dekanaal verslag van 1654 van het bezoek aan de parochie, werd vermeld dat de doopkapel nog niet gesloten was, maar de doopvont wel op slot was. Een paar jaar later, in 1660, tekende men in de kerkrekeningen de uitgaven op van het leveren van kareelsteen, kalk en de onkosten die moesten betaald worden voor de metsers en de bedeling van bier. De verbeteringen aan het kerkgebouw bleven maar komen. Zo werd een paar jaar later, in 1666, overgegaan tot de aankoop van een koperen haan die verguld werd. Er werd betaald voor een kruis dat geplaatst werd boven het koor. In 1672 waren de vrij grote uitbreidingswerken van de kerk klaar. De aartsbisschop, tevens abt van de abdij van Affligem, was verantwoordelijk voor het onderhoud en het beheer van het kerkgebouw in Oordegem. Bij één van 37
zijn bezoeken aan de parochie, had hij reeds aangedrongen dat de doopvont - die zich in de kerk bevond - naar een andere plaats moest overgebracht worden. Bij een controle in 1684 was dit nog steeds niet gebeurd. Het zou trouwens niet de laatste keer zijn dat men in Oordegem opmerkingen kreeg over de doopkapel en de doopvont. De kerkmeesters van Oordegem konden niet al te veel op hun lauweren rusten want in de periode van 1689 tot 1694 liet men nog eens herstellingen aan de kerk uitvoeren. Ondertussen, sinds 1614, behoorde de kerk en de parochie tot de dekenij van Oordegem. Op haar hoogtepunt had de dekenij Oordegem maar liefst 44 parochies onder haar hoede. De deken van Oordegem was verplicht om jaarlijks de parochies van zijn dekenij te bezoeken. Dit gebeurde doorgaans tussen Pasen en Pinksteren. Wanneer de deken in aantocht was, werd hij aangemeld met het luiden van de kerkklokken. Samen met de hoogwaardigheidsbekleders en de pastoor werd de kerk, het altaar, het tabernakel en de sacristie bekeken. Daarnaast werden de doop- , overlijden- en huwelijksregisters nagekeken. Zo werd in het dekanaal verslag van 1711 gemeld dat de kerk nog steeds niet gewelfd was en dat de doopruimte onvoldoende was afgezonderd. Ten slotte werd nog opgetekend dat de doopvont nog steeds niet afgesloten was. In 1715 werd er werk gemaakt om een nieuwe vloer te leggen. Een paar jaar later, in 1718, zou de deken een opmerking maken dat de doopkapel nog steeds niet afgesloten was. De stenen doopvont met koperen bekken was nu wel op slot. Jacobus Van Verren zou in 1726 werken uitvoeren aan de glazen vensters. In 1738 waren herstellingen nodig aan het schip van de kerk. Hoe goed men de herstellingen aan de kerk ook had gedaan, in 1750 liet de deken weten dat de sacristie zich in een betere staat bevond dan de kerk. Hij liet ook optekenen dat het tabernakel in de kerk niet voldeed.
38
Met die opmerkingen in het achterhoofd werden plannen gemaakt voor de grote herstellingen aan de kerk. Er werd contact opgenomen met bouwmeester-broeder Philip Gobert. In 1763 begonnen de werken aan de kerk. Er kwam een stenen gewelf in de plaats van het houten gewelf. Blijkbaar had men goed doorgewerkt want een jaar later was deze verbouwing klaar. Eenmaal klaar, werd gedacht aan twee nieuwe klokken voor de kerk. In 1769 werd beslist om een Santa Mariaklok en een Sint-Martinusklok te laten gieten door Georgius du Mery uit Brugge. Nadat broeder Gobert de kerken van Impe en Wanzele gebouwd of verbouwd had, werd hij in Oordegem nog eens gevraagd om verbouwingswerken uit te voeren aan het koor. Er werd voor de werken een akkoord met hem afgesloten op 16 april 1776. Bij een doop, een trouw of een begrafenis moesten de inwoners van Smetlede steeds een beroep doen op de pastoor van Oordegem. Hij noteerde tevens de mensen in de doop- trouw- of overlijdenregisters. De inwoners van Smetlede bekwamen in 1775 dat de doopsels in de kerk van Smetlede ook werden ingeschreven in een register specifiek bedoeld voor de parochie Smetlede. In 1780 werd een kaart gemaakt door gezworen landmeter Gulielmus en Joannes Franciscus De Decker op vraag van baljuw, meier, burgemeester en schepenen van de heerlijkheid OordegemSmetlede-Ottergem. De bedoeling ervan was om een officiële scheiding te maken tussen de gemeenten Oordegem en Smetlede en de respectievelijke parochies. De grens van de gemeente Smetlede zou nu langs de Kapellenhoek en Oud-Smetlede lopen, terwijl de parochie op de Molenhoek een stuk moest afstaan aan Oordegem en een stuk Oordegem kreeg op Oud-Smetlede. Plannen maken is schoon en goed maar de Franse Revolutie zou de scheidingsplannen van Oordegem en Smetlede in de “ijskast” duwen. De kerk van Oordegem moet in 1783 volledig in orde geweest zijn want op 9 september 1783 wijdde aartsbisschop de Franckenberg de kerk. Vier jaar later werd in het koor en in de sacristie een nieuwe vloer gelegd en werden de trappen van het koor en de drie altaren geplaatst. Zodra de vloer van de sacristie in orde was werd deze van de kerk in 1789 vernieuwd.
39
1789 was het jaar van de Franse revolutie. De gevolgen van deze revolutie zou de Oordegemse kerk niet direct ondervinden maar op 1 oktober 1795 werden we wel ingelijfd bij Frankrijk. In de maand september 1797 werd het decreet uitgevaardigd dat de priesters verplicht werden om de eed van trouw af te leggen aan het Franse bestuur. De toenmalige pastoor Van de Perre weigerde deze eed en moest onderduiken. De kerk werd gesloten en onderpastoor Torsin nam voor een groot gedeelte de pastorale taken op zich. Op 15 november 1789 werd door de Franse bezetter een inval gedaan in de pastorie. De pastoor, de onderpastoor en de meid waren de pastorie reeds ontvlucht. Met het concordaat dat afgesloten werd tussen de paus en de Napoleon verbeterde de situatie. Men mocht de kerk openen en de eucharistie werd weer opgedragen. Op 30 november 1802 vond de reeds lang geplande parochiescheiding tussen Oordegem en Smetlede plaats. De bisschop van Gent zou hiervoor een decreet uitvaardigen. In 1805 werd de kerk gewit door Frans Keppens van Oordegem. Nadat in 1807 regen en wind goed hun best hadden gedaan om schade te berokkenen aan de glazen vensters van de kerk, werden deze vrij vlug gerepareerd. Oordegem kreeg in 1818 een nieuwe klok. Ze zou voortaan door het leven gaan als de Sint-Adrianusklok. Dat men voor de naam Sint-Adrianus zou kiezen was niet zo verwonderlijk omdat er in Oordegem een speciale verering bestond voor deze heilige. In 1839 werden nogmaals grote herstellingswerken uitgevoerd aan de kerk. Op 7 september 1843 besliste de kerkfabriek een kruisweg te laten vervaardigen. Aan Petrus Antonius Wallese werd in 1846 78 frank betaald voor het vervangen van twee slechte vensters in het koor door twee nieuwe in ijzer. Buiten de kerk werden ook werken uitgevoerd. In 1848 werden grondige restauratiewerken uitgevoerd aan de kerkmuren, kerkhof, de calvarie en de pastorie. In 1851 werden door aannemer Ackermans uit Aalst herstellingen uitgevoerd aan het dak en de toren van de kerk. De werken waren nog maar uitgevoerd of men maakte in 1860 in Oordegem kennis met een kerkbrand. Immers op 19 februari 1860 sloeg de bliksem in de toren van de kerk. In de “Denderbode” van 26 februari 1860 40
werd het volgend verslag opgenomen: “Het hemelvuer is op den schoonen kerktoren van Oordegem gevallen. Op het hooren der stormklok en het zien der vlammen die uyt den toren sloegen, vloog elkeen naer de kerk. De tegenwoordigheyd van geest van den pastor moedigde elkeens iever aen. Allerhande hulpmiddelen wierden aenstonds ingerigt, en dank aen de krachtdadige en wel beleyde poogingen van verscheydene zelfs-offerenede mannen, gelukte men erin in min dan dry kwartieren tijds het vuer teenamael uyt te dooven”. Na de bluswerken moesten er herstel-lingswerken uitgevoerd worden aan het kruis en de appel van de kerktoren en het grootste gedeelte van het houtwerk van de toren moest vervangen worden. Het orgel had evenwel geen schade opgelopen van de brand maar wel van de bluswerken. In hetzelfde jaar werd het orgel hersteld voor de som van 225 frank. Aan beeldhouwer Van Bleyenbergh uit Nieuwerkerken werd in 1861 de opdracht gegeven om de houten lambrisering van de kerk te herstellen. Met de wintermaanden voor de boeg en de vroegdonkere avonden, werden voor de nodige zichtbaarheid op 11 november 1872 lantaren geplaatst aan de trappen van de kerk. Aan Vandenbossche uit Wetteren werd in 1875 de opdracht gegeven om twee nieuwe dorpels te leggen aan de ingang van de kerk. Bij het leggen van de eerste dorpel scheurde deze. Hierop werd contact opgenomen met een zekere Meganck uit Aalst, die de opdracht kreeg om een nieuwe kerkdorpel te leveren en te plaatsen. Van 1 april 1875 behoorde Oordegem bij dekenij van Wetteren. Herstellingen werden in 1878 uitgevoerd aan de ingang van de kerk, met name aan het portaal en aan het portiek. Een paar jaar later waren dringende herstellingswerken nodig aan het dak van de kerk. Deze werden uitgevoerd door J. Cooman uit Erondegem. Regelmatig duikt deze naam op in het kerkarchief voor grote en kleine herstellingen aan het dak. Niet alleen aan de buitenkant van de kerk werd gedacht. Ook de binnenkant ervan werd regelmatig onder handen genomen. In 1889 werd 1218 frank betaald aan schilder Matthijs voor het schilderen van het koor en altaar. Grote schilderwerken werden uitbesteed aan kunstschilder A. Goethals uit Gent. Hij kreeg in 1903 de opdracht tot het schilderen van de kerk en het koor voor de som van 2.000 frank. De firma Hochreiter & Geyer mochten in 1904 acht ramen in mozaïek leveren, bestemd voor de twee zijbeuken. Later werd door hen nog een raam geleverd voor het oksaal.
41
De kerk bleef echter niet gespaard van de bliksem want op 1 maart 1915 was het weer prijs. De bliksem trof weer de kerktoren en veroorzaakte er brand. De “Volksstem” van 6 maart 1915 schreef het volgende hierover: “ Maandag laatst om 2 ½ ure namiddag viel de bliksem op den Kerktoren en rukte eene hoeveelheid schaliën af, zich van daar begevende naar het huis van den heer Cam. Matthys waar hij eenige dakpannen beneden sloeg. Brand was er niet te zien doch de dorpbewoners hielden een oog in ’t zeil en om 5 ure vertoonden zich rond den toren boven de klokenvensters (sic) eenige vuurgensters en rook. Dadelijk werd het noodsein gegeven en de dienstdoende burgemeester J.B. Christiaens, die op de Dorpplaats aanwezig was, snelde naar het huis van den koster achter den sleutel en kwam den eersten op den toren aan. De zolder waar het vuur ontstaan was geleek aan eenen oprechte vuuroven en de rook maakte het bijna onmogelijk er boven te blijven. Hij werd dadelijk gevolgd door Alfred Goossens, Jules De Pauw, Aimé Brysse en Prosper Goossens die seffens alles in ’t werk stelden om ’t vuur te bekampen. Vele inwoners namen kortewagen en kuip, paarden en kar en na eenige minuten was er water genoeg met emmers aangegeven om het vernielend te bemeesteren. Ware de hulp tien minuten later gekomen Oordegem zou eene groote ramp te betreuren hebben gehad want de vlammen en de rook sloegen reeds door de schaliën”. Het is in dat jaar dat de toren en de voorgevel een klassering kreeg als beschermd monument. Om nog verdere problemen te vermijden werd kort na WO I, in 1919, een bliksemafleider geplaatst op de kerktoren door schaliedekker Jan De Paepe uit Gentbrugge. In 1930 werd de elektriciteit gelegd in Oordegem. Van de gelegenheid maakte men gebruik om deze in de kerk aan te leggen. De gasverlichting verdween en de gloeilampen versierden nu de kerk. Op een zondagmorgen in 1930, bij het openluiden van de kerk, kwam er geen klank meer uit de Santa Mariaklok. Bij nader toezien was gebleken dat ze gebarsten was. Men besliste deze klok te hergieten. Het zou tot 1936 duren voor het zover kwam. Net als in de Sint-Martinuskerk in Lede, sloeg ook hier de “Tweede Beeldenstorm” hard toe. In 1933 werden namelijk de bepleisteringen van de gewelven en de pilaren van de Onze-Lieve-Vrouwbeuk afgekapt. Alles werd teruggebracht tot de blote stenen. 42
Hoeveel heiligenbeelden ook dit triestig lot van deze “Beeldenstorm” ondergingen, door de gepolychromeerde kleuren af te krabben, durven en weten we niet te zeggen. In dat jaar werd wel de oude kruisweg vervangen door een reeks kleinere schilderijen. De oude waren te zwaar beschadigd uit de Eerste Wereldoorlog gekomen. De nieuwe kruisweg was afkomstig uit het kunstatelier Ysabie te Gent. Een tweede klassering van de kerk gebeurde op 18 december 1936 en in het Koninklijk Besluit als toren, voorgevel, zijbeuk, zuiden oostkant opgenomen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden de Sint-Martinus- en de Sint-Adrianusklok op bevel van de Duitse bezetter door de firma Van Campenhout uit de kerktoren gehaald. Beide klokken verdwenen in de smeltovens van de bezetter. De Sint-Martinuskerk telde toen nog maar 1 klok, namelijk de Santa Mariaklok. Op 1 april 1950 werd begonnen aan de herstellingswerken van de toren, de voorgevel en het dak van de kerk. Bij deze werken kwamen de kleine vensters weer vrij die in 1763 weggewerkt waren onder het dak. In 1952 werd het huidig orgel geplaatst. Het werd geleverd door orgelmaker Loncke uit Esen (W-Vl). Op 17 februari 1952 werd het ingezegend door E.H. D’ Hollander, deken van Wetteren. In de maand mei 1954 werden de nieuwe klokken Sint-Martinus en Sint-Adrianus gewijd door E.H. D’hollander, deken van Wetteren. Van 15 tot 22 juni 1954 was men bezig aan de elektrificatie van de klokken. Deze was in handen van de firma Clock-o-Matic. Daarna kregen de kerk en het koor weer eens schilders over de vloer. In 1956 werd bijna een heel jaar aan dat schilderproject gewerkt. De gebroeders De Weer uit Gentbrugge schilderden alles op basis van een plan dat uitgetekend werd door architect Michel De Loore, leraar aan het Sint-Lucasinstituut te Gent. Dat een grote ruimte als een kerk niet gemakkelijk te verwarmen is behoeft geen betoog. In 1958 deed de kerk van Oordegem toch een goede poging. Van 5 tot en met 10 november 1958 werd door de firma Sapragaz uit Brussel een verwarminginstallatie geplaatst. Herstellingswerken aan de lambrisering werden aangevat, evenals het wegnemen van de oude banken en het leggen van een nieuwe 43
vloer in de middengang van de kerk. Eind 1961 had aannemer Bockstale uit Oordegem de werken afgewerkt. In 1961 werd er nogmaals een nieuwe kruisweg geplaatst. Deze keer kwamen ze uit kunstatelier Bressers van Gent. De oude kruisweg werd geschonken aan de kerk van Papegem. Het godsdienstig leven zou na Vaticanum II nooit meer dezelfde zijn. De duidelijkste transformatie was dat de gelovigen de volkstaal mochten spreken en zingen. Het Latijn verdween of kwam op de achtergrond nog eens sporadisch voor. De ritus onderging een grondige wijziging. Er kwam een ruimere lezingencyclus, met vooral aandacht voor het Oud Testament, vereenvoudiging van de offerandegebeden, geen laatste evangelie meer, ... . De grote en rijkelijk versierde missalen, waarvan de Mechelse uitgeverij Dessain samen met Desclée De Brouwer als het ware het patent hadden in België, hadden afgedaan. In de plaats daarvan kwamen kleinere en handigere misboeken, waarvan de leiding vooral berustte bij de abdij van Tongerlo. In 1965 gaf de Santa Mariaklok weer geen geluid. Men besliste dan om ze opnieuw te laten hergieten bij firma Petit & Fritsen te AarleRixten. Men zou nu haar gewicht verminderen. Vandaar dat de grootste klok nu de kleinste klok werd. In 1969 werd de dekenij Lede opgericht en kwam Oordegem onder deze dekenij met zijn 12 parochies terecht. In 1969 werd beslist tot vernieuwing en verlichting van het torenuurwerk die dan uitgevoerd werden door de firma Clock-o-Matic. Eind jaren ’60 was het beeld van de patroonheilige, dat boven de ingangsdeur stond, bijna niet meer te herstellen. Men deed nog een paar pogingen om het terracottabeeld weer goed te krijgen maar uiteindelijk zag in 1975 de kerkraad in dat dit niet meer mogelijk was. In 1978 gaf men opdracht aan de Vlekkemse beeldhouwer Herman De Somer om een houten beeld te maken uit afzelia. Het is een beeld van de heilige in 44
Romeinse wapenuitrusting die, zittend op zijn paard, met zijn zwaard zijn mantel doormidden snijdt. Het paard heeft een gebogen houding die perfect past in de grote lobben van het tympaan. Er werd geopteerd om geen bedelaar af te beelden. Het beeld staat op een sokkeltje met vermelding “1978 - H. De Somer”. Ondanks de bliksemafleider sloeg de bliksem in 1971 weer toe. Deze keer viel het nog goed mee. Er was geen brand ontstaan en slechts de weerhaan werd licht beschadigd. De aanhouder wint moet de bliksem gedacht hebben want in 1981 had de bliksem weer ingeslagen op de hoek van de sacristie. De hele elektrische installatie werd zwaar beschadigd met als gevolg dat de geluidsinstallatie, het klokkenspel, het orgel en het uurwerk niet meer naar behoren werkte. Om de nodige herstellingen te kunnen uitvoeren naar de nieuwe wetten en normen van de beschermde monumenten werd de hele kerk beschermd op 8 april 1981. In 1982 was de verwarminginstallatie aan vernieuwing toe. Firma Sapragaz die in 1958 de installatie had geplaatst, mocht ze vernieuwen. Op 1 januari 1983 werd een wijziging doorgevoerd in de dekenij Lede. Voortaan werd rekening gehouden met de indeling van de gemeenten zodat de dekenij 13 parochies onder haar hoede heeft. In de periode 1991-1992 werd het schilderij “De Doornenkroning, Bespotting van Christus” van Jan Janssens gerestaureerd. Het schilderij was aangekocht door de kerk in 1658 en kreeg zijn plaats in het hoogkoor. Het werk is een kopie van het schilderij in de kerk van Laarne. en werd reeds in 1810 grondig gerestaureerd. In dezelfde periode van de restauratie van 1991-1992, werden ook de glasramen van de kerk gereinigd en hersteld. De Sint-Martinuskerk staat sindsdien volledig in orde en, mits enkele kleine onderhoudswerken, zal ze nog jaren schitteren in Oordegem.
45
Papegem – Sint‐Machariuskapel Veel nieuws konden we niet vinden over de huidige kerk van Papegem. Waar we wel iets van gevonden hebben, was zijn voorganger de Papegem Kapel. Deze mag men niet verwarren met de huidige Sint-Machariuskapel die pas tegen het eind van de 19de eeuw werd opgericht. Het gaat hier om een kapel die reeds voorkomt op een kaart van Geraert Mercator van het jaar 1540. Op deze kaart werd de kapel afgebeeld onder de naam “Papeghe Cappelle”. Dit gebouw vonden we ook terug op de kaart van Horenbault van 1596 en op de Sanderuskaart van circa 1644. Op dezelfde kaart van Mercator zien we dat er in Aaigem ook zo ’n kapel is afgebeeld. In een artikel van Gerrit Liessen handelend over deze kapel, verwijst hij ook naar de studies van J. Verbesselt die het parochiewezen bestudeerd heeft in Brabant. Daar ook kwam Verbesselt deze kapellen tegen. Hij vermeldde de Kruisborre in Asse, de Speltkapel van Merchtem, de Sint-Lendrikskapel van Nederheembeek, de Brielkapel van Baasrode, de O.L.Vrouw ten Donkerenkapel in SintAmands, de Hasseltkapel van Meise en Sint-Verona in Leefdaal. Bij zijn studie over het ontstaan van het parochiewezen was hij tot de conclusie gekomen dat er overeenkomsten waren tussen deze verschillende kapellen. Ze lagen in de nabijheid van een oude weg, ze waren gesitueerd op de grens van twee domeinen, er was een bronnencultus (verering van bronnen) en ze konden beschikken over een eigen goed met het beheer ervan door kerk- of kapelmeesters. Tenslotte raakten ze in verval in de 17de en 18de eeuw. Opvallend was ook dat deze “capellen” meestal de basis gingen vormen tot wat later zou uitgroeien als een parochiale kerk. Dit enkel en alleen als “het wat meezat” met de invloed van plaatse-
46
lijke heren of de macht van de abdijen, die invloed konden uitoefenen in dat gebied. Voor de Papegemkapel viel dit echter niet mee. De invloed die de Sint-Baafsabdij kon uitoefenen op het gebied van het “Hof te Vlierzele” was groot genoeg om Vlierzele te laten uitgroeien tot een dorp. De bewoning van dit dorp breidde zich daardoor in noordelijke richting uit, rondom twee driesen. (=pleintje, meestal driehoekig, met drenkput voor vee)
Het einde van de Papegemkapel is te situeren rond de periode 1620-1630. Toen werd een grote bouwcampagne opgezet om de kerk van Smetlede deels te heropbouwen. Voor de bouw van de sacristie van Smetlede werd gebruik gemaakt met stenen en schalies die afkomstig waren van de vervallen kapel van Papegem. Voor de huidige kerk van Papegem moeten we gaan naar de tweede helft van de 20ste eeuw. Pastoor Sabot nam toen een initiatief tot het opstarten van de bouw van een eigen kerk voor Papegem, een wijk van Vlierzele. In 1957 werd daarom een VZW opgericht om dit te kunnen bewerkstelligen. In deze VZW zaten naast voorzitter E.H. Sabot, ook nog E.H. Van den Meersch als schatbewaarder en Henri Van Bever als secretaris. Men nam architectenbureau Bressers uit Gent onder de arm om het plan in te dienen. Ondertussen had men al ondervonden dat het niet mogelijk was dit te doen onder de noemer “een kerk voor Papegem”. Men maakte toen een bocht van 180° en men diende het voorstel in als een “turnzaal voor Papegem”. Op deze manier werd het project goedgekeurd en kon men starten aan de bouw. Men bouwde met hulp van De Bouworden en verschillende inwoners van Papegem. Aannemer was Alfons De Coensel, de schilderwerken werden gedaan door Ronse uit Vlierzele en het schrijnwerk was voor Albert Bambust uit Vlierzele. De eigenaar van deze kerk werd de Parochiale Werken Sint Fledericus, Vlierzele. De kerk werd op 7 juni 1959 ingewijd door Mgr. Schelfout. Op 27 mei 1984 werd het zilveren jubileum gevierd waarbij een klok van 42 kg werd ingeluid. Het gouden jubileum werd gevierd op 31 mei 2009. 47
Smetlede – Sint‐Pharaïldiskerk Vanaf het einde van de 16de eeuw kan men spreken van een kerk in Smetlede. Vóór deze periode komen we enkele vermeldingen tegen van een kerk maar deze zijn te gering om te zeggen dat er een kerkgebouw aanwezig zou geweest zijn. Naar alle waarschijnlijkheid zal het een klein éénbeukig gebouw geweest zijn met een toren en een aangebouwde sacristie achter het koor. De patroonheilige was eerst Sint-Jan De Doper, die zijn feestdag heeft op 29 augustus. Later nam Sint-Pharaïldis de plaats in van deze patroonheilige. Deze wijziging stond vooral in verband met de volkse eredienst, die het accent van haar vertrouwen en toevlucht verlegde naar een andere heilige. De verschuiving gebeurde reeds vóór de 16de eeuw. Immers in een bisschoppelijk verslag van 1574 vinden we de oudste vermelding terug van deze heilige als patrones van de kerk van Smetlede. Het is best mogelijk dat het kerkgebouw ooit onafhankelijk was van Oordegem maar zeker is dit niet. Met de opkomst van de verschillende hervormingsbewegingen en de in 1566 in Steenvoorde uitgeroepen Beeldenstorm, kreeg de kerk van Smetlede ook een veeg uit de pan. In 1575 werd de klok door de geuzen opgeëist. In de moeilijke periode die daarop volgde zal er niet veel zorg aan de kerk besteed geweest zijn want in 1599 was deze, wegens de aangebrachte verwoestingen, niet eens meer gesloten. Er was geen enkel venster nog heel en de kerk bezat juist nog één albe en één altaardwaal (wit linnen doek dat langs weerzijden van het altaar afhangt). Het gevolg hiervan was dat de bisschop geen toestemming gaf om de kerk nog te betreden. Begin de 17de eeuw begon men aan de herstellingen van de kerk. In 1601 werd de kerk gewit en een jaar later, in 1602, is er reeds sprake van een schilderij, ‘de passie van Christus’ voorstellend en geplaatst werd boven het altaar van het Heilig Kruis. Het vee dat graasde rond het kerkgebouw werd tenslotte door de bisschop niet meer toegelaten op die plaats. Blijkbaar moeten de herstellingen en verbouwingen aan het kerkgebouw goed opgeschoten zijn want 48
in 1604 werden weer missen opgedragen. Om deze mis te kunnen vieren werd door de pastoor van Oordegem een kelk, een ciborie, corparale (wit linnen doek waarop de kelk en de hosties worden geplaatst) en boeken meegebracht naar de kerk van Smetlede. Er werd door de bisschop aangedrongen om binnen de drie maand het nodige materiaal aan te kopen om mis te kunnen vieren, zoniet zou er een boete worden opgelegd. De schrik om een bisschoppelijke boete te krijgen zat er blijkbaar goed in want twee jaar later is er reeds een albe en drie altaardwalen aanwezig maar nog geen kazuifel. Het dak van de kerk werd in 1608 hersteld. De vensters die reeds jaren stuk waren, kwamen niet aan de beurt, doch in 1611 werd er wel een klok aangekocht. In het kerkgebouw was geen doopkapel aanwezig maar wel een vont. Telkens een kind gedoopt moest worden werd het doopwater door de pastoor van Oordegem meegebracht. Bij het nakijken van de kerkrekeningen waren de inkomsten niet gunstig om enige vaart de zetten achter de herstellingen van de kerk en om waardevol materiaal aan te kopen. Vandaar dat er een preekstoel pas in 1615 geplaatst werd en de priester een tinnen kelk gebruikte. Met gestage spaarzucht werden broodnodige herstellingen gedaan. Men kon weer met zorg aan de kerk werken. Ook aan het religieus leven in de parochie werd met zorg gewerkt. In 1620 werd een processiekruis met twee vaandels aangeschaft. In datzelfde jaar werd een zilveren kelk aangekocht bij Ghyselbrecht Van Campen te Gent. Verder werd een nieuwe kazuifel aangekocht te Mechelen. De processie die door de parochie trok, werd nu opgeluisterd door een trommelaar. Het dak van de kerk werd bedekt met stro en schrijnwerker Cornelis De Backere maakte een nieuwe preekstoel. Blijkbaar voldeed de oude preekstoel van 1615 niet meer. In de kerk besteedde men ook de nodige zorg aan de stoffen voor de gewaden. Men beschikte nu over een pellekleed (rouwkleed om over de baar te hangen) waarvoor men bij gebruik moest betalen. In de periode 1620 - 1630 werd een echte bouwcampagne opgezet. Het koor werd herbouwd. De kerk kreeg een nieuwe vloer Het koor en de toren werden met schalies bedekt terwijl de rest van het dak nog bedekt bleef met stro. Een sacristie werd aangebouwd
49
met een schaliedak. De (oude) stenen en schalies waren afkomstig van de vervallen “Papegem Capelle”. Bij een controle bleek het mestelwerk van Joos en Machiel Bayens niet positief uit te vallen zodat de bisschop de nodige stappen moest ondernemen. Hij liet twee meester-metselaars komen om het werk te controleren. Ondertussen bleef men niet bij de pakken zitten en kwam er een nieuw altaar, nogmaals een nieuwe predikstoel en een nieuwe kelk. In de toren hing een klok en waren eindelijk de vensters hersteld. De gemeente Oordegem-Smetlede droeg zijn deel bij om de kosten te dekken en betaalde hiervoor 25 ponden. De Aartsbisschop van Mechelen, die tevens de abt was van Affligem, droeg 408 ponden bij. De inkomsten van de kerk waren nu iets ruimer geworden. Deze kwamen nu van de pacht van 6 stukken land, van een paar renten, van de schaal in de kerk en van boter en eieren. Ook van het vlas en het graan dat op Goede Vrijdag in de kerk werd geofferd. De deken van Oordegem merkte bij zijn bezoek dat er nog een zilveren ciborie ontbrak, doch dat alles nu moest wijken voor de nodige herstellingen aan het kerkgebouw van Smetlede. De controleurs die de bisschop had gestuurd om het mestelwerk na te zien hadden “hun huiswerk” gemaakt en het rapport dat ze opstelden was minder goed uitgevallen voor de metselaars. Het metselwerk werd afgekeurd met als gevolg dat Machiel Bayens de sacristie kon hermetsen. De nodige stenen werden gebakken op de Kluize te Oordegem. In 1641 is het lap- en stopwerk van het strodak gedaan. Men had beslist dat er 8000 schalies moesten komen op het kerkdak. De schalies kwamen uit Gent. Niclaeys De Bie bedekte er de middenbeuk mee. Aangezien nu de kerk van binnen en van buiten in orde was en men met de nodige zorg deze tot een goed einde had gebracht, kwam de kapelaan van de bisschop van Kamerijk in 1642 het hoofdaltaar wijden.
50
Regelmatig kreeg de kerk onverwacht bezoek van uilen. Omdat men er niet zo gelukkig mee was, werd beslist deze dieren buiten het kerkgebouw te houden. Zo konden de kinderen van koster Gillis De Meyer in 1650 een uil vangen met vier jongen! In 1652 werd een altaar uit de kerk van Oordegem naar Smetlede gehaald. De nodige aanpassingwerken werden uitgevoerd te Aalst. Om tot een mooi geheel te komen werden twee gebeeldhouwde steunen aangebracht. Het jaar daarop, in 1653, kwam er een nieuwe zitbank voor de kerkmeesters. Meesterschrijnwerker Jacques Cormandijn van Wetteren stond in voor de realisatie en Jan Van den Abeele haalde ze met paard en kar naar Smetlede. Dezelfde meester-schrijnwerker stond vijf jaar later in voor het maken van een communiebank. In datzelfde jaar werd een zilveren ciborie aangekocht bij de Gentse zilversmid Lowys Van Poeloyen. Met het heen en weergeloop van de pastoor van Oordegem naar Smetlede komt alras de vraag van de parochianen om een onderpastoor te krijgen voor hun kerk van Smetlede. Deze vraag werd gesteld aan de bisschop op 27 oktober 1681. De pastoor van Oordegem had blijkbaar eerst contact genomen met de burgerlijke overheid van Oordegem-Smetlede. Die had er geen moeite mee om een onderpastoor aan te stellen in Smetlede. Tevens waren de middelen (meestal geldelijke) toegenomen om een onderpastoor te onderhouden. Op 15 juli 1682 stelde men aan de kant van Smetlede ook een vraag om een onderpastoor te krijgen. Men voelde zich verwaarloosd te Smetlede! Uiteindelijk kwam de lang verwachte onderpastoor. In 1686 waren de parochianen van Smetlede nog niet tevreden. Nu was het niet om hun onderpastoor maar wel omdat hun doopvont niet gewijd was. Met als gevolg dat de kinderen meestal in Oordegem gedoopt werden. Als de Oordegemse pastoor eens naar Smetlede kwam voor een doop, dan had hij zijn eigen wijwater bij! Op het einde van de 17de eeuw werden nogmaals herstellingen uitgevoerd aan het kerkmeubilair. De schepenbank en het altaar kregen een grondige vernieuwing in 1698.
51
De oorzaak van deze herstellingen was het “plotseling bezoek” van de Fransen aan de kerk. De kleine weerstand die de Smetledenaren hadden geboden aan de kerk en omgeving kon blijkbaar niet op tegen de Franse overmacht. afbeelding St.-Martinus op deur van preekstoel
Het geluk lachte de Smetledenaren wel toe in 1701. Toen schonken een aantal inwoners een vrij belangrijke som aan de kerk. Dit geld werd toen niet alleen gebruikt om de schade te herstellen want een deel van het dak was met de storm weggewaaid - maar vermoedelijk ook om een nieuwe preekstoel te kunnen betalen. Een belangrijk feit was dit wel, want op het nog steeds bestaande klankbord van de preekstoel staat het getal 1702 in het hout gegrift. Met een gift bij testament van Nikolaas Van der Spurt werd er in 1713 bij begijn Joanna Schutters te Aalst een antependium (voorplaat voor het altaar) en een kazuifel met toebehoren aangekocht. In 1718 kwam er een nieuwe biechtstoel met beelden van Sint-Petrus en Maria Magdalena. Blijkbaar voldeed de klok niet meer aan de verwachtingen waardoor er in 1737 een nieuwe klok werd gegoten. In 1750 was er zorg nodig voor de kerk van Smetlede. De abdij van Affligem had gezorgd voor de nodige herstellingen van het koor, de toren en de sacristie. De doopvont kreeg nu een nieuwe plaats. In 1765 kwam een nieuwe klok die er nog steeds hangt met als opschrift ”Parochiane clocke van Smetlede, gegoten door Marinus en Jan Bapt. Wierinck in ’t jaer 1765”. Een paar jaar later werd er een nog grotere klok gehangen in de toren. Deze klok droeg als opschrift “S. Pharaildis Afflighem. G. Dumery Brugis me fecit 1769”. Vanaf 1775 kreeg de parochie Smetlede de uiteindelijke toestemming om de dopelingen in hun eigen doopregisters te schrijven. Hiermee kwam een einde aan het feit dat parochianen van Smetlede soms verplicht waren hun kinderen te laten dopen in de 52
kerk van Oordegem en ze dan ook daar te laten inschrijven in de registers. De slijtage aan het kerkgebouw had ondertussen weer de kop opgestoken. De kerk werd bouwvallig en tevens te klein. De tiendeheffers waren verantwoordelijk voor het gebouw. In het geval van Smetlede viel de last op de schouders van de abdij van Affligem en de pastoor van Oordegem-Smetlede. Aangezien koken geld kost en men niet bepaald happig was om de verbouwing van de kerk van Smetlede op zich te nemen, startte de kerkgemeenschap van Smetlede met een proces. Bij de raad van Vlaanderen werd op 20 juli 1776 en opnieuw op 16 oktober 1778 een klacht neergelegd. Om uiteindelijk een einde te kunnen stellen aan dit proces werd een keizerlijk decreet van 7 maart 1778 ingeroepen. Dit hield in dat alle belangstellenden bijeenkwamen om naar een akkoord te zoeken en zo verdere processen en onkosten te voorkomen en aldus om de rust in de verschillende plaatsen te herstellen. Op het einde van de 18de eeuw, namelijk in 1791, had meesterschrijnwerker Petrus Joannes Aelterman de communiebank hersteld, die in oorsprong in 1667 was vervaardigd door Coromandijn. Op het einde van de 18de eeuw werd ook werk gemaakt van een scheiding tussen de gemeente Oordegem en Smetlede en de parochie Oordegem en Smetlede. De Franse Revolutie heeft daar echter roet in het eten gegooid. Met één pennentrek werd de eeuwenoude wirwar van heerlijkheden met de bijhorende rechten afgeschaft. Het Ancien Régime was voorbij. Ondertussen bleven de Smetledenaren wel dromen om een zelfstandige parochie te worden, temeer omdat de gemeente het sedert 1792 reeds was. Op 30 november 1802 zou de bisschop van Gent eindelijk een decreet uitvaardigen waardoor Smetlede een zelfstandige parochie werd. Dit decreet was het gevolg van een overeenkomst tussen de paus en Napoleon om de parochies weer op te richten. Op 19 oktober 1802 kreeg de parochie Smetlede zijn eerste eigen pastoor. Het was E.H. Joannes Petrus Platteau die in 1797 “de eed van haat aan het koningschap” weigerde af te leggen en kon ontsnappen aan vervolging. Voor hem werd de pastorij gebouwd in 1803. 53
Blijkbaar had de kerk in 1810 weer nood aan herstellingen en waren er ook enige metselwerken nodig aan de kerkhofmuur. Het kerkhof was rond de kerk gelegen. In datzelfde jaar, in de nacht van 19 op 20 maart, werd in de kerk ingebroken en werd een zilveren ciborie gestolen. Of deze ooit teruggevonden is, weten we echter niet. Dat er duidelijk nood aan herstellingen was aan de kerk, werd pas duidelijk voor zijn opvolger. De pastoor moest de kerkmuren laten stutten, het dak laten herstellen (dat bijna niet meer te herstellen was), en een derde van de gelovigen moest, bij gebrek aan plaats, buiten de diensten bijwonen. Om dit geheel tot een goed einde te kunnen brengen werd een bestek gevraagd bij aannemer Teirlinck. De kerkraad van Smetlede stond voor grote uitgaven: herstel en vergroting kwamen op 5275 gulden, een nieuwe kerk zou 7275 gulden kosten. De kerkraad had geen middelen, want die waren aangewend voor de bouw van de pastorie. Uiteindelijk vroeg men hulp aan koning Willem I op 29 augustus 1821. Op 20 juli 1823 kreeg men antwoord. Hij schonk 2000 gulden. Om het geheel dan toch nog te kunnen beredderen werd ook de actieve hulp ingeroepen van de inwoners van Smetlede. Op 10 juli 1824 boden zich 58 vrijwilligers aan om giften te schenken, daguren of karweien te verrichten. Alles werd vastgelegd in een overeenkomst en werd voorgelegd aan het provinciebestuur dat het goedkeurde. In deze overeenkomst werd “het afbreken der oude voorkerk, het schieten en maaken der fondamenten volgens schattings staat, leveren van kalk, item leveren van kareelsteen, item over leveren van boomen en timmerhout, item over te doene corveën tot bij bringen der bouwmaterialen, over te doene arbeid door de inwoonders, in het maaken van den moorteln dienen metselaers en andere ambagtslieden” opgenomen. Om de kerk gedeeltelijk te kunnen herbouwen werd het materiaal uit eigen omgeving genomen. Er werd een steenoven opgericht. Vloer- en kareelstenen ging men iets verder ophalen. De arduinen dorpels kwamen van zerken, te Aalst gekocht van de plaatselijke kerkfabriek. Recuperatie is dus geen nieuw woord. Alex Malfroy was voor het grootste deel de timmerman, Joseph Van Raemdonck was de mortelmaker en Emmanuel De Jonghe meester-metselaar.
54
Door de bouw van een nieuw schip met toren kreeg de kerk een lengte van 14 m en een breedte van 9,5 m. De toren had een hoogte van 21 m en het torenkruis van 3 m. Op 8 mei 1845 kwam bisschop Delebecque de kerk wijden. Sedert de herbouwing van het schip was dit nog niet gebeurd. De zijaltaren waren respectievelijk toegewijd aan O.-L.-Vrouw en de H. Farahilde. In De Denderbode van 18 maart 1860 werd de oprichting van een kruisweg in de kerk van Smetlede aangekondigd. “Open den eersten zondag van den Vasten is er in de kerk van Smetlede met veel plegtigheid opgeregt den Kruysweg door den Eerweerden Pater Alphonsius Recollect, die een zielroerende sermoen heeft gedaen het welk lang in de geheugenis der bewooners zal blyven; dezen Kruysweg is geschilderd door M. Anseele te Gent, en mag onder de schoonste gerekend worden die in het distrikt van Aelst te vinden zijn”. In 1875 werd een nieuwe biechtstoel geplaatst, een nieuwe doopvont en een zetel met twee zijstoelen. Volgens E.H. De Roover zou er in 1875 nog eens een nieuwe kruisweg komen. Kerkgebouwen zijn niet vrij van inbraken en zo ook niet die van Smetlede. Zo vermeld de Denderbode van 1 februari 1880 een inbraak in de kerk van Smetlede “... zijn er dieven gedrongen in de kerk van Smetlede. Een offerblok en kas werden opengebroken. Het tabernakel werd ook geopend. De linnen en handdoeken die de booswichten hebben gevonden, werden hier en daer geworpen. Onnoodig te zeggen dat de offerblok wel geledigd wierd”. Een paar jaar later zou een “schoolstrijd” losbarsten in de gemeente. In zitting van de eerste zondag van januari 1881 had de kerkraad vastgesteld dat de burgemeester de sleutel van het kerkhof weigerde af te geven, zodat men het gras ervan niet kon wegnemen. De kerkraad vond dat zij recht had en besloot zich tot de gouverneur te wenden. Die verleende hun de machtiging om het gras te verhuren. In de zitting van de eerste 55
zondag van april, verpachtte de kerkraad voor vijf jaar het gras aan koster Domien De Boeck. Daarvoor was hij verplicht om jaarlijks vijf frank te betalen en de wegels te onderhouden. De burgemeester van Smetlede had hierop protest getekend want de kerkfabriek mocht wel het gras maaien en verkopen maar niet aan anderen afstaan. Bij KB van 7 juli 1883 werd de “onwettige” beslissing van de Bestendige Deputatie verbroken en ook de pacht van de koster. Niet alleen bleven de gevolgen van de “schoolstrijd” in Smetlede draaien om “het kerkhofgras” maar kreeg het ook gevolgen op de werking van de school. Met alle problemen van dien kwam er voor de kinderen die de gemeenteschool verlieten een nieuw gebouw. Deze zou later de kloosterschool worden. Bij de inwijding in 1880 was de plaatselijke pers ook aanwezig: “Maandag was het volle feest ter gelegenheid van de plechtige wijding onzer Katholieke School. Van ’s morgens vroeg staken vaandels, wimpels op kerktoren en huizen, en triomfbogen werden opgericht. Om 9uren verliet een prachtige stoet onder het blij geluid der klokken, onze welversierde kerk en begaf zich in de volgende orde naar het pastoreel huis, om er de geestelijkheid af te halen: Voorop het beeld onzer verlossing, omringd van lichten, standaards enz., ... . De wijding wierd gedaan door den Zeer Eerwaarden Heer PastoorDeken van Wetteren. Daarna werd er eene zeer solemnele Mis gezongen, waaronder eene hartroerende aanspraak door den Eerwaarden Heer De Coninck, onderpastoor te Wetteren, over de opvoeding der kinderen ...” In 1895 had de kerkraad ondervonden dat de kerk herstellingen nodig had, dat de kerk veel te klein bleek te zijn en het koor bouwvallig was geworden. Men had hiervoor een ontwerp (van pastoor Van Loo uit Knesselare) en een tekening laten maken en naar de Bestendige Deputatie opgestuurd. Deze keurde alles goed op 19 december 1896. Het werk werd toegewezen aan Victor Buysse van Knesselaere. Bij de geplande werken werden nog extra’s uitgevoerd. Zo werd de toren 4 meter verhoogd, het hoogaltaar werd verplaatst en mits de vergroting van het hoogzaal wilde men een ander orgel kopen. Op 20 december 1897 waren de metselwerken en de timmerwerken voltooid. Men kon nu werk maken van de herstellingen en de aanpassingen aan het kerkmeubilair. Op 5 maart 1899 liet men aan de arrondissementscommissaris weten dat de geplande werken aan het kerkmeubilair voltooid waren. Het orgel was aangekocht, de communiebank kreeg drie 56
nieuwe panelen bij en de trap aan de predikstoel vormde nu een hoek, in tegenstelling met vroeger toen hij recht was. Op 9 september 1903 was de kerk gereed om plechtig ingewijd te worden door Mgr. Stillemans, bisschop van Gent. Bij deze viering werd een triomfboog geplaatst en de kerk, pastorij en klooster waren versierd met draperieën en wimpels. Met het vergroten van het kerkgebouw verdween daardoor het kerkhof, dat er rond gelegen was. Er werd uitgekeken naar een geschikte plaats. Deze werd gevonden dicht bij de pastorij en de kerk gelegen. De vereiste om het nieuwe kerkhof in te wijden was dat deze ommuurd moest zijn, anders zou men ieder graf moeten wijden. De deken van Wetteren wijdde het kerkhof in op 15 december 1907. In 1930 werd elektriciteit gelegd in de kerk. Vrij vlug werden twee engelenbeeldjes met elk een tros lampjes aangekocht om aan beide kanten van het hoogaltaar te plaatsen. In 1940 deden een schaliedekker en een metselaar herstellingswerken aan de kerk. In 1958 werd de hele elektrische leiding van de kerk vernieuwd en een jaar later, in 1959, was het de beurt aan de helft van het kerkdak. In 1960 werd het kerkdak volledig herlegd, de dakgoten nagekeken en het bezetwerk in de kerk hersteld. Zodra deze werken beëindigd waren, konden de schilders starten in 1960. Bij het einde van de werken, plus de aankoop van de 300 nieuwe stoelen, stond de kerk er nagelnieuw bij. In 1963 werd het orgel hersteld door August Van de Loo uit Heverlee. Er werden in dat jaar ook herstellingswerken uitgevoerd aan de klok en meteen geëlektrificeerd. In 1965 werd aan de nieuwe pastoor E.H. De Paepe een nieuw altaar aangeboden zodat het hij met het aangezicht naar de gelovigen de mis kon vieren.
57
De schilderij op de achtermuur van het koor werd in 1965 aangebracht en is van de hand van H. Van der Elst uit Aalst. Het stelt een Christus Koning voor die omringd is met engelen. Gasbranders hadden reeds in 1958 de oude kachels doen verwijder, doch in 1966 kwam er een nieuw verwarmingsysteem. Met dit systeem werd warme lucht in de kerk binnengebracht, wat in de winter aangenaam overkomt bij de parochianen. Op 7 februari 1980 werd het orgel om zijn historische waarde als monument beschermd.
Kunstschilder Marcel Beeckman uit Smetlede herschilderde in 1986, aan de “Calvarieberg” aan de voorzijde van de kerk, het tafereel achter het kruis met een zicht op Jeruzalem. In 1990 was het verval aan het orgel in grote mate toegenomen. De kerkfabriek besloot contact op te nemen met de Dienst voor Monumenten en Landschappen. Na heel wat jaren werd het gerestaureerd orgel in 1998 opgeleverd en kon het feestelijk worden ingespeeld. Vanaf 1 september 2007 worden de lessen ‘orgel’ van de Academie voor Muziek en Woord van Lede in de kerk van Smetlede gegeven.
58
Wanzele – Sint‐Bavokerk Met de hervormingsbewegingen waarvan Luther de voornaamste was en het dreigend failliet van koning Filip van Spanje’s staatskas, was de toestand in de Nederlanden om te snijden. Om orde op zaken te stellen werden verschillende heffingen opgelegd aan de bevolking en werd de hertog van Alva vanuit Spanje naar onze streken gestuurd. Deze situatie leidde algauw tot verschillende opstanden. In Gent kwam het tenslotte tot onderhandelingen tussen de StatenGeneraal, Holland en Zeeland. Deze brachten al vlug een overeenkomst, “de Pacificatie van Gent” genoemd en werd op 8 november 1576 ondertekend. Veel heeft dit echter niet opgebracht. Uiteindelijk viel Willem van Oranje toch op verschillende plaatsen de Nederlanden aan. Om tot een consensus te komen stelde Willem van Oranje een Franse prins, de hertog van Anjou, aan om te bemiddelen. Maar dit was dan weer niet naar de zin van de Vlaamse gereformeerden. De hertog had namelijk zijn handen besmeurd met het bloed van de Hugenoten (=benaming voor de Franse protestanten). Dus onderhandelingen die in mineur verliepen. Dit had een groot gevolg voor onze streken. Heel wat gewapende benden opereerden hier tussen 1580 en 1582. Die benden hadden het vooral gemunt op het plunderen van kerken, pastorijen en kloosters. Verschillende kastelen, huizen en hele dorpen deelden ook mee in de klappen. Zo werd de kerk van Lede in brand gestoken op 8 mei 1581, Aalst werd veroverd door de Orangisten op het einde van het jaar 1583 en op 18 augustus 1584 volgde Dendermonde. Als uitloper van deze hetze werd in 1595 in Wichelen de kapel van Schoonaarde vernield. Of de kerk van Wanzele ook werd aangevallen in deze periode of er door oorlogsomstandigheden geen herstellingswerken meer werden uitgevoerd, weten we niet. Wat we wel weten is dat bij het bezoek van de deken aan Wanzele in 1595, hij in zijn verslag schreef dat de kerk “sonder veynsters ofte deuren ende het dack seer vervallen, oock den toren als noch staende dreyght grootelickx te comen tot ruijne”. Blijkbaar moet men achteraf in Wanzele toch in actie geschoten zijn om aan de kerk enige herstel-
59
lingswerken te laten uitvoeren, want in een volgend dekanaal verslag van 1596 werd vermeld dat de kerk al met stro was bedekt. In heel wat kerken werden de kerkklokken door de aanvallende bendes meegenomen. Dit is niet gebeurd in Wanzele. De klok werd in de grond verstopt en later, in betere tijden, opgegraven. De kerk van Wanzele heeft als kerkpatroon de Heilige Bavo en behield deze door de eeuwen heen. In 1607 werd “grote zorg” besteed aan het kerkgebouw: het dak werd bedekt met schaliën. Tot dan waren er geen vensters aanwezig. Enkele jaren later, in 1614, waren de herstellingen goed gevorderd. De kerk werd gewit en er werden verschillende vensters gestoken. Bij het bezoek van de deken in 1622 bleek de kerk goed hersteld. In 1654 werd ze “als goed onderhouden” genoteerd. In 1714 was de dakbedekking van de kerk degelijk maar er dreigde plots een ander probleem. Binnen in de kerk, tussen de zijkapel en het koor, was een grote scheur waargenomen waardoor groot gevaar ontstond voor de kerk. Er moeten kort na deze periode vrij grote werken zijn uitgevoerd, want in 1722 werd de kerk “in een betrekkelijk goede staat” bevonden. Voor wat het kerkmeubilair betreft, kan men vrij kort zijn. Het gestoelte van de schepen in de kerk werd in 1750 “mooi bevonden” met als bijkomende commentaar “dat ze ook al oud waren”. In 1775 was men tot besef gekomen dat men beter een nieuwe kerk kon bouwen. Hiervoor werd een beroep gedaan op bouwmeester-broeder Philip Gobert. De kerk werd gebouwd voor de som van 7.168 gulden 11 stuivers waarvan 4.800 gulden door de tiendeheffers (=inner, ontvanger van de tienden, zijnde 10% belastingen onder vorm van graan, gewassen, dieren enz.) werden geschonken. Op 29 juli 1777 werd de kerk door de Aartsbisschop gewijd. 60
Boven de kerkdeur prijkt een arduinen steen met het wapenschild en een Latijnse tekst van markies Emmanuel de Bette. Hij legde de eerste steen in 1775. In 1793 werd het koorgestoelte van de ontbonden proostdij van Tussenbeek aangekocht. dit koorgestoelte staat nu achteraan in de kerk
Op 1 oktober 1795 werden de Zuidelijke Nederlanden administratief geannexeerd bij de Franse Republiek. Vanaf 6 december 1796 werden alle Franse wetten, evenals de grondwet van het jaar III, van kracht. Er braken woelige tijden aan voor Wanzele. Jonge mannen werden opgeëist om dienst te doen in het Franse leger. Kerken en kloosters werden overal gesloten. Ook de kerk van Wanzele moest zijn deuren sluiten. De missen werden in het geheim gedaan. Dit was zo vanaf 3 oktober 1797 in Wanzele. Vanaf 8 september 1801 werd de mis in de sacristie opgedragen terwijl de parochianen in de kerk plaats namen. Nog geen ideale situatie maar zeker beter dan een mis in het geheim. Op 30 november 1802 behoorde de parochie niet meer tot het Aartsbisdom Mechelen maar kwam onder het beheer te staan van het bisdom Gent. In 1804 zijn er nog even vage plannen om de parochie van Wanzele bij deze van Impe te voegen. Het blijft echter bij plannen op papier. In 1834 werd een remonstrans aan de kerk geschonken door pastoor Boel. Een kerk mag vrij goed afgesloten zijn, dieven vinden altijd wel een manier om binnen te geraken. In de “Denderbode” van 16 april 1882 werd het volgende geschreven over een inbraak “Vrijdag der verledene week, rond den middag, is een diefstal gepleegd in de Kerk van Wanzele. De offerblok van ’t gestoelte werd opengebroken en eene som van omtrent 7 franks er uit geroofd. Het feit wierd spoedig ontdekt en erge vermoedens vielen tegen eenen net gekleed jongen heer die men omtrent de Kerk had ontmoet. Dadelijk zette de veldwachter C. De Schrijver hem achterna, en vond 61
hem eindelijk te Oordegem in de kapel van O.L.V. der VII Weëen. De veldwachter hield hem onmiddelijk (sic) aan. Deze vreemdeling verklaarde Léon Blaure te heeten, oud 23 jaren, gebortig van Brugge. Blaure was drager van eenen bos sleutels en ander alem dienstig tot het openbreken van kassen en offerblokken. Overigens, hij bekende den dader te wezen van den diefstal in de kerk te Wanzele”. In 1887 werden binnenschilderwerken uitgevoerd en kreeg ook het altaar een beurt. Het jaar nadien zou men werken uitvoeren aan de voorgevel, het dak en de toren en het plein voor de kerk. Twee brandglasramen zouden de kerk versieren in 1890. Ze stellen de Heilige Franciscus van Assisi en de Heilige Dominicus voor. Beiden waren een schenking van Lucie De Block. H. Bavo
Het jaar nadien, in 1891, kwamen er twee beelden. Ze stelden de Heilige Rochus en de Heilige Bavo voor. Adolf Baeyens zou in 1900 het beeld van de Heilige Antonius van Padua aan de kerk schenken. In 1901 had de pastoor van Wanzele zijn mening geuit over een nieuwe kruisweg “voor de eerste maal in de Zondagsschool zijn gedacht uitte eenen nieuwen Kruisweg tot stand te willen brengen die den ouden, eenen niets beduidende en allerleelijksten zou vervangen”. Om dit te kunnen realiseren lanceerde de pastoor Van den Breen het idee dat iedere bloemwerkster “één jaar lang, alle drij weken en buiten de gewone werkuren, een bloemeken zou afmaken voor vijftig centiemen”. Dit zou volgens zijn berekening een som hebben opgeleverd van 850 frank. De geschatte kosten voor de kruisweg bedroeg wel 1200 frank. Uiteindelijk werd met bijkomende geldelijke stortingen in 1902 de kruisweg van beeldhouwer Aloïs De Beule geplaatst. Op 25 januari 1903 werd de kruisweg ingewijd.
62
In 1908 werd een aanbesteding uitgeschreven om “vernieuwingswerken uit te voeren aan de daken der Pastorij van Wanzele, waarvan de omstandige raming beloopt tot 8.838,70 franken”. De leiding van deze werken waren in handen van Victor De Smet, bouwkundige te Aalst. In 1928 hadden de muren in de kerk nog eens een schilderbeurt nodig en werd dan ook uitgevoerd. In datzelfde jaar werd het schilderij “De Aanbidding der Herders” gereinigd. Bij de inval van de Duitsers in Wanzele op 19 mei 1940 botsten ze op enige weerstand van de Ardense Jagers, die in en rond Wanzele posten hadden opgesteld. Vanaf de Wichelse Steenweg bereikten en bezetten de Duitse soldaten Wanzele. Na de gevechten blaasden de Ardense Jagers de aftocht maar de reactie van de Duitsers was niet mals. Ze kamden ieder huis uit op zoek naar achtergebleven Belgische soldaten. Er werden mannelijke Wanzelenaren opgepakt als vergelding en opgesloten in de kerk waar ze moesten overnachten. Op 11 augustus 1940 werd het nieuwe kerkhof ingewijd door de E.H. deken van Wetteren. In de periode 1950-1960 werd de lambrisering van het doksaal weggenomen en aangebracht rond het tabernakel. In 1954 werd een nieuwe trap geplaatst naar het doksaal. Het Tweede Vaticaans Concilie, van 1962 tot 1965, zou een ware transformatie teweegbrengen in de kerk. Niet alleen de taal, het Latijn, werd naar de achtergrond geduwd ten voordele van de volkstaal, de kerkliederen zouden nu in het Nederlands gezongen worden. Ook voor het kerkmeubilair waren er gevolgen. In Wanzele was men in de periode 1962-1963 volop bezig met zware verbouwingen aan de kerk. De voorgevel kreeg een nieuwe steen en er kwam een totaal nieuwe zijbeuk bij. De architect van deze onderneming was Roger Van Driessche.
63
Om meer plaats te maken in het hoogkoor werd in 1963 het koorgestoelte weggenomen, samengevoegd met een ander gestoelte en achteraan in de kerk geplaatst. Het draaitabernakel onderging een grondige verbouwing. Het kreeg twee gedreven en met goud belegde deuren. Het oude altaar werd niet meer gebruikt en de priester stond nu met het aangezicht naar de mensen. De predikstoel werd nu definitief een biechtstoel en daarom werden het klankbord en de trap weggenomen. (Origineel was het onderste deel van de preekstoel een biechtstoel). De schuinsgeplaatste zijaltaren werden van hun versieringen ontdaan. Het beeld van de Heilige Bavo verhuisde naar de nieuwe beuk in de kerk. Een krantenartikel uit 1962 omschrijft de verbouwing van de kerk als volgt : “De erg schilderachtige doch vervallen kerk van Wanzele wordt duchtig aangepakt. De buitenmuren door de tand des tijds ofte erosie duchtig aangevreten, worden tot op een dikte van zowat 25 cm weggekapt. Er zit niets anders op want die stenen zijn als het ware sponsen geworden. Een nieuwe mantel van stevige en sierlijke Scheldesteen zal eerlang de versleten buitenplunje vervangen. Er komt ook een gans nieuw dak en de toren krijgt een slanke spits, 3 meter hoger dan de vroegere. Een zij- en een kruisbeuk zal aangebouwd worden in het kader van de noodzakelijke vergroting alsook een nieuwe sacristie en een bergplaats”. Op 14 april 1964 werd een tweede klok gehangen in de kerktoren. Deze klok, daterend uit 1832, was afkomstig van de Sint-Martinuskerk van Lede. Als opschrift heeft ze “In honorem Sancti Martini. Praenobili domino Joanne Philippo van Pottelsberghe de la Potterie et Domina Maria Joanna Theresia Coppens. Jo.-Bapt. de Groote, pastore. Me fudit in Lede Joannes Bastien. Anno Domini 1832”. De beide klokken van Wanzele werden nu elektrisch bediend. Als uitloper van de grote verbouwing werden ook de drie uurwerken in 1966 elektrisch in werking gehouden. 64
In datzelfde jaar werd het vroegere kerkhof, dat rond de kerk lag, omgevormd tot een parking. Een vierde uurwerk kreeg de kerk in 1968. Op 1 januari 1969 kwam de parochie van Wanzele onder beheer te staan van de nieuw opgerichte dekenij Lede. De andere parochies waren Erondegem, Erpe, Gijzegem, Impe, Lede, Oordegem, Ottergem, Schoonaarde, Smetlede, Vlekkem, Wanzele en Wichelen. Met de fusie van de gemeenten werd de indeling van de dekenij Lede aangepast en behoorden de volgende parochies tot de Leedse dekenij: Aaigem, Bambrugge, Burst, Erondegem, Erpe, Impe, Lede, Mere, Oordegem, Ottergem, Smetlede, Vlekkem en Wanzele. Tijdens de jaren ’70 en ‘80 bleef de kerk goed in orde en was er weinig onderhoud. Op sommige plaatsen moesten de voegen van de buitenmuren, de zijgevels en de toren wel herdaan worden. Vanaf de jaren ’90 duiken weer de grotere werken op. Zo werd in 1996 de geluidsinstallatie vernieuwd en in 1998 kregen de ijzeren glasramen van het schip een nieuwe mastieklaag en werden de ijzeren omkaderingen herverfd. In dat jaar werden ook de twee glasramen aan het koor gerestaureerd. In 1999 werden werken uitgevoerd aan het dak, de dakgoten en werd een bliksemafleider geplaatst. De elektriciteit werd volledig vernieuwd en de kerk werd elektrisch verwarmd. Binnen in de kerk kregen de muren in 2000 een volledig nieuwe verflaag. Aan de voorgevel van de kerk en aan de toren waren in 2003 weer een aantal voegen losgekomen. Die werden in dat jaar hervoegd. In 2007 werd beslist om over te gaan tot de restauratie van het schilderij “Aanbidding der Herders”. Het was een donker getint schilderij dat achter het tabernakel hing. Het doek werd gerestaureerd door Aurel Uytterhaegen. Bij nader onderzoek kon men concluderen dat het schilderij van de hand was van Gerard Seghers. Deze schilder werd geboren in Antwerpen in 1591. Hij overleed er in 1651. Het schilderij in Wanzele is eigenlijk een overgangswerk van Seghers met duidelijk Caravaggistische (naar de stijl van de Italiaanse
65
schilder Caravaggio) elementen waar ook Rubensiaanse invloeden merkbaar zijn. De beelden kregen in 2008 een degelijke opkuisbeurt en waar nodig werden ze in de boenwas gezet. Het Sint-Bavobeeld werd in dat jaar ook gerestaureerd en kreeg een nieuwe plaats. Het staat nu op de plaats waar vroeger het Heilig Hartbeeld stond. Op 7 september 2008 zegende Mgr. Luc Van Looy, bisschop van Gent het nieuwe digitaal Johannesorgel. Frederik Van Impe en Laurien Singelyn speelden en zongen het orgel in. Op het zijaltaar, waar vroeger het beeld stond van Sint-Bavo, staat vanaf 2009 een nieuw tabernakel met kandelaars, een kruisbeeld en een Godslamp. Deze zijn afkomstig uit de Kapel van Ronkenburg. Een bidstoel werd geschonken door de Zusters Maricolen van Dendermonde uit Lede. Ter gelegenheid van Pasen 2009 hebben twee kunstenaars, Jan Van Saene uit Lede en Jan Grepdon uit Wanzele, elk een kunstwerk geschonken aan de kerk van Wanzele. Van Saene maakte het ontwerp voor “De Geslachtofferde Barmhartige Liefde” met symbolen rond de Heilige Drievuldigheid en de Verrijzenis van Christus.
Tot Zoylum: Ghij die benijt mijn werck subijt Comt en wilt u spoen T'welck ghij veracht, toont vrij u macht Om beter te doen Landmeter P. De Deyn, op een kaart van ca. 1621 van het Ninoofse abdijbeluik en de -gebouwen 66
BIBLIOGRAFIE BOEKEN J. DE BROUWER, Geschiedenis van Impe, Gent, 1958. A. VERHULST, Landschap en landbouw in middeleeuws Vlaanderen, Brussel, 1995. J. DE ROOVER, Smetlede in blijde en droeve dagen, Wetteren, 1999. R. DE GENDT, Oordegem. De Sint-Martinuskerk en parochie, Wetteren, s.d. A. GREPDON, Wanzele. Een dorp dat leefde, s.l., s.d. L. SCHOKKAERT, Biografisch repertorium van de priesters van het bisdom Gent 1802-1997, Leuven, 1997. J. DE BROUWER, Geschiedenis van Lede. Het dorpsleven, het parochieleven, het volksleven, Lede, 1983. J. VAN BRABANT, Sint Bavo, edelman, boeteling en monnik, Wilrijk, 1967 ARTIKELS J.C. BUYS, B. VAN LANGENHOVEN, Het wel en wee van de Leedse klokken in de 17de en 18de eeuw, in: Ken Uw Dorp, Jaarboek van de Heemkundige Kring Heemschut Lede, nr. 20, 1993. H. CROMPHOUT, Restauratie Sint-Denijskerk Impe bijna voltooid, in: Kerk en Leven Lede, nr. 48, 24 november 2004. H. CROMPHOUT, Mgr. Luc Van Looy op bezoek in Impe, in: Kerk en Leven Lede, nr. 48, 30 november 2005. J. DE BROUWER, Bijdrage tot de geschiedenis van het Godsdienstig Leven en de Kerkelijke Instellingen in het Land van Aalst tussen 1550 en 1621, in: Het Land van Aalst, nr.4-6, 1960; nr.1-5, 1961. B. HINNEKINT, Mgr. Van Looy in Impe. De Sint-Denijskerk gerestaureerd, in: Het Reklaamblad van Lede, nr. 45, 8 november 2005. B. HINNEKINT , Mgr. Van Looy in Impe, De Sint-Denijskerk gerestaureerd , in: Den Ledenaar, nr. 229, 16 november 2005. B. HINNEKINT, Pastoor Frans De Vlieger verlaat Impe. Het einde van een tijdperk ? , in: Kerk en Leven Lede, nr. 40, 4 oktober 2006. 67
B. HINNEKINT, M. PEYNSAERT, Patroonheiligen van onze parochies, in: Kerk en Leven Lede, nr. 25, 21 juni 2006 B. HINNEKINT, Sint-Denijskerk binnenste buiten, inleiding, deel I, II, III, slot, in: Kerk en Leven Lede, nr. 48, 24 november 2004; nr. 33, 17 augustus 2005; nr. 34, 24 augustus 2005; nr. 35, 31 augustus 2005. G. LIESSENS, De kapel van Aaigem, in: Mededelingen van de Heemkundige Kring van Erpe-Mere, nr. 2, april 2007. M. PEYNSAERT, Vondst in Wanzele, in: Kerk en Leven Lede, nr. 33, 15 augustus 2007. M. PEYNSAERT, Van valk naar duif… H. Bavo, in: Kerk en Leven, nr. 41, 8 oktober 2008. B. VAN LANGENHOVEN, Lede, Oordegem, Impe, Wanzele, Smetlede, Papegem, in: Gids voor Vlaanderen. Toeristische en culturele gids van de Vlaamse gemeenten, Tielt, 1995. B. VAN LANGENHOVEN, Monumenten en tijd. Van tijd tot tijd … Een vlucht over Lede en zijn deelgemeenten, Culturele Raad, Lede, 2000. B. VAN LANGENHOVEN, Kapelrekeningen van de Sint-Martinuskerk te Lede, in: Het Land van Aalst, nr. 4, 2001. B. VAN LANGENHOVEN, Steen … grondstof, stof tot nadenken. Steen door de tijd heen in Lede, Culturele Raad, Lede, 2003. B. VAN LANGENHOVEN, Van nature een monument. Hoe een kleine gemeente “van nature” groot kan zijn, Culturele Raad, Lede 2004. B. VAN LANGENHOVEN, Houten kerkmeubelen van de 15de tot en met 19de eeuw in de Sint-Martinuskerk te Lede, Culturele raad, Lede, 2005. B. VAN LANGENHOVEN, Oordegem 1794-1977, Culturele Raad, Lede, 2005. B. VAN LANGENHOVEN, Import-export. Papegem en de grens met Vlierzele, Culturele raad, Lede, 2006. B. VAN LANGENHOVEN, Import-export Impe, zijn kerk, zijn molens, zijn mensen, zijn geschiedenis, Culturele Raad, Lede, 2006. B. VAN LANGENHOVEN, Laatgotische kunst in Lede,in: Het Land van Aalst, nr. 3, 2007
68
KRANTENARTIKELS STADSARCHIEF AALST – V.Z.W. DADD De Denderbode, 28 juli 1857. De Denderbode, 9 augustus 1857. De Denderbode, 26 februari 1860. De Denderbode, 18 maart 1860. De Denderbode, 16 december 1877. De Denderbode, 1 februari 1880. De Denderbode,16 april 1882. De Denderbode, 21 juni 1914. De Volksstem, 6 maart 1915.
WIJ DANKEN voor teksten, info en fotoarchief : E.H. Deken em. Van Sande, E.H. Deken De Leenheer, E.H. De Wilde, E.H. De Baere. Freddy Caudron, André De Grauwe, Guido De Rouck, Victor De Smet, Monique D’Hondt, Benny Hinnekint, Julia Lievens, Oswald Meuleman, Martin Peynsaert. Hubert Topke, Octaaf Van Damme, Frans Van Den Berghe, Gabriël Van den Nest, Marc Vandergraesen, Omer Van Hauwe, Daniël Van Kerchove, Technische dienst, gemeente Lede Psychiatrisch Centrum Zoete Nood Gods, Lede
COLOFON Titel : Auteur : Samenstelling : Brochure : Uitgave : Verantw. Uitg. :
Goede zorgen … goed besteed Bart Van Langenhoven Hubert Topke Open Monumenten 2009 - thema ‘Zorg’ Culturele Raad - Gemeente Lede Hubert Topke - voorzitter Culturele Raad Lede
D / 2009 / 8592 / 4 69