Tijdschrift voor Economie en Management Driemaandelijkse publikatie van de Faculteit der Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen van de Katholieke Universiteit te Leuven, uitgegeven in samenwerking met Ekonomika, vereniging van afgestudeerden van de faculteit.
Redactie: Hoofdredacteur: Prof. Dr. Marnik G. Dekimpe e-mail:
[email protected] Adjunct-hoofdredacteur: Prof. Dr. Ann Gaeremynck e-mail:
[email protected] Redactiesecretariaat : Annemie Ronsmans Tel. +32 016132.66.88 Fax +32 01 6132.66.10 e-mail:
[email protected] Adres: Naamsestraat 69 - B 3000 Leuven
Abonnementen en financien : Cindy Janssens Tel. +32 01 6132.66.06 Fax +32 01 6132.66.10 e-mail :
[email protected]
Verantwoordelijke uitgever: Faculteit FETEW, Naamsestraat 69, 3000 Leuven Kernredactie: Guido De Bruyne, Jan D'Haene, Dirk Heremans, Joep Konings, Chris Lefebvre, Piet Sercu, Martina Vandebroek, Cynthia Van Hulle, Reinhilde Veugelers en Hans Dewachter Redact~eraadP Beghln (R U Gent), H Daems (K U Leuven), R De Bondt (K U Leuven), M nombrerht (N R R 1 5 P r ~ o s t(l< l l l e ~ ~ v e nF) Schokkaert (K Cl l e u v ~ n ) p \/an Cayseele (K U Leuven), W Vanthlelen (L U C Llmburg) en J Vuchelen (V U Brussel) De Redactie beoordeelt de kwaliteit van de bijdragen maar kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor de inhoud. The Editorial Board judges the quality of the contributions published but can not be held responsible for their content. Abonnementsvoorwaarden: Prijs in Euro € 28
Soort abonnement Persoonliik abonnement Institutioneel abonnement
Partner Ondernemingen 1 abonnement 1 4 abonnementen / 10 abonnementen Buitenlands abonnement (rechtstreeks) Biuitenlands buitenlandse (boekhandel) lndividueel nummer Ekonomika Alumni leden Staff-leden E.T.E.W. Foto kaft: Rik Daze - Wondelgem
€ 60 -E 60 € l2
!
I
€ 23 € 23
i I
1
KATHOLIEKE UNlVERSlTElT TE LEUVEN FACULTEIT DER ECONOMISCHE EN TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
Tijd~hrift vaor economic en management Globalisering en Economisch Beleid Themanummer ter gelegenheid van de emeritaatsviering van Prot. Dr. Theo Peeters Voorwoord H. DEWACHTER Een beleidsgerichte vrijdenker
J. B ~ H E T S How Big are the Big Multinational Companies? P. DE GRAUWE and F. CAMERMAN Schumpeteriaanse innovatiedrift en beurstuimel in de westerse economie L. BAECK Grensoverschrijdende fusies en overnalnes in het nieuwe europese financiele landschap: nabeschouwingen bij een ltaliaans onderzoeksproject J.-P. ABRAHAM Global and European Labor Costs
F. ABRAHAM Measuring and Explaining the Productive Efficiency o f Tax offices: a NonParametric Best Practice Frontier Approch W. MOESEN en A. PERSOON Systematic Risks and Financial Consolidation in the E.U.: Challenges for Prudential Policy D. HEREMANS Het Europa van morgen: een Confederale Federatie M. EYSKENS Advertentie Eindverhandelingen Boekbesprekingen NOVEMBER 20M DRIEMAANDELUKS
Tijdschrift voor Economie en Management Vol. XLVII, 3, 2002
Het is moeilijk om de Faculteit Econoinische en Toegepaste Economische Wetenschappen en meer in het bijzonder het Centnun voor Economische Studien 10s te koppelen van de generatie van professoren waartoe Theo Peeters behoort. Deze generatie, Inet Theo Peeters als een van de spilfiguren, heeft het Departement Economie en het Centrum voor Economische Studien, zoals we het nu kennen, vornl gegeven. Hij heeft in zijn professoraat de huidige vorin van onderwijs en onderzoek aan het Gentrum voor Economische Studien mee uitgebouwd. Op beide vlakken behoort hij tot de belangrijlte generatie van professorell die, gevorrnd in de Verenigde Staten, de nieuwe, wisk~uldigonderbouwde, economische principes zowel in het onderwijs als in het onderzoek in Leuven introduceerde. Hij deed dit op de Europese manier: sterk gefundeerde principes, aangevuld met een grote feitenkennis en beoordelingsvemogen. Deze combinatie is voor vele generaties van studentell en onderzoekers een belangrijke inspiratiebron geweest. De bijdrage van Theo Peeters was in deze, zonder ovesdrijven, buitengewoon belangrijk. Theo Peeters heeft niet alleen binnen de academische wereld een ijzersterke reputatie weten op te bouwen. Ook buiten deze kring is hij nationaal en internationaal erkend. Tlzco Peeters heeft steeds de economische principes in praktijk weten om te zetten. Hij heeft gefinctioneerd als een belangrijlte raadgever, zowel formeel als informeel, en heeft in die functie een grote bijdrage geleverd in belangijke macroeco~loinischebeleidslteuzes. Oin maar een voorbeeld te noemen: Hij was sterk betrolcken bij het doordntkken van de devaluatie van de Belgische frank in 1982, een devaluatie die Belgie terug op het spoor heeft gezet van een gezonde welvarende economic. Het Centrum voor Econo~nischeStudien heel? veel van haar reputatie als belangrijke econoinische denktank aan de inspaniiingen van Theo Peeters te dailken. In dit themanummer werd getracht om deze coinbinatie van Itwaliteiten van professor Peeters tot uitdntldting te brengen. Er werd geopteerd om bijdragen te vragen van inensen in zijn dichte omgeving, met dezelfde visie op het professoraat. De auteurs delen met Theo Peeters h ~ t nbelangstelling voor de toepassing van econo~nische
principes op nationaal en internationaal beleidsvlak. Zij zijn bij uitstek de personen die Theo Peeters de nodige eer kunnen doen. Bohets beschrijft vooreerst de indrulswekltende carriere van Theo Peeters. Hij teltent hem als beleidsgerichte vrijdenker die zich eel1 sterke reputatie opbouwde in het acadeinische milieu, die bovendien zijn academische kennis wist toe te passen op grote macroeconomische beleidskeuzes en die aan het hoofd stond van de tweede bank van Belgie. De Grauwe en Cameiman bestuderell de omvang van grote ondernemingen en de recente ontwikkelingen hieromtrent. Ze vinden dat nlultinationale ondernelningen klein zijn in vergelijking met het BBP van landen. Bovendien vinden ze dat gedurende de laatste twintig jaren de relatiwe oixvaiig van i~i!tina:iona!e ondememi~ger,een teadens vertoont te dalen. Tenslotte argumenteren de auteurs dat er weinig aanwijzingen zijn dat de economische en politieke invloed van multinationale ondernemingen is vergroot gedurende de laatste decennia. Baeck bestudeert het tumult op de financiele markten na de uitzonderlijke dynamiek van de jaren negentig. Hij analyseert dit gegeven in de geest van de Schulnpeteriaanse ontwikkeling van creatieve ondernemers. Hij argumenteert dat innovaties en marktinitiatieven steeds met speculatie gepaard zullen gaan, zodat de aandelenmarkten steeds een marge van risico zullen inhouden. De auteur besluit daarom dat een specifielte prudentiele regulering noodzakelijk is met het oog op het bevorderen van de kapitaalmarkten. Jean-Paul Abraham analyseert de grensoverschrijdende financiele consolidatie vanuit de invalshoels van de ba~lkstrategieen.Na een algernene schets van de motieven, de drijvende krachten en de hinderpalen die cross-border financiele consolidatie kenmerken, gaat de aandacht uit naar een feitenanalyse van de M&A activiteit. De auteur besluit dat cross-border M&A geleidelijk zal verbreden en complementair zal worden op de thuismarkt, maar met een stijgend aandeel van cross-border verrichtingen om de beperkingen van de thuismarkt te overstijgen. Filip Abraham onderzoekt vervolgens de verschillen in arbeidsproductiviteit tussen landen. Hij bestudeert de verschillen in arbeidskosten voor een groep van Europese en niet-Europese landen voor de periode van 1960-1998. Hij vindt dat de totale arbeidskosten substantieel verschillen tussen landen en doorheen de tijd. De aute~rrtracht dit te verklaren aan de hand van verschillen in arbeidsproductiviteit, maar hij vindt dat de hogere kosten slechts gedeeltelijk door een
hogere productiviteit kunnen worden verklaard. Landen inet de meest gunstige trade-off tussen kosten eu productiviteit zullen bijgevolg bedrijven aantrekken. Moesen en Persoon bestuderen dan de productieve efficientie van belastingskantoren. Aan de hand van twee niet-parainetrische inethodes, bestuderen ze de efficientieinaatstaven voor 289 regionale belastingskantoren in Belgie. Ze vinden dat er ecn substantiele divergentie bestaat in de prestatie van de belastingskantoren en verklaren deze verschillen in termen van stnlctuulr van de organisatie en van managementvaardigheden. De auteurs besluiten dat het investerell in inenselijk kapitaal daarom een belangrijke bijdrage kan leveren tot het optiinaliseren van de efficientie van de openbare sector. Unrnmnno-,"--..c ---. 1- -------- 1 - .' l l L I b l l l Q 1 1 3 allaIy a r ; c l ~v's1 vuIgt;l~aUG V G I ~ I I U ~ X I I ~in ~ ~het I I financieie landschap met het oog op de consolidatie van financiele intennediatie. Hij relateert consolidatie niet enkel tot verwachte kosten en baten van de synergie, lnaar onderzoelt de potentiele baten van diversificatiemogelijkheden. Hij argumenteert dat enerzijds het algemene risicoprofiel van financiele entiteiten kan verbeteren, maar dat anderzijds het financiele systeem meer onderhevig kan worden aan bepaalde financiele risico's door de verhoogde onderlinge afhankelijkheid. De auteur besluit daarom dat dit de vraag doet rijzen naar een verhoogde aandacht van de beleidsmakers voor prudentiele regulering. Eyskens evalueert tenslotte de institutionele hervormingen van de Europese Unie. Hij inaakt een aantal reflecties over hoe de EU moet worden omgebouwd, opdat ze meer doelmatig, doorzichtig, democratisch en geloofwaardig zou functioneren. Hij argumenteert dat een efficiente werking van de uitgebreide EU gebaseerd moet zijn op een mengvorm van federalisme en confederalisme, van comrnunautaire integratie en van intergouvenlen~entelesainenwerlting. ^
^A--
Deze bijdragen vormen een beperkte uitdrukking van onze erkeni~ing en dankbaarheid voor a1 wat professor Theo Peeters voor oils en onze faculteit heeft betekend. Hans DEWACHTER KULeuven - Centn~mvoor Ecoilolnische Studien
Tijdschrift voor Econoillie en Management Vol. XLVII, 3, 2002
Een beleidsgerichte vrijdenker door J. BOHETS
Senior writer bij De Standaard
Theo Peeters (Maaseik, 30 januari 1937) zet met het emeritaat een punt achter een indrukwekkende carriere - of althans achter een belangrijk onderdeel ervan. Hij bouwde zich in het academische milieu een sterke reputatie op, lag tijdens de scharnierperiode aan het einde van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig mee aan de grondslag van de grote macro-economische beleidskeuzen die het Belgische herstelbeleid inluidden en stond aan het hoofd van de tweede bank van het land. Hij had een van de langst regerende gouverneurs van de Nationale Bank kunnen worden, als dat voor verscheidene regeringspartijen geen oilverteerbaar vooruitzicht was geweest. Later kreeg hij de leiding van de Baidt Bnlssel Lambert, maar hij trad af toen de Nederlands-Belgische h i e , waarvoor hij zich sterk had ingezet, niet doorging, Hi? maakte deel uit van de toporganen van de KBC-groep en is voorzitter van verscheidene raden van besk~uren van enkele prestigieuze cenakels.
I. EUROPEES DENKEND GLOBALIST Zijn loopbaan was een aaneenschakeling van toevalligheden. Op 30 juni 1960, de dag dat Belgisch Congo onafhankelijk werd, studeerde hij af als licentiaat in de politieke en administratieve wetenschappen aan het Universitair Instituut voor Overzeese Gebieden in Antwerpen, ook we1 de "koloniale hogeschool" genoeind. Hij had zich evenwel voorgenomen ook nog economie te studeren alvorens (tegen de zin van zijn ouders) naar Afrika te ernigreren. Blijkbaar was hij niet alleen eigeilzinnig maar ook een goed student: hij voegde een licentie economie aan de KU Leuven aan zijn palmares toe en werd in 1962 ineteen wetenschappelijk medewerker aan het Centnun voor Economische Studien en assistent van wijlen Robert Vanes, de bezieler van Ekonomika en latere voorzitter van de Paribas Bank Belgie. Na twee jaar op het Centr~unstond hij op het punt een contract te ondertekenen oin op het directoraat-generaal econoinie en financien van de jonge Europese Commissie te gaan werlten. In de plaats daarvan ging hij echter op aansporen van Vanes met een beurs van de Belgian-American Educational Foundation een jaar voor een M.A. in economie in Berkeley studeren. Zijn voorneinen om langer te blijven en er inathematische economie bij te doen, ging wegens het overlijden van zijn vader niet door.
Na zijn temgkeer behaalde hij in Leuven een doctoraat met een onderzoek naar de determinanten van de internationale handel in fabrikaten. Hij werd lector (1968-7 l), docent (197 1-73) en gewoon hoogleraar aan het departen~enteconomie, met colleges vooral in internationale lnonetaire en handelstheorie. Hij was twee jaar gastprofessor aan de Facultes Universitaires Notre-Dame de la Paix in Namen en doceerde gedurende tien jaar aan het Europacollege in Brugge en aan het Institt~td'Etudes Europeennes in Nancy. De werkgroep internationale economie van het CES zette hij op de internationale landkaart met het aantrekken van onder meer Paul De Grauwe en Filip Abraham. Hij publiceerde tal van bijdragen over de Europese integratie en het Europees Monetair Stelsel. Hij werkte mee aan het rapport-Magnifico . . (1973) er, het rapport-Marjolin (1975) waarin in opdracht van de Europese Commissie naar oplossingen werd gezocht om in het verlengde van het Werner-rapport het monetaire integratieproces op het goede spoor te zetten. Een adviesopdracht voor het monetaire luik van het Tindemans-rapport over de toekomst van de Europese Unie verzamelde in Leuven een hele schare monetaire experts, onder wie Robert Mundell die in 1999 de Nobelprijs economie zou krijgen voor zijn baanbrekend werk inzake monetaire integratie. Als uitloper van die opdracht p~~bliceerde hij met Michele Fratianni, Herbert Giersch, Giorgio Basevi, Pieter Korteweg, Niels Thygesen, Michael Parkin, David O'Mahony en Pascal Salin op 1 novernber 1975 in The Economist het Allerheiligenmanifest "A Currency for Europe", waarin de invoering van een Europese parallelle munt werd bepleit. Hij was met Michele Fratianni editor van "One Money for Europe", het boek dat in 1978 op basis van een evaluatie-conferentie werd gepubliceerd. In 1977 maakte hij deel uit van de MacDougall-groep die in opdracht van de Europese Cornnlissie de rol van de publieke financien in het Europese lnonetaire integratieproces bestudeerde. De daar besproken ideeen over "fiscal federalism" bracht hij mee naar het Centrum voor Economische Studien, waar ze het vertrekpunt waren voor geruchtmakende Leuvense Economische Standpunten van Dirk Heremans, Paul Van Rompuy en Albert Verheirstraeten over de omvang van de transfers van Vlaanderen naar Wallonie. Hijzelf onderzocht vooral de financieringsmechanismen van de geregionaliseerde staat en stelde de funeste combinatie van uitgavenfederalisme en inkomsten-unitarisme aan de ltaak. Hij stemde in met Vlaamse solidariteit met Wallonie, maar hamerde op de noodzaak van
transparante financiering. Sainen met collega's van over de taalgrens probeerde hij in de "groep Moliere" gemeenschappelijke standpunten uit te werken. In De Standanrd publiceerde hij verscheidene vrije tribunes en een paginagroot artikel over de "hoonl des overvloeds". (Het bedenkelijke is dat hij in het gefederaliseerde Belgie van vandaag n met dezelfde tekostkonog net dezelfde analyse zou k ~ ~ n n emaken, mingen). Verder inaakte hij deel uit van de Commissie voor de Studie van de Internationale Arbeidsverdeling, die in het midden van de jaren zeventig onder het voorzitterschap van Robert Vandeputte, de voormalige gouverneur van de Nationale Bank en latere minister van Financien, verscheidene rapporten opstelde die mee de standpunten . i a ~dde Belgische ~nt'ljriikke!ingsszmer,~~~erkir,g stuurder, ir, het kader van de Unctad-conferenties over de Nieuwe Economische Wereldorde (toen al). De constante in a1 die activiteiten was hun beleidsgerichtheid. En hij zou zich, om een t e r n van vandaag te gebruiken, levenslang opstellen als een "globalist".
11. IN DE COULISSEN VAN DE POLITIEK Gaandeweg was hij ook gaan uitkijkeil naar een actievere inzet buiten de universiteit. Zo kreeg hij in 1980 op het kabinet van minister van Financien Mark Eyskens, zijn collega in Leuven, een deeltijdse opdracht in de sfeer van de internationale molletaire en financiele problemen. Hij had kabinetschef Aloi's Van de Voorde meteen gevraagd of in dat huis, de Wetstraat 12, het woord "devaluatie" inocht worden uitgesproken. Van de Voorde, die een voorzichtig man is, verkoos het bij de tern "muntaanpassing" te houden. Dat zou dan in de daaropvolgende paar jaren het codewoord worden. Peeters schreef er verscheidene nota's over de devaluatie, die twee jaar later daadwerkelijk zou worden doorgevoerd. Hij schreef er ook de eerste nota's over de "crisislening", die met eel1 rente van 13 procent en vrijstelling van successierechten de Belgische spaarders in het budgettaire rainpjaar 198 1 toch nog inoest overh~igende Staat krediet te geven, ondanks de wanhopige toestand van de overheidsfinancien. Dat hij haar ontwesper was, zoals werd beweerd, nuanceerde hij evenwel.
"Ik had altijd enig voorbehoud geinaakt tegenover de idee van een dergelijke lening," zei hij later. "Ik had ze we1 mee voorbereid, inaar de uiteindelijke fonnule droeg mijn voorkeur niet weg. Ik had liever eel1 aan de ecu gekoppelde lening tegen variabele rente gezien." (De Standaard, 10 febnlari 1990). Het kwain er op aan de hoge noininale rente, die het gevolg was van de snelle prijsstijging, niet gedurende tien jaar te moeten ineenemen. Daarom zou het best eel1 ge'indexeerde lening met een lage reele rente zijn, gekoppeld aan de inflatie, of beter nog aan het goud. Liefst van a1 had hij dat laatste gezien, en dat was vanuit het oogpunt van de Schatkist ook de gunstigste operatie geweest, inaar het was volstreltt onhaalbaar. De goudprijs lag tussen 600 en 700 dollar per ounce, na in 1980 een piek van rond de 850 dollar te hebben bereikt, en was aan eel1 langdurige daling begonnen. De intekenaars op de lening zouden jaarlijks een normale reele rente hebben ontvangen en zouden op het einde van de rit het belegde bedrag hebben teruggekregen, en de Schatkist zou er we1 bij zijn gevaren. De topainbtenaren van de Schatkist wilden niet weten van wat ze als zuivere speculatie bestempelden. Ze werden in hun overtuiging gesterkt door de ervaring van Valery Giscard d'Estaing die, in navolging van wat Antoine Pinay in 1952 had gedaan, in 1973 als minister van Financien een aan het goud ge'indexeerde lening had uitgegeven toen de goudprijs nog aan zijn grote opmars bezig was. Zijn lening kostte de Franse overheid uiteindeiijk een fortuin. Robert Vandeputte, die in 198 1 de crisislening uitgaf, schreef achteraf in zijn boek "Een macl~teloosminister" dat dc idcc van een speciale lening ook hem nooit erg had aangetrokken. Ze was ontsproten aan het breiii van "enkele acadeinici die niet altijd voldoende binding inet de realiteit konden bewaren". Hij was zo vriendelijk niet in het enkelvoud te schrijven. Maar de forinule waarvoor de regering opteerde, was niet degene die de iiiet bij naain genoeinde academicus had verdedigd. Theo Peeters inaaltte ook deel uit van een groepje dat vanaf 1980 bij BAC-voorzitter Hubei-t Detreinmerie geregeld vergaderde over de econoinische problemell en over de te nemen maatregelen, inclusief een inogelijke devaluatie van de frank. Andere leden waren Alfons Verplaetse en Jail Smets van de Nationale Bank, Jan Hinnekeils van de Boerenbond en Herinan Van Roinpuy van het CVP-PSCstudiecentrum. Binnen het ACV ging hij herhaaldelijk uiteenzettingen geven om, zonder de term "devaluatie" te gebruilten, de desindexering
van de lonen aanvaardbaar te inaken en zo het terreiil voor de muntaanpassiilg te helpen effenen. Detremmerie was, met Martens, Houthuys en Verplaetse, ken van de vier sameilzweerders elk van hen aanleunend bij de christelijke arbeidersbeweging die in Verplaetses buitenverblijf aan de Semois, zonder inedeweten van de regering-Eysltens en van de top van de Nationale Balk, de devaluatie van de frank en de desiildexering voorbereidden. Toen de nieuwe ceiltriun-rechtse regering older Wilfried Martens in deceinber 1981 van start was gegaan, werkten Martens' lcabinetschef Jacques van Ypersele en Alfons Verplaetse de modaliteiten van de devaluatie uit. Op 22 febnlari 1982 werd de frank op eel1 speciale Europese ministerraad in Brussel met 8,5 procent afgewaardeerd. Mede door de psychologische schok die de ingreep verwelcte, wist de regering de indexering te laten opschorten bij wijze van "begeleidende maatregel" (maar in feite was de devaluatie veeleer de begeleidende maatregel bij de desindexering). Via "indexsprongen" werd in enkele jaren een vennindering van de reele lonen met 13 procent doorgevoerd. -
-
111. WENKEND PERSPECTIEF Nadat Jacques van Ypersele de Wetstraat had verlaten om kabinetschef van de koning te worden, nam Theo Peeters een tijdlang het voorzitterschap waar van het Centre for Ezl~.opean Policy Studies, de Europese denktaidc in Bmssel die hij mee had opgericht, tot de Franse oud-minister van Buitenlandse Zalten Franqois-Poncet hem opvolgde. Hij was inmiddels halvenvege de veertig en vroeg zich a1 een tijdlang af of hij nog twintig jaar voltijds in het academische milieu zou blijven. "Ik had wat contacten, en ik werd aangetrokken door de echte praktijk en door de actie. Het academische beroep is boeiend, maar op die leeftijd heb je het ineeste gedaan dat in je mogelijkheden ligt. Ik wilde het in het bedrijfsleven proberen, waar op het einde van het jaar je prestaties, successen en mislukkingen in een verlies- en winstrekening worden geevalueerd. Als er zich een interessante inogelijltheid voordeed, zou ik de overstap doen." Die leek er a1 sneller te koinen dan venvacht: a1 in 1981 was van hem spralte in verband met de opvolging van Cecil de Strycker aan het hoofd van de Nationale Bank. De man die zijn naam had
gelanceerd en Jef Houthuys er warn1 had voor geinaalt, was Alfons Vesplaetse, die zelf een toekoinstige plaats in het directiecomit6 ainbieerde. Het scenario was dat Peeters als kersvers gouvenleur de devaluatie zou goedkeuren. Tegen zijn aanstelling kwain echter heel wat verzet. Het vooruitzicht dat het gouverileurschap twintig jaar of lailger in CVP-handen kon blijven, lokte de overige regeringspartijen vanzelfspreltend niet aan. Bovendien werd aangevoerd dat hij geen beheerservaring had. En hij kwam dan nog uit de groep van de Leuvense economen, die on1 diverse redenen, inclusief haar standpunten in verbaild met de financiele onderbouw van het Belgisch staatsverband, aan Franstalige kant argwaneild werd bekeken. De nieuwe ceatruin-rechtse coalitie koos uiteindelijk voor Jean Godeaux (PSC), die in de leiding van de Bank Lambert had gezeteld en nadien voorzitter van de Bankcon~inissiewas geworden. Dat gebeurde na een haastig afspraakje tussen enkele politici op het militaire vliegveld van Melsbroek toen premier Martens in Washiilgton op bezoek ging bij president Reagan en in het diepste geheim ook naar het Internationaal Monetair Fonds trok, enkele straten verder, om er over de nakende devaluatie van de Belgische frank te overleggen. Godeaux werd enkele dagen voor de devaluatie benoemd met ingang van de maandag daarop, zodat hij inet een schone lei kon beginnen. De Strycker, die zo vriendelijlt was geweest wat langer aan te blijven om de politici de gelegenheid te geven het over zijn opvolging eens te worden, laeeg de devaluatie waastegen hij zich altijd had verzet en waarover hij iiict was gcraadplccgd als vcrgiftigd afschcidsgeschenk mee. Ook de regering van het Groothestogdoin was er vooraf niet over ingelicht dat de Luxeinburgse frank zou worden gedevalueerd. Fijngevoeligheid is niet altijd een eigenschap van politieke inachthebbers. Binnen de CVP hadden velen het gevoel "gerold" te zijn toen niet Theo Peeters inaar Jean Godeaux de nieuwe gouverneur werd. Voorzitter Tindernails kreeg het veiwijt dat hij te gemakkelijk had toegegeven. ACV-voorzitter Jef Houthays had in de regentelmad van de Nationale Bank een woede-uitbarsting oindat de CVP haar kandidaat had laten vallen. Peeters zelf had zich er ook niet erg voor ingespannen om de functie te ksijgen: hij was allicht te weinig Streber om tot op het hoogste niveau te gaan lobbyen. Zoals minister van Financien Willy De Clercq later bevestigde, hield de afspraak van Melsbroek echter de
uitdmkkelijke of stilzwijgende toezegging in dat hij Marcel D'Haeze (CVP) als vice-gouvemeur zou opvolgen, wat dan later dan voorzien de weg naar het gouvenleurschap zou openen. Toen D'Haeze de peilsioellleeftijd bereikte, lag zijn opvolgiilg niet zo eenvoudig als enkele jaren voordien in uitzicht was gesteld. Het was inmiddels duidelijk geworden dat Verplaetse, die inniiddels Martens' "chief economist" en kabinetschef was geworden, zowel door de premier als door Houthuys naar voor werd geschoven. Theo Peeters bleef we1 kaildidaat van de rechterzijde van de CVP, en met name van de Boerenbond en van voorzitter Jan Hinnekens, lid van de regenteilraad. De impasse bleef jaren aanslepen. D'Haezes mandaat werd nog tweeinaal met eel1 jaar en eemnaal met zes maanden verlengd, zodat Vesplaetse nog ter beschildting van de premier kon blijven. In 1985 werd hij uiteindelijk benoemd tot lid van het directiecomite van de Nationale Bank. Hij werd nadien ook gouvemeur en zou Belgie de Europese muntunie binnenloodsen.
IV. INTREDE IN DE HAUTE FINANCE Theo Peeters was Mark Eyskens nog naar Economische Zaken gevolgd, maar had dan het kabinetswerk voor bekeken gehouden. Hij werd opgenolnen in de directie van Rorento, het internationale obligatiefonds van het Nederiandse beleggingsconcern Robeco, en Gaston Eyskens bracht hem binnen bij de Koninltlijke Vlaamse Acadernie van Belgie voor Wetei~schappcnc11 Kunsten. De Vlaamse regering stelde hem aan tot voorzitter van de nieuw opgerichte Vlaa~iiseRaad voor Wetenschapsbeleid. Na door verscheidene banken te zijn benaderd, werd hij in 1986 op vraag van voorzitter Dries Dequae en van Pat11 De Meester, zijn collega aan de universiteit, lid van de raad van bestuur van de Bank Brussel Lambert in opvolging van Walter Van Gerven, die tot voorzitter van de Bankcomniissie was benoemd. Daarinee deed hij zijn inlrede in de Erusselse hazlte finance. In 1989 werd hij in het directiecomite van de BBL opgenomen, waarbij tegelijkertijd werd meegedeeld dat hem bij het vertrek van John Dils het voorzitterschap zou worden aangeboden. "Ik wilde twee jaar voor mijn aftreden mijil opvolger ltennen," zei Dils. "We zocl~ten een grote figuur van buiten de bank, iemand met uitgebreide ervaring in economische en monetaire materies."
Onmiddellijk na zijn aantreden als voorzitter kwamen buitenlandse kredietprobleinen aan het licht, die een tijdlang op de rendabiliteit van de bank wogen. In 1992 was hij de gangmaker van een alkoord met de Nederlandse groep ING. De eerste gesprekken daarover had hij enkele niaanden voordien in Bangkok gevoerd, in de inarge van de jaarvergadering van het Internationaal Monetair Foiids en de Wereldbank. Albert Fri.re, zijn belangrijkste aaiideelhouder, wilde na het Amerikaanse debacle met de zaltenbank Drexel Burnham Lanibert van zijn participaties in de financiele sector af en had hem gevraagd wat hij van een verkoop van de BBL aan ING dacht. De Nederlanders waren zinneiis een openbaar bod uit te brengen teger? 3.600 frank per aandee!. Uiteindelijk kegell ze echter k ~ u d e voeten eii kwaln er geen bod. De achtergrond bleken iiiterne spanningen te zijn. Peeters had ook een tactische fout gemaakt: toen voorzitter Scherpenhuysen Roni aftrad, had hij de gesprekken voor enkele inaanden moeten opschorten tot er bij de Nederlandse groep meer duidelijkheid was. Zijn project mislukt, zag hij zich genoodzaakt op te stappen. Hij werd opgevolgd door Daniel Cardon de Lichtbuer, zijn collega in het directiecomite. In zijn ontslagbrief schreef hij dat hij de voorgaande twee jaar bij zijn inspanningen om het aandeelhouderschap van de bank te stabiliseren en de BBL strategisch te positioneren op de volle steun van het directiecomite had kunnen rekenen, maar dat hij nu inoest vaststellen dat hij die volledige steun niet meer had. Vandaar zijn beslissing oin zich terug te trekken als voorzitter van de bank. Toeii ING vijf jaar later teruglcwam en de BBL ditmaal binnenhaalde, kon hem dat allerrninst verrassen. De aandeelhouders kregen een hogere prijs, maar het relatieve gewicht van de BBL binnen de ING-groep was aanzienlijk geringer dan het in 1992 zou zijn geweest.
V. VEELGEVRAAGD BESTUURDER Het schandaal van de Kempense Steenkoolmijnen, dat in de leiite van 1993 explodeerde, bracht hem, de Limburger van de Maaskant, in de nieuwe raad van bestuur. De KS werd geherstructureerd tot de Limburgse Reconversiemaatschappij, waarvan hij voorzitter werd, en de NV Mijnen. Na het ontslag van Andre Deleye werd hij teveiis voorzitter van de raad van bestuur van de NV Mijnen. Hij wist er voor te
zorgen dat meer dan vijftien miljard frank aan reconversiegeld in Limburg beschikbaar bleef. De doorgevoerde sanering van de inijnterreinen geldt als een van de best geslaagde grootschalige saneringsprojecten in Europa. Hij werd lid van de raad van cormnissarissen van de Nederlandse bank F. van Lanschot Bankiers, die in Belgie aan vermogensbeheer wilde gaan doen, en stond op het punt als adviseur voor de zakenbank Morgan Stanley te gaan werken, wat hem zou hebben betrokken bij de saga's rond onder meer de Generale Bank en Bacob/Artesia/Dexia. Hij kwain echter in de verzekeringstak van de groep AlmanijIKredietbank terecht: hij werd opgenomen in de raad van bestu~~r van de NV Fidelitas en volgde er kort nadien Guy Kreusch als voorzitter op. In de mede&ling gezegd d& hij np te-iir, de leiding 7012 k-iiapn het J bV" X.I~= hele verzekeringsbedrijf van de groep AlmanijIKredietbank en zou meewerken aan de strategiebepaling van de groep. Van 1998 tot aan zijn pensionering in 2000 was hij lid van het directiecomite van de KBC Bank- en Verzekeringsholding en van KBC Verzekeringen. Nadien werd hij nog ondervoorzitter van de vernieuwde Hoge Raad van Financien, een gezaghebbend orgaan onder voorzitterschap van de minister van Financien dat de overheid onder meer inzake overheidsfinancien adviseert. Hij volgde Alfons Verplaetse op, die na zijn afscheid als gouvemeur van de Nationale Bank bij koninklijk besluit tot vice-voorzitter was benoemd. De nieuwe paarsgroene politieke meerderheid had het echter niet zo voor Verplaetse en gaf de voorkeur aan een andere financiele deskundige met een CVP-etiket. In die functie werd Theo Peeters ook voorzitter van de nieuw opgerichte Studiecommissie voor de Vergrijzing. Bij de inediagroep Concentra (Gazet van AntwerpenBelang van Limburg) en bij de familiale holding De Eik werd hij onafhankelijk bestuurder en bij de uitgeverij Lannoo volgde hij Godfried Lannoo op als voorzitter van de raad van bestuur. Hij werd lid van de raad van commissarissen van de Nederlandse bouwgroep Heymans, die tot de grootste aanneiningsbedri,jven in Belgie behoort. Ook werd hij, als vertegenwoordiger van de balksector, opgenomen in de raad van bestuur van SN Air Holding, de belangrijkste aandeelhouder van SN Brussels Airlines. Hij kreeg bestuursmandaten bij Oleon, het vroegere Oleofina dat een afsplitsing is van Petrofina, en bij Egemin. Heel wat tijd besteedt hij ook aan het beheerscoinite van het Universitair Zieltenhuis Leuven, dat een groot bedrijf is met meer dan zevenduizend personeelsleden.
VI. STEEDS WEER "DE PROF" De beroepen die Theo Peeters heeft uitgeoefend, zijn dus van een indn~kwekkendeverscheidenheid. We1 was hij altijd de generalist met de meer afstandelijke invalshoek, niet de technicus of de specialist, wat inhield dat hij voor degenen die met hein werkten meestal "de prof' bleef. Als econoom en hoogleraar was hij gewend een veelheid aan informatie te venverken en daar een synthese uit te halen. In toporganen van ondememingen hielp dat uit een vaak venvarde discussie een beleidslijn te distilleren. De universiteit liet hij uiteindelijk nooit 10s: de mogelijkheid die ze biedt om vrij te denken, was te kostbaar. Ook tijdens zijn voorzitterschap van de RRL had h?: de band niet wi!!en doorhippen: een ha!xie dag per week kwam hij naar Leuven. Het bracht mee dat hij soms tot een stuk in de nacht zijn lessen zat voor te bereiden, maar had als voordeel dat hij dan toch e6n avond per week achterover kon leunen en nadenken. Ook als er geen cursus moest worden gegeven, ging hij naar het Centrum. De dag na zijn ontslag bij de BBL vroeg rector Dillemans hem voltijds naar de universiteit terug te komen. Het perspectief Dillemans op te volgen wenkte, maar hij verkoos buitengewoon hoogleraar te blijven. In Congo, dat hij in 1960 als zijn nieuwe vaderland had gezien, is Theo Peeters inmiddels nog niet geraakt. Nochtans liet men herhaaldelijk weten dat de prdsident-fondateur hem graag in Gbadolite zou ontvangen. Het BBL-fiiiaal in Congo was immers de tweede grootsie bank van het land. Maar zijn collega's van het directiecomitk hadden hem gezegd dat dit de bank alleen geld kon kosten. Zijn voorganger die op de uitnodiging was ingegaan, had bij het dessert de rekening gepresenteerd gekregen, onder de vorm van een verzoek voor een of andere "petit emprunt" voor de Gecamines - die natuurlijk nooit werd terugbetaald. Dergelijlte ovenvegingen hoeven hem nu niet ineer te weerhouden.
~ijdschriftvoor Econornie en Management Vol. XLVII, 3 , 2002
How Big are the Big Multinational Companies? by P. DE GRAUWE and F. CAMERMAN
Departement of Economics, KLlLeuven and Belgian Senate, Brussels.
l
Filip Camem~an Belgian Senate, Brussels
l
ABSTRACT Multinational corporations are increasingly seen as excessively big and powerful, and as having dramatically increased in size and power. This perception has led to the view that the big corporations are threatening democratic institutions of the nation-states and that they pervert the c::ltiil.al and social fabric of countries. In this paper we analyse the size of large corporations and the recent trends in this size. Using value-added data (instead of sales) we find that multinationals are surprisingly small compared to the GDP of many nation-states. In addition, if anything, the size of ~nultinationalsrelative to the size of nations has tended to decline somewhat during the last 20 years. Finally, we argue that there is little evidence that the economic and political power of ~nultinationalshas increased in the last few decades.
I. INTRODUCTION Multinationals are out of favour. This is not the first time. During the 1960s and the 1970s multinational coinpanies, especially the American variety, were seen as institutions increasingly bent on dominating the world. It was the time of the best-selling "The American Challenge" of Jean-Jacques Servan-Schreiber, which became veiy influential in Europe, and which argued that thanks to sophisticated management methods, large American enterprises would take over Europe and the world. Being large and American was ugly in those days. Then came the 1980s. Perceptions shifted completely. Instead of being perceived as evil forces, large corporations suddenly becaine the symbols of progress in an increasingly integrating world. The geilerations of yuppies were impatient to be hired by the symbols of success of the day, the large corporations, preferably American. Since a few years the pendulum has swung again. Under the influence of the anti-globalist movement, big multinationals are out of favour. Like in the days of Servan-Schreiber, today's best-selling books on the subject argue that the inultinationals have become so big that they threaten our democratic institutions and pervert our culture. In her book "The Silent Takeover" Hei-tz claiins that the big multinationals have become so powerful that they destroy the very fabric of our democratic societies. In the same vein Naomi Klein argues that big corporations don't sell physical but emotional products thereby changing and perverting our cultural landscape. The starting point of all these analyses is a double claim. First, multinational corporations are very big. The most popular way to express this is that among the 100 biggest "economies" in the world 51 are corporations and only 49 are countries, giving the impression that large corporations are now larger than the average nation-state (see Anderson and Cavanagh (2000) who were the first to use these numbers). The second claiin is that the size of multinationals is greater than ever. It is not difficult to find statistics that will buttress this claim. Indeed, measured in the doiiar value of their sales and assets, multinational companies are bigger than ever. These two empirical claims form the backbone of much of the analysis in the anti-globalist literature surrounding the excessive and pernicious power of multinationals. In this paper we analyse these two claims. First we try to measure the size of the large corporations of the world. In order to make sense
we need a benchmark. This will be the nation-state. We will analyse the question of how big the big multinationals are in relation to countries. Second, we will study how the size of multinationals has evolved relative to the size of the same nation-states. Nobody will question the fact that the big inultinationals are bigger than ever, but so are the economies of countries. The relevant question here is how the size of the multinationals has evolved relative to that of countries.
11. THE SIZE OF LARGE CORPORATIONS When comparing the size of corporations to that of nations the sales of these corporations are almost invariably set against the GDP of countries. T~ILIS, when anti-globalists claiin that out of the 100 largest economies 5 1 are corporations and only 49 are countries they compare the sales of corporations with the GDP of nations. Sales and GDP, however, are not comparable. The GDP of a nation is the sum of the values added by each producer. It is not the sum of total sales of these producers. The reason why one does not want to add the total sales of all producers is that this would lead to a lot of double counting. To give a few examples. Bethlehem Steel sells steel wire to Bridgestone during, say 2002. During the same year Bridgestone sells tires to Ford Motor company. The latter then sells cars to final consumers also in 2002. If we add the sales of the steel, the tyre and the car colilpanies we will count the steel wires three times. As a result, we will overestimate the value of what is produced in the countly. In order to avoid this overestimation, economists only count the value added in the three companies. They then count steel wire only once, i.e. when produced and sold by Bethlehem Steel. They subtract the value of the steel wire (and of all the other intermediate deliveries) from the sales of Bridgestone and Ford. Many other examples of double and triple counting can be given when sales are added. Thus, when comparing the size of corporations (using sales) with the size of nations (using GDP) we overestimate the relative size of corporations. In order to avoid this problem we computed the value added of corporations. The value added is defined as sales minus intermediate deliveries. Alternatively, and equivalently, it can be defined as the sum of the remuneration of labour and capital en~ployedin the firm.
We took the latter definition to compute value added. Unfortunately we could not obtain the relevant information for all corporations. In fact, only a few of thein provide enough data from their annual accounts to make the calculation. We, therefore, used a sample of corporations for which data were available. The results for industrial corporations are shown in Table 1. We observe that value added accounts for approximately 25% of sales. We used this number to extrapolate to other industrial corporations. Admittedly this is rather crude, but we are confident that the ratio of value added in sales is of a similar order of magnitude in most industrial companies in our sample. The data of service companies were more difficult to collect. Contrary to the industrial companies there is also a greater difference between service comnpanies. We found that on average value added in service companies amounted to 35%. We apply this number to all service companies in the sainple. To find the largest corporations in the world we used the "Fortune magazine's Global 500 list" of the year 2000. The source for GDP was the World Bank. We then classified countries and corporations according to value added (GDP). The results are shown in Table 2. We now find that of the 100 largest economies, 63 are countries and 37 are corporations. More iinportantly, among the top 50 econoinies only 2 (Exxon, Wall Mart) are corporations. But this way of presenting the results does not give a right indication of relative size, because the large countries in the world are much larger than the largest
TABLE 1 Sales and value added in Jive of the top ten cor~ol-ationsin 2000 Coinpally
Sales
General Motors 184.632 Ford 170.064 Dai~nlerChryslcr 162.354 Royal DutchiShell Group 149.146 British Petroleum 148.062 Avevage
Value added
Value addedlsales
42.175 46.802 44.438 36.294 33.536
22,8% 27,5% 27,4% 24,3% 22,6% 24,9%
Source: computed from companies' annual accounts Note: Value added is defined as the sun1 of total wages, depreciation and amortisation expenses, and profits before taxes
corporations. To give some examples, the US economy is 200 times bigger than the biggest corporation; Japan is 100 times bigger, China 20 times bigger than the largest corporation. Even small countries like Belgium, Sweden, Austria are three to five times bigger than the largest multinational. Put more synthetically, the value added produced by the 50 largest corporations represents only 4.5% of the value added produced by the 50 largest countries. Thus, as a whole the big multinationals of this world are a great deal smaller than the present anti-globalist rhetoric has led us to believe. This is made visually very vivid in Figure 1 where we present the same information as in Table 2. It appears that the big multinationals (dark colour in the figure) belong to the league of the very small countries. (In appendix we produce the same figure, but using sales instead of v a h e added to show that even when we use sales to compare with GDP, the size of multinationals turns out to be smaller than is suggested by the statement that out of 100 economies, 5 1 are inultinationals, and only 49 are countries). This is not to say that some corporations are not big in relation to some small countries. Wall Mart, the biggest company measured by value added, is bigger than Pakistan, Peru and Algeria; Exxon is bigger than the Czech Republic, New Zealand, and many other small countries. But the impression gained by the anti-globalist rhetoric is that corporations are now typically bigger than the typical country in the world. And this is manifestly incorrect.
TABLE 2 Cozlntr-ies and corporations classified according to value added/GDP (billion dollars) in 2000 USA Japan Germany United Kingdom France China Italy Canada Brazil Mexico Spain
Bangladesh UAE General Motors Hungary Ford Motor Mztsz~blsh~ M~tsuz Nigeria C~tlgrozp Itochll Da~mlerChr-y~leu
12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
India Korea, Rep. Australia Netherlands Argentina Russia Switzerland Belgium Sweden Turkey Austria Hong Kong Poland Denmark Indonesia Norway Saudi Arabia South Africa Thailand Venezuela Finland Greece Israel Portugal Iran Egypt Ireland Sillgapore Malaysia Coloinbia Philippines Chile Wal-Mart Sfores Pakistan Peru Algeria Exxon Czech Republic New Zealand
Sozwce: World Bank and Fortune Magazine
62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100
Royal Dutch/Shell BP Romania Nippon T&T Ukraine Morocco
RriA General Electric Szlrnitorno Vietnam Toyota Motor Belarus Mavzrbeni Kuwait Total Fina Elf Envon ING Grozlp Allianz Holding E.0N Nippon life insurance Dezrtsche Bank AT&T Verizon Comm. US Postal Service Croatia IBM CGIW JP Morgan Chase Carrefour Credit Suisse Nissho Iwai Bank of America Corp BNP Paribas Volkswagen Doininican Republic Uruguay Tunisia Slovac Republic Hitachi
FIGUUR 1 GDP (counil-ies) and valzre added ( c o ~ p o ~ a f i o nins )2000 (billion
$1
111. HAVE BIG MULTINATIONAL BECOME BIGGER? The second claim made by the critics of multinatioilals is that these have become larger compared to the nation state, thereby threatening the political, social and cultural integrity of these nations. But is it tiue that multinationals are now larger than in the past compared to countries? We analyse how the size of industrial corporations has grown relative to the size of countries from 1980 to 2000. Because of a lack of data we could not compute the value added of corporations in the year 1980. We use the growth rate of the sales figures as an estiinator for the growth rate of the added values. We took the top-50 industrial corporations from the Fostune 500 list in the years 1980 and 2000 and computed the growth of the sales (in current dollars) of these top-50 corporations during 1980-2000. We compared this number with the growth of the world's GDP over the same period (also in current dollars). The results are shown in F i g ~ ~2. re The striking aspect of this result is that the world as a whole has grown (slightly) faster than the largest 50 corporations. As a result, in the year 2000 the 50 largest industrial corporations were slightly smaller in relation to World GDP than the 50 largest corporations in 1980.
FIGURE 2 Evolution of the size of top-50 corporatzons and World-GDP (in col~stni~t dollars, I Y H U = IOU)
Source: World Bank and Fortune Magazine
318
Thus the big multinationals have not become bigger when compared to the world as a whole. Obviously there are large regional differences. Some regions of the world have grown inuch faster than others. As a result, the big multinatioilals have shrunk in relative size in some regions (e.g. East-Asia) while they have increased in relative size in other regions (e.g. Africa). We show the regional growth rates in Figure 3. The interesting aspect of these regional differences is that the big multinationals have shrunk in relative size in those regions where they have become most active (East Asia) while they have grown in relative size where big multinationals have been relatively absent (Africa). Thus, countries that have followed open door policies have been growiilg fast so that their size has increased faster than that of the multinationals. To suin up. The perception today is that multinationals are overwhelmingly large and that their size has increased drainatically in FIGURE 3 Average yearlv growth of GDP (1980-2000) in clin-ent dollars
Sozrrce: World Bank
recent times, thereby threatening the integrity of the nation-states. There is no doubt that multinationals are large and that their size has increased. Surprisingly though multinational companies are not as big as it seems. The 37 largest corporations that appear in the list of the 100 largest economies create value added that represents less than 4% of the value added created by the top 37 countries in that list. Moreover, the m~~ltinatlonals have not become larger in relation to the nation-states during the last twenty years. Why are the perceptions so different from the observed facts? We return to this question in our conclusion.
IXJ. SIZE PJ'JD POWER
The fact that the multinationals are not as big as we thought and that they have not grown faster than the nation states does not say much about the power of these multinationals. The latter may exert considerable power, and this power may have increased. Although size and power are correlated, the correlation is far from perfect. Certainly, the perception today (again) is that the power of multinationals is large and that this power has increased. Contrary to size, power is difficult to measure. We can only infer indirectly how large this power is. In this connection it is usefill to distinguish between economic and political power. With economic power we mean the capacity of corporations to impose a price that exceeds marginal costs, and thereby to make "excess" profits. The extent to which corporations are capable of doing this depends on two factors. One is the degree of substitutability of the products these corporations sell. If consumers have easy alternatives, the corporation will not be able to charge prices much in excess of marginal cost. The second factor is competition. The smaller the number of competitors the higher the capacity of corporations to charge a price above marginal costs, and to make excess profits. In the limit of monopoly power, this capacity is at its highest. How has the economic power of corporations evolved during the last decades? Economists have done a lot of research on this issue. They have measured economic power by computing concentration indices, i.e. indices that measure the market share of, say, the top four companies in a given market. On the whole the empirical evidence tends to be inconclusive. There is no evidence that these concentration
indices have increased systematically. In some sectors, concentration has increased, in others it has declined. For example, not so long ago the domestic telephone coinpally had a local monopoly power in almost all countries in the world. Today, the situation is very different with several telecommunication companies competing in the same markets. In the market for software, concentration seems to have increased with one company, Microsoft, taking an increasing share of the market in many countries. More than 150 years ago, Marx predicted that capitalism would increasii~glylead to monopolies. The anti-globalist movement has espoused the same prediction. Up to now this prediction has not come through. It is unlikely that the anti-globalists will have a better predictive record thar? Marx. What about the political power of corporations? Has this increased during the last decades? Political power is even more difficult to measure than econoinic power. In addition, political and economic of corporations are intertwined. The basic power mechanism can be described as follows. A successful corporation is the one, which drives out competitors because of a better andlor cheaper product. The ultimate success a corporation can achieve is to sell a superior product that drives out all the competitors. This successful corporation then achieves a monopoly position. This is not necessarily a problem if new cornpallies can enter the market. The threat of such new entries can be sufficient to prevent the incumbent company from abusing its monopoly power. This incumbent, however, will have a strong temptation to abuse its monopoly position (and to make excess profits) by erecting barriers to entry. The latter can, however, not easily be done except by bribing politicians who can erect legal barriers to entry. Thus, very successful corporations end up investing in political power, so as to maintain and to solidify their hold in a particular market. Has the capacity of corporations to engage in such practices increased? Given the nature of the problem it will be difficult to give a definitive answer. There is an indirect way to measure the evolution of the political and cconornic power of corporations. This is to ai~alysehow quickly corporations come and go. In a world where the large corporations remain the same for loiig periods of time, it is likely that these corporations will be able to develop stronger political networks helping thein to better maintain their positions in the market. Conversely, when the companies at the top come and go q~~icltly, their capacity to build up political power will be limited.
In order to get some insight about this issue we analysed how quickly the composition of the top-10, top-20 and top-50 industrial corporations (Fortune list) has changed since 1980. (Because of insufficient data for the period before 1994 we had to restrict this analysis to industrial companies). We show the result in Figure 4. This shows how many of the initial companies appearing in the top-10, top-20 and top-50 in 1980 remain in the top in the consecutive years. We find that in twenty years time only about half of the initial companies appearing in these lists have been able to keep their positions. The other half has been replaced by newcomers. Thus the group of large corporations is not a static one. It is continuously changing and renewing itself. This is good news in the sense that a large part of those who were powerfi~lin the past have lost some (or all) of their power, while others who had little power, increased it quicltly. All this suggests that corporate power is elusive and can quickly change. Since 1994 there is also information available for service companies. We did the same analysis for the period 1994-2000 for both the service
FIGURE 4 Number of coinpanzes relnaznzng In the top-10, top-20 and top-50 lzsts
I
80
82
84
Sozlrce: Fortune magazine
86
88
90
92
94
96
98
00
1
and the industrial conlpanies. We show the results in Figure 5 . Although the period is very short, so that strong conclusions are difficult to derive, it is striking to find that service coinpallies have tended to disappear from the top positions at a faster rate than industrial companies. Finally, we also analysed the evolution of the dispersion of the size of the companies within each top list. The size concentration within each top list can be used as an indicator of power. The more uilequal is the distribution of size within each top list, the greater is the potential power position of the companies at the top of the list. We computed the coefficient of variation and its evolution oves time. We show the result in Figure 6. It is striking to find that the coefficient of variation has tended to decline during 1994-2000. This suggests that the distributions of the size of companies in the top-10. top-20 and top-50 lists have become more equal. This in turn suggests that the relative power position of those at the top of the list has tended to decline. Again the period is relatively short, so that it is not clear whether this is the result of a trend or a cyclical movement.
FIGURE 5 ~Vzmbel-of coinpaniw reinaii~zngin the top-10, top-20 mid top-50 lists
industrial companies
Service companies -
i
94
95
96
97 -
i
98
-
Sozr~ce Fortune magazlne
99
00
94
95
96
97
98
99
00 --
FIGURE 6 Coefiicients ofvariatio~zofthe size of companies
Sozirce: Fortulle magazine
V. CONCLUSION Multinational corporations are increasingly seen as excessively big and powerful, and as having dramatically increased in size and power. This perception has led to the view that the big corporations are threatening democratic institutions of the nation-states and that they pervert the cultural and social fabric of countries. In this paper we analysed the size of large corporations and the recent trends in this size. We found that inultiilationals are surprisingly sinall compared to many nation-states. In addition, if anything the size of multinationals relative to the size of nations has tended to decline somewhat during the last 20 years. Finally, we argued that there is little evidence that the economic and political power of multinationals has increased in the last few decades. Multinationals have not grown in size relative to the nation-states nor have they become more powerful in the last twenty years. And yet
the perception is very different. This leads to the conclusion that what has changed is not the economic reality. The big transformation has been in the perception of that reality. Many people now perceive the multinationals as having grown in size and power, while they did not (or not to the same extent) 20 years ago. Why is it that perceptions can change so drastically while the underlying economic reality has changed so little? A satisfactory answer is difficult to give. The popularity of ideas seeins to evolve in a cyclical manner very much like fashion does. During the 1960s and 1970s anti-capitalist ideas were fashionable. They went out of fashion in the 1980s, but came back in full force during the second half of the 1990s. Maybe all this is inevitable in a world where the human mind tries to understand how "the system" finctions. Faced with great uncertainty about the fi~nctioningof the economy, people try one theory, then discard it to search for one that fits the data better, until the new theory is found. The result of this groping for understanding is that ideas and perceptions are subject to large cyclical movements, even if the underlying reality does not exhibit such movements.
APPENDIX GDP ofco~~iitl-ies/Sule.s of'coi?lpnilies ;?I 2000
,Vote: dark entries are co~lipanies
REFERENCES Andel.son. Sarah, and Jolm Cavailagh; 2000. The Rise of Corporate Global Power, (Institute for Policy Studies). December. Kiein, Naomi, 2001. Pdu Logo, (io~idon,Flamil~go). Hertz, Noreena, 2001, The Silent Takc-Over. (London, Willialll I-lememan), 242.
Tijdschrift voor Econolnie en Management Vol. XLVII, 3, 2002
Schumpeteriaanse innovatiedrift en beamrstuimeli in de westerse eeonomie door L. BAECK
LOUIS Baeck P~ofessor E~nerltus Faculteit Economlsche en Toegepaste Economische Wetenschappen, KULewen, Leuvel~
ABSTRACT In Schuil~peter'svisie zijn inarkante doorbraken van olltwikkeling het werk van iniaginatieve ondernemers die een rist van innovaties lanceren. Het perspectief van pionierswinst trekt vlotte financiel-ing aan en tilt de beurswaarde van de gangrnakende b e d r i j ~ ~ eopwaarts. n Zo werd de uitzonderlijlce beursklim van 1995-2000 geactiveerd door een doorbraalc in coininunicatietechnologie en door de fusiedrift gericht op schaalvergroting van bedrijven. De beurstuiinel of de afwaarderirlg van het bedrijfskapitaal veroorzaakt financille scheefgroei in de schoot van de ondemerningen. 0111een systeemcrisis te verrnijden door een herstel van vertrouwen zijn krachtige impulsen dringend nodig. Een doelinatig overheidsbeleid alsook prive initiatieven gericht op het stiinuleren van investeringen hebben nu absolute prioriteit.
I. DE CREATIEVE DOORBRAAK Na de uitzonderlijke dynainiek van de jarell negentig en het hierop volgend tumult op de financiele inarkten, rijzen vragen over het hoe en waaroin. Bij de uitdiepiilg van deze pi-oblematiek gingen we op speustocht naar historische referenties. Deze ten~gblikwierp vruchten af. Het sceilario van onze schckgolf werd in 1911 met veel brio geschreven door een jonge economist in Wenen, met name Sch~lmpeter.De hoofdspelers in de Schuinpeteriaailse ontwildteling zijn nog steeds dezeIfde, d.w.z. creatieve ondernemers die innovatieve doorbraken opstarten en hiermede schokgolven veroorzaken. Alleen de context verschilt. Inderdaad, de hedendaagse onderneiningeil zijn gi-ootschaliger. Zij hebben de wereld a!s actieradius en beschikken over technologische en financiele middelen waarvail h ~ l nvoorgangers alleen maar konden dromen. De thematisering over econoinische proble~natiekis be'invloed door historische context, of door concrete verhoudingen en tijdsgeest. En na de langdurige depressie van de jaren 1930 werd Keynes, de economische vedette van Cambridge, de fonkeleilde ster van het economisch denlten. Zijn focus was overheidsbijsturing voor maximale tewerkstelling. Deze socio-politieke kringloopstimulering drong Schumpeter's ondernemingsvisie in de schaduw. Maar toen de macro-economische ingrepen onvmchtbaar bleven tegenover de stagflatie van de jarell zeventig, was ook de Keynesiaanse mythe aan ontluistering toe. Het denlten in terinen van nationale aggregaten en hun kringloopmechanisinen had geen oog en nog minder een boodschap over de noodzakelijke ven~ieuwingvan het productiesysteein. Hierin had Schumpeter zich een meester getoond. En zijn visie op ontwiltkeling, gestuwd door innovatieve ondernemingen, beleefde eel1 wedergeboorte. Schumpeter's volgelingeil bestelnpelen deze als eel1 historische revanche van hun ineester op zijn rivaal Keynes (Jessua (1990)). In de jaren negentig stond het thema globalisering centraal op econoinische congressen en seminaries voor managers. In een niiiliniurn van tijd veralgerneende de thematisering en rnondialisering werd ook een trefwoord voor sociologen, politieke wetenschappers, culturalisten, mediamensell en vooral voor miljoenen iilternauteil op het web. De wereldwijde spreiding en unifosrnisering, niet alleen van economische productie maar ook van westerse waarden, gedragsnoimen en leefstijlen, werkte als een lift voor de elite en de gestudeerde
iniddengroepen van onze plaiieet. Maar, zij marginaliseerde a1 wie niet meekon inet het ritme. Er kwamen ook groepen naar voor die eigen ea alternatieve projecten voorstaan. De meest actieven onder hen stappen regelmatig op in spectaculaire inanifestaties, geprofileerd als progressieve voorhoede van de civiele maatschappij. Zij eisen aandacht voor een sociaal billijker globalisering, inet meer respect voor de culturele eigeiiheid der volkeren en voor ecologische bijsturiag. Professor Joseph Stiglitz, voormalig hoofdeconomist van de Wereldbank en in 2001 Nobelprijs economic, toont in zijn recent boek veel syinpathie voor hun alternatieve voorstellen. Hierbij hekelt hij het IMF dat volgens hein teveel op de golflengte van de bankwereld van Wall Street denkt en handelt (Stiglitz (2002)). In vorige studies over mondialisering trokke~iwe de waaier breed open met een belichting van deze verschillende aspecten (Baeck (1996), (1998), (1999) en (2002)). Hier richten we de focus op de locomotief die ons "westers cenfrum" optrekt. Hierin staat de aaiibodzijde met innovatieve omschakeling van het productiesysteem centraal. In de jarell tachtig leek Japan slagvaardiger dan het Westeii. En deze eerste manifestatie van niet-westerse inoderniteit werd in vele scholen van management opgehemeld als model. Maar toen de schittering van deze industriele samurai liaar luister verloor in de beurskrach van Tokyo (1990) heradelnde de westerse bedrijfswereld. En er kwain een krachtige beweging op gang voor Iwalitatieve vernieuwing. In de meest expansieve onderneniingen werden iiiet Schumpeteriaanse uitbundigheid voorbijgestreefde managers opzij geschoven. En een nieuwe ltPasse van ondei-nemers nam het voortouw; met strategische doorbraken gericlit op kwalitatieve verandering in de functionering en structurering van hun bedrijven. In de nieuwe ondernemingscultuur waren de volgende elementen schering en inslag: schaalvergroting, technische en organisatorische iniiovatie, fusie inet compleinentaire bedrijveii en opkoop van concurrentiele ondenieiningeii, aandeelhoudersbeheer Inet inaximering van de beursltoers als niagneet, mediatisering van het hedrijfsgebemen en vedellencultcls voor koplopers. In de nieuwe geopolitieke context van de jaren negentig ontspon een strategie van vervlechting tussen Amerikaanse en Europese firma's op basis van fusie en participatie door opkoop en wederzijdse aandelenruil. Na de Aziatische crisis van 1997 kwam deze atlantisering in strooinversnelling. Voor de Europese ondernemers betekende de opkoop van een bedrijf op de schaalgrote inarkt van de VS een eigentijds traject van expansie.
11. SCHUMPETER'S STURM UND DRANG
De twee tegenpolen in de thematisering over groei en coi~junctuur, met name Keynes (bijsturing door overheid) en Schumpeter (initiatief door ondernemers) zijn in hetzelfde jaar 1883 geboren. Met de publicatie van zijn Theorie der Wirtschqfilichen Entwicklung op 28 jarige leeftijd ve~wierfSch~iinpeterillternationale faain als originele beeldstonner. In het neoklassieke paradigma van zijn tijd, waarin economen wedijverden met abstracte modellen (van algemeen evenwicht, hetzij van Walrasiaanse, hetzij van Marshalliaanse signatuur; waarin de economische agenten hun wederzijds grensnut afwegen en tot ieders bevrediging hun evenwichtspositie vinden) kwam de op evenwichtsverstoring ingestelde ondenlemer van Sch~tmpetervver als een avonturier met olmstwekltende perspectieven. Maar in de Verenigde Staten sloeg Schumpeter's vuunverk direct aan. Vanuit Duitsland kreeg hij lof, niet alleen vanwege invloedrijlte economistell zoals Sombart en Spiethoff, maar ook van de industriele voorhoede. Met een krachtig beeld typeert Schunipeter de ontwikkeling als "ein Pr*ozeszder schopferischen Zer~storzlng", d.w.z. als een creatieve doorbraak waarbij het bestaande systematisch vervangen wordt door toekomstgericht nieuw. Hiertoe lanceert de creatieve ondernemer neue Kornbinntionen ofwel van bestaande ofwel van nieuwe eleinenten. Hij is dus een doorduwer van iimovaties: met het marktrijp rnaltei: van een nieuw product, het doorvoeren van nieuwe organisatieschema's en structuren in het bedrijf, het aantrekken van financiele middelen, het maximeren van pionierswinst. Belangrijk om weten is dat innovatieve impulse11 niet gradueel maar sprongsgewijze jsprungha~)en in bundels loskoinen. Zoals in de lente de botten van bloeinen en borne11 plots losbarsten en bloesemen. Het financieel spijzen van de in bundels komende innovaties vergt een grote hoeveelheid bijkomende financiele iniddelen. In de opstuwende fase van de creatieve doorbraak rekenen kredietverstrekkers (banltiers) alsook nieuwe kapitaalverschaffers (aandeelhouders) erop dat de i l i e ~ w eprojecten weldra vlotte winsten zullen afwerpen. Hiervoor is volgens Schumpeter het perspectief gunstig. Iimners, nieuwe producten, de opening van nieuwe marktsegmenten, kwalitatieve verbetering inet productiviteitsverhogende innovaties in de dienstensector, enz. bieden aan de innoverende ondernemers en hun firnia's de mogelijkheid van uitzonderlijke prijsverhoging wegens hun pionierspositie in de markt. De verbnlikers met mime financiele middelen zijn graag bereid om deze hoge prijzen te
betalen. Zodoende genieten zij van de snobistische luister uitgestraald door het nieuwe. Creatieve ondes-nelningen genieten dus voor eel1 nnin of ineer lange periode van pionierswinst. Volume en looptijd hiesvan zijn afllailkelijk van de mate waarin de inarkt eel1 graad van exclusiviteit (oligopolie) ves-toont waarin pionierswinst lailger beltlijft of integendeel concun-entieel werkt, zodat de voorsprongpremie sileller afkalft. Volgens oilze auteur is het vest sou we^^ (psychologisch stinlulerende factor) in de doorbraaltfase zo groot dat de complaisance (in het Frans in de teltst) tussen de financiele sponsors en de innoverende d~~rfondernemers bevorderend, ja zelfs aansteltelijk werlct. Voor zelfs aail het avoneen reeks van projecten greilst deze coi~~ylaisaiice t~~urlijke. De resulterende "overinvesfering" brengt van het goede teveel. Ell, het "verteren" van de oneveilwichtige o\/erii~vesteringe~~ wordt een pijnlijk Einor*drazrrzgspr.ozesz.Dit is een coiljuncturele uitzllivering waarin het psychologisch ltlimaat omslaat naar wantrouwen; wat de crisis nog verscherpt. 111 1939, inet de schok van de grote crisis van de jaren dertig nog vers in het geheugei~,herschreef Scl~umpeterzijn visie vail~~it Hasvard, met als titel Bzlsiness Cj~cles.Maar de wereld stond op de vooravond van een wereldconflict en de aandacht voor Schumpeter's kai~jervan 1.095 bladzijdeil was inatig en bleef gering. Immers, in de eerste decennia na 1945 werd een econoinisch beleid gevoerd op inspiratie van de Keynesiaanse kringlooptheorie. Hierin stond vraagstimulering voor tewerltstelling centraal zodat de problematiek van de productievernieuwiilg niet aan bod lcwain. 111 de I<eynesiaanse denkwereld woi-dt de gedoodverfde wet van Say in vingekeerde zin gefonnuleerd: de vraag schept haar eigen aanbod. Toen de stagflatie van de jaren zeventig onwrikbaar leek tegenover Keynesiaailse vraagstimulering, ltwain het monetarisine op de proppen met ltringloopmanagemei~t gericht op inflatiebreideling. Daareilboven voerden de monetaristell ook nog eel1 ideologische lcruistocht tegen overheidsinillenging, met prioriteit voor liberaliserislg en privatisering. Maar zij fol~nuleerdenbij hun keuze voor prive initiatief geen concreet ingevuld programma voor de aanbodzijde. In het ltielzog van dezc theoretische keiltering kwamen economische modelredeneriilgen met rationele venvachtii~gen als richtssloer. Deze verwijzen ilaar een of andere variailte van Walrasiaans evenwicht. De inacrotl~eoriewerd "geprivatiseerd" inet het methodologisch iildividualisme als mantra. De modelredeneriilgen werden steeds maar abstracter, wiskundiger en irrelevanter voor de analyse van het werkelijke gebeuren.
Tegenover deze abstracties van de ~nacrotheorieorganiseerden de institutionalisten een come-back van Schumpeter's ondernemer en van de innovatieve firma als motor van econo~nischeontwlkkeling. Enkele van de in de VS vertoevende aanhangers van de Oostenrijkse School (von Mises, Hayek, Rothbard, Kuzner en hull jongere discipelen) waren hierin schamierfiguren (Dolan (1976)). Een ganse schaar van econo~nistenen bedrijfsleiders herformuleerden Schumpeter's visie in de context van de ideologische opening gebracht door Thatcher en Reagan (Frisch (1981), Bos en Stolper (1984), Scherer (1984), Hanusch (1988), Jessua ( l 990)). In deze vei-nieuwing van het denken over ontwikkeling namen de theoretici van bedrijfsdynamiek de leiding. De boodschap werd ingetimmerd en uitgegalind door innoverende MBA-scholen die zich profileerden als kweekschool, niet van managers maar van ondernemers. Hiennede verhuisde de ontwikkelingsproblematiek van de macrotheorie naar de institutionele hefbo~nenvan bedrijfskunde. In onze kennissamenleving van vandaag worden de creatieve doorbraken venvekt en bijgestuurd door ondernemingen gedreven door een intensieve inzet van wetenschappelijk onderzoek en van technische innovaties. Deze vergen jarenlange navorsing vooraleer er praktische venvezenlijkingen mogelijk worden. Dus de productie wordt technologierijper en kapitaalintensiever. Dit speelt ill de kaart van de transnationale ondernemingen (TNO's) die hun actieveld zo ruim mogelijk spreiden. Hun strategie is gericht op schaalvergroting. Hierin worden de vaste kosten mim gespreid en dus verdund, zodat toenemende meeropbrengst mogelijk wordt. Volgens het World Investment Report telde men eind 1999 zowat 63.000 TNO's met eeil totaai van 725.000 docliterfilialen gespreid over de hele aardbol. Het volume van de in de lokale markt geco~ninercialiseerdeproductie van deze filialen (gevestigd buiten het moederland) bedraagt 14.000 miljard dollar. Dit betekent miin het dubbele van de wereldhandel die in dat jaar amper 6.500 miljard dollar haalde. Dus, de TNO-isering van de industriele productie via lokale filialen buiten de thuismarkt wordt steeds belangrijker en concurreert de internationale handel. Maar de thuismarkten van dc VS en de EU blijven domi~ant.Alleen reeds de 100 grootste TNO's van de Verenigde Staten en van de Europese Unie produceren in de markt van het thuisland respectievelijk 27% en 26% van de industriele productie. De belangrijkste TNO's zijn werkzaam in infonnatietechnologie, elektronische uitrusting, automobielindustrie, petroleum, biochemie en fannaceutica. Van de 100 grootste hebben 89 TNO's hun hoofdkwartier in de OESO-zone. De geografie is als volgt: 37 hebben
hun thuisland in de Europese Unie (9 in Frankrijk, 9 in Duitsland, 12 in het Verenigd Koninkrijk, 6 in Nederland en 1 in Zweden), 36 hebben hun zetel in de Verenigde Staten en 16 in Japan. Met de schaalvergroting behoort de Jinanciarisering van de economie tot de belangrijkste kwalitatieve veranderingen van het jongste decennium. Een rist van nieuwe financiele producten en diensten werd gelanceerd: aandelen van d~~rfkapitaal, optie- en fuhre rnarkten, risicodekking tegen fluctuaties in wisselkoers en rentestand, indexbelegging, enz. Elke transactie in onze risicovolle "nieuwe" economie verwekt een kettingreactie van veelvuldige financiele verrichtingen. De enorme stijging van de beurskapitalisatie en de intensifiering van portfoliobeleggingen en de aandelenhandel voor de fusie van ondernemingen, bliezen de financiele kringlopen naar het enorme bedrag van 1S00 miljard dollar aan internationale transacties per dag. Deze enorme volumegroei is niet alleen het gevolg van de toename in primaire transacties (goederenverkeer, beursverrichtingen, investeringen, em.) maar ook en vooral wegens de speculatieve oinkransing hiervan. Naar schatting is het volume van de financiele kringlopen hierdoor ongeveer 25 maal groter dan de reele waarde van de primaire verrichtingen. Het aandeel van de dienstensector wordt almaar belangrijker en het snelst stijgende segment is de voortbrengst en profilering van progra~nma'salsook de netwerken voor imnateriele stromen en diensten: audiovisuele cultuur, media, ontspanning, surfing op internet, e-handel, e-reclame, enz. De innovatieve doorbraken in de informatica en ~nobieletelecommunicatie en in mindere mate deze van biochemie werden geprofileerd als "nieuwe" economie. Deze kwam na 1995 in stroomversnelling. Maar de financiele overinvestering met speculatieve uitschieters in de kapitaalmarkten venvekte na de zeepbel van lnaart 2000 een spectaculaire dalvaart. In de volgende hoofdstukken ontleden we deze Schumpeteriaanse Sturm zrnd Drang in meer detail.
111. TYPES VAN KAPITAALVORMING EN SYSTEEMRISICO De financiele middelen vereist voor innovatie en ontwikkeling zijn hoofdzakelijk afkomstig uit twee bronnen: kredietverschaffende intermediering tussen spaarders en investeerders (spaarkassen en banken) alsook kapitaalvorming via emissie en handel in aandelen op de beurs. De ltapitaalverschaffing via aandelenbeurzen is sinds de liberaliseriilg en deregulering in versnelling gekomen, zodat ook spaarkassen en
banken hun afdeling van "investeringsbankieren" fors hebben uitgebreid en opgevoerd. De centrale beleidsnol~nvan het inonetarisme voor de breideling van de inflatie is regulering van de geldhoeveelheid, van krediet en van zijn kostprijs (de rentestand). In de andere, minder aan banden gelegde kanalen van kapitaalverschafting, met name de einissie van aai~delen,waren de investeerders en beleggers vrijer van prijsbeperkingen. De beurzen openden gretig l ~ u ntoonbanken voor creatieve toetreders zoals opstarters van nieuwe bedrijven, voor investeerders belust op schaalvergroting door vervlechting en opltoop van ondernemingen, alsook voor spaarders die een hoger rendeinent zocl~tendan vastrentepapier. Dus, de driftige ontwikkeling van de kapitalisatie op de e e r gevolg van het aan banden leggen aandelenbeurzen is o n d e ~ ~ ~ ieen van het geldvolume en de intrestvoet, gelijlctijdig met het vrijmalten (oolc op internationaal vlak) van de kapitaalmarkten. De prijzendrift (dwz. de inflatie) op aandelenbeurzen staat minder onder beleidscontrole en laat meer vrijheidsmarges zodat het systeeinrisico vergroot. De eerste schokgolf na de liberalisering van de ltapitaalmarkten kwam in de week van 19 olttober 1987 waarin de beurskoersen steil naar beneden vielen: 23,7% in Wall Street, 22% in Londen, 16,1% in Ziirich, 15% in Amsterdam. Maar het financieel systeeill herstelde zich tamelijlt snel. De volgende opdoffer had plaats op de beurs van Tokyo. In 1990 halveerde de Nikkei op drie maanden tijd. Japan had met zijn universeel geprezen exportproducten niet alleen de satellietmarkten van Zuidoost-Azie veroverd inaar oolt deze van Europa en de Verenigde Staten. De financiele zeepbel was van speculatieve aard. En in de jaren '40 herhaalde zich eenzelfde speculatief scenario in de periferie van het westers systeem: Mexico, Brazilie, de Aziatische tijgerlanden, Rusland. De snelst groeiende onder hen (de tijgereconomieen van Azie) vei-toonden de heftigste ltliin en tuimel illet halvering van het beursltapitaal of soins, zoals in Indonesie en Maleisie, eel1 nog forsere daling. De kernlandell van het centrun1 bleven van deze hlrbulentie gespaard tot in de lente van 2000. De ltortstondige inzixlking van augustus 1998 kon het beurselan niet fnuiken.
IV. TRANSNATIONALE VERVLECHTNG VAN ONDERNEMrNGEN De forse stijging van de Internationale Directe Investeringen (IDI) geltoppeld aan Grensoverschrijdende Fusies en Ovenlanies (GF & 0 )
voimen eel1 markant onderdeel van de recente ontwikkeling. Hiesmede begoil de inteinationale markt van fisma's (opkoop en verkoop voor schaalvergroting) op volle toeren te draaiei~.In de periode 1998-2000 stegen zowel ID1 als GF & 0 als in een lift die door het gunstig beursklimaat werd aangedreven. De opspiralellde aaildelenkoersen en de vlotte stijging van de kapitalisatievolumes warell tezelfdertijd oorzaak en gevolg van toenemende F & 0-transacties. Dus, het gunstig beurskliinaat (d.w.2. de toenaine van kapitaalmiddelen), de IDI-motor en GF & 0-verstrengeling speelden op dyilamische maar prijsopliftende manier op elkaar in. Deze wederzijdse stimuli werl
TABEL 1 Inten*?7atzonaleDzlscte Investerrnge?~(1998-2000) Land
Totaal uitstroinen
Verenigde Staten Verenigd IConi~llu-ijk Frankrijk Duitsland Nederland Spanje Zweden Italii: Belgie-Luxennburg Ontwikkelingsianden Oost-Europa Bmii: Databank Unctad; in nliljarden dollars
Totaal instrolnen
Saldo Instrooin 337 Uitstrooill 293 Uitstrooln 220 Instrooln 8 U~tstroom 37 Uitstroom 48 Instroom 17 Uitstroom 10 Uitstrooln 10 Instrooln 5 17 Instroonl 61
1. De voluinestroon~van ID1 is grotendeels geconcentreerd op de ineest ontwikkelde landen, inet 89,9% van de globale uitstrooin en 68,2% van de instrooin. a. Hierin realiseren de Verenigde Staten en de Europese Unie sanien 76,7% van de globale uitstrooin. b. Van het wereldtotaal aan iilstrooin slorpen de VS en de EU 60,8% op. 2. De Amerikaanse econoinie ontpopte zich als grootste aantrekker van ID1 met een aanzienlijk instrooinsaldo van 337 miljard dollar. Dit saldo aan kapitaalinstroom coinpenseerde het handelsdeficit en hield de dollarltoers relatief sterk. 3. Het Verenigd Koninkrijk en Frankrijlc zijn de Europese ltoplopers inzake IDI-uitstroom. 4. Japan was van 1998 tot 2000 relatief tenlghoudend in deze IDI-stroedel. 5. Opmerkelijk is we1 dat het grootste deel van deze ID1 niet werd besteed aan het opstarten van nieuwe bedrijven (greenfield investnzentj inaar we1 aan fusie en opltoop van reeds bestaande bedrijven. Hierdoor werkte de vervlechtiiig van ondernemingen vaalt negatief op de tewerkstelling. De cijfergegevens van Tabel 2 illustreren de filsieinania. De totale waarde van de grensoverschrijdende transacties vermenigvuldigde met 6 tegenover begin 1990; dit vooral wegens de toenaine van megafusies.
TABEL 2 Grensovei-schrijdendedeFusies en Overnames (1998-2000) Zone Europese Unie Verenigde Staten Japan Ontwikkeliligslandeli Oost-Europa
Waarde van Verkopen 1.132 786 41 223 31
Bron: Databank Unctad; in miljard dollar.
Waarde van Aankopen
1. Wegens de relatief geringe schaal van enkele lidstaten scoorde de Europese Uilie het hoogste. Maar het aanzienlijke uitstrooinsaldo illustreert dat de vervlechting van de Europese ondenleiningen inet buitenlandse vooral verliep laizgs de kant van de aankoop: a. Ongeveer 70% van de Europese GF & 0-aankopen resulteerde in vervlechting met een onderneining uit een andere lidstaat. b. Ongeveer 58% van de Europese GF & 0 gerealiseerd buiten de EU, werden besteed aan opltoop van Ainerikaanse bedrijven. 2. De VS verkocht relatief ineer o~ldernemingenaan buitenlanders, wat consistent is inet hun hoog saldo van IDI-instromen. Volgens het Amerikaanse Bureau of Economic Analysis ging ongeveer 50% van de Amenkaai~seIDI-uitstroom naar opkoop van Europese bedrijven. 3. We beleven dus eel1 dubbele vervlechting in de kernzone van de wereldeconomie: a. De vervlechting tussen de Europese ondernemingen onderling. b. De toeneinende participatie van het Aineriltaanse ltapitaal in de sterbedrijven die op de beurs genoteerd zijn in Eurostoxx 50; alsook toeneinende opltoop van Amerikaanse ondernemingen door Europese. De cijfers van Tabel 3 met de procentuele vertegenwoordiging van buitenlands ltapitaal in Eurostoxx 50, alsook het Anglo-Amerikaans aandeel hierin, illustreren deze trend. De Anerikaanse ID1 en GF & 0 gericht op de EU hebben als voorkeurland het Verenigd Koninkrijk, dat in so~mnigegevallen als transinissieschaltel dieilt voor penetratie in de EU. De Europese participatie in de Amcri!raanse lrapitalisatie (per bedrijf) is jainmer genoeg niet beschikbaar. Het totale volume van Europees kapitaal genoteerd in de beurs van Wall Street is groeiend en belangrijk, inaar wegens het kolossale volume van de Aineriltaanse beurskapitalisatie blijft het percentage van Europese participatie weinig zichtbaar. De cijfers van Tabel 3 tonen dat benevens volledige opkoop, de gedeeltelijke fusie en kapitaalparticipatie vanwege buitenlandse aandeelhouders ook belangrijk is geworden. In de steraandelen van Eurostoxx 50 betekent het bezit van buitenlandse aandeelhouders gemiddeld 44% en het Anglo-Aineriltaans percent alleen bedraagt 27%. Het samengaan van Engelse en Amerikaanse onderne~ningeilin de strategie van financiele penetratie verloopt rimpelloos, vennits beide een gelijkaardige bedrijfscultuur van aandeelhoudersbeheer (corporate governance) huldigen. Ook de affiniteit van taal en cultuur speelt hierin mede.
TABEL 3 Knpztaalpal-t~cryatzevan bz{ztenlandse aarzdeell~oz/de~~s 171 Ez~mstoxw50, rnez 2002 Titel
Sector
Nokia
Uitnlsting Telecoiii
ING
Financieel
Pliilips
Elektronica
Ahold
Distributie
Totalfinaelf
Petroleuin
Aventis
Faimacie
BSCH
Financieel
Royal Dutch
Petroleuin
Deutsche Bank
Financieel
ABN AMRO
Financieel
ENDESA
Energie
SUEZ
Infrastructuur
Saint-Gobain
Basisiliateriaal
Aegon
Fiiiancieel
Deutsche Teleltoin Telecolnmunicatie Alcatel Elektroiiisclie uitrusting Cap Gelniiii Internet Accor
Hotel
Axa
Fiiiancieel
BNP Paribas
Finaiicieel
BBVA
Financieel
Bayer
Cheinie
Lagardere
Holding
E.ON
Infrastructuur
Peugeot
Autoinobiel
ENI
Pelroleuin
Generali
Financieel
Daimler Chrysler
Autoinobiel
Carrefour
Distributie
BASF
Chemie
Buiteiilaiidse Anglo-Ainerikaaiise Investeerders in % in %
Allianz
Financieel
Credit Lyonnais
Financieel
Schneider Electric Elektronica Renault
Automobiel
Sienlens
Elektronica
Telecorn Italia
Telecornmunicatie
Unicredito Italiano Financieel Volkswagen
Auto~nobiel
Sanpaolo lmi Dexia
Financieel Financieel
ENEL
Energie
France Telecon~
Telecoin~nuiiicatie
Bron: Studied~enstvan Georgeson Shareholder Compar7j:
De merkwaardige schaalvergroting van de onderneiniilgen is een ontwikkeling van de bedrijfsorganisatie die reeds voor eel1 eeuw aan gang is. De geschiedenis leert ons dat de huidige stroomversilelling de vijfde is na vier voorafgaande Schumpeteriaanse golven: de eerste in 1897-1904, de tweede 1916-1923, de derde 1965-1969 en de vierde in 1984-1989. l . De jongste golf van vervlechting en opkoop verschilt van de vorige
door het grote aailtal en de eilorine voluines van de aangegane transacties Volgens cijfermateriaal van de hierin gespecialiseerde analist Thomson Financial Seczrrities werden in 2000 in totaal (nationale en gre~lsoverschrijdendesamen) voor 3.500 xniljard $ fbsies en opkopen gerealiseerd, gespreid over 6.400 transacties. Dit betekent eel1 verinenigvuldiging inet 7 tegenover 1990. Sonlmige bedrijven die in de greep Iwamen van de fusiel
in de meest recente fase (1998-2000) voltrok zich een concentratie op twee sectoren. De financiele (bank en verzekering) en communicatietechnologie scoorden samen 60% van de transacties. 3. De jongste golf vertoont nog een andere opmerkenswaardige ontwikkeling. In de fase 1998-2000 daalde het relatieve percentage van de nationale opkopen en fusies van 84% naar 52% en stegen de pan-Europese transacties van 14% naar 39%. De buitenEuropese transacties betroffen hoofdzakelijk vervlechtingen tussen VS en EU. Deze atlantische vervlechting geschiedt op basis van hoopvolle perspectieven van synergie inzake marketing en R & D, maar ook als risicostrategie. Vooral de invloedrijke institutionele aandeelhouders zoals pensioenkassen, verzekeringen en beleggingsfondsen sturen hierop aan. 4. In de pan-Europese concelltratie van de financiele sector voltrok zich een gelijktijdige vervlechting van spaarkassen, cooperatieven en banken, alsook een versmelting van banken met verzekeringen. Hierin waren de landen van relatief kleine dimensie, met name Scandinavie en Benelux, zeer actief. Mijns inziens zal deze pan-Europese trend verdergaan met initiatieven onder leiding van enkele superbanken en/of verzekeringen uit de grote lidstaten. Maar in het depressieve beursklimaat zullen de onderhandelingen taaier zijn en langer duren. In de commentaren over schaalvergroting en vervlechting worden verschillende motieven en stimuli naar voren geschoven. Als krachtlijn van de pan-Europese verviechting staat de versteviging van eenmaking voorop. De unifonnisering van de monetaire politiek (EMU) en de invoering van de eenheidsmunt in Euroland werkten stimulerend. Bij de trend naar atlantisering van ondenlemingen wordt uitgekeken naar de enonne markt van koopkrachtige verbruikers en toeleveringsbedrijven die de VS en EU samen vonnen. De EU en NAFTA sainen betekenen twee derde van de wereldmarkt. In goed gestructureerde TNO's geldt de wet van toenemende meeropbrengsten. De spreiding van de stijgende ltosleri vuor R&D en de revolutie in de communicatietechnologie zetten aan tot schaalvergroting en tot initiatieven voor synergie door comnplementariteit. Het gunstige beursklimaat en de co~nplaisancevan kredietverschaffing boden de kans aan alnbitieuze doorbraakfiguren om gigantische transacties door te duwen. En dit soms op onvoldoend verantwoorde wijze en met avontuurlijke haast. Niet weinige van deze huwelijken zonder verloving
hielden een kater over van deze ongebreidelde drift. En ook bij bedachtzamer fusieprojecten ontdekten de partners na de roes van de wittebroodperiode, dat hun verschil in bedrijfscultuur, in structurering en in marketing, jaren van gewenning vergen vooraleer de venvachte synergie en de stijging in financiele winst volledig aanslaan. Sinds de beurskrach draait de firmamarkt en de vervlechting op een veel gedeisder tempo.
V. DE ICT-OMWENTELING De technische en organisatorische doorbraken van de informatica en coinmunicatienetwerking (ICT) zijn verlopen volgens een Schumpeteriaans scenario. Innovatieve ondernemers voldeden met nieuwigheden aan de stijgende behoefte van communicatie en informatie in onze maatschappij. Hierin gaan massacultuur en individualisme wondenvel samen wegens de ontrafeling van de traditionele, sociale weefsels. Dit is een planetair verschijnsel. De veralgemening van de televisie veroorzaakte een wereldwijde beeldreproductie van het gebeuren in de werkelijkheid naar de huiskamer voor honderden miljoenen kijkers. Hierdoor werden ze vanuit hun beperkte levenssfeer meegenomen in de planetaire onrust. De TV werd een wereldwijd succes omdat zij het wereldgebeuren en de ontspanning, omtoverde tot "un spectacle". Bij de politiek bewuste kijkers waren de beeldbuisprestaties van president Kennedy en generaal De Gaulle in de jaren zestig gangmakers. Tegelijkertijd kwamen sport (voetbal, wielrennerskoers, tennis, enz.) en andere ontspanningsprograrmna's, zoals muzikale happenings en quiz in de huiskamer. Sterke beelden met emotioneel en prikkelend effect (zoals de tragedie van prinses Diana en de affaire tussen Clinton en Lewinsky) waren toppers van kijkdichtheid. Maar ook de ellende in de wereld (de lokale oorlogen, de genocides, de migratorische stroom van vluchtelingen, hongersnoden en terreuracties) vormen sterke beelden. Op het louter individuele vlak illustreert de rage van de mobiele telefonie de drang naar cominunicatie op elke plaats en op elk moment. De miniaturisering van de informatica naar gebruikswijze voor kantoorgebruik en de individualisering van de lnobiele telefoon, laptop en internetsystemen, braken de communicatieruimte open voor honderden miljoenen surfers; dit zowel voor professionele als voor persoonlijke doeleinden. De doorbraak van coinmunicatienetwerken
inet veelzijdige inhoud (audiovisuele vervlechting, opening naar ineervoudige internetkanalen met eigen initiatiefinogelijkhedeil voor surfende internauten) verwekte een kettingreactie in de zakenrelaties tussen producenten, coinmerciele intennediering en verbruikers, alsook tussen de producenten onderling. Het nieuwe begon sindsdien met de euforische e-letter van elektronica: e-bankieren, e-sport, e-muziek, e-linguistiek, e-publiciteit, en7. De verwachtingen van de stijging inzake winst en productiviteit lagen bijzonder hoog. En durfonderneiners voor eindproducten, programma's, intermediaire uitrustingsgoederen, kabelnetwerken, alsook de fusioneerders met coniplementaire bedrijven, werden aangeinoedigd Inet coinplaisante financiering. Voor iniljoenen mensen kwam de e-wereld over als een winstgevend Eldorado. Opstartende bedrijven rezen als paddestoelen uit de grond en van enkele koplopers spiraalde de beurskapitalisatie de wollten in. Enkele megafusies met een volume van 100 miljard en ineer braken alle voorgaande records.
l . In 1999 fusioneerde de Duitse industriereus Mannesmann, inet twee telecomfinna's: Orange en Olivetti. Kort nadien werd dit conglomeraat opgeslorpt door de Engelse finna Vodafone Airtouch voor het fabelachtige bedrag van 200 lniljard dollar. 2. In januari 2000 maakte een reus van internet, met name America Online (AOL) het sainengaan bekend met de inediakolos Time Warner. Maar de kruisbestuiving tussen internet en de mediasector (boeken, tijdschriften, TV-netwerken zoals de beroemde CNN, enz.) legcle alleen maar windeieren. De dalvaart van het sainengesinoiten conglomeraat kwam in versnelliilg na bekendinaking, begin juli 2002, van een fabuleuze financiele tuimel in zakencijfers gelijk aan 46 lniljard dollar. De beursltapitalisatie Itelderde. In de volgende schets illustreren we de Europese ICT-omwenteling die concrete belichaming kreeg in de indn~kwekkendebulldel technologiepolen van oils continent. De geografische concentratie van synergie tusscil wetcnschappelijkc navorsing en technologiscli onderneinerschap was een wereldvermaard model in de Californiaanse Silicon Valley . Deze kruisbestuiving van wetenschap en technologische opstarters met onderneniersgeest vond hier navolging. Met bekwame spoed werd een geconcentreerd netwerk van ICT-parken uitgebouwd. Deze ltaart van Europese capaciteit belicht de stand van zaken in de piekperiode van maart 2000.
l . Het Verenigd Koninkrijk a. De Silicon Fen Valley groepeert in de nabijheid van Cambridge University eel1 wetenschapspark van 1.200 technologiebedrijven. b. De Glen Valley in Schotlaild herbergt nog eens 150 ICTondernemingen. 2. Duitsland Benevens de belangrijkste concelltratie van netbedrijven in de Isar-vallei (in de nabijheid van Munchen) zijn er ook nog de technopolen van Berlijn (met 75.000 hooggeschoolde werknemers) en het wetenschapspark van Hamburg. 3. Frankrijk a. In de randstad Parijs en in de valleien van de Ile-de-France, voornamelijk de centra van Saclay en Evry bloesemen een groeiend aantal ICT-bedrijven en opstai-ters. b. De technopool Grenoble groepeert 8.500 wetenschappelijke navorsers in sainenwerking met technologen. c. Tenslotte is er het wetenschapspark Sophia-Antipolis (rond Nice) dat 1.000 technologiebedrijven herbergt. 4. Spanje a. Op de hoogvlakte van Tres Cantos (op 20 lun van Madrid) werken 15.000 wetenschappers in symbiose met teclmologen. b. Ook in Barcelona, Valencia, Malaga, Valladolid en Zamudia (Baskenland) werden dynamische technopolen uitgebouwd. 5 . Italie In de zone tlissen T.uijn en Milaail weillelt het van tecllilologiebedrijven. 6. Belgie Flander*~Language Valley (bij Ieper) herbergt 35 technologiebedrijven, met Lernaut & Hauspie als gangmaker. 7. Nederland In de omgeving van Alnsterdani is Gorilla-Park de voornaainste concentratie van incubatiebedrijven. X. Finland In de olngeving van de universiteit Oulou groepeert Technopolis 300 technologiebedrijven. De reus van de mobiele telefonie Nokia is ondertusseil wereldberoemd. De ervaring heeft geleerd dat de kruisbestuiving tussen wetenschappelijke navorsing en technologische innovatie, gei'mpulseerd
door durfondenleiners, niet rimpelloos verloopt. Wetenschap, technologie en financiele begeleiding hebben hull eigen, of zeg maar eigengereide bedrijfscultuur. Deze vereist een commerciele bijsturing, zodat de wetenschappelijke vindilzgen resulteren in vruchtbare, d.w.z. in marktgerichte en beloftevolle innovaties. Hierbij is actieve marketing van groot nut 0111 de productieproc6des, de software, de netwerkvertaklting en de datatransport op focus te zetten ilaar renderende inarlctsegn~enten.Bij deze strategische opstelling priineert creatief ondernemerschap. Trouwens, indien het innovatieve ondernemerschap een bedrijf wil opstarten van prille bloesein tot voldragen vrucht en ook nog rendabel wil zijn, is in elke fase imaginatief management vereist. Niet alleen de technologische capaciteit, maar oolt de financiele perspectieven inzake commercialisering zijn in de net-econoinie prioritaire criteria van succes. In onze economieen onder regie van aandeelhoudersbeheer zijn de opties van aandeelhouders doorslaggevend. Hierin wegen de financiele strategieen van de spierkrachtige (vooral institutionele) beleggers en kredietverschaffers een beslissende rol. Ook de financiers wedijverden in Schumpeteriaanse uitbundigheid. Het aantal opstarters en hun vlotte financiering resulteerde in overinvestering met een stijgende overvloed aan productiecapaciteit waarin de pionierswinst ofwel een ijdele hoop bleef ofwel oiliniddellijk wegsmolt. De net-economie is een problematisch labyrint met darwinistische uitselectering van vele opstarters in hevige strijd voor "sznvival o j the fittest ". Hierbij spelen toekoinstgericht invoelingsvermogen en imaginatieve marketing een essentigle rol. De ICT-bedrijven die deze Itwalitatieve diinensie onvoldoende in acht nainen en zich lieten meeslepen door wetenschappelijk, technologisch en financieel overenthousiasme of door vedetten cultus, kregen harde klappen op de beurs. Ondertussen is de uitbundigheid van d~~rfonderneiners en financiers door het openspatten van de ICT-zeepbel omgeslageil naar pijnlijke Einordnung. Maar het zou fout zijn deze uitzuivering alleen te bekijken door de beursbnl De v e n v ~ r v e ~ e d evan n technische innovatie zijn van blijvende waarde. En de positieve doorwerltiilg ilaar de globale productiviteit van de ecoilomie valt niet stil met beursverlies. De financiele schokgolf zal enkele van de meest avonhiurlijke projecten en ondernemers uitschakelen. En wellicht zal galls de ICT-sector na deze financiele opdoffer op eel1 bedachtzamer tempo verder ontwikkelen.
VI. DE ICT-ZEEPBEL EN DE BEURSTUIMEL Volgens de theoretische hoofdstrooln die zich profileest als osthodoxie, zijn de aandelenbeurzen de meest efficiente markten voor de mobilisatie van risicokapitaal en voor de optimale toerekening ervan over de diverse ecollomische activiteiten en hun ondernemingen. Hun fi~nctionering vereist geen bijzondere zorg van bijsturing aangezien het marktmechanisme steunt op rationele beginselen en venvachtingen vanwege de betrokken marktpastijen. Dit fundamentalisme kent sinds kort een groeiend aantal afvalligen. De alternatieve visie daarentegen stelt voorop dat benevens de objectieve en kwantificeerbare parameters, ook subjectieve factoren meespelen die prijsvolatiliteit veroorzaken. De complexe interactie tussen investerellde ondernemers, beleggers en andere marktpartijen alsook hun inschattingen van de hedendaagse en toekomstige beurskoersen evolueren ten dele volgens issationele impulsen. Keynes, die praktische beursltennis paarde aan een succesvolle speurzin voor beleggingen, vergeleek de beurs Inet een schoonheidswedstrijd van jonge amazones (zie hoofdstuk 12 van zijn General Theory). Dit beeld is duidelijk: bij gebrek aan onbetwistbare en algemeen geldende parameters voor schoonheid zowel als voor toekomstige ltoersontwikkeling van aandelen, wordt de keuze sterk bei'nvloed door modetrends, mimetisme, massapsychologie, jazelfs door kuddegeest. Keynes besluit zijn beschouwingen over beurspsychologie met de volgende slagzin: "Investors may be quite willing to take ihe risk of being wi-orlg in the co~rzpc-tvtyof oiheua; while being much more reluctant to take the risk of being right alone". Hij zelf speculeerde een financieel vermogen samen dat in de huidige muntwaarde gelijk staat met 12 miljoen euro (Skidelsky (1992)). De Post-Keynesianen pikten zijn idee van "bounded rationality" en benadrukken dat toekomstscenarios gebaseerd op historische en hedendaagse statistieken en informatie onbetrouwbaar zijn. De belangrijkste factor, de toekomstige lteuzes van de marktpartijen z i j ~in hoge mate onvoorspelbaar: ook het onwaarschijnlijlte kan gebeuren. Hun inspirator, met name G. Shackle, vergeleelt de aandelenbeurs met een kaleidoscoop waarvan de kleurenmozai'ek, het perspectief en de focus veelvuldig en onverwacht wisselen (Shackle (1979) en Davidson (1994)). Vooral tijdens innovatiecycli is de koersontwikkeling van risicodragend kapitaal onvoorspelbaar, subjectief geladen, volatiel en zeer prijselastisch. De inschattingen van de
beleggers worden dan hypergevoelig aan goed zowel als aan slecht nieuws (Shiller (2000)). In de jongste beurscyclus werd de opwaartse prijsspiraal aangedreven door twee specifieke stimuli. Van 1995 tot maai-t 2000 werkten het opbod van fusie en opkoop van ondernemingen alsook het Eldorado van de ICT-revolutie als hefbomen op de beurs. En de koersen gingen in galop. Klassieke mijlpalen zoals de bedrijfseconomische verhouding tussen koers en winst, alsook de verhouding tussen kredietschuld en eigen vennogen, werden voorbijgehold zonder verpinken. Financiers en beleggers deden inee aan de dolle sit, met de audit-specialisten, beursanalisten en goeroes op kop. Wall Street kreeg daarenboven wegwijzende wenken van de onde~neiningenzelf die hull managers prinselijlt bezoldigden met stock-options. De gegadigden van deze boni activeerden uit eigenbelang de persmolen, met aanlokkelijlte berichtgeving en met bolstaande winstperspectivering. Dit met het oog op maximering van de eigen koerswaarde. Wegens modetrend, massapsychologie en inediatisering ontstond een econoinie gedreven door opinies. Het beurspubliek liet zich gewillig verleiden. En er kwain een kentering van geestesinstelling: de inentaliteit van de beleggers schakelde over naar speculatie op basis van koei*swinst i.p.v. op rendement of het dividend. Ook de spierkrachtige pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen opteerden voor maximering van shareholder value. Voor vele beleggers werd de beurs een casino inet een florerende jackpot. Het kapitalisatievolume van Wall Street vermenigvuldigde met 3,28 van 1995 tot eind 1999 en sieeg inet ecn fabuleuze 11.500 miljard $ tot 16.600 miljard. Hierinede klom het Amerikaanse kapitalisatievoluine tot 153% van het nationaal product. Wall Street betekeilde de helft van de OESO-kapitalisatie. De koersen in de lternlanden van de EU spiraalden gezwind inee (zie Tabel 4). In figuur 1 tekenen we op basis van de Blooinberg databank het veralgemeende zeepbel-effect uit van de technologie-indexen: Nasdaq tegenover Dow Jones, Nouveau Marche tegenover de CAC-40 van Parijs, Neuer Markt tegenover de DAX van Franltfort en Easdaq tegenover Eurostoxx 50. Van de herfst 1999 tot half maast 2000 klom de Nasdaq-index met een gezwinde vaart (80% stijging) ver boven de Dow Jones. Hierdoor meegezogen realiseerden Nouveau March&, Neuer Markt en Easdaq een b(fi/~cutiemet nog hogere pieken. De index van Nouveau Marche spiraalde boven CAC tot 480; Neuer Markt ovestrof DAX met eel1 bifurcatietop van 304 en Easdaq tot 294.
TABEL 4 E ~ ' o l z ~van f ~ ebe~17slcapitalisntie,in t~~zljoet~ dolla7. Land
11111995
Verlnenigvuldiging
3 1/l211999
Vereiligde Staten Verenigd Konlnkrijk Japan Frankrijk Duitsland Italie Nederland Spanje Belgie Totan1 OESO-landen Totaal groeilanden Byon: Databank h~ternat~onal Frrznnce Corporafron
Hierdoor steeg het relatieve aandeel van de technologietitels tot 33.3% van de globale Amerikaanse beurskapitalisatie, in Canada tot 27.9%, in Duitsland tot 22.9%, in Frankrijk tot 19.8% en in Finland (met Nokia) tot 71.3%. De genliddelde verhouding prijs-dividend van Nasdaqtitels ltlom tot het duizelingwekke~idecijfer 186. Een prijs gelijk aan 186 inaal het jaardividend is eel1 signaal van ltomend onheil. En half maart 2000 zette een even gesynchroniseerde maar onreinbare dalvaart in. De knal van de ICT-waarden veroorzaakte een algeinene malaise in de financiele inarlten. Hiei-na tuimelden in secundaire kettingreacties, ongeveer alle beursindices naar beneden. Op het einde van 2000 verzwakte de Amerikaanse coiljunctuur en ook in Europa zette een bruuske groeivertraging in. Na het openspatten van de zeepbel begon een vei-trouwenscrisis te ltnagen. De beursberichten over fraude en vervalste winstvenvachtingen venveltten een supplementaire opdoffer. De veralgeineende beurskimel rantsoeneer-de meteen de stooin voor de F & 0 locoinotief. En de verslapping van de n~afktwaarin firma5s werden opgekocht en gefusioneerd, verwekte dan weer een nieuwe ronde van prijsinzinkingen. In het eerste trimester van 2002 was de totale waarde van F & 0-transacties (nationale en grensoverschrijdende) gevallen op CCn vijfde in vergelijking met het eerste trimester 2000. In Tabel 5 noteren we de dalvaart van de beursindices, vertrekkend van h ~ u piek l (inaast 2000) tot half juli 2002.
& 3 D
2 Fs
S W
'c:
sqeqqqqqqq P P m m N N - - 0 0
TABEL 5 Evolzltie van de bezrrsindices na de yiek Beursindex
Piek maart 2000
15 juli 2002
% verlies
Dow Jones (Wall Street) S&P 500 (Wall Street) Nasdaq Co~nposite FTSE (Londen) Eurostoxx 50 CAC 40 (Parijs) AEX Index (Amsterdam) DAX Index (Frankfurt) IBEX Index (Madrid) Mibtel (Milaan) BEL20 (Brussel) BEL-20 (piek juli 1999) Bran: Databank Bloomberg.
Het Ainerikaanse kapitalisatievoluine was op 15 juli 2002 tegenover de piek met eel1 bedrag van 6.700 miljard dollar gedaald. Dit betekende een terugval naar het kapitalisatievolume van mei 1997. In de zeven Europese beurzen (vermeld in de Tabellen 4 en 5 ) daalde hun totale kapitalisatie van de piek tot 15 juli 2002 met een bedrag gelijk aan 3.783 miljard dollar. Alles same11 verzwond in deze beurZen en die van de VS 10.483 miljard dollar in het ninvana. De waarde van deze drastische aderlating is nog 3% oinvangrijker dan het Amerikaans nationaal product van 200 1 dat 10.143 miljard dollar bedroeg. De vlucht van de beleggers, weg van risicokapitaal naar veiliger investeringen, wakkert reeds de prijzen aan van vastgoed. In deze sector is de prijsinflatie duurzainer; ze kent geen insnijdende prijstuimels zoals aandelenmarkten.
VII. EVALUATIE EN BESLUIT De jongste cyclus toont dat de aandelenbeurzen evolueren met ruiine vrijheidsinarges vanwege het beleid en gedreven worden volgens een eigen ritme. De beursevolutie loopt voorop en bei'nvloedt de opgaande en neergaande dynamiek van de coiljunctuur, niet
oingekeerd. Met ruiine vrijheidsmarges bedoelen we dat de beursevolutie buiten de theoretische focus en actieradius valt van het monetaire beleid. Dit heeft vooral aandacht voor de ksingloop of de strooin van goederen en diensten, maar gaat achteloos voorbij aan de voorraadfactor kapitaal. De prijsltlim van aandelen alsook van vastgoed (huizen, bouwgronden) valt buiten de inonetaristische actieradius van FED voerde eel1 inonetair beleid "inflatiebeheersing". De Ameriltaa~~se dat in financiele ksingen als inarktvriendelijk (nccor~zodating)werd genoemd. Behoudens enltele oraltelachtige uitspralten volgden Greenspan's selltestanden het ritme van de colljunch~ur.De Europese Centrale Bank daarentegen hield het lage profiel van de begiimeling en voerde een star beleid dat door haar critici visieloos werd genoemd. Reltening houdend met het feit dat speculatieve waardeschattingen een hogere vlucht kunnen neinen in de markten van risicoltapitaal in vergelijking met goederen- en dienstemnarkten, lijkt de strikte inflatiebeheersing van de lcringlopen met nkiine vrijheidsinarges voor kapitaalbeurzen, kortzichtig en schizofreen. Maar, de werkelijkl~eidleert oils dat klassieke monetaire politielt (geldvolume en rentestand) technisch ontoereikend is tegenover speculatieve zeepbellen. Hies stoot de non eta ire politiek op het medicatieprobleeni van de Siamese tweeling, in dit geval transacties van kringloop en kapitaal. De medicijn die de ene geneest ltan schadelijk zijn voor de andere. Voor de beteugeling van speculatieve drift in aandelenbeurzen zouden hoogtes van rentestand vereist zijn die de dynainiek van de globale econolnie versmachten. De controle over het systeeinrisico in aandelenbeurzen vereist sell ~iieerspecifieke regulering, illet noi~nendie de y~,udev/fi2le functionering van ltapitaalmarkten bevorderen. Oolt de bedrijfsleiders waren overdreven uitbundig. De meteorische vlucht van creatieve opstai-ters en de dolle sit van F & 0 naar gigantisnie holden voorbij de signalementen en noilnen van goed bestuur. Dit heeft geleid tot schuldopstapeling en tot financieel verlies; met lteldering van beurskoersen bij de iileest drieste onder hen. Een schoolvoorbeeld is WorldCoiil dat als ltleine opstarter in de jaren tachtig eel1 rist van complernentaire firma's met ksediet opkocht: Advanced Telecom in 1992, UDB WorldCom in 1994, Unet in 1995, MFS in 1996 en MC1 in 1998. Deze fusiemania resulteerde in eel1 telecom-conglomeraat van 85.000 werkneiners en 28 miljoen afnemess gespreid over 65 landen. Tijdens de ICT-zeepbel verrnenigvuldigde de beurskoers met zes in 10 inaand tijd. Maar in de lente van 2002 was de aangegaiie schuldenberg ondraaglijlt geworden. En na
het uitlekken van fraude zakte de reus in elkaar. De uitbundige en vaak ondoordachte F & 0 , gerealiseerd inet behulp van massaal krediet, veroorzaakten mettertijd problemen bij de kredietverleners (banken) en bij de verzekeraars van hun financiele transacties. Voor de financiele instellingen resulteerde het "venverken", d.w.z. afschrijven van eel1 groeiend aantal falende debiteuren, eel1 opdroging van de reserves. Enkelen onder hen waren zelfs genoopt tot verkoop van eigen aandelen om hun bedrijf financieel vlot te houden. De dalvaart van ICT-titels werd dus veralgeineend door besn~ettingen secundaire kettingreacties. De ICT-sector kenterde naar dalvaart nadat bleek dat de pionierswinst er snel wegsmolt. Het afsnoepen van de innovaties door concurrenten (de technologie en hun inhoudelijlte programma's) was relatief gemakkelijk en de veralgemening van de innovatie verliep er tamelijk vlot. Hierdosr daalden de prijzen van hun producten en diensten. De pionierswinst van het nieuwe smolt er vlugger dan in andere sectoren. Deze gang van zaken betekende slecht nieuws voor de ICT-aandelen. Voor de honderden miljoen gebruikers van de ICTproducten en programma's daarentegen was dit goed nieuws. En de snelle prijsdalingen van het nieuwe werden gretig beantwoord inet massaverbruik. De rage van de mobiele telefonie is hiervan een illustratie. Maar, massaal verbi-uik biedt geen waarborg tegen de strategiefouten en het slecht bestuur van de telecombedrijven. In de EU waar de mobiele telefoon een hoger vlucht nam dan in de VS sloegen de recent geprivatiseerde telecombedrijven over naar crisis omwille van twee stoorfactoren:
1. De venvachte pionierswinst van internetsporen met veelzijdige inhoud dwz. de derde generatie (UMTS), liet technisch gezien op zich wachten, aangezien de vereiste investering stilviel. Ondertussen hadden de telecoms enorme schulden aangegaan bij de aankoop van openbare licenties voor marketing. De Europese UMTS-opstarters betaalden hiervoor ongeveer 100 iniljard euro aan de overheid. Dit was een fabuleus ticket voor commercialisering. 2. Op het vlak van de verkoop van licenties voor UMTS heeft de overheid van de betrokken EU-landen hun eigen geprivatiseerde telecoinbedrijven (de privatisering op zichzelf had reeds aanzienlijke overheidsinkomsten verschaft) overdadig opgeladen met schuld. De kostprijs van licenties was exorbitant. Wegens de roes van UMTS-opstarters en de buitensporige inhalerigheid van de
overheid verzopen de Europese telecoms onder een vloed van schi~lden.Zodoende zal de kip met gouden eieren, na keldering van de beurskoers, voor onbepaalde tijd verlamd zijn. Binnen en ook buiten beurskringen is nu doorgedrongen dat de belangenvermenging van firma's, die zowel de functie van audit als deze van investeringsbank en analist uitoefenen, de transparantie van de markt inperkt en de infonnatie onbetrouwbaar maakt. Om te komen tot een duidelijker scheidiilg van belangen, d.w.z. deze van rechter en partij, hebben de financiele markten nood aan een prudentieler regulering met een herbronning inzake zakenmoraal. Maar, Schumpeteriaanse golven, innovaties, marktinitiatieven en doorbraken van nieuwe organisatiestructuren door durfondernemers zullen steeds, althans voor een deel, met speculatie gepaard gaan. Dus, aandelenmarkten zullen altijd een marge van risico inhouden.
Met de aanhoudende beurstuinlels van 2000-2002 zonken tal van bedrijverl in een nijpend financieel onevenwicht. De averechtse spiraal tussen de in uitbundiger tijden aangegane schuldenberg en de op de beurs voortdurende afwaarderirlg van het eigen kapitaal der ondememingen, veroorzaakt in tal van bedrijven een financiele scheefgroei die de gevaarzone nadert. De situatie van de financiele instellingen vormt eel1 spiegelbeeld: de kredietvorderingen en verzekeringen op dubieuze debiteuren zijn disproportioneel omvangrijk geworden tegenover de slinkende kapitaalwaarde op de beurs van banken en verzekeringen. Voor de heling van deze financiele scheefgroei is creativiteit en visie vereist in het economiebeleid. Op dit oge~lblikheeft actieve stimulering van investelingen vanwege overheid en bedrijfsleidcrs absoluit: priorilcil. Sinds augustus 2002 komt de mogelijkheid van een militair offensief tegen Irak naderbij. De opvoering van de spanning, de perspectieven van prijzendans voor petroleunl en de verslappende conjunctuur brengen steeds lneer onzelcerheid en prijzendruk op de beurs. In de geopolitieke beurstui~nelvan september jongstleden zakten de Europese koersindices dieper dan deze van de Amerilcaanse hegemon. In de golfoorlog van 1990-91 schoot de prijs van ruwe petroleum omhoog met 109% tijdens de aanvangsfase (augustus-september 1990) te~wijlde beursindices een duik name11 van 2 9 , 6 % in Frankfurt, van -31,9% in Tokyo, van -21,1% in Parijs en van -20,2% in Brussel. De mindere daling van -14,9% in Lollden en -15,4% in Wall Slveel was te wijten aan de relatieve winst hull olieaa~ldelen.Na de nederlaag van Saddam Hoessein (eind januari 1991) gleden de olieprijzen en de aandelenkoersen snei terug naar hull vooroorlogs peil. President Bush-senior voerde geopolitiek hoog in het vaandel rnaar verloor in 1992 de verkiezingen tegen Clinton die het economiebeleid prioritair stelde. Hierop ontspon de lange voorspoedfase tot 2000. Ook nu heeft beloftevolle economische politielc voorrang op geopolitieke stoerdoenerij. Het scenario van 2003 is, zoals de beurs, onvoorspelbaar. Want, het onwaarschijnlijke kan ook gebeuren.
REFERENCES Ayadi, R. et al, 2002, Les restructurations bancaires en Europe, Revue de I'OFCE, maart. Baeck L., 1996, Mondialisering inet etnoculiurele weerbots, T?jdschrjfl voor Econo~nieen Managemenf 4 1, 3, november. Baeck, L., 1998, De Aziatische crisis: evaluatie en nabesclio~~wing, Lelrvense Ecor~o~niscl~e Standpunten, 93, decelnber. Baeck L., 1999. Financiele mondiali~e~ing met speculatieve uitschieters, L C I I ~ : ~ I I , F P Eronolnische Stalidpunfen, 94, oktober. Baeck L., 2002, The Saga of Developinent and Globalisation, in Building Towers: Perspectives on Globalisation, (Leuven, Uitgeverij Peeters). Berger A., 1999, Consolidation of the Financial Services Industry: Causes, Consequences and Implications for the Future, Jolrrnal qfBankitig and Finarzce, 23. Bos D. en H. Stolper, 1984, Schumpeter oder Keynes: zur Wiitscliaftspolitik der neunziger Jahre, (Berlijn, Springer). Davidson, P,, 1994, Post-Keynesian Macroeconomics, (London, Elgar). Deutsche Bank, 2001, Mergers and Acquisitions in the Financial Industry: a Matter of Concern for Bank Supervisors ?, Ecoiiornics Resear-ch. Dolan, E., 1976, The Foundation of Modem Austrian Econon~ics,(Kansas City, Sheed & Ward). Hanson G., R. Mataloni en M. Slaughter, 2001, Expansion Strategies of US Multinational Firms, NBER WO?-kingPapers, 8433. Hanusch H., 1988, Evolutionary Economics: Applications of Schumpeter's Ideas, (Cambridge, Cambridge University Press). Hopkins H., 1999, Cross-Border Mergers and Acquisition: Global and Regional Perspectives, Journal ofInter?7ational Management, 5. Jessua, C., 1990, La revanche des idtes schuinpeteriennes, Colloque International "J.A. Schumpeter et J.M. Keynes", (Parijs, Ed. Lavoisier). Levasseur S., 2002, Investissements directs a l'etranger et strattgies des entreprises multinationales, Revue u% I 'OFCE, maari. Pastre O., 2001, lndustrie bancaire: les espoirs des Davids face aux Goliaths, Revzre d'Econonzie Finnnciire, 61. Shackle, G.. 1979, Imagination and the Nature of Choice, (Edingburgh, Edingburgh University Press). Scherer, F., 1984, Innovation and Growth: Schumpeterian Perspectives, (Cambridge Mass, MIT Press). Shatz H. en A. Venables, 2000, The Geography of International Investment, World Banlc, Policy Reseal-cl7 Worlring Paper, 2338: mei. Shiller, R., 2000, Irrational Exuberance. (Princeton, Princetoll University Press). Slcidelslcy, R., 1992, John Maynard Keynes: the Economist as Saviour, 1920-1937, (Londen, Macinillan). Stiglitz, J., 2002, Globalisation and its Discontents, (New York, W.W. Norton). LJnited Nations, 2000, Cross-border Mergers, Acquisitions and Development, (Genive, Unctad).
Tijdsclxift voor Econoinie en M a ~ i a g e ~ n e n t Vol. XLVII, 3, 2002
Grensoverschrijdende fusies en overnames in het nieuwe europese financigle landschap: Nabeschouwingen bij een Italiaans onderzoeksproject* door J.-P. ABRAHAM
Abral~amJean-Pan1 Professor E~nerltusDepartlnelit Economic, Centruim vool Eco~lcl~~iische Studiln, KULeuven. Leuvcn
*
Dezc bijdrage werd geschreveil voor het speciale numiner dat het Tijdschrift voor Econo~nieen Management publiceert naar aa~lleidillgvaii het elueritaat van Prof. Tlieo Peeters. Bij de schrljver rocpt het de aangenalne herinnering aail CC11 van de eerste onderzoeksconlracten die het Centmm voor Ecoiiolliische Studien, in de jareti zestig, afsloot met de Europese instellingen, iliet llalnc de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenscliap voor Kolen en Staal. Initiatiefi~en~er van dit project was Tlieo Peeters met de stcrke steuil van wijleil Prof. Gaston Eyskens. Als co~ltactpersooilin de E.G.K.S was dc schrijver van dit artikel een bevooneclite getuige van de vakkennis, de inzet, de zin voor instih~tionelediplomatie en het doorzetti~lgsvennogenvan Tlieo Peetcrs in dit onderzoek, wat de weg baande tot de vele opdrachten die het Centrum nadien in Europees verband inocht vervullen.
Bijna drie jaar geleden startte de Ente Luigi Einaudi' in Rome eel1 uitgebreid onderzoeksproject op, onder de hoofding: Verso un sistelna bancario e Jinanziario eur-opeo?. Een veertigtal vorsers, meestal uit Italiaanse universiteiten, nemen aan dit onderzoek deel, via een opdracht in een van vijf subgroepen. Aan Peter Van Dijcke (Dexia Bank Belgie) en aan de schrijver van deze nabeschouwingen werd, einde 2000, gevraagd de perspectieveil voor grensoverschrijdende financiele consolidatie in Europa, vooral bankfusies en overnames, te analyseren, steunend op de ervaringen in het Beneluxgebied. In de jaren '90 vonden inderdaad de ineeste van deze verrichtingen (in het hierna gebruikte jargon: Cross-Boi.der M&A) in dat gebied en in Scandinavie plaats. De opzet van dit artikel is niet een loutere samenvatting te bieden van onze bevindingen, die trouwens elders verschijnen. (zie in fine de lijst met referenties). Het gaat erom de persoonlijke nabeschouwingen van ken van de auteurs van de studie te fonnuleren, beschouwingen die formeel de CO-auteurniet verbinden en nog minder de instelling waar hij werkzaam is. Maar omdat het basiswerk geineenschappelijk werd verricht en tot een brede consensus leidde, zal het verdere betoog in termen van "wij" worden gevoerd. Twee argumenten pleiten voor het opstellen van enkele nabeschouwingen. Enerzijds scheen het interessant onze bevindingen te vergelijken met die van andere deelneiners aan het project, die gelijkaardige aspecten behandelden, 7ij het Inet een andere benadering of een andere methode. Deze oefeiling werd reeds in interne vergaderingen bij de Ente Einaudi aangevat. Zij wordt hier nu gesystelnatiseerd en uitgebreid. Anderzijds, en vooral, zijn ilabeschouwingen aangewezen oindat, sinds het project werd opgestart, veel water is gestroomd door de Tiber en ook door de Dijle. Het onderzoek werd geconcipieerd en aangevat op een ogenblik dat cle iirvoeririg van cle euru, van eeri kknvonnig rnvtrelair beleid en van een Europees systeem van centrale banken, alsook de snelle econoinische groei op het einde van de jaren negentig en de grote belangstelling voor M&A verrichtingen binnen en buiten het Europese financiewezen, sterke venvachtingen hadden gecreeerd m.b.t. het tot stand ltomen van een nieuw Europees financieel systeem, dat meer grensoverschrijdende aspecten zou vertonen.
Een aantal welbekende gebeultenissen en venvikkelingen hebben sindsdien voor een aanzienlijke ontnuchtering gezorgd: het oinslaan van het internationale beursklimaat vanaf Q2 2000, de vertraging in de economische groei van de VS, die zich in 2001 over de gehele wereld verspreidde, de gebeurtenissen van l I September 2001 met hun nasleep, de beurskrach vanaf Q2 2002, aangedikt door frauduleuze accountingsgevallen en de vrees voor een double dip in de economische activiteit. Dan rijzen onmiddellijk de vragen: houden onze conclusies nog stand? Zo ja, wat inoet genuanceerd, wat moet toegevoegd worden? Om deze vragen te beantwoorden, volgen wij het schema van ons eindverslag: de algemene benadering, de kernprobleinatiek en de technische uitwerlting vanuit drie verschillende invalshoeken: een clusteranalyse met S(elf) O(rganising) M(aps) (SOM) van het financiele landschap dat uitgetekend wordt door de 100 grootste Europese banken, een track record van 29 bankgroepen, al dan niet betroldten bij significante M&A activiteit en tenslotte vier case studies (ABNAMRO, N G , FORTIS en NORDEA) Voor een beter begrip van de context voegen wij in bijlage de abstrfluctbij die de eindtekst van ons werk voorafgaat.
11. BANKSTRATEGIE ALS ALGEMENE BENADERING. Bewust hebben wij gekozen voor een benadering via de bankstrategie: hoe reagcrelr financiele instellingen op de problemen en uitdagingen waarvoor ze staan, als gevolg van structurele verscl~uivingen binnen en buiten het financiewezen; hoe trachten zij aldus op coherente wijze hun toekomst uit te bouwen? Een dergelijk perspectief verschilt van dat van vele acadeinische studies, ook binnen het Ente Einaudi project. Het is minder rigoureus dan strikt ecollometrische analyses maar staat dichter bij de bankpraktijlt. Het beperkt zich iliet tot de studie van de effecten van M&A zoals, 0.i. boveninatig, wordt gedaan in academia, lnaar gaat ook in op de rzotieven, de drijvende krachtelz en de hinderpalen voor de M&A activiteit. Het tracht zich ook te onderscheiden van loutere event studies door aan te leunen bij de benchmarking praktijk, die in vele instellingen wordt toegepast: men vergelijkt zich met de leden van eenpeer grdozp van gelijltaardige banken, die als het ware als controlegroep fungeert.
In oils werk zijn dat successief de diverse clusters van banken uit het staal van de 100 grootste Europese bailken die door de aanwendiilg van de SOM werden uitgetekend; de drie referentiegroepen die in het track record onderzoek werden gevom~dnaar de intellsiteit en de aard van hun M&A activiteit en tei~slottein de case studies, altl~ansvan ABN-AMRO en WORDEA, de groep die de iilstellillg zelf als referentie heeft gekozen en waarin zij zicl~weilst te onderscheiden (b.v. tegeii het jaar X willerz ~ v i tot j de top 5 van or~zepeer groep behorfie~z ...). Na de oefenitlg te hebbeil vessicht, blijveil wij vast overtuigd van de geldigheid van deze benadering, die, volgens de algeineile coordinator van het Ente Einaudi, de weg heeft gebaaild voor "een liontraditional way of handling traditional data". Het werkelijlte probleein, dat bij dergelijlce belladering rijst, betreft dan ook niet in de eerste plaats de wijze waarop, Inaar het voolwerp zelf van de benadering: de ballkstrategie. Wij werden getroffen, zowel in onze algeinene banlcpral
overeen. Onze basisveronderstellilig was en blijft dat in de Europese grootbanken een behoefte bestaat aan een richtsnoer, dat als referentie dient orn de Structuur (Str-tictul-e), het G e h a g (Condztct) en de P(erjbr.mance) (d.i. het bekende SCP bankmodel) te analyseren en te orienteren. Plannen moeten voorzelter onder de dr~tkder oinstandigheden kunnen aangepast, bijgestuurd en zelfs tijdelijk onderbroken worden. Maar de behoefte aan een koinpas tot dzrurzaarn ondernemer? blijft bestaan, waarin ook de M&A activiteit lnoet worden ingepast.
111. EEN BOUDE VRAAG EN EEN VOORZICHTTG ANTWOORD
Van de aanvang af hebbeii wij boudweg gesteld dat de kernvraag voor ons onderzoek niet was of (whether), en zeker niet wamieer (when), maar hoe (how) eel1 tweede ronde van Cross-Border M&A, na die van het einde van de jaren negentig, zich zou voordoeii Dil was geen louter lnethodologisch truukje orn onze invalshoek scherper en concreter te omlijnen. Deze oinschrijving steunde op de overtuiging dat, naarlnate de wereldwijde financiele globallsering en de Europese econo~nischeen financiele integratie voortschreden, op het Europese vlak iets gelijkaardigs zou gebeuren als in het Beneluxgebied in de jaren negentig. Tn hun groeiproces zouden rneer en nieer grootbaiikeii de limieten van hun eigen (nationale) thuislnarkt aanvoelen en nleer naar het buitenland willen treklcen (go abr-ond), in het bijzonder naar de Europese financiele eenheidslnarkt in wording. Het Scandinavisch model werkte minder inspirerend olndat de Cross-M&A activiteit daar niet ontstond uit eeti groeiproces, maar uit de Scandinavische bankcrisis van de jaren negentig. Over het wanneer durfden wij ons iiiet uitspreken. Econoniisten staan gewoonlijk zwak waiuieer het op timing aankomt. M&A verrichtingen, vooral grellsoverschrijdelide, hangen af van een groot aantal i~iotievenen economische en institutionele olnstandigheden, zelfs van wat The Banker (2001) de chemistv between the heads oJ'J'mancial institutions heeft genoemd. Het is evident dat de convergente impact van al die factoren moeilijk, zo niet onniogelijk, precies in de tijd lcan worden geloltaliseerd. Toch lieeft ons onderzoek een zekere tijdsdimensie. Wij hebben de liuidige verzwaklcing van de Cross-Border M&A activiteit eerder als
een cyclisch fenomeen beschouwd, waardoor een pauze in het interpenetratieproces intrad, zonder dat dit het eindpunt van de CrossBorder M&A in de EU zou betekenen. Zoals de Engelse titel van onze bijdrage (European Financial Cross-Border. Consolidation. At the Crossroads in Europe? By exception, evolzrtion or revolz~fion?) het aanduidt, hebben wij voor het hoe drie mogelijltheden onder ogen genomen. 111 de eerste blijven de Cross-Border M&A een uitzonderlijk iets, zoals in de ineeste Europese landen buiten de Benelux en Scandinavie in de jaren negentig. In de tweede, de evolutiehypothese, worden de CrossBorder M&A hoofdzakelijk beschouwd als een verruiining en een complement van de (nationale) thuismarkt, maar met meer crossborder verrichtingen vanuit de Europese grootbanken. Europa wordt dan geleidelijk en gedeeltelijk de verruiinde thuismarkt van de national champions en hun challengers. De Europese inarkt blijft echter een mozai'ek van nationale clusters inaar met meer interpenetratie via de mededinging. In de laatste hypothese is de Europese markt niet langer een mozai'ek van verruimde (nationale) thuismarkten maar een speelveld (playingfield) op zichzelf, waar een aantal selecte internationale bankgroepen wedijveren qua dimensie, groei en marktaandeel. Deze mededinging kan een reeks big bangs uitlokken die ook de nationale en regionale structuren omvormt . Op basis van onze veronderstelling dat er een tweede ronde lcomt en dat de huidige verzwakking slechts een pauze is, hebben wij de hypothese van de exceptie uitgesloten of als een (zeer) vertraagde versie van de evolutiehypothese bescho~~wd. Zo werd het dilemma tot twee scenario's herleid. Uit onze convergerende bevindingen in de diverse stadia van ons onderzoek (waarover meer in de volgende sectie) hebben wij afgeleid dat het scenario van de evolutie veruit het ineest realistische en het ineest waarschijnlijke was, oindat dit verloop het best past bij de huidige structuren van de Europese financiele sector. Het houdt relcening met de nog steeds bestaande culturele, reglementaire en institutionele verscheidenheid, alsook met de ver~noedelijkeweerstand van de diverse belangengroepen tegen een te snelle penetratie uit het buitenland en tegen een verregaande uniformisering van de Europese financiele inarkt. Hoe kijken wij nu, na afsluiting van het onderzoek, tegeil dit betoog aan? Onze opinie vatten wij in drie punten samen.
A. De firndatnentele beweging woi.df doorgezet. Hoewel recent weinig contacten tot een effectief resultaat hebben gevoerd, wordt overal over mogelijke significante M&A vessichtingeil verder gepraat en geschreven. Dit sterkt ons in de overtuiging dat de krachten die grootbanlteil in Europa tot eetl overstijging van de binnenlandse marktdimensie drijveil, fundamenteel blijven bestaan. Recent zijn ze zelfs versterkt door twee factoren, die in ons verslag we1 werden vermeld, maar niet volledig werden uitgewerlt. Ten eerste, nemen wij een strakkere houding waar van sommige nationale en Europese overheden tegen inonopolieposities, die, ook lokaal, zouden ontstaan tengevolge van biimenlaildse fusies en overnames. De kandidaten voor deze verrichtingen worden daardoor impliciet naar het Europese of het internationale niveau venvezen. Dit geldt in het bijzonder voor de welvarende Britse banken, type HSBC en Lloyds-TSB. Dit is echter ook van toepassing op kleinere landen en banken van kleinere dimensie, 0.a. in Zweden (b.v. het SEB-Swedbank geval) en Ierland. Hies krij gt het belteilde big banks in small countries syndroom er een nieuw aspect bij. Sominige banken die als big worden beschouwd op hun thuismarkt, maar bescheideil blijken op het Europese niveau, achten een fusie met of een overnaine van een binnenlandse partner of concurrent noodzakelijk orn de minimale dimensie te bereiken om volwaardig op de Europese markt te kunnen concusseren. Hieruit kunnen (quasi) monopolietoestanden ontstaan op nationaal of lokaal vlak, die de tussenltomst uitlokken van de instanties voor het inededingingsbeleid. Vooral het Europese inededingingsbeleid koint daardoor voor een dilemma te staan: enerzijds wil men vemlijden dat de Europese financiele eenheidsmarkt wordt beheerst door een relatief klein aantal megabanlten die reeds in eigen land national champions zijn. Anderzijds belet men dat nieuwkomers verschijnen, als gevolg van binnenlandse samenvoegingen van diverse aard. Naast deze iinpliciete verwijzigingen naar het Ei~ropeseniveau, kunnen, ten tweede, ook sornmige nieuwe opportuniteiten voor CrossBorder M&A ontstaan uit de huidige conjunctuurtoestand zelf, eventueel versterkt door strengere kapitaalvereisten onder het Bazel I1 akkoord. Naar het ben~chtewoord van Ad Jacobs, gewezen voorzitter van ING, worden vogels best geschoten als ze laag vliegen. In het proces van een survival of theJittest dat zich nu wereldwijd in het gehele financiewezen aftekent, kan het aantal dergelijke low flying
birds toeilelnen en nieuwe opportuniteiten scheppen voor fusies en ovelxames, oolc cross-border. Maar daarvoor inoeten er ooli heel wat robuuste jagers inet voldoende aminunitie blijven bestaan! B. De fijdsdin7ensie is belangrijk en oryderbozl+t.tithet evolutiescenario. Naarinate de huidige verzwakking in de M&A verricht:117,g en aanhoudt,wordt het inoeilijker haar als eel1 louter conjunctuurverschijnsel, als een pauze te beschouwen, waarna de basisbeweging normaal en ongewijzigd herneeint. Zoals hierboven verineld, was dit,bij de start, onze opvatting, die trouwens door FORTIS-CEO Van Rossuin nog recent werd verdedigd: "Je rnoet bij een down cycle wat dichter aan de wind gaan varen zriteraard,niaar de conjurzctuzrr en het zoeken naar corisolidatiesyriergieen zijn fivee ver*schillende dingerz " (interview in Bank- en Financiewezen, maart-april (2002)). De geschiedenis van de economische en financiele crisissen leert echter dat wanneer een down cycle lang aanhoudt, niet alleen correcties van de vroegere excessell plaatsvinden, maar zich ook structurele verschuivingen voordoen. Dit schijnt zich na de l l September 2001 gebeurtenissen en in 2002 bij het vertrouwensverlies van de beleggers na de accountingschaildalen, ook in ons geval af te tekenen. Men vindt er trouwens echo's van in sominige bijdragen voor het Ente Einaudi project. Zo wordt in een diepgaande studie van het sparen onder beheer (risparmio gestito) betoogd dat het moeilijk is te veronderstellen dat het proces van herschikking der portefeuilles zich zou herhalen, zoals die in het vorige deceimi~unwerd gefnduceerd door het herstel van de openbare financien en de vennindering van de rentevoeten in het raain van de molletaire integratie. Met alle gevolgen vandien vsor de aandelenmarkten en het asset management (Brighi et al., (2002)). Nu behoort deze laatste activiteit tot een sector waarvan veel van cross-border sainenvoeging werd venvacht. Voor ons geval werken o.i. op dit ogenblili volgende factoren negatief in op de verdere ontwiklteling van de Cross-Border M&A en wegen ruimschoots op tegen de positieve krachten: eel1 lange down cycle verengt het tijdsperspectief en richt de aandacht op onmiddellijke zorgen, zowel bij beleggers en financiers als bij de overheid. Deze focus op "instant care" berust op het besef dat, ondanks de toenemende product- en regiodiversificatie en
de aanwendiiig van allerhande risk mailagemeslttecl~niekei~, het Gnanciewezen er niet in geslaagd is de impact van regionale eidof i~~acroeconoiniscl~e scholdce11 substantieel te verlagen. de huidige voorkeur voor rationalisering en cost-cutting bevordert de tht~isinarlttbenadering.Inzalte M&A activiteit, schijnen binnenlasldse samenvoegingen meer direct tot kostenbeheersing bij te dragen dan cross-border velrichtingen, waarvan het succes dik~vijls nieer afllangt van eel1 verhoging der il~komsten,die uiteraard in eel1 down cycle illinder evident schijnt; in een down cycle veriniildert lzet aailtal en de a~ninullitievan rob~~tlste jagers die op zoek willell gaan naar laagvliegende vogels. Niet-gerealiseerde kapitaalwinsten worden aangewend tot versterking van het courante bedrijfsresultaat, eerder dan voor ovenlames. De scherpe ltoersval van bun eigen aandeel venllindert de "lcooplaacht" van de ltandidaat-ovesnemers. in eel1 down cycle versterltt de weerstand tegen buitenlandse penetratie van nationale en regionale overheden alsook van andere belangengroepen. Dit schijnt in het bijzonder het geval te zijn in heel wat lidstaten van de Europese Uilie zodat, althans in dit opzicht, de relatieve aantrelckillgslcracht van zones buiten de EU verl~oogt,in Noord-Amerika, zelfs na de recente tegenslagen, in Centraal en Oost-Europa, in Azie en zelfs in Latijns-Anierilta, ondanks Argentinie en Brazilie. Het Europese financiele landschap wordt daardoor minder beroerd dan door verricl~tingenop de Europese eenheidsmarkt; zoals blijkt uii het trage ritine waannede de aanbevelingen van het Lamfalussy rapport worden opgevolgd, vertraagt in de EU ook het wegwerlte~lvan de hinderpalell van institutionele en regelgeveilde aard. Dit zijn de hoofdredenen waaroin wij een sterke voorkeur voor het evolutiescenario lieten blijlten. Somillige van onze coi~espondenten stellen zelfs dat deze evolutie zeer traag zal zijn, waardoor inen dicht het exccptiescenario benadert. Een van de beste Belgische kenliers van de institutionele en regelgevende aspectell van de Europese financiele integratie, was, in zijn coinsnentaar op osize bevindingen, de meiling toegedaan dat het proces van cross-border ovenlames traag en moeilijlt zal blijven, zolang geen aldtoord wordt bereilct over eel1 Europese riclitlijn die een duidelijk, voldoende geharmoniseerd en voorspelbaar juridisch kader voor talte-over bids schept.
Anderzijds zouden de lidstaten moeten ophouden de banksector als een "bijzondere" sector te beschouwen, die economisch zo belangrijk en zo specifiek is dat men volstrekt het nationale karakter van een van de belangrijkste operatoren moet vrijwaren. Tenslotte kan men volgens hem het proces versnellen door de Lainfalussy procedures, die alleen voor de financiele markten gelden, tot de bank- en verzekeringswetgeving uit te breiden. Dit alles geldt uiteraard alleen maar indien men het "Europese avontuur" blijft verkiezen boven de relatieve veiligheid van de thuismarkt, een keuze die, in de huidige down cycle, voor velen op dit ogenblik niet evident is.
C . Het revolutiescenario is geen loutere "Schwarmerei " Indien het evolutiescenario zo aangewezen en waarschijnlijk is, waarom dan nog een revolutiescenario uitwerken? Deze mening delen wij niet. Tot voor de September l l gebeurtenissen werden door leidende bankrnedia zoals The Economist2 en The Banker3 een revolutie door Cross-Border M&A binnen een afzienbare tijd als een realistische hypothese vooropgesteld. Zelfs nu (einde augustus 2002) gonst het van geruchten, over mogelijke big deals tussen Europese grootbanken, evenwel totnogtoe zonder concreet gevolg. Sinds, in juni 2001, CEO Van Rossum openbaar verklaarde dat Fortis naar een partner moest zoeken, werd deze groep "op papier", door de financiele pers uitgehuwd aan ineer dan een half dozijn grootbanken in Europa: Franse, Spaanse, Duirse en daarna ook Britse banken. In dit ltliinaat verstaat men beter de uitspraak van Van Rossum in het hogervermelde interview: "(De Jinanciele secto1.j is geen rustig kabbelend beekje. Het gaaf keiha1.d. Als je in zo'n consolidatiespel pro-actief wilt zijn, dun moet je nu al de richting bepalen voor het moment dat er keuze moet worden gemaakt. Je moet nu a1 weten of je ja dan neen op de trein springt, want anders is hij weg ... 0111echter die trein in gang te zetten, is mogelijk een grote scholt nodig, wat wij in onze studie als Waiting,for the Big One hebben beschreven en wat, vlak v6or het afsluiten van deze bijdrage, The Economist ( l 7 augustus 2002) op treffende wijze, met lowflying birds, chen~istrybetween the heads ofjinancial institutions en ook met een tijdsdimensie heeft verbonden: "Maybe it needs a shock, like the sudden weakening of a desirable target bank, to get consolidation in
Europe going. Or perhaps some brave chief executive will take his eye off the share price for n moment and steer for the horizon 15 years away. Daarom hebben wij ook het revolutiescenario uitgewerkt, weliswaar als een uitzonderingsgeval, dat een drastische ommekeer in het huidige klimaat veronderstelt. Blijft dan de vraag of zulke plotse revolutie uiteraard gewenst is in een Europa dat zijn integratiesuccessen vooral heeft geboekt door gradualisme, door structurele veranderingen die fasegewijs tot stand zijil gekomen. Dit aspect hebben wij niet formeel behandeld, hoewel we het constant in het achterhoofd hielden.
IV. CLUSTERS, TRACKS EN CASES De technische aspecten van ons onderzoek hebben we uitgebreid in ons eindverslag besproken (zie in fine de referenties). Hier beperken we ons tot enkele bevindingen, die ons in de opeenvolgende stadia van het werk hebben getroffen. Clusters Door de Self Organising maps werden de 100 grootste Europese bankgroepen voor het jaar 2000 en voor de wijzigingen 1995-2000 in clusters ingedeeld. In beide oefeningen vertoonden de clusters onder elkaar duidelijke performanceverschillen en ook, hoewel minder in de oefening 1995-2000, nationale profielen. De clusters met hoofdzakelijk Britse, Scandinavische en soinrnige Zuid-Europese banken groeperen instellingen met hoge performance. Clusters met Duitse en sommige Italiaanse banken doen het tegenovergestelde. In de cluster met Franse en Beneluxlanden, vooral bij degene die recent in M&A verrichtingen actief waren, werd de performance gedrukt door het "hoge-kostenprobleem". Hoewel deze maps zuiver beschrijvend zijn en niet verklarend, geven ze toch hints over wie, na het recordjaar 2000, eerder een kandidaat "target", een laagvliegende vogel kon worden, en wie eerder als een kandidaat-overnemer, een "jager" van eventueel laagvliegende vogels voorkomt; wie de Europese mededinging alleen zou aankunnen op basis van dimensie, middelen of nichepositie, en wie eerder een partner moet zoeken.
Zoals hoger venneld, werden 29 belangrijke Europese bankgroepen 111 het track record onderzoek ingedeeld in drie referentiegroepen, naargelang zij in de refereiltieperiode sterk hull groei uitbouwdeil door thuisn~al-ktM&A verrichtingen, door Cross-border M&A, of zonder veel M&A activiteit. Eiligszins tot on7e venvondering, stelden wij vast dat de groep met vooral thuisi~larlttM&A het best scoorde en dit bereiltte door eel1 lage cost-to-income ratio, die nog in receilte jaren neerwaarts was gericht. Hiertoe droegeil zowel eel1 hoge intrestmarge als een lage persoileelskost bij, aspectell die Inell dikwijls bij instellingell met een belangrijlte, profitabele inaar traditionele intern~ediatie activiteit aantreft. In hull analyse van de grote banlten in de nieteurolailden onderlijnen Conti en Senerati (juli 2002) dit feilomeen voor de Britse banken. Het lage aailtal instellingen in elk van onze groepen laat geen veralgemeningen toe. Ook kan het resultaat tijdsgeboildeil zijn. Alleszins suggereert deze bevinding dat het pad naar hogere performance niet eenduidig wijst op de overgang van traditionele intermediatie naar meer inarktgerichte activiteiten. Cases
De eerste indnllt die men bij de vergelijking van oilze bevindingeil over de vier bestudeerde instellingen (ABN-AMRO, ING, FORTIS en NORDEA) opdoet, is er een van grote diversite~t,ondanlts de geineenschappelijlt nlotivering oin de beperkingen van de thuisinarltt in ltleiile en ver ontwikkelde landen te overstijgen. Zowel diversiteit van dimeusie, filnctionele en geografische orientering van de instellingen als diversiteit van M&A fonnules en van de life story van ellte instelling, met heel wat venvachte inaar oolt oilverwachte beslissiilgen en ontwikltelingen. Dit strookt met het besluit van Conti en Senerati voor de Angelsaksische en Zwitserse grootbailkeil dat er gee11 dominerend bankmodel is dat eenduidig tot grotere efficiency leidt in de controle van de activiteit van de bank en in de herschiklting van haar specialisaties. Onze cases breilgen we1 de basisprobleinatiek naar voren die in de meeste cross-border sainenvoegingen aan bod koint, hoezeer ook de oplossingen van elkaar verschillen: de lceuze tussen conglomeratie of
functionele focus; de keuze tussen aanpassing aan de lokale voorwaarden, wat gewoonlijk klantvriendelijker is, en de centralisatie, die efficiency verhoogt en kosten verlaagt, soins ten koste van de klantvriendelijkheid; de keuze tenslotte inzalte de geografische spreiding: wereldwijd of regionaal gefocust. Dat hiervoor uiteenlopende oplossingen en preferenties bestaan, blijkt ook uit andere bijdragen in het Elite Einaudi project. Om lacunes in eigen onderzoek aan te vullen, ging onze aandacht naar eel1 tweevoudige maar gedeeltelijk overlappei~deproblematiek: -
de organisatie volgens business lines, die alleen aail bod ltwam in de case studies, de integratie tussen bailken, verzelterii~gsinaatschappijenell effectenhuizen.
Het hoeft geen betoog dat deze twee aspecten dikwijls bij CrossBorder M&A ver-sichtingen aanleiding geven tot intense inteme en exteme discussies. Wat het eerste aspect betreft, is de afwijzing van het "generalistische", "universele" banlunodel vrij verspreid in de bijdragen die wij hebben doorgenoinen. Masala en Roccia Cjuli 2002) onderscheiden in eel1 staal van 30 grote Europese en Amerikaanse bankgroepen drie modellen: -
-
-
de "nzultispecialistische instellingen, die stiuctureel en hoinogeen worden ingericht volgens het principe van autonome en gespecialiseerde business lines, de "genel-alistische" instelliilgen, met een miniinale graad van autonoinie van de diverse divisies, de "hybride " instellingen, die gewoonlijk in eel1 overgangsfase van het ene model naar het andere verkeren. "
De inultispecialistische en hybride groepen, blijlten, volgens deze auteurs, tendentieel een hogere performance te scoren. De standpunten van Coilti en Senati gaan in dezelfde richting. Zij wijzcn op de voordelen van eel1 organisatic van de bankgroep waarin het beheer van de diverse segillenten van de activiteit wordt gevoerd onder gespecialiseerde benainingen en merken, die toebedeeld wordell aan a~~tonoine vennootschappen. Deze veilnootschappen kunnen zelfs op de financiele markten worden genoteerd. Het door hen vennelde voorbeeld van Citicosp wordt echter op dit ogenblik fel bekritiseerd omwille van belangenvennenging tussen de verschilleilde business ~ u ~ i t s
Deze stellingen worden ook niet door onze track record analyse bevestigd (cfr. supra). Verder blijkt uit onze case studie over ING dat daar niet gestreefd wordt naar een verdere diversificatie en specialisering, die weliswaar uit historische gronden zeer ver reikte, maar integendeel ilaar eel1 vennindering en homogenisering van benainingen, merken en vennootschappen. Zo verdwijnt weldra in Belgie, ondanks protest, de zeer bekende bankbenaming BBL. Het laatste woord over de modellen van organisatie van grote bankgroepen is dus verre van gezegd. Persoonlijk pleiten wij voor een verdere confrontatie van aantrekkelijke inodellen en harde feiten, met eel1 breder staal van instellingen en ineer waarnemingen. Wat het tweede aspect betreft, beschouwen de ineeste auteurs de integratie tussen banken, verzekeringsinaatschappijen ell effectenhuizen niet als "episodisch" en "afhangend van de conjunctuur" maar als eel1 "structureel" verschijnsel (Locatelli et al. (mei 2002)). Dit is uiteraard ook onze visie. De bijdrage van Gualtieri en Vandone (mei 2002) is duidelijk door Italiaanse toestanden en de daarmee sainenhangende problemen van corporate governance geynspireerd. Deze auteurs bespreken de rol van de verzekeringsmaatschappijen in een aandeelhoudersstructuur van het bankwezen, die, naar Angelsaltsisch model, minder en minder gesloten blijft en meer en ineer als gefragmenteerd voorkomt. Nu het gewicht van de publieke sector in de raden van bestuur met de privatiseringen verdwijnt, bedelen zij aan de verzekeringsmaatschappijen een vooraanstaande rol toe om een stabiel aandeelhouderschap te waarborgen en 0111eeir tegengewiclit te vornlen tegen de toenemende rol van het management in een ineer gefraginenteerde aandeelhoudersstixch~ur. Deze problematiek hebben wij buiten 011s onderzoek gelaten, omdat zij sterk nationaal gekleurd blijft en minder algemeen-Europese aspecten vertoont. In het Beneluxgebied kwamen a1 nieuwe verhoudingen tot stand na de privatiseringen van de jaren negentig in Belgie en daarna in het raam van de bancassurance fusies. In Duitsland zowel als in Italie is echter de probleinatiel
-
-
organiseert, maar met behoud van de bestaande netwerken van banken en verzekeringsagenten. Het finailcieel gespecialiseerde conglomeraat, waar zowel de bancaire als de verzekeringsactiviteit in hetzelfde geheel worden gei'nternaliseerd, maar met behoud van de specialisatie van elke tak. Het "pure" congloineraat, de strilte bancassurance, waar de scheiding van de oorsprollkelijke activiteiten wordt opgeheven en vervangen door een vergaande fusie van productie en organisatie.
Deze auteurs onderlijnen het succes van de distributieakkoorden en van de multi-channel verltoop. Zij staan echter afwachtend tegenover de resultaten van de bancassurance, die zij bestuderell in drie cases: ING, FORTIS en SE-Bailken. In dit laatste geval zijn deze en onze studie compleinentair terwijl wij de distributieakkoorden buiten beschouwing lieten oindat zij zelden aanleiding geven tot M&A verrichtingen. Alleszins blijkt uit dit alles dat de experiinenten van cross-border bancassurance in het Beneluxgebied internationaal met veel aandacht worden gevolgd, soms met een afwachtende houding, waardoor Benelux het testgebied bij uitstek blijft.
V. SLOTBESCHOUWINGEN In een tijd van verkaveling van het acadeinisch onderzoek in een haast onoverzicl~telijkaantal gespecialiseerde tijdschriftcn enerzijds, en van "outsout*cing" door de financiele instellingen van het studiewerk naar consultancybureaus en bevoorrechte instituten anderzijds, is het project: verso un sistema balicario e Jinanziario europeo? van de Ente Luigi Einaudi een opmerkelijk initiatief. Het bankwezen, offllcieel en prive, heeft bier een aantal vorsers uit diverse universiteiten, die meestal dicht bij de bankprobleinatiek en zelfs de baikpraktijk stonden, geinobiliseerd oin collectief over de toekoinst van het Europese financiewezen na te denken. De uiteindelijke resultaten van dit project zullen uitwijzen welke bijdrage zulke projecten leveren, zowel voor het academisch denken als voor het overheidsbeleid en de strategische beslissingen in de financiele sector. Onze studie over de cross-border financiele consolidatie lag halfweg tussen de twee polen van het project: academia en banking. Een benadering via bankstrategie is uiteraard minder rigoureus dan verzorgde
econoinetrische analyses van lange reeksen en uitgebreide samples. Maar ze stond heel dicht bij de praktijk en de beslissii~genin de financiele sector. Heel wat bevindingen in onze studie zijn partieel en tijdsgebonden en vragen om bevestiging. Desondanks blijven wij overtuigd van het nut en de bruikbaarheid van onze visie en de coilcrete uitwerking ervaiz. Ons werk stelt een approach, een methodologie en een teclmiek voor, om ook in andere gevallen een concreet probleein op coherente wijze te bestuderen, volgens diverse ii~valhoekeninaar in hetzelfde conceptueel en statistisch raam. Last but not least toont dit werlt aan wat ltan - en ook wat niet kan - worden gedaan, met enige hulp van academia, in de eigen Research en Strategiedienst van een financiele instelling, als homemade en budgetvriendelijke verkenning bij het nemen van strategische beslissingen.
1
2 3
De Ente per gli studi monetari,bancnri e finnlzzinri Lziigi Einaudi werd in 1965 geinee~lschappelijkopgericht door de Banca d'Italia en de Associazone Bancaria Italians. Deze i~lstellingentraden ook op als sponsors van het project Verso etc. en werkten er actief aan mee. De bijdragen tot het project worden in de Quademi di kcerche van deze organisatie gepubliceerd. Totnogtoe lcwalnen er een tiental, ~neestal in het Italiaans opgestelde, bijdragen tot stand, die elk in een afzotlderlijk nummer van deze cahiers wordell gepresenteerd. Zij h11nnen aangevraagd worden op het intenlet adres: ~ w weiiteluigieii7nzrdi. . it. "...Partly thanks to residual protectionism, Europe's banking and i~lsura~lce have yet to exploit borderless finance. Only when that llappe~lswill the revolution truly begin. .." (The Economist, April (2001)). ". ..The impulse behind the mergers, the move towards a single market in financial services in the European Ullioll and flattening growth in domestic ~narkets-will not go away. Unquantifiable factors, such as the chemistry between the heads of fi~la~lcial institutions, are also set to play a major role. 111this case, it could be the clincher.. ." (The Balker, June (2001)).
REFERENTIES Abraham J.P. and Van Dijclte P,,2001, European Financial Cross-Border Consolidatioi~: at the Crossroads in Europc? By Exception, Evolution or Revolution?, (compactc versie) Qiic1dei.n; di Ricerche 25, (mei 2002), (Ente Luigi Einaudi, Rome), 76. Abraham J.P. and Van Dijcke P,. 2002, European Financial Cross-Border Consolidation, (volledig vcrslag), juli 2002, mimeo, 80 pp. (verschijnt in de herfst 2002 in de reeks SUERF Studies, (SUERF, Wcnen)). Brighi P,, Landi A. and Lusignani G., 2002, L'evoluzione del rispam~iogestilo. Nei principali sistelni finanziari, Qz4aclei.17i di Ricerche 35, Cjuni), (Ente Luigi Einaudi, Rome), 62.
Conti V and Senati M,. 2002, Strategic delle grandi baiiche inteniazionali. Analisi dei prit~cipalisisteilii lion-euro. Qiiaderni di Ricerciie no 28. (juli), (Ente Luigi Einaudi. Rome). 37. Gualtieri P. and Vandoile D., 2002. Strutturc proprietarie e lnodelli di governo societario dei principali sistemi fiilanziari europci, Q~liliferlil(l;Ricelrhe, 29, (mci), (Ente Luig~ Einaudi, Rome), 22. Locatelli R.. Morpurgo C. and Zaiiette A., L'i~liegrazionetra bailclie e compagnie di assicurazione e il modcllo dei conglolnerati finaliziari in Europa. Qiraderlli cli Riceiriie 34 (mei). (Ente L.uigi Einar~di,Rome), 55. Masala F. and Roccia M., 2002, Modclli di organizzazione e di coordina~nentodei diversi b~tsitiessbancari, Qziudei.ni di Ricerciie, 27, (juli), (Ente Luigi Eiilaudi, Rome), 66. Vail Rossum A.. 2002, Financiele sector is geen iustig lcabbelend bcekje, Balik- eli Fii7ancieweze11,(maai-t-april. 75-78).
BIJLAGE Jean-Paul ABRAIIAVell Peter VANDIJCKE Ellropean Financial Cros-Border Consolidatioil At the crossroads in Europe? By exception, evolution or revolution? ABSTRACT In het raam van de Nieuwe Ecoiioinie van het Bankieren (New Econornics of Banking) benadest deze studie de gre~~soverscl~ijdelidc fina~icieleconsolidatie vail~luitde invalshoelc van de banltstrategieen. De lioofdl~ypothesein dit we& is dat, in het huidige decennium, het Pan-Europese financiele landschap zal wordell bepaald door wat gebeurt in een beperlct aantal grootbanken. Dit aa~italwerd eerder arbitrair op 100 gezet. De keinvraag die liioet beanhvoord worden is iiiet ofer eeu tweede ronde van Cross-Border M&A zal plaats\7indell. inaar hoe dit zal gebeure11: volgens eel1 "evolutie" of eel1 "revolutie" scenario. Het staal in deze studie omvat de 100 grootste bankgroepen, geselecteerd op basis vaii de Bankscope data. Wij veronderstelleii dat dit geheel sainengesteld is uit subgroepen Inet gelijkaardige karaktesistieken, die inell Iian onderscheideii door statistische analyse bij niiddel van clustering teclmieken. Deze clusters helpeii ons "peer groepen" te identificeren. Bijzoiider interessant voor deze studie zijn de gevalleii waar baillte~lde beperkingell trachten te overstijgen van een thuismarkt, die niet lai~gervoldoet aaii hi\n a~nbitiesell aail de ~iiededingiilgsreg~~lering van de ilatiolialc c11 de Europese overlieden. Na een algeinene besprekiilg van de moticven, de drijvende krachteii eii dc hinde~palen in cross-bordcr financiele consolidatie, gaat de studie nader in op de volgende vier tlieina's, die ovcrwegend in hetzelfde co~iceptucclen statistisch raam worden bcsproken: (i) een feitena~lalysevan de M&A activiteit in cic laatste jaren van het vorige cn de eerste jarcl1 van hct huidige decenniuin; walniccr dc cross-border ve~~iclitingen werden overschaduwd door transacties op de thuismarkt; (ii) een preseiitatie, op basis van "SelfOrganising Maps (SOM)", van het Europese ba~ikpanorarnain het jaar 2000 en van de wijzigingen in het panorama in de periode 1995-2000. De clusters in deze panoraina's breiigen tezelfdertijd aspccten van nationale aard ell van co~nparatiefvoordeel naar vorcn. In de clusters van hoge efficiency lcolnen vooral Britse cn Scandinavische baizkeii iloor. In de clusters van aanzienlijke liwetsbaarheid treft iiien Duitse en ook sonxnige Italiaanse banlten aan; (iii) een besprelting van het prestatieboek, de "track record", van 29 Europese bankgroepen, onderverdeeld in drie groepen volgens hun M&A activiteit (M&A op de thuisinarkt ("domestic"). Cross-Border M&A, weinig M&A (steady state). Gemiddeld is
de performance van de "domestic" M&A Groep sterker dan het resultaat van de twee andere groepen; (iv) een meer diepgaande discussie van vier gevallen, die allemaal tot de Cross-Border M&A groep behoren: ABN-AhIR0,ING en FORTIS in het Beneluxgebied, NORDEA in Scandinavie. De oorsprong van het consolidatieproces differentieert de drie Beneluxgevallen van de Scandinavische: noodzaak om de beperkingen van de thuismarkt in een groeiperspectief te overstijgen bij de eerste drie, nieuwe inzichten in de nasleep van de Scandinavische bankcrisis van het begin van de jaren negentig in de laatste. Op basis van de zo-even geschetste analyse, gaat het antwoord op de kemvraag van de studie de richting uit van het "evolntie" scenario waarin de Cross-Border M&A activiteit een geleidelijke verbrediilg en een conlplement van de activiteit op de thuismarkt blijft, maar met een stijgend gewicht van cross-border verrichtingen, wanneer grote banken sterker de beperkingen van hun eigen nationale th~lismarktaanvoelen. Op deze wijze wordt Europa geleidelijk en gedeeltelijk de vern~imdethuismarkt van de "nationale kampioenen" en hun uitdagers.
Tijdschrifl voor Econo~nieen Management Vol. XLVII, 3, 2002
Global and European Labor Costs by F. ABRAHAM*
Filip Abraham Dean at the Faculty of Economics and Applied Economics, KULeuven, Leuven.
ABSTRACT Multinational companies and national governments pay considerable attention to labor cost and labor productivity differentials across countries. This paper analyses total and unit labor differentials for a group of European and non-European countries in the 1960-1998 period. It deals with (i) the magnitude of total labor cost differences (ii) the developments in unit labor cost and labor productivity (iii) the convergelice process between countries with higher and lower labor costs.
* *
Ellell Brock provided excellent computational assislance. Suggestions by Patrick Vanhoudt and Gerda Dewit are gratefully acknowledged. My personal interest in this issue was sparked by the advice of Theo Peeters twenty years ago to write a Ph.D. on factor price equalization focusing on worldwide labor cost convergence. I did not take up his idea at that time. Perhaps my best personal tribute to Theo is to follow his suggestion many years later. As so many times since, he was right then: it is a fascinating topic.
I. KNTRODUCTION Labor costs figure proininently in the literature on inteinational business and international trade. The traditional Ricardian model of coinparative advantage is built on international labor costs and productivity differentials. A key result of HOS trade theory is the factor price equalization theorem which predicts a worldwide convergence of relative labor costs and other factor prices due to international trade*. In Porter's (1990) framework, labor costs feature as one of the factor supply conditions that shape the competitive advantage of nations. Dunning's OLI paradigm of multinational activity identifies labor costs as a key locational determinant for efficiency-seeking inultinational companies (see Dunning (1993) and (1998), Caves (1996)). Buckley and Casson (1998) emphasize the role of labor costs and labor flexibility in decision-making of multinationals. Recent empirical work investigates the role of international labor costs differentials in host and home countiy einployinent decisions of multinationals (Konings and Murphy (2001) and Blomstrom et al. (1997)). Starting with the pioneering work of Vernon (1966), a long list of authors view labor costs as an essential element of the product cycle and of the internationalisation of the value chain (see Grossman and Helpman (1995) for a survey). Finally, in recent agglomeration models ( I h ~ g m a n(1991) and Fitjita, Knlginan and Venables (1999)) labor cost differentials influence firm decisions to locate in or to move out of a regional cluster of economic activity. In many countries the evolution of labor costs is inonitored closely because multinational companies carefully compare labor costs across countries in deciding on their worldwide investments. National and regional policy-makers around the globe are confronted with the need to keep labor costs under control. This is particularly true in Europe where, due to decades of market integration and the recent introduction of the euro, labor costs are widely perceived as a key determinant of international coinpetitiveness. Three labor costs issues are of mail1 concern to global coinpanies. Firstly, finns are interested in the magnitude of the total labor cost differentials between countries. All other things equal, countries with higher labor costs are less attractive investment locations. All other things are usually not equal and that is why, as a second factor, unit labor costs matter. Unit labor cost indicators take
into account productivity differentials in comparing labor costs. An increase implies that labor costs rise by Inore than productivity gains such that the competitive position of the company deteriorates. Hence, unit labor costs reflect the competitive (dis)advantage due to (higher) lower labor costs. Authors like Trefler (1993) find that labor costs differences between countries to a large extent reflect productivity differentials. This would imply that the competitive impact of international labor cost deviations are small. Labor cost comparisons by Hooper and Vrankovich (1997) and by Turner and Van 't Dack (1993) dispute this view. The third important issue concerns convergence in labor costs. Coilvergence relates to the growth of labor costs over time. Firms that take advantage of lower labor costs want to know how long the labor cost advantage will last. If unit and total labor cost quickly converge to the levels in other countries, companies are less likely to base their investment decisions on labor cost conditions. Compared to the extensive literature of income convergence across countries and regions (e.g. Barro (1997), Sala-I-Martin (1996)), the convergence of labor costs has received scant attention. This paper deals with these three aspects of labor cost performance. In doing so, we combine the data sets for the manufacturing sector from the OECD and the US Bureau of Labor Statistics. Admittedly, manufacturing accounts for only part of the economy of most countries but it is by far the most open sector and subject to intense global competition. Moreover, the focus on manufacturing allows us to study close to thirty couiitries priinarily consisting of industrialized countries but also including several emerging ecoilomies at different stages of eco~lomicdevelopment. EU countries are included so that we can pay detailed attention to the European situation. The data set covers the period 1975-1998 for all countries and goes back to 1960 for a small group of OECD countries. This variation across both couiltries and time offers an appropriate setting to address convergence in labor costs. The paper is structured as follows. In Section I, we provide the information about the magnitude of labor cost differentials across countries. Section I1 deals with the relation between labor costs and labor productivity. 111 Section 111, we focus on convergence. The conclusion to the paper summarises the main lessons for global and European business.
A. Conzpnrison of total labor costs
In this paper labor costs are approached from the perspective of a company that compares the total cost of an average lnanufach~ring worker in a common currency (US $). Total labor costs are the sum of gross wages and non-wage labor costs which mainly coilsist of social security contributions by the employer and other payments for the social protection of workers. As any measure of labor costs, this definition has its merits and drawbacks1. Conceptually, it represents the best indicator for a multinational company that coinpares various locations at a given inoinent in time and sells most of its prod~~cts in the world market. On the negative side, the measure is influenced by short run exchange rate fluctuations between domestic currencies and the US dollar. Nor does it correct for differences in purchasing power parity. Our approach therefore does not analyze the real incoine position of rnanufach~ring workers and does not focus on sales strategies that exploit price differentials for homogeneous products in low and high incoine countries. We draw on two data sets. The US Bureau of Labor Statistics publishes data for the period 1975-1998 on hourly labor costs, hourly wage costs and hourly non-wage costs for the 28 countries listed in Table 1. For twelve industrialized countries2, the data set goes back to 1960. The OECD STAN data set is limited to 21 countries3. It iilcludes fewer einerging eco~lornies and covers the period 1970-19964. Data refer to labor coinpensation per worker in manufacturing. The evolution of labor costs per hour and per worker will deviate when hours worked are reduced over time. Table 1 presents the most recent data on labor costs. One important message is that labor costs differ sharply across countries. The pictc~re for Europe is particularly striking. The (unweighted) average of hourly labor costs for the EU15 countries is roughly coinparable to the US and the Japanese level. But the differences inside Europe are substantial. The most expeilsive countries in our sample of countries are located in Europe. I-Zourly labor costs in the Scandillavian and the Benelux countries, in Germany and Switzerland are substantially higher than in the US5. Not all EU countries though are characterized by high labor costs. Hourly compensation in France and Italy are close to the US figures while Ireland, Spain, Portugal and the UK stay well below US labor compensation. This implies of course that hourly labor costs vary considerably between individual European countries.
TABLE 1 A comparison of manufacturing labor costs in 1996 and 1998 (US = 100) Labor costs per hour in 1998 Najta United States Canada Mexico
W 4 -4
EU15*" Austria Bclgium Dcnmark Finland France Germany Greece Ireland Italy Netherlands Portugal Spain Sweden United Kingdom
100 84.5 9.9
Wage costs per hour in 1998
Non-Wage costs per hour in 1998
Labor costs Labor costs per hour in 1996* per employee in 1996"
TABLE 1 (contrnued)
W
4 00
-
Labor costs per houl In 1998 p -
Ofhet-Ez4vope Norway Switze~land
Wage costs per hour m 1998 --
127 7 131 4
133 3 137 3
Asia Hong Kong Japan Korea Singapore Sri Lanka Talwan
29.5 97.3 27.1 41.9 2.5 28.2
36.0 104.7 28.2 43.9 2.7 32.4
Otl?er Australia Israel New Zcaland
80.4 64.8 49.5
Non-Wage costs per hour In 1998
Labor costs Labor costs per hour 1n 1996* per employee In 1996*
-
S O L I I US L ~ Burcau of Laboi Stat~sticsand OECD STAN data sct * Data for Austna, Portugal and New-Zealand ale tor 1995 ** Unwe~ghledAveiagc
106 2 108 5
142 0 160 0
104 0
For instance, Germail hourly compensation in 1998 amouilted to nearly five times the level of Portugal and exceeded the UK and French labor costs by respectively 65.6% and 48.8%. It is well known that part of Europe's labor cost problem is explained by the labor-tied financing of the social security system. The gap between European countries and the rest of the world is much wider for the non-wage component of labor costs, which mostly col?sists of social security contributions on labor. Wage costs are in inally cases close to the US level. Exceptions to this pattern are Norway, Switzerland, Denmark -where social security charges are not tied to employment- as well as the UK where the social security system 1s less developed than in continental Europe. A comparison between labor co~npensationper hour and per enlployee in 1995-1996 provides another explanation for the higher European labor costs6.European worl<ers cost more because they work less. On a yearly basis, films in most European countries pay a coinparable or lower ainouilt in labor coinpeilsatioil to enlploy one manufacturing production worlter as their US counterparts. However, the shorter yearly worlcing time of a typical Europeai~worker drives up the labor cost per hour. A notable exception is the UK where people work longer hours than in other European countries. Differences in labor costs are also found between the United States and several Asian countries. Remarkable is the wide labor cost gap between the US and advanced Asian countries such as Singapore, Hong Kong, Taiwan and Korea. By contrast, Japanese hourly labor costs are quite similar to the US situation. In Asia and the Pacific rim, substantial labor cost disparities prevail as well. Labor is most expensive in Japan and Australia, followed at quite some distance by New Zealand and the Asian tigers (Hong Kong, Singapore, Taiwan and Korea). Low income countries as Sri Lanka (and presumably many other Asian economies not represented in our sample) are at the bottom of the labor cost league. Finally, there is NAFTA with the well-known labor cost gap between the US and Canada on the one hand and Mexico on the other hand. Note that the labor cost inequality within NAFTA is far more pronounced than in the EU. Labor costs in the US are approximately tenfold the Mexican level and hence exceed the inaxiinuin labor cost differential in the EU between Gennany and Portugal. Labor cost differentials are not a new phenomenon. In Figure l , we compute the coefficient of variation of hourly labor costs, hourly wage
FIGURE 1 Coef$cient ofvariation in hozrrly labor; wage and not7-wage costs
7 hourly labor cost
.. hourly wage cost hourly non-wage
costs and hourly non-wage costs. The coefficient of variation is an indicator of the average percentage dispersion in the various labor cost concepts. Since the mid-seventies, the average dispersion of hourly labor costs in our sample of 28 countries ranged from 49% to 63%. Interestingly, the coefficient of variation for non-wage costs lies well above the dispersion in wages. Apparently, wage costs across countries are more similar than social security contributions on labor: different social security systems are an important source of international labor cost differentials.
11. LABOR COSTS AND PRODUCTIVITY DIFFERENTIALS In this part of the paper we focus on the relation between differentials in labor costs and productivity. In Table 2 we combine data from the OECD STAN data set on labor costs per worker and labor productivity (value added per worker) to compute the share of labor costs in value added. This indicator is defined as WcL/PY where WC= nominal labor cost per worker in $, L =total number of workers, P = manufacturing price index in $ and Y = real manufacturing value added. The share of labor costs in value added is the indicator of nominal unit labor cost used in this paper because it compares the total labor cost of producing 1 US $ of value added in the various
TABLE 2 Labol- cost ofpvodzicirzg 1 US$ o f value added (shave of labov costs in value added, US = 100)
Nafta United States Canada Mexico
EU Austria Belgiuin Delnnark Finland France Germany Greece Italy Netherlands Portugal Spain Sweden United Kingdom Other Noiway Japan Korea Australia New Zealand
*
Data for Austria, Portugal and New Zealand are for 1995
countries of our sample. As long as nominal labor costs and the price index in the manufacturing sector of our sannple countries are affected similarly by exchange rates changes with respect to the dollar, this unit labor cost concept is not influenced by currency realignments. Interestingly, this same variable also compares real labor costs per worker (WIP) to real labor productivity (YIL). This is seen by rewriting WLIPY as (WIP)I(YIL). An increase in the share of labor costs in value added indicates that real labor costs are rising inore rapidly than
real labor productivity. This pushes up unit labor costs and makes the couiltry less attractive to foreign investors. In short, this iildicator provides a reasonable way to study whether (higher) lower total labor costs are coinpensated by (higher) lower labor productivity and hence lead to a competitive (dis)advantage.
A. A look at fhc dutc! Do labor cost differentials reflect productivity differentials? To a significant degree they do. This is seen in Table 2. The labor cost of l$ woi-th of value added of the individ~lalcouiltries is inuch closer to the US level than the coirespoildiilg labor coinpensation per hour or labor cost per employee. In 1995-1996 all countries of our sample except Mexico, Porh~galand Korea are within a 75-120% range of the US labor cost share. Several countries are ach~allyvery close to the US figures. The saine message emerges froin a coinparison of variation coefficients ill Figure 2. We compute the unweighted variation coefficient in total labor cost per worker and unit labor cost (as ineasured by the share of labor costs in value added) for the 21 countries of the OECD data set in the 1970-1996 period. For the broader BLS sa~npleof countries, we present the variation coefficieilt for hourly labor costs from 1975-1998. The picture is clear: differentials in tinit labor costs of 17-25% typically amount up to half the variation in total labor cost per worlter or per hour. All of this ineans that labor is more productive in countries with higher labor costs while lower labor cost counlevels. tries are typically characterized by lower prod~~ctivity Having said this, the reinailling labor cost differentials that are riot co~npensatedby productivity differentials should not be underestimated. The numbers for the variation coefficient indicate that, even taking into account labor productivity, the average dispersion in unit labor costs in our sample alnount to 20% and more. This coilstitutes a substantial competitive advantage or disadvantage for specific countries. In 1995-1996 Mexico, Porh~gal,Korea and to a lesser extent Spain and New Zealand benefited from a labor cost advantage that is not fully eroded by lower labor productivity. Except for New Zealand, those countries belong to a group with significailtly lower GDP per capita levels than the advanced industrialized countries. By contrast, Austria, Germany, Sweden, Norway and surprisingly - the UK rank among the countries with an unfavorable trade-off between labor costs and productivity. -
FIGURE 2 Vai zatlon coeflceznt in 11n1tand total labor costs and in volzte addedper
1
1r ode7
unit labor cost
-
total labor cost per worker total labor cost per hour
V a l u e added per worker
FIGURE 3 Varzntlon coeficieiit in
Z I M T ~and
total labor costs zn the OECD and tl7 EU
It is worthwhile to take a closer look at the situation in the EU. In Figure 3, we compare the dispersion in unit labor costs for the 21 OECD countries to the unweighted variation coefficient for (i) the EU15 countries and (ii) the six core countries that founded the European Cormnullity in 1958 (Benelux, Italy, France and Germany). As can be expected for a group of neighboring European couiltries at
a comparable stage of econolnic development, there is a closer link between labor costs and productivity in the EU15 than in the sample of 21 OECD countries. The dispersion in unit labor cost ranges in the 10-20% interval, indicating that - even in the integrated EU area productivity does not perfectly offset labor cost differentials. The closest relationship between costs and productivity is found among the six EU countries that have been integrating for the longest time period. The variation coefficient of the EU6 group is 10% and less. B . Estimating the Linlc Between Lnbor Costs and Pryoductivity
We flirther explore the relation between real labor costs and real labor productivity by estimating the following level equation for labor costs:
Where j = h,c are superscripts for respectively labor costs per hour (Wh) or per worker (Wc)).We thus estimate equation (1) for both hourly labor costs and labor compensation per worker. The subscripts i and t refer to countries and time. is an iid error term. DEUis a d~iinrnyvariable that takes on the value one if the country belongs to the EU. As reliable productivity and price data are only available in the STAN data set we estimated all regressions for the 21 OECD countries for 1975- 1995. Tables 3 and 4 present the regression results for respectively hourly labor costs and labor costs per worker. We report both OLS and fixed effects estimators with yeariy observations7. In addition, we redid our OLS regressions taking five-year averages for the labor cost and productivity variables. The inclusion of EU dummies in some of our regressions allows for a different impact of productivity changes on labor costs in the EU. We separately consider the current EU member states (EU15) and the founding EU6 countries. To correct for autocorrelation, we use a Cochrane-Orcutt iterative procedure. We subsequently repeated our regressions with a first difference estimator to correct for potential unit root problems$. As results were very similar to the level estimates, we do not report them here but they are available on request. We also experimented with time dummies for 1975-1980, 1981-1985 and 1986-1990. Those did not alter our results and are not reported here. In estimating equation (l), we implicitly assume that productivity is exogenously determined by such factors as technology, capital
TABLE 3 Reg~~ession Results fov the Level Estimation Estimation Method
Sample
Real Labor Productiv~ty
(B)
W 00
cn
of Hourly Labov Costs
OLS
Yearly data
1.07** (0.01)
OLS
Five year averages
1.12**
OLS with correction for simultai~eity
Yearly data
0.65** (0.04)
OLS
Ycarly data
OLS
Yearly data
Fixed effects
Yearly data
Fixed effects with correctioil for simultaneity
Yearly data
Fixed effects
Yearly data
Fixed effects
Yearly data
Add~t~onal EU 15 Productivity Effect (y)
p -
Standard erros are bctwecn brackets. Two stars ~rnplysignificance at the 99% level. --
Additional EU6 Productivity Effect (y)
TABLE 4 Regression Results for the Level Estimation of Labor Costs per Wolor*ke7 Estimation Method
Sample
Real Labor Productivity
(p) OLS
Yearly data
OLS
Five year averages
OLS with correction for simultaneity
Yearly data
OLS
Yearly data
OLS
Yearly data
Fixed effects
Yearly data
Fixed effects with correction for simultaneity
Yearly data
Fixed effects
Yearly data
Fixed effects
Yearly data
Additional EU15 Productivity Effect (y)
Standard erros are between brackets. Two stars imply significance from zero at the 99% level
Additional EU6 Productivity Effect (y)
investment, input supplies and so on. This assumption can be criticised as labor costs illay also influence labor productivity. If so, regression estimates will suffer from simultaneity bias. We considered three alternative solutiolls for the simultaneity problein. First, we estimated equation ( l ) with lagged instead of current labor productivity. Secondly, we perfoi~neda two-stage approach where we instrumented labor productivity by one and two lags of the productivity variable. by real nlanufacturThirdly, we instruinented real labor prod~~ctivity iilg exports, capital stock per worker9 and real import penetration (see Abrahanl and Brock (2000) for inore details)lO.The various alternatives produce similar results. We decided to report the estimates for the lagged productivity variable and are prepared to supply the interested reader with all other regression results. The results in Tables 3 and 4 are statistically significant and robust to changes in estiination methods, sainple choice and definition of the labor cost variable. They lead to several insights on the relation between labor costs and productivity that supplement and strengthen our earlier findings: -
-
-
Labor costs and productivity levels are closely linked. The (3 coefficient, which is the elasticity of total labor costs wit11 respect to labor productivity, is positive and highly significant in all regressions. Labor is more expelisive in countries with higher productivity. Labor productivity differentials are an important factor in explainiilg labor cost inequality between countries. Unit labor costs are not the same in all countries. In nearly all regressioils we can statistically reject the hypothesis that (3 is equal to one". A unita~yelasticity would iinply that labor costs differentials are fully reflected in productivity such that unit labor costs across countries are similar. We find this not to be the case which is consistent with the substantial variation in labor cost per value added found in Table 1. In other words, countries can have a competitive labor cost advantage or disadvantage. Most of the regression estimates for ]? are larger than onei2, iildicatii~gthat productivity levels between countries are inore similar than total labor costs. If so, more productive countries face higher unit labor costs than countries at an earlier stage of the productivity chain. This inay explain why the variation coefficient for value added per worker (productivity) in Figure 2 is smaller than the coefficient of variation for labor costs per worker. And why lower
-
income countries such as Korea, Portugal, Mexico and Spain are found to benefit from a unit labor cost advantage. There is some evidence that unit labor costs between EU countries are inore similar than is the case for the whole sample of countries. In our regression model y captures the cross-effect between labor productivity and membership of the EU6 or EU15 country group so that y + (3 measures the impact of higher productivity on labor costs in the EU. The EU regression coefficient y is only statistically different from zero and significant in magnitude for the fixed effect estimates. But in all regressions, we observe that y is negative when (3 > l and positive when (3 < 1. For this reason y + (3 tends to be closer to one than (3. The EU is closer to a one-to-one relation between labor costs and productivity - and hence to identical unit labor costs - than in the sample that also includes non-EU countries. This lends some credibility to the hypothesis that EU market integration - more that global competition- puts pressure on labor costs of the member states to be in line with their productivity performance. This result supports our earlier finding that the variation coefficient of unit labor cost for the EU6 and EU15 is smaller than the same coefficient for the broader sample of 21 OECD countries. It also consistent with the price comparisons by Knetter and Slaughter (1999). Looking at various price measures, their study finds a smaller coefficient of price variation among EU member states and, most of all, among EU6 countries compared to a broader sample including either other industrialized countries or both industrialized and developing economies.
111. CONVERGENCE In this section of the paper we focus on the growth path of total and unit labor costs. We analyze whether low-cost countries close the gap with high-cost countries over time. We first present some descriptive statistics before proceeding to econometric estimation. A. A look at the data A substantial amount of information on convergence is hidden in Table 2 and Figures 2 and 3. In Table 5 and Figure 4 we present more
data on the evolution of total labor costs. Table 5 traces the evolution of labor costs from 1960 to 1998 with respect to the US level13. Figure 4 provides the same information for selected countries and countiy groups14 but expresses the labor cost variable in absolute dollar values. For the entire time period considered and the full sample of countries, the trend is towards modest convergence in total and unit labor costs. Looking at total labor costs first, we observe in Table 5 and Figure 4 that most countries close (part of) the labor cost gap with the US. Convergence with US labor costs is full-fledged for Japan, for the average of the EU6 and EU15 country groups as well as for selected European economies. Convergence is partial for most other countries. The variation coefficients of total labor costs in Figure 2 decline by approximately ten percentage points. To be more precise, the average dispersion in hourly labor costs declines from 60.7% to 5 1. 4% between 1975 and 1998 while the variation coeff~cientof labor cost per worker falls from 52.3% to 42.2% in the 1970-1995 period. Turning to unit labor costs, there is a slight decline in the variation coefficient from 23% in 1970 to 19.1% in 1995. Having said this, the road to convergence is buinpy and uneven. The speed of the convergence process varies markedly over time. Roughly speaking, we distinguish three phases in the convergence process for both total and unit labor costs. The first phase goes from the 1960's up to the beginning of the eighties and is characterized by clear-cut convergence. During this period hourly labor costs of the EU6 catch up with US levels and Japan closes about half of its labor cost gap with the US (see Figure 4 and Table 5). The cross-country variation in total and unit labor costs declines unambiguously as seen in Figure 2. During the second phase, which stretches from 1981-1982 up to 1986-1987, the convergence process is halted and even reversed. Afterwards the trend towards convergence is hesitantly resumed. During this third phase, hourly labor costs in Japan and the EU15 catch up with American labor costs. Likewise, the Asian NIC experience a sharp upward movement of their labor costs when rclated to US levels. Variation coefficients of total and unit labor costs decline modestly during this time period. The convergence process varies from country to country. Some countries experience very little or no convergence at all. Among the lower income countries we observe no closing of the labor cost gap with respect to the US during the past 25 years for Mexico and
TABLE 5 Tlie E\/olzttron o f Hoztr-ly Labor Costs 111 ~Mnnllfactziirr~g fiol~z 1960-1998 (US = 100)
~Vczfla United States Canada Mexico
EU Austria Belgium Denmark Finland France Gem~any Greece Ireland Italy Netherlands Portugal Spain Sweden United Kingdom Ofliel*E ? / ~ " o ~ P Norway Switzerland
Asin Hang Kong
Japan Korea Singapore Sri Lanka Taiwan OtlzelAustralia Israel New Zealand
FIGURE 4 The evolzrt~or~ ofho~rrlylnhov colnpensntlon In S fi.on~1960-1998
1
Japan
'
Sri-Lanka. And the current labor cost position of richer countries such as Canada and New-Zealand is pretty much the same as in 1960 or 1975. In spite of these country-specific trends, two general principles appear to drive convergence. First, convergence is more pronounced when the gap in labor costs between countries is larger. This principle fits rhe convergence pattern of Japan and the Asian NIC with respect to the US. It applies eq~lallywell to the experience of the EU6 countries in the sixties and early seventies. Inside the EU, strong relative gains in total and unit labor costs are observed in lower income countries such as Spain, Greece, Ireland and to a lesser extent Portugal. For this reason, the variation coefficient of unit labor costs in Figure 3 declines over time in the EU15 but does not fall in the higher income EU6 countries. As a second principle, we argue that convergence in productivity and total labor costs are closely linked. This is most easily seen in Figure 2 by comparing the time path of the variation coefficients for total labor cost per worker and value added per worker. When productivity differentials between countries narrow, total labor costs come closer together. Labor cost differentials widen when productivity levels of countries diverge.
B. A growth equafion for labor costs To assess the impact of those two convergence principles, we estimate a growth equation for total labor costs inspired by the recent empirical literature on growth and income convergence (see Barro (1997), Vanhoudt et al. (2000)). In this literature, growth rates of variables are typically defined over five year periods. We computed the average yearly growth rates for 1975-1980, 1981-1985, 1986-1990 and 1991- 1995. The regression equation is specified as follows:
In this equation the real growth rate of total labor costs in period t (dln(WJ,,/P,,)) is explained by the growth of real productivity in t and the log-level of real labor costs at the end of the previous five year period t - l . We expect 6 to be positive because of the role of productivity in convergence of total labor costs. According to this productivity hypothesis, countries with stronger growth in labor productivity experience faster labor cost growth. The lagged labor cost variable is included to capture the idea that, keeping labor productivity constant, stronger convergence is observed in cost countries with lower labor costs. If this is the case, countries with low levels of labor costs at the end of the previous period are characterized by higher growth in total labor costs in the current period. In our regression model, h would then be negative. This h can be called the conditional convergence parameter because it measures the catching-up process of low labor cost countries that is not caused by productivity gains. As for equation (1) we performed a battery of robustness checks. We experimented with EU dummies for labor productivity growth and lagged labor costs. The EU effects were not significant and are not reported. Neither do we show the estimates for regressions with time dummies as they did not alter the results of the base specification. The regression results are shown in Table 6. They confirm the important role of productivity growth in explaining labor cost growth. The estimates for 6 are highly significant and close to one, implying that productivity gains are fully reflected in labor cost increases. Countries with strong productivity growth will therefore close the gap in total labor costs with countries that experience a slower expansion of manufacturing productivity.
TABLE 6 Regression Results for the Growth Equation .-
Estimation Method
Dependent Variable
OLS
real hourly labor costs
OLS
real labor costs per worker
Fixed effects
real houly labor costs
Fixed effects
real labor costs per worker
Standard errors are between brackets. Two stars significance at the 99% level.
Growth in Real Labor Productivity (6)
.-
Level of Real Labor Costs at the end of previous period (6)
When productivity growth does not take place, the process of converge~lceof countries with lower labor costs goes much slower. As expected, the parameter of conditional convergence, h is negative and significantly different from zero in three of the four specifications. Independently of their productivity performance, countries with lower labor costs experience higher labor cost growth. Looking at the magnitude of the regression coefficients however, one sees that this additional growth effect is small. The implied yearly conditional convergence rate ranges froin 0.08% to 0.9%, well below the 1%-2% that is typically found in the literature on international and interregional convergence in income levels. Apparently, it is sustained prod~~ctivity growth in the first place that closes the gap between countries with lower and higher labor costs.
IV. CONCLUSION This paper focuses on labor costs in a group of European and nonEuropean economies. At the end of this paper, we return to the three main issues for global companies that we identified in the introduction. What did we learn? One major theme of this paper concerns the magnitude of total labor cost differentials between countries. In the past decades, multinational companies faced substantial labor cost differentials between countries and over time. Average dispersion in labor costs in our sample of 28 countries typically amounted to 50% and more. Labor costs are markedly lower in emerging economies. Among industrialized countries, labor costs in the US, Japan and the average of the EU15 countries were roughly comparable at the end of our sample period 1996-1998. But labor costs vary considerably between EU countries. The higher labor costs in selected European countries are caused by expensive social security contributions on labor and shorter working time. As a second issue, we focused on unit labor costs. We found that labor costs partially reflect different productivity levels. Our as a major explanatory regression inodel identifies labor prod~~ctivity variable for explaining cross-country differences in total labor costs per hour and per worker. Unit labor cost comparisons suggest that about half of the international variation in total labor costs is compensated by productivity differentials. The other half of the labor cost
gap, of course, cannot be attributed to labor productivity leading to an average dispersion in unit labor costs of 20% and more. In our sample of countries, there is therefore no one-to-one relationship between total labor costs and productivity. This conclusioi~is confilmed by the regression coefficients for the productivity elasticity of labor costs which are consistently found to deviate from one. The implications of unit labor cost differentials for multinational companies and their potential host countries are far-reaching. Our findings strongly suggest that some countries offer a more attractive tradeoff between labor costs and productivity than others. Companies, which locate in those countries with favorable unit labor costs, benefit from a competitive advantage. Our data and regression analysis point to such advantages in the g r o ~ ~ofp countries with lower levels of GDP per capita and lower productivity. In the EU the scope for unit labor cost advantages are on the whole more limited. Labor costs and productivity differentials ainong EU15 and particularly anloilg EU6 countries are better matched. This lends some credibility to the hypothesis that EU integration - inore than global competition- puts pressure on labor costs of the member states to be in line with their productivity performance. In spite of this, we still observe an average deviation in unit labor costs of 10-20% in the EU15, providing a clear incentive for m~lltinationalcompanies to carefully compare labor and productivity conditions in EU member states. Are labor cost advantages being eroded over time? They are up to a point. The analysis of the convergence process ill labor costs constitutes the third theme of this paper. Our reading of the past decades is one of overall convergence between countries with higher and lower labor cost. But the convergence process is slow and often partial. Convergence does not apply to all countries nor to all time periods. Hence, cost-based advantages may in specific cases survive the short and sometiines even the medium run. Productivity growth is the key to labor cost convesgence. Without productivity gains the gap between low and high labor cost countries is closed at a rate of less than 1% a year. By contrast, companies that invest in countries with low labor costs and strong productivity growth benefit from these productivity gains but should realize that the labor cost advantage will be declining accordingly. This paper leaves open several tracks for future research. One could look at more detailed sectoral and company data inside and outside manufacturing to get a better pichlre of labor cost differentials.
Likewise, one could delve deeper into the sources of productivity differentials that play such an essential role in explaining cross-country differences in labor costs. We intend to address those issues in future work. NOTES 1 For a detailed discussion of labor cost comparisons see Tulner and Van 't Dack (1993). 2 US, Canada, Belgium, Denmark, France, Germany, Italy, Netherlands, Sweden, UK, Japan and Norway. 3 The 28 countries of Table 1 minus Ireland, Switzerland, Hong Kong, Singapore, Sri Lanka, Taiwan, Israel. 4 For Austria, Porhigal and New Zealand 1995 is the latest year available. 5 Although the size of the labor cost gap between the US and Europe is influenced by exchange rate movements, as the comparison between hourly labor compensation in 1998 and 1996 indicates. The dollar appreciated by 16.9% in the 1996-1998 period making Europe a cheaper place to do business. 6 As mentioned earlier, one should be cautious in colnparing data from two different data sources. 7 Regression coefficients of panel estimation measure both "within" variation over time and "between" variation across countries. The OLS estilnates capture more of the between variation and hence reflect better how productivity differentials across countries are reflected in labor costs. In our regressions, fixed effects and OLS estimation yields very similar results (see Verbeek (2000)). 8 Unit root tests for panel data are not fully developed yet. (Augmented) Dickey Fully tests have low power and their use for panel estimation is still being debated. They were inconclusive in our case. 9 Capital stock data are derived from STAN investment data using a Perpetual Inventory Method. 10 Defined as the ratio of imports to production minus net exports. 11 We do not report the t-statistics for the hypothesis that p = l but can supply thein on request. 12 But this may be due to simultaneity bias. The correction for simultaneity drives down the estimate of b. 13 We use the BLS data set on hourly labor cost because it covers the broadest group of countries. The growth pattern of labor costs per worker is very similar. 14 For the Asian NIC the unweighted average of four Asian Tigers, i.e Korea, Singapore, Taiwan and Hong Kong is taken.
REFERENCES Abraham, F. and Brock, E., 2000, Sectoral Employment Effects of Trade and Productivity in Europe, International Economics Discussion Paper no 150, (Department of Economics, KU Leuven). Barro, R.J., 1997, Detelminants of Economic Growth: a Cross-Country Empirical Study, (Cambridge, The MIT Press). Blomstroi11, H., Fors, G. and Lipsey, R.E., 1997, Foreign Direct Investment and Employment: Home Country Experience in the United States and Sweden, The Economic Jozrrnal 107, November, 1787-1797.
Buckley, P.J. and M.C. Casson, 1998, Models of the Multinational Enterprise, Journal of International Business Sttrdies 29, 1, 21-44. Caves, R.E., 1996, Multinational Enterprise and Economic Analysis. (Cambridge, Cambridge University Press), Second Edition. Dunning, J.H., 1998, Location and the Multinational Enterprise: a Neglected Factor?, Journal of International Business Studies 29, 1, 45-66. Dunning, J.H., 1993, Multinational Enterprise and the Global Economy, (Workingham, England and Reading Mass., Addison Wesley). Fujita, M,, Kn~gman,P. and Venables, A.J., 1999, The Spatial Econon~y:Cities, Regions and International Trade, (Cambridge, MIT Press). Grossman, G.M. and Helpman, E., 1995, Technology and Trade, in Grossman, G.M. and K. Rogoff, eds., Handbook of International Economics, Vol. 3, (North Holland, New York), 1279-1339. Hooper, P.M. and Vrankovich, E., 1997, International Comparisons of the Levels of Unit Labor Costs in Manufacturing, in Maskus, K., Hooper, P, Learner, E. and J.D. Richardson, eds., Quiet Pioneering: Robert M. Stem and his International Economic Legacy, (Ann Arbor, The University of Michigan Press), 23 1-281. Konings, J. and Murphy, A., 2001, Do Multinational Entreprises Substitute Parent Jobs for Foreign Ones? Evidence from European Firm Level Panel Data, LICOS Working Paper, KU Leuven 10012001. Sala-I-Martin, X., 1996, Regional Cohesion: Evidence and Theories of Regional Growth and Convergence, European Economic Review 40, 1325-52. Knetter, M. and Slaughter, M.J., 1999, Measuring Product-Market Integration, NBER Working Paper, no 6969 Turner, P. and Van 't Dack, J., 1993, Measuring International Price and Cost Competitiveness, BIS Economic Papers no 39, (Basle, Bank for International Settlements). Krugman, P,, 1991, Geography and Trade, (Cambridge, MIT Press). Porter, M.E, 1990, The Competitive Advantage of Nations, (London, MacMillan). Trefler, D., 1993, International Factor Price Differences: Leontief was Right, Journal of Political Econorny 101, 6, 961-987. Verbeek, M,, 2000, A Guide to Modern Econometrics, (John Wiley, New York). Vernon, R., 1966, International Investment and International Trade in the Product Cycle, Quarterly Journal of Econoinics 80, 190-207. Vanhoudt, P,, Matha, T. and Sclunid, B., 2000, How Productive are Capital Investments in Europe? EIB Papers 5, 2, (Luxenlbourg, European Investment Bank).
Tijdschrift voor Economie en Management Vol. XLVII, 3, 2002
Measuring and Explaining the Productive Efficiency of Tax Offices: a Non-Parametric Best Practice Frontier Approach door W. MOESENen A. PERSOON*
Departlnent of Economics, Center for Economic Studies, KULeuven, Leuven.
Persoons Annick Department of Economics, Center for Econom~cStudies, KULeuven, Lenven.
ABSTRACT In this paper we miinic an engiiieeriilg approacli to the "production" of tax offices. Essentially one dominant physical input (labour) is converted into heterogeneous non-monetary outputs such as the number of audited returns with a different degree of complexity. Productive efficiency is evaluated against a best practice frontier using the (FDH) iiiethod and Data E~iveloplnent non-parametric Free Disposal Analysis (DEA). We first calculate efficiency measures for 289 regional tax offices, responsible for the personal income tax in Belgium. Next we explain the differences in efficiency scores in t e m ~ sof characteristics related to managerial skillsicult~~re and organizational structures.
"
Financial support from the Belgian National Science Foundation (FDWTCA-PEIOl1001) is gratefully acknowledged. Thanks also to the Ministry of Finance for providing the data and Lucy Anlez and Tom Van Puyenbroeck for computational help.
I. INTRODUCTION Fiscal stress, both at the level of national and local governments, has spurred a renewed interest among economists in the measurement of the productive efficiency of public administrations. Public agencies typically supply multiple outputs with heterogeneous inputs. Quite often the exact knowledge of the underlying production technology is rather weak. The construction of a non-parametric production frontier may then offer a solution. Since the seminal paper of Farrell (1957) a substantial strand of axiomatic literature has treated the measurement of productive efficiency (see e.g. Fare, Groskopf and Lovell (1985)). An illuminating comparison of non-parametric with parametric estimation of technical efficiency in service production is provided in Bjurek, Hjalmarsson and Forsund (1990). It is interesting to note that the practical tools for efficiency measurement have been supplied by the field of operational research. Applying linear programming techniques Charnes, Cooper and Rhodes ((1978), (1981)) have developed a method, which is widely known as Data Envelopment Analysis (DEA). In recent years Tulkens et al. ((1986), (1988)) have complemented this approach with the Free Disposal Hull (FDH) method. Common to both methods is the ambition to construct a production surface, which encompasses the actually observed best practices as close as possible. The degree of efficiency of any particular observation is then measured as the radial distance from this best practice frontier. At the empirical level these methods (primarily DEA) have been extensively applied for the estimation of the efficiency scores of individual production units (cross-section) in various areas such as: health services, education, public transportation, post offices, municipalities, banking, insurance, . . . (for an overview of empirical work both in the public and private sector, see Gulledge and Lovell (1992)). On the contrary, at the revenue side of the government sector, empirical studies on the productive efficiency of tax offices seem to be rather rare. Although efficiency of the tax administration is one of the four "canons" recommended by Adain Smith (1776) in his longstanding treatise on taxation. Moreover, one notices that economists are more interested in the empirical investigation of individual compliance costs of taxation rather than the measurement of the operational efficiency of existing tax administrations (see Sandford, Godwin and Hardwick (1989); Slemrod (1992). Apparently, DEA and FDH
have not yet been applied for an investigation of the relative efficiency of individual tax offices. The purpose of this study is to measure and explain the differences in productive efficiency of individual tax offices. The sample covers the totality of regional tax offices, belonging to the Finance Ministry in Belgium and responsible for the personal income tax. On average 43 pct. of total national tax revenue is raised by the personal income tax, which makes it the most important single form of taxation in Belgium. These offices audit the tax returns, perform controls in loco, calculate the increases in the tax base for the underdeclarations, impose fines.. . . For these multiple outputs they employ one dominant input, which is labour. Both the DEA and FDH method will be applied for the estimation and interpretation of the efficiency scores. To control for the sensitivity of the estimates we add an exercise to eliminate the outliers following a procedure outlined in Belsley, Kuh and Welsch (1980). As a further step we also want to explain the differences in efficiency taking into account scale, managerial and organizational characteristics. There we use the Tobit censored regression model. The outline of the paper is as follows. The FDH and DEA methods are presented in section 11. The data sources are discussed in section 111. In the next section IV the efficiency results are reported and interpreted. Section V analyses the sensitivity of the results. An explanation of the efficiency indicators is given in section VI. Section V11 draws some conclusions.
11. METHODOLOGY Consider a tax office as a production unit or, in general tenns as a decision making unit (DMU). Productive efficiency is achieved by a DMU if an increase in any output requires a reduction in at least one other output or an increase in at least one input; and if a reduction in any input requires an increase in at least one other input or a reduction in at least one output (Koopmans (195 1)). Thus efficiency is represented by the attainment of Pareto optimality, which is usually labelled as Pareto-Koopnians optimality. An appropriate benchmark is required to assess the productive efficiency of a DMXJ in coinparison with the performance of other D W ' s in the same branch. The original article by Farrell (1957) introduced
the concept of the best practice reference frontier. Based on actual observations, this frontier specifies for a DMU the maximum quantities of outputs it can produce given any level of inputs and, for any levels of outputs, the minimum quantities of inputs it needs for producing. Consequently, efficient obseivations will be positioned on the best practice frontier. Fassell also has developed an indicator of efficiency that measures the distance of inefficient observatioils from the best practice frontier. For example, in the case of input efficiency one searches for the maximum scalar wise reduction of all inputs yielding the same output. In terns of isoquant analysis, input efficiency is measured along a ray through the origin. Fassell's efficiency measure has been extensively applied in economic literat~~re (see e.g. Fare, Grosskopf and Love11 (1985)). To determine the best practice frontier, we use two non-parametric methods. The first one is Data Envelopment Analysis (DEA), which originates in the works of Charnes, Cooper and Rhodes ((1978), (1981)). The efficiency of each decision making unit is obtained as the maximum of a ratio of weighted outputs to weighted inputs subject to the constraint that the similar ratios for every DMU be less than or equal to one. This amounts to the following linear programming problem, which must be solved for each DMU:
subject to:
The particular DMU being evaluated is identified by subscript 0; all other are denoted by j (j= l ,. . . g ) . The inaxiinuin of the objective fi~nction, hO, is the DEA efficiency score assigned to DMU,. Each DMU uses an m-dimensional input vector, X, (i = l , . . .,m), to produce an
s-dimensional output vector, y, (r = l,. . .,S),U, and v, are the output and input weights respectively and constitute the variables of the problem. This non-linear problem can be transformed to a tractable linear prograinming problein (Charnes, Cooper and Rhodes (1978)). For computational purposes, this model inay be replaced with its equivalent dual formulation: nl
Min
S
ho=z,-~xS,--~CS,+ l
=l
I- =l
subject to
An arbitrarily small positive number, introduced to ensure that all of the observed inputs and outputs have positive values and that the optimal value h0 is not affected by the values assigned to the so-called "slack-variables" (S; +S,-) and. The latter variables are associated with the input and output inequalities. If they have any positive components then it is possible to increase the outputs or reduce the inputs without violating any constraint. DEA comprises several models depending on the assumptions which are made about the nature of the returns to scale. The variable returns to scale condition (DEA-V) occurs if Ch = 1. No restriction on C h corresponds to allowiilg only constant returns to scale. The second approach was developed by Deprins, Simar and Tulltens (1984) and is referred to as the Free Disposal Hull (FDH) method. FDH only rests on the assumptions of strong disposability of outputs and free disposability of inputs. The latter assumption rules out that an increase in inputs results in a decrease in outputs. Strong disposability of outputs implies that any reduction in outputs remains producible with the same amount of inputs. To calculate the individual efficiency measure of each DMU a data classification algorithm based on vector dominance reasoning can be used. It proceeds as follows. Each observation is sequentially
compared to all others. A DMU is declared inefficient if it is possible to find another observation, which produces the same, or more outputs with strictly less of at least one input, or which uses the same or less inputs to produce strictly more of at least one output. In this sense they are dominated by at least one other observation. Input-output combinations which are undominated, are declared efficient. DMU's which are efficient but which never dominate another observation are called "efficient by default". More formally, to calculate individual efficiency measures the linear programming problem mentioned before can be used, adding the condition that hj E {0,1}. Figure 1 illustrates the FDH and DEA-V best practice frontier and the radial efficiency measure for the two inputs-one output case. The full dots represent actual input combinations which produce the same output. The solid and dotted line represent the DEA-V and FDH best practice frontier respectively. In the FDH setting the three DMU's a, b and c are declared efficient and shape the stepwise best practice frontier. These three DMU's are not dominated by any other observation. Moreover, DMU a is declared efficient by default as a does not dominate any other DMU. DMU b dominates four other observations and DMU c dominates five other DMU's. DMU k is dominated both by b and c, but the best practice reference is identified as c. This follows from the radial distance measure which calculates the input efficiency score of DMU k by the ratio ok"1ok. Within the framework of DEA-V the best practice frontier is represented by the solid line. In this reasoning only two DMU's, i.e. a and c, are considered to be technically efficient. For observation k the input efficiency will be lower as it is now measured by the ratio ok'lok. Generally speaking the FDH method yields the more generous reference frontier as FDH encompasses the actual data as close as possible. Under FDH there will be a larger number of efficient DMU's, but also the individual efficiency scores of the inefficient DMU's will be higher than under DEA-V. One of tlze attractive points of the FDH reference frontier is its strong intuitive appeal. Inefficiencies are calculated in comparison with actually observed input-output combinations. From a management point of view this enhances the credibility of this approach when compared with other methods where inefficiencies are calculated with respect to a hypothetical point on the best practice frontier (see De Borger, Kerstens, Moesen and Vanneste (1994)).
FIGURE 1 Input eficiency for FDH and DEA- V
Input 1
A major consideration is the sensitivity to outliers. It can be argued that this sensitivity increases with the number of assumptions that are imposed on the best practice frontier. Consequently, in comparison with other non-parametric methods, the FDH reference technology will be the least sensitive to the presence of outliers. A second comment relates to the impact of both the number of observations and the number of input and output dimensions considered in the FDHapproach. An increase in the input and output dimensions increases the probability of efficiency, since the probability of being dominated over all dimensions decreases. Increasing the sample size on the other hand, increases the possibility of dominance and therefore the probability of being declared inefficient (Tulkens (1986)). Finally, discontinuities in the best practice frontier can lead to major differences in calculated measures of inefficiency even though observations have more or less the same input-output structure.
111. DATA
In Belgium, the data concerning the activities of the tax offices are collected by the Ministry of Finance. After the final audit of a tax return,
each audit officer registers his activities in detail. The individual reports are aggregated on a monthly basis for each tax office. This results in output data such as the number of audited retunls, the number of underdeclarations, the number of control visits in loco, fines, . . . . Time and effort to audit a tax return vary considerably across categories. Wage-earners typically file a return which is less coinplex than the tax declaration of independent professionals who itemise their incurred expenses (see e.g. Frompton (1993)). Fortunately, the Belgian statistics report for each tax office separately the inore routine-type returns of category A and the inore co~nplexreturns of category B. To take account of the "quality" of the audit we like to add, for each category, the number of audits that lead to an increase in the tax base. The main inputs are labour, capital and materials. Wages are the dominant cost component ainounting to 80 pct. of the total operating costs. For the present study we could only obtain data on personnel, expressed in full-time equivalents. However, common administration standards make the allocation of office space and equipment (computer terminals, furniture, . . .) to a large extent proportional to labour input. In the remainder of this paper, the following variables are used: Output:
the number of audited returns of category A; the number of audited returns of category A that lead to an increase in the tax base; - the number of audited returns of category B; - the number of audited returns of category B that lead to an increase in the tax base. personnel, expressed in full-time equivalents. -
Inpzit:
In Belgium the audit of the returns for the personal income tax is carried out by 313 regional tax offices. Incompleteness of the data forces us to restrict the investigation to 289 tax offices. The data refer to the fiscal year 1991, recorded at the 30thof June 1992. A summary of the data is presented in Table 1. Taken together the 289 tax offices employ 2,815 people, auditing some 354,400 returns of category A and 534,600 returns of category B. For the inore coinplex B-type returns one out of three retunls leads to an expansion of the tax base. This is only 12 pct. for the more routine-type A-returns. On average an audit office has a staff of 9 to 10 fdl-time employees, treating 1,226 A-returns and 1,850 B-returns. This amounts to a "productivity" per employee of 126 A-returns and 190 B-returns.
TABLE l Descriptive statistics Output Nuinber of audited return
Increases in the tax base
Number of audited return
Input Increases in the tax base
Category A Category A Category B Category B
Personnel
534,603.00 177,033.00
2,814.50
Total
354,393.00
42,303.00
Max
10,256.00
1,234.00
354,393.00
42,303.00
66.00
56.00
2.00
670.00
90.00
2.00
Average
1,266.27
146.38
1,849.84
612.57
9074
Standard edivation
964.16
151.07
655.10
28 1.24
5.35
Min
FIGURE 2 Size distribzrtion of input
l
Number of employees
l
The dispersion in input and output size between the regional audit offices is rather substantial. For each variable the standard deviation is reported in Table l . The distance between the maxiinuin and miniinuin observation is huge. However for the input size this discrepancy is largely due to loutlier at the bottom and 2 outliers at the top of the sample distribution. This observation is confirmed in Figure 2 where the size distribution is shown.
TABLE 2 Size distn~butiorzof otrtputs Number of audited returns category A Scale
Distribution
Number of audited returns category B Scale
Distribution
The size distribution of outputs is presented in Table 2. It appears that in small size offices the audit of A-type returns is dominant, whereas the relative share of B-type returns increases for the medium and larger audit offices.
IV. RESULTS For each tax office (DMU) the efficiency score was calculated following the FDH-method and the DEA-method assuming both variable and constant returns to scale. The efficiency measure indicates the relative radial distance from the DMU to the best practice frontier. An index equal to one means that the tax office is, relatively speaking, technically efficient. A measure less than one indicate the degree of inefficiency. An equiproportional increase of the outputs by the inverse of the efficiency score minus one would convert the DMU into an efficient office. For instance DMU 2 has an efficiency score of 0.88. The inverse of 0.88 minus one equals 0.14. This means
TABLE 3 EfJiciency scores FDH
DEA-V
DEA-F
99.00
21.00
10.00
Max
1.OO
1.OO
1.OO
Min
0.29
0.24
0.22
Nuinber of efficient DMU's
Average Standard deviation
that DMU 2 should raise its outputs by 14 pct. in order to achieve efficiency. The FDH frontier constitutes the closest envelope of the actual data. DEA-V takes an intermediate position, whereas DEA-F represents a Inore "remote" frontier. Consequently FDH will find more DMU's efficient when compared to DEA-V and DEA-F. The results of Table 3 confirm these inferences. It appears that under FDH 99 DMU's are declared efficient, i.e. 34.3 pct. of the sample. The number of efficient DMU's decreases to 2 1 (i.e. 7.3 pct. of the observations) under DEA-V. Only 10 tax offices remain also efficient under the strictest version of DEA-F. These are the DMU's: 15, 27, 65, 133, 134, 185, 225, 255, 256 and 275. The average efficiency score of 0.85 is rather high for FDH, but decreases to 0.70 and 0.60 for DEA-V and DEA-F respectively. The lowest individual efficiency measure varies between 0.22 for DEA-F and 0.29 for FDH. Although the standard deviation of 0.16 happens to be the same for each method, there is a remarkable difference in the distribution of the efficiency scores. Figure 4 represents, for each of the three methods, this frequency distribution. As expected the shape is extremely fat tailed for the more generous FDH-method.
V. SENSITIVITY ANALYSIS As mentioned before, FDH and DEA are non-parametric methods that use linear programming techniques to determine the best practice frontier. This has the clear advantage that a priori no functional form has to be specified. On the other hand, these deterministic methods are sensitive to outliers in the data.
FIGURE 3 Thefieque~lcydistl-ibzrtion of efjciencj, scoles
Panel a. FDH 120
Efficiencyscore
Panel b. DEA-V 40
Efficiency score
Panel c. DEA-F
Efficiencyscore
In this section we tiy to investigate the sensitivity of the DEA-V results to the presence of outliers. Therefore we eliminate the outliers from our main data set of 289 tax offices using one of the procedures outlined in Belsley, K L Iand ~ Welsch (1980). This technique constructs a test statistic based on the so-called leverage value h, =.w,(X'X)-'X, of each observation. The leverage value determines the importance of the observation in the space spanned by all dimensions in the data set. Use of the appropriate test statistic resulted in the detection of 17 outliers. From these outliers 11 were declared efficient in the original analysis. We repeated the calculation of the DEA-V efficiency scores now based on the data set obtained after deleting the 17 outliers. Dropping the outliers resulted in a marginal increase in the average (from 0.70 to 0.74) and minimum (from 0.24 to 0.27) efficiency measure. The number of technically efficient tax offices remained the same. The correlation and rank correlation coefficients indicated a value of 0.93, which leads us to conclude that outliers have little impact on the efficiency measures and that, from this point of view, the results can be considered as fairly stable. Consequently we will use the DEA-V efficiency estimates of the original analysis as the left hand variable in the explanatory model of the next section.
VI. EXPLAINING PRODUCTIVE INEFFICIENCIES The objective of this section is to investigate which variables do influence the efficiency level of the tax offices. An appropriate model to explain efficiency differences should take account of the characteristics of the distribution of these efficiency measures. Efficiency scores larger than one are not observed, meaning that the dependent variable is right censored. Consequently, ordinary least squares will result in inconsistent coefficient estimates. A model that acconunodates the specific characteristics of the distribution of the efficiency measures is the Tobit censored regression model, which can be defined in the following way:
where u is assumed to be normally distributed. The latent variable Y* is not directly observable. Its observed counterpart is the efficiency index Y, which is censored at the limit level of 1, thus making the true value of Y*. For Y* less than one both Y and X are observed while for Y* > 1, X is observed and Y equals the limit value of 1. When the efficiency score is less than one, t = (Y - P'X) I o = y 1 o has the standard normal distribution with density hnction
and cumulative distribution function
For efficient DMU's it is known that Y* > 1 or P'X + 1. This term is equal to ylo > (1 - P'X)/o with probability function
Consequently, the likelihood function of the Tobit model is as follows:
Maximising this likelihood function with respect to and will result in the required parameter estimates. One would expect that managerial and organizational characteristics do have an effect on the efficiency degree of tax offices. In fact some tax offices are managed by a high ranking public servant who has the required qualifications. But in the last decade it has been difficult to attract and keep qualified personnel as the prospects in the business sector were more rewarding. This has led to a shortage of high ranking administrators. As a consequence some tax offices are managed by less experienced and qualified civil servants. The management position is captured by a dummy TITU which has the value one if the person in charge has the required qualifications. The internal monitoring of a tax office may also be reflected in the number of
fines (FINE) and the number of official assessments (OFFIC), which are associated with its "eagerness". The number of control visits in loco (LOCO) is somewhat ambiguous since it represents a trade-off between quality and quantity of the audit. Nevertheless a positive sign is expected, as for all the other managerial variables, which soinehow refer to more dynamic management of the daily operations. There are also differences at the organizational level. Some tax offices benefit from the services of a Central Tax Office (CTO), while other do not have the same facilities. A CTO provides the automatic handling of several aspects of a tax file, which leaves room for inore and better audits. A dummy variable CTO is introduced to capture the existence of a Central Tax Office. The 313 tax offices are regrouped into thirteen geographical directorates. Some directorates are reputed to have a better management culture and cohesion. Other directorates suffer from a higher turnover of personnel. This is e.g. the case in the Brussels area where most of the civil servants get their training before they are appointed as an audit officer in the province. A duinmy variable is allocated to twelve directorates (DIRI, . . ., DIR12). The estimated coefficients are reported in Table 4. Taking a significance level of 10 pct., the critical value for the chi-square is 2.7. It appears that the influence of organizational characteristics can not be neglected. The availability of a Central Tax Office (CTO) increases the efficiency score as expected. Six out of thirteen directorates seem to affect the performance of their tax offices. It helps to belong to directorate number 6 (DIR6). On the other hand, one observes a lower performance in the directorates number 1,3,4,8 and 9.The coefficients of the other directorates (DIR2, DIR5, DIR7, DIR10, DIRll and DIR12) are not significantly different from zero. Let us now examine the impact of the managerial variables. The efficiency score is highly related to the position of a qualified manager (TITU). Also the number of fines (FINE) is positively related to the degree of efficiency. However, the number of official assessments (OFFIC) is hardly significant. The zeal of a tax office, as reflected in the number of control visits in loco (LOCO), has also a positive influence. Finally we also wanted to investigate whether the efficiency score is systematically related to the scale of the tax office. As a scale variable we selected the number of people liable for the personal income tax per tax office (LIATAX). The impact seems negligible which is in sharp contrast with the conclusion of another empirical study on the
TABLE 4 Deter'lninal7ts of technical eficiency: Tobit reszrlts Variable
Coefficient
Standard error
Chi-square statistic
INTERCEPT TITU CTO DIRl D1R2 DIR3 DIR4 DIR5 DIR6 DIR7 DIRS DIR9 DlRlO DIRl l DIR12 FINE OFFIC LOCO LIATAX Log Likelihood for nolnlal distribution: - 1088.97
perfonllance of tax offices responsible for the business income tax in Belgiunl (Ainez and Moesen (1994)). There it was found that the efficiency estimates are positively related to the scale of the tax office. It turns out that in the larger tax offices it is feasible that the auditors specialize in the control of certain branches such as banking or the petro-chemical industry.
VII. CONCLUSION
In their agenda for research on determining organizational effectiveness Lewin and Minton identify Data Envelopment Analysis as ". . . a promising inatheinatic . . . to be potentially useful for relating organizational designs to organizational effectiveness" (Lewin and
Minton (1986), p. 532). In the public sector it is tempting to relate the operational performance, either measured by DEA or FDH, to orgailizational structures such as governnlent versus private ownership, different forms of contracting out or the regulatory environment (for an overview see e.g. Pestieau and Tulkens (1993)). In this study we focus on the non-parametric measurement of the productive efficiency of tax offices. We mimic an "engineering" approach to tax auditing where physical inputs are converted into nonmonetary outputs; i.e. the number of tax audits and the number of correctiolls for under-declarations for the two major categories of tax files. At the side of the output indicators we have omitted the tax proceeds to mitigate the influence of environmental differences. In fact, variatiens ir, regi=na! ~:,.~a!th=f the taxpayers cGu!d ther, bias the estimates. It still appears that some tax offices perforin substantially better than others. Our investigation reveals that organizational designs do matter such as the presence of a Central Tax Office and to a lesser degree the monitoring system within each Regional Directorate General. Of equal importance is the positive impact of managerial sltills. Offices which are daily managed by a qualified (higher ranking) civil servant seem to perform better on average. Which is an argument for investinent in human capital also in the public sector. REFERENCES Amez; L. and Moesen, W., 1994, De taxatiediensten van de vennootschapsbelasting, n~iineo,(Center for Econoinic Studies, K.U.Leuven). Belsley, D., Ktth: E. and Welsch, R., 1980, Regression Diagnostics: Identifying Influential Data and Sources of Collinearity, (John Wiley, New York). Bjurek, H., Hjalmarsson, L. and Forsund, F.R., 1990, Deterministic Parametric and NonParametric Estimation of Efficiency in Service Production: a Conlparison, Journal of Econometrics 46, 21 3-227. Chalxes, A., Cooper, W.W. and Rhodes, E., 1978, Measuring Efficiency of Decision Making Units, Ezii-opean .Journal of Operations Resenrch 2, 429-444. Chames, A., Cooper, W.W. and Rhodes, E., 1981, Evaluating Program and Managerial Efficiency: an Application of Data Eilvelopiner~tAnalysis to Program Follow Thro~~gh, Mariagement Science 6, 668-697. Dc Borger, B., Kersten, K.. Moesen, W. and Vaimeste, J., 1994, Explaining Differences in Productive Efficiency: an Application to Belgian Municapilities, Public Choice 2, 339-358. Deprins, D., Sirnar, L. and Tulkens, H., 1984, Measuring Labor Efficiency in Post Offices, in: Marchand, M,, Pestieau, P. and H. Tulkens, eds., The Performance of P~lblic Enterprises: Concepts and Measurement, (Elsevier, Nolth Holland, Amsterdam). Fare, R., Grosskopf, S. and Lovell, C.A.K., 1985, The Measurement of Efficiency of Production, (Kluwer-Nijhoff Publisl~ing,Boston, Dordrecht, Lancaster).
Farrell, N.J., 1957, The Measurement of Productive Efficiency, Journal of the Roj~al Statistical Society A 120, 253-290. Frompton, D., 1993, Practical Tax Administration, Fiscal Publications, (Bath). Gulledge, T.R. and Lovell, C.A.K., eds., 1992, International Applications of Productivity and Efficiency Analysis, (Kluwer Academic Publishers, Boston, Dordrecht, Londen). Koopmans, T.C., 1951, An Analysis of Production as an Efficient Combination of Activities, in: Koopmans, T.C., ed., Activity analysis production and allocation, Cowles Comnlission for research in economics, Monograph no. 13, (John Wiley and Sons, New York). Lewin, A.Y. and Minton, J.W., 1986, Determining Organizational Effectiveness: Another Look, and an Agenda for Research, Management Science 5, 514-538. Pestieau, P. and Tulkens, H., 1993, Assessing and Explaining the Performance of Public Sector Activities: Some Recent Evidence from the Productive Efficiency Point of View, Finanz Archiv 3, 293-323. Sandford, C., Godwin, M. and Hardwick, P,, 1989, Administrative and Compliance Costs of Taxation, Fiscal Publications, (Bath). Slemrod, 7, 1992, Wh_?iPeople Pay Taxes: Tax Compliance and Enforcement, (Press .km Arbor, University of Michigan). Smith, A., 1976, Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations, (Clarendon Press, Oxford). Thiry, B. and Tulkens, H., eds., 1988, La performance economique des societes Belges de transports urbains, (CIRIEC, Charleroi). Tulkens, H., 1986, La performance productive d'un service public: definitions, mithodes de mesure, et application a la Rtgie des Postes de Belgiques, L'Act~raliteEconomiqzre, Revue d'Analyse Economiqtre 62, 2, 306-335. Tulkens, H., Thiry, B. and Palm, A., 1988, Mesure de l'efficacitk productive: methodologies et applications aux Societes de Transports Intercommunaux de Lii.ge, Charleroi et Verviers, Chapter 2 in Thiry and Tulkens (1988).
Tijdschrift voor Economie en Management Vol. XLVII, 3, 2002
Systemic Risks and Financial Consolidation in the E.U. Challenges for Prudential Policy
Cente; for Econoiiiic Studies, KULeuven, Leuven.
I. INTRODUCTION In recent months the financial system has been shocked by serious upheavals. Insurance companies have been hit hard by declines in stock market prices reducing their reserves to a critical level. As sollie insurance entities suddenly had to sell off stocks in order to meet their policy liabilities, prices in the stock market dropped sharply affecting also the solvency of other insurance undertakings. In the process also the position of other financial intermediaries, which were linked to insurance entities within the framework of financial conglomerates, had become endangered. From a rather unexpected perspective suddenly a system-wide crisis lurked behind the corner. Sectord borders as we!! as coiufitry borders between financial intermediaries have been gradually fading away in the consolidation process resulting from deregulation, innovation and internationalisation of the financial system. In particular the financial sector in the European Union, being in the transition towards an integrated Eurowide financial market and the introduction of a single currency, is undergoing major adjustments. The shift from an essentially bankbased intermediation system to a more market-oriented systems entails the consolidation of financial entities across sectors and across borders. It raises particular questions as to the threat of European-wide system risks as monetary policy is attributed to a European Central Bank, but prudential policy remains the domain of the national supervisory authorities. In the present contribution the focus is on financial consolidation and the particular role of financial conglomerates. First, starting from an analysis of financial consolidation in the E.U., the implications for E.U. wide systemic risks will be investigated. Second, remaining mainly within the E.U. perspective the challenges for prudential regulation and supervision are to be explored.
IS. FINANCIAL CONSOLIDATION AND SYSTEM RISKS The threat to the stability of the financial system depends on the occurrence of negative financial disturbances and on the presence of negative externalities such that economic shocks take a system-wide character'. Given the ongoing changes in the financial landscape characterised by consolidation, the question arises how these do affect
the probability of financial shocks and the system-wide transinission of these disturbances. To deal with this questioil a prior investigation into the patterns of financial consolidation and into its u~nderlyingdriving forces is in order.
A. Cot~solidationand Firzancinl Conglomerates The financial landscape worldwide has witnessed increasing consolidation, particularly in the recent period between 1990 and 2000. In Europe it is an even inore recent phenoiiienon as two thirds of the inerger and acquisition activities in the financial sector occurred during the last three years. Only some countries such as Gennany, Italy and to a certain extent Spain escaped until now fmm this conso!idation process, as is illustrated by the market shares for the largest banks in Table 1. About seventy percent coilsisted of domestic mergers within the same financial sector, while domestic cross-sector mergers accounted for fifteen percent of all the deals. When including also the cross-border cross-sector mergers, it can be estimated that about twenty percent of all deals gave rise to the emergence of financial conglomerates, broadening the scope of banking to securities and insurance activities. The emergence of heterogeneous financial groups combiiling institutions fioin different financial sectors is, coinpared to the U.S., somewhat inore representative for the European experience. The regulatory franleworli in the E.U. allowing for uiliversal banking has been inore TABLE 1 Concent7,atlon i77 the Banking Sector zn the E. U. (rnnrket s h a ~ ezn percent ofthe largesf 5 banks by deposit^)
Bclgiuln France Gennany Italy Nethcrlands Spain Sweden Sozwce Group of Ten (2001)
conductive to cross-industry consolidation of commercial banking, market investment services and insurance activities. Moreover, the financial market integration process in the E.U. and the introduction of the Euro contributed to a climate of deregulation and increased competition putting downward pressures on commercial banks' profits. Banks had to develop new business and widen their range of products to compensate for the decrease in their intermediation margins (See National Bank of Belgium (2002)). They shifted their activities from deposit collection to asset management, and to a lesser extent from lending to investment banking. The shift from traditional bank intermediation to market intermediation, which has led to disinterinediation in the U.S. financial sector, resulted in the particular European regulatory context in universal banking and financial conglomeration. Moreover, the ageing of the population and the fiscal advantages to long-term savings in Europe, induced the banks to move into insurance activities. In the E.U. between 1999 and 2002 cross-sector mergers and acquisitions counted for one third of all M&A activities in the financial sector. Using their extensive retail networks banks in the E.U. have acquired a dominant position in asset management, accounting in many countries for a share of 80 percent of total collective investment services provided. A distinguishing feature in Europe has been the relative importance of cross-industry acquisition of insurance firms enabling conglomerates pairing banking concerns with insurance companies ("banc assurance") to emerge. In Belgium and the Netherlands the cross-industly deals were even more important than the mergers within the same financial sector (see Group of Ten (2001)). Driving forces behind "Financial Conglomeration" are expected cost and revenue synergies derived from common resources and client base. As they lead to increasing concentration also market power rents by capitalizing on brand names and reputation may be seen as a major motive. The revenue synergies may be documented for the 50 largest banks in Europe. Non-interest incomes increased from 41,9 percent in 1997 to 57 percent of total net income in 2000 (ECB (2002)). Evidence on cost synergies, however, is more difficult to discover, as they often may be realised only after considerable time lags. Conglomerates in the financial sector, however, are emerging at the same time as other conglomerates in industrial sectors are disappearing, pointing to a puzzle (See National Bank of Belgium (2002)).
Traditionally holding companies have been rationalised by their better access to capital markets. Due to capital market inlperfections they are in a better position to attract funds that they reallocate to the different firms within the group. As capital markets become more efficient, conglomerates are bound to decline in importance. Does the same reasoning not apply to financial holding companies and conglomerates? Somewhat paradoxically, however, the new financial market discipline is contributing to the formation of conglomerates in the financial sector. As capital is a scarce resource financial market discipline puts increasing pressure on the market participants to generate stronger risk-adjusted returns. They have to manage their risks more efficiently. . . . in . aciiiiiring . . A sigr,lf;,cant poten:ia! far risk ⅈersicLcation exists that are not highly correlated with existing risks. This may imply a bias towards moving into cross-sectoral activities within the framework of a financial conglomerate. To document this potential for revenue diversification benefits of financial conglomerates, further investigation of the various financial risks to which the different financial institutions are exposed is in order.
B. Financial Risks of Financial Institutions and Conglomerates Financial fragility depends on the impact of shocks on financial institutions and markets, as well as on the propagation of shocks throughout the financial system. In this section the exposure of individual financial institutions and groups to the impact of financial shocks will be investigated. How is their likelihood of failure affected in the new financial environment? A financial institution faces many types of financial risk. Overall credit risk, market risks, and liq~lidityrisk are generally expected to decrease within the euro-area, whereas operational risk is likely to worsen at least in the short nu1 (see ECB (1999)). Hence, financial market integration in the E.U. and the single currency may on balance not have aggravated the fragility of individual financial intermediaries. Deeper and more liquid financial markets reduce the likelihood of liquidity problems. Credit risks are more easily transferred to the financial market through issuing corporate bonds, securitisation of loans and the increasing use of credit derivatives. The question arises, however, whether this picture is not modified by the financial consolidation process that is simultaneously occurring
in the E.U.? As argued above financial consolidation is being induced by increased market competition and disintennediation reflecting the shift froin a still largely bank-intennediated system in Europe to a more market-based financial system. The traditional deposit-loan iiitermediation technology, internalising liquidity risks and credit rislts on the balance sheets, is substituted for off-balance sheet activities. It involves the transfer of some of these risks to the financial inarket which in a broad sense is likely to be risk reducing. Liquidity risks diminishes as the share of deposits in total funding decreased to 35 percent of total liabilities for the largest banks in Europe. Also negotiable liquid assets count for a larger share of total assets. As banks' assets have become more liquid and marketable, the liltelillGQd =f liquidity prGb]eF,s decline, Moreover, the consolidation wave is also induced by financial market pressures to improve the risks-adjusted returns of the portfolios of financial intermediaries. By pooling similar risk-types within a larger portfolio, large banks benefit from the law of large numbers. For instance, by geographically diversifying their loan portfolio through cross-border mergers, banks may reduce credit rislts and lower their revenue variability. On the other hand, the financial finns' exposure to financial markets is also increasing market risks. Increasing reliance on liquidity through the wholesale inarket and the use of complex inarket instnliilents, may under difficult market circumstances lead to potential larger shifts in liquidity. Moreover, such shocks are likely to more quickly impair the creditworthiness of a bank than would occur through the deterioration in a loan book that is not marked to market (see Group of Ten (2001)). Whatsoever, the risk profile of comrnercial banks, which traditionally consisted in about 60 percent credit risk, 20 percent market interest risk and 20 percent operational risk, is certainly changing. Similar observations are to be made for consolidation within financial conglomerates. As deposits are substituted for mutual funds and loans for corporate bonds, banlts have been setting up or acquiring d swell , as investment banking and securities firms. mutual f ~ ~ i ~as The mirror image is that the shift towards non-banking activities by large financial conglomerates has introduced new risk considerations. Asset management and investment banking activities are more vulnerable to operational risks includillg processing, execution or delivery errors or fraud through market manipulation, insider trading or
falsified accounts (see National Bank of Belgium (2002)). The new sources of income are highly dependent on asset prices, which inay be quite volatile in financial markets. The iinpostant question remains whether in the new environment revenue diversification benefits are obtained by coinbilling these different types of risk within a holding company? In principle, by engagdivcrsificalion, e.g. by coming in cross-sector activities and prod~~c'i bining more cyclical earnings fi-om bank products with more stable revenues from insurance premiums, the risk profile inay improve. More generally, the net effect will depend 011 the earnings volatility of tlie line of business that is added and its coirelation with the risk of the existing business lines. T--J:*: 11-..:.lll Livilaiiy I I S I ~ types differ among financial intermediaries according to the finailcial activities involved. The key risk types of banking are credit risk and liquidity risk. Securities brokerage is most vulnerable to inarket and liquidity risks. Insurance depends mainly on technical risks. In this respect, it has been found that inarket and credit risks tend be highly correlated, as is also confinned by the huge losses on stock portfolios and the loan book in the recent period. Technical and operational risks are much less correlated with other risks. Hence, the underlying benefits of diversification Inay differ according to the business lines that are combined (see The Joint Forum (2001))2. It confirms previous simn~~lation studies mostly cond~~cted for the U.S. giving clear evidence that the banking-insurance combination should iinprove the risk profile, whereas the results are much more mixed for the banking-securities firms and other combinations. It should be added that these results reflect average outcomes for the sectors and business lines concerned. On a company basis particular coinbii~ationsInay be inore beneficial, as is found in case by case studies3. In reality, however, poteiltial benefits as derived froin economies of scope in the field of risk management, inay not materialize. As financial conglomerates have to manage different types of risk, risk controi lnay becoine very complex. The risk control structures of different business lines, that traditionally focus on their own specific risks ill banking, securities dealing and insurance have to be nlerged. Eventually this difficulty may be overcome by advances in risk management techniques. The complexity of financial conglomerates Inay also render inarket discipline ineffective and induce more risk taking. Such a behaviour,
however, is less likely when inarket power rents and synergies are increasing franchise values of financial intermediaries. Hence, it is observed that the beneficial influence of financial congloinerates is more likely in the E.U., where there is considerable scope for realizing economies given the current financial structure (see Group of Ten (2001)).
C . Systemic Financial Risks The financial system contains powerful propagation mechanism that can amplify financial shocks. Whether financial shocks, as discussed before have systemic ramifications depend on the "width" and the CLJ-..LIL~
UGI)Lll
----
- r ~ i -i---i--:-LI-- c :-l --J LL- :---& -c U1 LllGSG b I l U t i K b 111 LllG l l l l i l l l t i l i l l b y b L G I l I i l l l U LIIG I l l l t ) U I L i l l I L G U1
their effects on the real sector. The "width" measures the fraction of the financial system that is simultaneously affected at impact. In this respect a common shock affecting several financial intermediaries has a wider impact than an idiosyncratic shock due to the failure of one financial institution. The increasing reliance on market activities increases the fragility of financial intermediaries to common shocks originating in financial markets. "Depth refers to the fraction of the system that is subsequently affected during the transmission phase. In this respect banks are inore subject to interconnections than securities firms and insurance companies (see Heremans (2000)). Deposit loan activities are especially vulnerable to the contagious transmission of shocks. In a world where deposits are insured, however, an idiosyncratic shock threatening an individual bank may no longer lead to the traditional mechanisms of a run by depositors on banks in trouble. Contagion is more likely to occur at the wholesale level through unsecured deposits, in particular in the interbank market. Also greater reliance on financial markets, increasing integration and linkages of financial markets are facilitating the propagation of financial shocks. A decline in asset prices caused by heavy selling by weakened financial firms hurts the balance sheets of other firms holding the same asset. Finally, in order to have substantial effects on the macro-economy the contagious shocks should either: disrupt the payments system through failures in the settlement of payments or through panic runs on banks by depositors;
-
disrupt credit flows through the failure of credit institutions; provoke a collapse in asset prices or markets that fail to clear when large volumes of assets are liquidated simultaneously (see Berger e.a. (2000)).
In the still largely bank intermediated systems in the E.U., channels of contagion involving banks remain important, in particular through the interbank market. The reliance on interbank financing is increasing, diminishing the probability of individual bank failures, but increasing the risk of total collapse of the banking system. As given in Table 2, with a sizable proportion of about 30 percent of the balance sheet total interbank positions link the banks closely together. Domestic i~lterhnli!ending still remains the mcst imp~rtant component, so that systemic risk is primarily a national concern. Cross border interbank lending of banks operating in European countries with other European banks is increasing rapidly as is illustrated in Table 3. The interbank activities with banks outside the E.U. are declining. It is explained by the advent of the Euro and the development of Euro TABLE 2 hterbank Positions (percentage of balance sheet total) Assets
Liabilities
Net Position
Belgium
1995 200 1
33,O 24,O
40,7 31,s
-7,7 -7,8
Europe
2001
26,6
30,9
-4,3
Sozlrce: ECB (2002)
TABLE 3 Cross border inter-bank lending of banks operatzng in Ez~i-opeancountries (in billion dollar^)
Europe Non-Europe Source: Group of Ten (2001)
inoney markets reducing the likelihood of national liquidity failures. On the other hand, banks are increasingly exposed to shoclts originating beyond their national borders, increasiilg the threat for national dish~rbanceshaving Euro-wide effects. Table 4 indicates that balks in the sinaller European countries rely inore on cross border interbank lendiilg than baillts in the larger countries, exception made for the U.K. Banks in the U.K. deal relatively more with non-E.U. banks making them more sensitive to non-E.U. shocks. How have these interbank positions been affected by the consolidation process in the financial sector? D ~ l eto the intenlalisation of interbank lending, banking concentration may reduce the volume of domnestic interbank transactions. This is being observed in Relgii.~m, as given in Table 2, where a significant decrease in the reliance on interbank transactions as the result of the wave of mergers and acquisitions has occurred. Also the net reliance on the interbank market, the assets being one fourth smaller than the liabilities can be coinpletely contributed to the four largest banks. The net proposition of the other banks is practically in equilibrium. This net borrowing positioil inaltes the larger baillts inore vulnerable to potential contagion risk. It is, however, counterbalanced by more secured lending on the basis of collateral. Major credit institutions in Belgium are substituting for nearly half of their operations repurchase agreeinents for straight loans
TABLE 4 Crass border ~nterbarlklendiig of bn~disoperating 717 Ezu-opean cozlntrres 1vztJ7 othel- Ezrl-opean l~anlcs@er*ceritageof total assets)
Smaller cozmtl-res Belgi~lill Netherlands Swcden Lnr-ger cozint~ies Francc Gem~any Italy Spain U.K.
in the interbank market, while other banks rely almost entirely on unsecured operations (see National Bank of Belgium (2002)). I11 what other ways does consolidation affect system risks? The acquisitioil of smaller financial players by larger firms may be belleficial to financial stability. Increasing competition ill a Emopean-wide market is threatening the survival of smaller banks. These problems may be taken care-off by consolidating t11el11 within larger financial intermediaries without disi-upting the stability of the financial system. The mirror image, however, is that by their sheer size large financial institutions present systemic rainifications tlxough the "width" of the financial shock when they are in trouble. They may be "too big too fail", liquidate on discipline effectively raising the risk of large potential accidents. Large financial coilgloinerates give rise also to additional concerns about system rislts d ~ l eto the risk of contagion between the different business lines involved. In principle, an institutional stn~ctureconsisting of subsidiaries with separate capital bases could liinit contagion. In practice, problems in one business may contaminate other business lines through substantial intragroup transactions or even by sheer reputational contagion. Hence, probleins in non-bank activities such as insurance aiid securities dealings may become a source of systemic risk as they spillover to the deposit-taking subsidiary. As mentioned earlier the shift towards non-banking activity of large financial conglolnerates in Europe, in particular towards asset management, could have increased both the impact and propagation of shoclts from hnilllcial markets. In addition, when due to a problein in one country a cross border financial conglomerate is in distress, these problems are more easily spread to other countries. Empirical evidence links consolidatioil with increases in interdependencies among large financial institutions. In the U.S. the large coinplex banking organisations (LCBO's) have become more vl~lnerable to overall inarltet conditioils in the secoi~dhalf of the 1990s. It is also found that consolidation among relatively dissimilar iiistitutions has tcilded to increase i~lterdependellciessomewhat more than has consolidation among firms with more similar degree of complexity (see De Nicolo, Kwast (2001)). For Europe the evidence is veiy limited. Direct channels of interdependence are ineasured through the average of the cross correlations of returns as measured between pairs of the largest financial institutions4. In Europe these conelations may have increased
somewhat since 1997. They have become also more volatile. The correlations are particularly higher in periods of financial crisis and of economic downturn (see Heremans (2002)). Looking in each country at the average of the cross correlations of returns, as measured between pairs of the largest financial institutions, they are generally stronger than the European-wide correlations. Hence, country specific patterns still dominate the potential for systemic crises. However, as the countrywide correlations in the more recent years are gradually converging towards the European-wide correlations, they may be indication of the increasing potential of European-wide systemic risks. Financial conglomerates are not only directly interdependent, but also indirectly through conelated exposures to non-financial sectors and financial markets. In particular the shift of large financial conglomerates in Europe towards asset management may then have increased not only the impact, but also the propagation of shocks. Finally, whereas for financial conglomerates the impact on individual and aggregate risk may be unclear, they certainly have rendered crisis management more difficult. The failure of an illiquid but still solvent financial intermediary can be prevented by emergency liquidity assistance. The complexity and lack of transparency due to intragroup transactions within a financial conglomerate make it more difficult to distinguish between illiquidity and insolvency problems. If necessary, systemic ramifications should be avoided by winding down insolvent institutions in an orderly way. Complex corporate stixctclres ilivolving different legal entities preveiit a timely windiilg down of conglomerates. To conclude, when the potential diversification benefits from consolidation could reduce the probability of financial shocks, the mirror image however is, that when a failure does occur the impact of a shock will be larger. It certainly warrants closer attention of policy makers to the implication of the changing financial landscape for system risk.
111. CHALLENGES FOR PRUDENTIAL POLICY Because of the consolidation process the systemic costs of a financial institution's failure, although not the liltelihood of a failure have increased. How does it affect the present regulatory system for the financial sector? Are there adjustments to be made?
First, an answer to these questions has to framed within the general context of the present regulatory crisis, involving a shift froin stl-uchlral to pl~ldentialregulation. Second, the more specific challenge for the main prudential instruments, i.e. capital adequacy and solvency regulation, has to be further explored. Finally, it also questions the whole set-up of the supervisory architecture based upon regulation by national authorities and separate supervision for banks, securities firms and insurance companies. A. Deregulation and prudential reregzilation Internationalisationj financial in~ovationsand the overa!! dereg~!ation wave since the 1970s have led to financial sector liberalisation by removing structural regulatory barriers. They were driving forces behind the re-emergence of financial conglomerates. Historically, however, in the aftermath of the Great Depression in the 1930s, in order to limit for the future the contagious spread of bankruptcies in the financial system that had occurred, structural regulation had been introduced. Unbridled competition was seen as a major threat to the stability of the financial sector. The scope of activities of financial intermediaries was limited in many countries by legally separating commercial banking from securities and insurance activities. Before the crisis, commercial banks had acted as securities firms as well as depository instihitions. They had an incentive to take on more risky activiiies in financial markets and earn investmentbanking fees, the risk being shifted in part to the deposit holders. In order to limit these risky activities and to reduce the risk of contagion, product line restrictions and in some countries also geographic restrictions were introduced (see Heremans (1999)). In recent decennia as it became clear that these regulatioils conveyed benefits to private financial institutions by protecting them also against o~itsidecompetition, they were gradually removed. In the E.U. deregulation concurred with the financial market integration process. The emphasis shifted towards competitive efficiency, level playing field considerations and also individual investor protection. Financial system stability no longer came into the picture as the primary goal. Although a direct connection between financial liberalisation and financial crises is difficult to establish, banking systems have experienced significant problems in the last two decades. According to an
IMF study, of the 181 member countries 133 have experienced significant banking problems. Aniong these 36 countries suffered from a real financial crisis (see Lindgren, Garcia, Saal (1996)). The inajor underlying problein was that in the ineantiine governinents had also established safety nets for financial iiistitutions in trouble. Central banks provide emerging liquidity assistance though developing their lender of last resort f~~nction. In addition public authorities also intervene by guaranteeing some fiilailcial liabilities and by directly protecting investors through "Deposit Insurance". When the government provides such a safety net it tempts financial iiistitutions to pursue high-risk strategies. Also, when they are covered by deposit insurance, depositors have less incentive to inonitor and discipline financial institutions. Instead of spending rubstantia! ainouilts of their National Product on rescuing ex post ailing financial institutions, preventive government ii~terventionsare in order to counter ex ante these moral hazard effects. This "reregulation", however, does not require a returil to structurally limiting competition inalting financial conglomeration impossible. It should attempt to reconcile market efficiency with safety and stability by resorting to preventive ilieasures of the prudential type5. The idea behind these pmdential policies is that financial problems are most often due to the lack of establishing adequate interi~alcontrol procedures by fiiiancial instih~tionsto contain the rislt of new or expanded activities, and the failure of authorities to supervise them. Hence, by priority a culhlre of internal governance of rislt behaviour is to be developed. It shoiild therelure be supplementecl by solvency and capital adequacy standards, as well as by asset restrictions and diversification lules. An impostant role is also to be given to external governance through inarltet discipline. This inarltet transpareiicy is to be sustained by accouilting standards and disclosure rules (see Dewatripont, Tirole (1993)). Financial congloinerates present particular problems with respect to the existing safety net policies. If banking activities caimot be separated froin the non-bank past, the potential safety nct is stretched to the non-bank activities increasing the problem of moral liazard. In addition non-banlts that are part of the group would gain a competitive advantage compared to those that are not past of a financial conglomerate (see Group of Tell (200 1)). Limiting the focus to the implications of financial congloinerates for er whether financial system stability, it has to be f ~ ~ r t h investigated
additional pntdential policies are required to ensure not only that they are better able to withstand shocks, and that transparency is increased, but more importantly to reduce the likely contagioil once they are in trouble. B . Capital Adeqzlncy al7d Solvericy Regz~latioli Capital and reserves in the foiln of provisions made by financial intermediaries provide the necessaiy buffer against losses. For securities firnl's capital is the priinary cushion against losses arising from marlcet, operational and credit risks. They generally do not establish general reserves for expected losses. It is different for baillts where capital is supplemented by loan loss reserves that are 2 1 s ~available t~ help to cover potential credit risks. The iilsurance sector mainly relies upon technical provisions to cover future policy liabilities deriving froin technical risks. Additionally solvency margins are imposed requiring a certain ainount of capital as a buffer against losses arising from all ltinds of reinailling risks. Equity capital requirements thus aim at providing a necessaly cushion against losses. They are needed since shareholders may want to benefit from the leverage effect increasing their reh~mson equity by providing as little capital as necessary. Froin a pntdential point of view, however, the incentive effects of capital requirements are more important. When financial intermediaries hold a larger amount of capital they have more to loose in case of failure. It provides the right iilcelitives iu linlii excessive risk taking. The a~nountof regulatory capital affects capital costs and hence also the coinpetitive positions of the financial intermediaries. For banks in particular required capital directly deteimines their competitive position on the credit market. Bank capital serves as the basis for the risk adjusted pricing of loans. Hetlce, the trade-off between the goals of financial stability and coinpetitiveness reveals to be especially difficult requiring govenlmeilt intervention. In order to achieve the goal of financial stability capital requireinents could also have been imposed by national a~tthorities.However, the road to international capital regulation was talcell in the Base1 Accord of 1988, mainly under the pressure of level playing field concerns by large U.S. Banks, which were internationally active. They were in trouble after the Latin American debt crisis, and only willing to accept additional regulation by the U.S. Congress if these were also
applicable to foreign competitors. Hence, internationalisation and consolidation in the banking sector has given shape to the present system of bank capital regulation. The req~lireinentthat banks should keep at least eight percent total capital to risk weighted assets (Cooke-ratio) was initially only applicable to international banks. Gradually it became the regulatory standard for all banks. In the E.U. these requirements were formally incorporated into the E.U. Solvency Ratios and the Own Fund Directive for Banking. Overall these capital standards have contributed to financial stability. In the 1990s actual capital held by banks increased substantially all over the world, as the Basel capital asset ratio became the de facto international - .- . . ... - --. .. standard - ...-- -...- . .. This - --- - presents, howeverj also some drawhacks for financial stability. Due to the crude risk categories these standards are too low for banks that pursue high-risk strategies. They may be also too high for banks with well-diversified portfolios. In this respect large banks are not able to benefit wholly from the pooling and diversification advantages brought about by expansion and consolidation. The Basle approach also provided unintended incentives for financial innovations and regulatoly arbitrage circumventing the requirements. These opportunities are all the more available for large financial players. The New Capital Framework (NCF) Proposal launched recently by the Basel Committee on Banking Supervision addresses some of these problems, that may be particularly relevant for larger banks. Based upon advances in risk managenienl technology a more flexible process-oriented approach is taken. In the first pillar of the NCF minimum capital requirements are made more risk sensitive and more comprehensive. A choice is to be made between: --
-
-
(i) A standardised approach with compared to the 1988 Basel Accord, more sophisticated risk weights based upon external credit ratings. Larger banks relatively more involved in loans to larger corporations whose credit worthiness is rated by outside agencies, may benefit more form this option than the smaller banks. (ii) An internal rating based approach that allows banks to use internal credit risk assessments. Eventually statistically based credit risk models modelling the aggregate risk of a loan portfolio may be developed to determine capital requirements. Such credit risk
models are still premature with the current state of the art and may only be accessible for large sophisticated banks. The second pillar becoining more important in a process-oriented approach concerns supervisory review. Instead of being involved in setting precise rules for calculating capital adequacy, supervisors should concentrate s n the balks' internal risk maaagement procedures. In this respect large financial firms, having a sense of forming clubs with quasi-self-regulatory aspects, may have an advantage (See Karacadar and Taylor (2000) and Goodhart (2000)). Eventually it will make a capital standard that is two-tier between larger and smaller banks. Market discipline is emphasized in ihe third pillar of the NCF. Transparency, accounting and disclosure standards are required to involve market participants and third party reviews at exercising discipline on banks. Whereas capital adequacy regulation is well developed at the international level for banks, this is not the case for securities finns and insurance companies. Capital req~~irements play a similar role to discipline securities forms but are not harmonized at the world level. Within the E.U. countries, the Capital Adequacy Directive for market risk applies to both banks and investment firms and is essentially equivalent to the Base1 Accord. The U.S., Canada, Japan and other non-E.U. countries follow a different framework. They base their capital requirements on liquidity or net capital. Securities finns are required to maintain minimum levels of highly liquid assets sufficient to satisfy all obligations to customers and other inarket participants promptly. In the insurance sector capital regulation plays a lesser role coinpared to the importance of technical provisions. They tend to differ across countries. In the E.U., however, they have been harmonised through the E.U. Insurance Solvency regulations to cover mainly the non-technical risks. The amount of capital that must be held, i.e. the solvency margin is derived from objective criteria that are related to the overall volume of business (premiums and claims for non-life insurance, mainly mathematical provisions and capital at risk for life insurance). The central idea is that firm of the same size are placed on an equal competitive footing (see The Joint Forum (2001)). The other major system is the US Risk Based Capital (RBC) framework adopting a capital standard as a threshold level of capital that
identifies cornpallies in need of regulatory attention. lilteresting to remark is that it iilcorporates an adjustlneizt for pox-tfolio diversification. As a result, the total capital required is less than the suin of the capital form each separate risk. Hence, financial coilgloinerates combining banking, insurance and securities activities are subject to a complex regulatory framework. Being subject to different sectoral legislations \vithin the same group they are confroilted with overlaps. Due to differences in pi-udei~tial regulation, and the role of capital in particular, illconsistellcies between sectoral legislatioil may give rise to loopholes. Also lacunae exist as regulation of risk at the group level is laclting. It provides incentives for cross-sectoral risk transfer and regulatory
.-,....,.-,.,.
,,,:+,l ,,L;+ , , , , P,,A;c ,.-A : ..:-lrL,. c---, C,.-,.A L a p l i a l a l u l i l a g c . LIGCLIL allu I I I S L L L ~ I I L G 1 1 b n b 1 1 1 a y V G L ~ ~ I I S I G I I C~U L I U S ~
sector lines tlxough securitisation, credit derivates and alternative risk transfer. For example iilsurance companies are increasingly acquiring credit exposure through credit insurance. Regulatory arbitrage Inay also lead to multiple gearing and excessive leverage. First, financial conglomerates may weaken capital adequacy and improve their coinpetitive positioil by "multiple gearing". It implies that the same capital is being couilted twice, for example as a way to satisfy both banking and insurance capital requirements (see National Balk of Belgium (2002)). Second, excessive leverage occurs when the conglomerate issues debt and gives the proceeds as equity to its regulated subsidiary. Within the E.U., Directives on the consolidation of ballklinvestment groups have imposed specific regulations 011 institutions that perfonn siinultaneously banking and securities activities. They introduced the practice of coinputing capital adequacy by suiluning the separate capital requireinents imposed on the banking book and on the trading book. As this directive addresses inaiilly level playing field conceixs, it leaves inany issues ullresolved from the financial stability point of view. Heterogeilous financial conglomerate-type groups combining institutions from the different groups are only covered to a li~liitedextent. In an atteinpt to deal with these problems, and in particular with the banc assurance phenomenon, recently at the E.U. level a new Directive for Financial Congloinerates has beell proposed. First, in order to ensure that the objectives of separate supervision of the capital adequacy of the legal entities are not impaired by conglomeration, it contains safeguards against certain practices of regulatory arbitrage. To avoid double gearing and excessive leverage, capital requirements over bank loans and insurance contracts are simply su~nlnedup
following the regulatory practice applied to stand-alone activities, and the participations in subsidiaries are partially deducted form capital. Second, in order to linlit the risks of internal contagion and the problein linked to coinplexity and lack of transparency, adequate risk management procedures have to be set up at the conglonlerate level with adequate reporting to supervisory authorities (see National Bank of Belgium (2002)). Whereas the proposal is still under discussion, some critical observatioizs are in order. The proposed directive is nlainly based on level playing field concelms, and iliuch less on a coinprehensive view of financial risks with respect to financial stability. No portfolio considerations are taken into account to calculate risks, but this is done on a stalld=a!Glle basis fGr the sepaiatc cnti:ies, This being consisierlt with the present overall regulatory regime, q~lestions,however, arise whether such a view can be maintained for the future. The NCF will allow to include portfolio consideratiolls in calculating required risk capital for banking. For insurance one nay also point to the US Risk Based Capital framework that incorporate adjustments for portfolio diversifications. The issue is all the more inlportant for the assessment of group-wide rislcs and required capital for financial conglomerates. Presently at the group level required capital is obtained by simply adding up capital for baizltiilg insurance and securities activities. As argued above portfolio diversification over different risk-types may be one of the driving forces behind the formation of fiilancial conglomerates. In principle, multiple different types of risk should be consolidated to calculate regulatory capital and risk limits. In practice, many firms are increasingly seeking to take a consolidated enterprise-wide view of risk management. They are increasingly inanaging their rislts in structurally coinplex ways. Here are, however, still many difficulties associated with such calculations and given the preseilt state of risk management technology these approaches reinail1 still tentative. It inay also explain why the directive organises only supplementary supervision, but does not introduce quantitative limits as regarding risk concentration.
B. Towards new sz~el.visoryst~zlcfzlr-es Financial coi~solidationacross countries and financial conglomeration across sectors are questioning the whole supervisory architecture and organisational structure.
Traditionally supervision relied upon an institutional tripartite setup with separate supervision for banks, securities firms and insurance companies. Efficient supervision, however, requires that regulators are aware of all the activities of a financial group. Within this architecture cross-sectoral problems of supervision are in first instance to be solved by cooperation among the supervisory authorities. As a result cooperative agreements which take the f o m of Memoranda of Understanding (MoU's) are being concluded. Also the proposed Financial Conglomerates Directive in the E.U. takes this route. In order to limit internal contagion it insists on tight cooperation between banking and insurance regulators, in particular by the appointment of a supervisory coordinator. .. 1a ~ ~ o l n - a rC;l DLbulD, huvvu V w, Yli)luII, has plb3b11L db v b k u p b u ull~lllb;a! to achieve many objectives i.e. transparency and fair conduct of financial market transactions, the solvency of each financial intermediary by micro-prudential supervision, and also aggregate financial stability by macro-prudential supervision of systemic risks. The basic question remains whether an institutionally oriented supervisory architecture complemented by MoU's can adequately deal with all these tasks? One solution would be to change the present vertical institutionoriented architecture of supervision and to replace it by an horizontal objective driven supervisory set-up (see Di Giorgio, De Noia (2000)). The achievement of each of the three objectives would be the task of a separate supervisory authority. It would clearly allocate responsibillties for each objective to a specialist supervisor having a comparative advantage in information and monitoring. It corresponds to the increasing emphasis on market discipline in risk control requiring more specialised knowledge. The drawback, however, of such a functional model is that each financial intennediary would have to be supervised by three separate supervisors. It also raises difficult issues of coordination in supervision among the different authorities. A more drastic solution consists in merging the different financial supervisors within a single financial supervisory authority. This has recently be done in several countries with the Financial Supervisory Authority in the U.K. as the most prominent example. Centralisation, however, Inay diffuse objectives and responsibilities. Moreover, a more decentralised model contains both checks and balances as to be burden of regulation and avoids the systemic risk component of a single regulator applying similar risk models for all providers of a par111
-+-amam+
n
~
r
nm x r m t n m c l
n ~ r i n ~ , ncrh ~ n n r ~ r - c l ~ n n
DLLpbI
ticular financial product. A pragmatic solution therefore is to bring the different specialist supervisors under one roof. The supervisors then only wear different divisional labels within the same regulatory institute. While facilitating cooperation, the different divisioils maintain sufficient independence to iinpleineilt their own responsibilities. In order to deal wit11 the cross-border aspects of supervision also many MolJ's have been c o i ~ c l ~ ~ done da bilateral basis between countries. They provide ill exchange of information and regular meetings among the supervisors. At the E.U. level an extensive set of general bilateral MoU's have beell concluded lnalting use of the principle of mutual recogilitioil and home country control. In addition there are also MoU's in place for specific cross border filla~lcialgroups, in particu!ar h e t w e e ~_RP!~~UIE, France and the Netherlands. The question arises whether this cooperative framework constitutes an appropriate basis to deal with the iilcreasingly complex issues at hand. From an E.U. perspective the system maintaining a series of specialist supervisors in each country certainly appears as underly complex. The nuinber of separate supervisors in each country then has to be multiplied by the iluinber of countries. As fiilailcial inarket integration in Europe proceeds and the E.U. is enlarged to new member countries, coordination would require an astonishing amount of bilateral MoU's. As a minimum cooperation is certainly to be reinforced by coilcluding MoU's on a inultilateral basis. Moreover, given the difficulties to measure risks and to identify rislts in time, inore preventive action is needed. As separate prudential supervisors may riot be capabie ro assessing systemic risits, the question arises whether this can be solved by reinforcing cooperation or should there be an in this respect? additional E.U. i~~volvemei~t Coordination at the E.U. level would certainly be simplified by integrating all supervisors in each country into single financial supervisory authorities. This however, as discussed before, presents also drawbacks as to the efficiency of supervision. T11e more pragmatic alternative by bringing the specialist supervisors as different divisions uilder one roof would result in a malrixlike organisation frotn an E.U. perspective. At the European level each division would be coordinated within a European system. This could be achieved starting from the present institutional set up distinguishing between banlting, securities activities, and insurance. In the filnctioilal option it would result in coordination within a European system for financial inarket transparency, a European system for
micro-prudential supervision of solvency, and a European system for macro-prudential supervision of systemic risks. Abstraction made of the (unlikely) political feasibility of such comprehensive system of E.U.-involvement, one may question whether this is necessary in the present circumstances. For the many financial intermediaries that operate mainly domestically, adequate supervision may take place at the national level complemented with MoU's for cross-border aspects. Externalities are unimportant and agency problems due to informational asymmetries can be better solved by national authorities closer to the relevant market. For large financial conglomerates, however, externalities tend to be large. When they operate internationally European-wide systemic risks are involved. There are economies of scale in information gathering so that also micro-prudential supervision cannot be efficiently conducted on a national basis6. Supervision by one authority at the E.U. level may reveal to be more efficient. Hence, can a model be envisaged in which national supervisors function alongside with a Euopean supervisor? It would amount to a two-tier structure for prudential supervision (see Schoenmaker (1995)). However, it need not result in outright centralisation of supervision on large intermediaries and financial conglomerates at the E.U. level. National supervisors may continue to be involved in the supervision of these conglomerates, but a leading coordinating role should be developed at the E.U. level. One may also point to the multi-tier structure for financial supervision in the U.S. Large banks chartered by ilre federal govel~lrnentare supervised by the board of govemlors of the federal system (see Fase, Van Thoor (2000)). The U.S. example points also to the question of central bank involvement in prudential supervision, which is already the case in many but not all European countries. In the Euro-area the European central bank has independent monetary policy powers to maintain price stability, but prudential control and crisis management, including emergency liquidity assistance, and the winding down of financial intermediaries belong to the national authorities7. However, is the application of the home country control principle optimal to deal with systemic risks, when internationally operating firms and large financial conglomerates that may present Europeanwide systemic risks are in need of liquidity? Also the winding down of these complex financial institutions may require cross-sector and cross-border coordination and coordination.
Whereas national central banks are to be involved in prudential supervision at the national level, it is less obvious to give the same formal policy power to the European Central Bank. The supervision of individual intermediaries would imply accountability, also tax money would be at stake in case of crisis management, threatening the independence of the European Central Bank. To deal with the cross border issues a solution could evenhially be found in giving more autonomy to the Banking Supervisory Committee acting as coordinating supervisory authority at the E.U. level.
IV. GONCLUSlON The ongoing changes in the financial landscape towards consolidation of financial intermediaries may be analysed not only as resulting from expected cost and revenue synergies, but also, in particular for the case of financial conglomerates, as driven by the potential of revenue diversification benefits. When this results is improving the overall risk profile of financial entities, the financial system may have become more resilient to some sources of financial risks. Due to increased interdependencies, however, the system-wide transmission of financial shocks is facilitated. When the probability that financial shocks will provoke a failure has been reduced, the mirror image, however, is that when a failure of a financial conglomerate does occur the impact of the shock will be larger. These findings certainly warrant closer attention of policy-makers for prudential regulation as financial conglomerates present particular problems with respect to the existing safety net policies and capital adequacy regulation. Concerning the proposed Directive on Financial Conglomerates in the E.U. some critical questions remain as to the approach taken to the consolidation of risks. Also at the E.U. level a new institutional set-up with a two-tier supervisory structure for the larger financial players should be envisaged to deal appropriately with the potential of European-wide systemic risks. NOTES
1. The OECD defines systemic risk broadly as a risk that occurs as a result of the current or future functioning of major systems leading to complex illteractioils which therefore lead to increasing risks.
2.
3.
4. 5. 6.
7.
In a sh~dyby Wyman & Co (2001), Stlic/l.oil tile Risk Piufile ai7d Ccpita1.4deqzicic~~ of Fiilcrl~cinlCoi7gloii~ei~crte.s, the underlying benefits of diversification range from more than one third to a inodest 15 percent, as is referred to in The Joint Fomln Report 2001, on Risk Management Practices and Regulatory Capital Cross-sectoral comparisons. This is also suggested in case by case studies conducted for Financial Conglolnerates in Belgium. Siinulation studies provided evidence for risk diversification benefits of the particular congloineratcs that were folmed. (See Dc Houwer (1996)). If the lnarlcet thinks that banks have sinlilar asset structures or are highly intercounected equity rctums should be highly correlated (see Group of Tell (2001)). Recently, however, some new arguments for struclural ineasures limiting compctilion have bceil advanced. (See Hellman, Murdoch, Stiglitz (1999)). Whcn colltrolled by differ-eiltprincipals conlmoil agency problerns arise. With principals having collflicting objectives, the agent will try to give different signals to each principal leading to an inefficient outcoine (see Smcts. Van Cayseele (1996)). The ECB can well act in an advisory and coordinating capacity in the prudeiltial supervision of banks. Also, the ECB needs to be consulted by the Commuility and its member states on supervisory matters in its field of competence, i.e. in so far as they materially iilflueilce the stability of financial markets.
REFERENCES Berger, A., Deyou~g,R., Genay, H., Udell, G., 2000, Globalizatioll of Financial Institutions: Evidence from Cross-Border Baillcing Performance, Brookitlgs-E'lzni-ton Pnpe1.s on Finai~cinlSeivices. BIS, 1999, A New Capilal Adequacy Framework, Basel Conlnlittee on Banlcing Supervision, (Basel), June. CFSI, 2002, Buinps on the Road to Basel: an Anthology of Views on Basel 2, no. 50, (London), January. Com~nissionof the European Communities, 2001, Proposal for a Directive on the Supplcmcntary Supervisioil of Crcdil Institutioils, Insurance Undertakings a i d Investnlent Films in a Financial Conglon~erate,200110035 (COD). Dehouwer, M,, 1996, Ba~~cassurance in Belgiuln: a Risk-of-Failure Approach, (Centrum ;.:oar Bcoilomiscl~eStxdien, ICULeuvenj. De Nicolo, G., Kwast, M.L., 2001, Systeinic Risk and Financial Consolidation. Are they Related?, (IMF and Board of Governors of the Federal System). Dewatripont, M,, Tirole, J., 1993, The Prudential Regulation of Banks, (MIT Press, Cambridge, Mass). Di Giorgio, G., De Nola, C., 2000, Desig~ilingInstih~tionsfor Financial Stability: Regulatioil and Supervisio~lby Objective for the Euro Area, Working paper, (Roma). Dow, J., 2000, What is Systemic Risk? Moral Hazard, Illitial Shoclcs, and Propagation, (Monetaly and Ecollomic Studies, London), December. E.C.B., 2000, EMU and Banking Supervision, ~Montl~ly Bz~lletin,April, 49-64. E,C,R., 2002, De internationale sainenwerking bij het toezicht: Maandbericizt E~~ropese Ceriti.~rleBatik, Mei. 55-65. E.C.B.. 2002, Recenle olltwikkelingcn en risico's bim~enhet baill<wezen in het eurogebied, Maandbel-icht E~li-opeseCetztrale Bai?li,Augustus, 5 1-64. EFCIECFIN, 2001, Report 011 Financial Crisis Management, Bt*oliwel- Repoi-t, 2, EFCIECFINI25 1/01. Fase, M,, Van Thoor, W., 2000, The Federal Reserve Syste~nDiscussed: a Comparative Analysis, SUERF Studies, 10, Vienna. Goodhart, C., 2000, The Organisational Structure of Banking Supervision, FSI Occasioi7al Paper, (BIS).
Group of Ten. 2001. Report 011 Coilsolidatio~~ ~ I Ithe Financial Sector, (BIS, Basel). Hellina~lli.T., Murdock, K., Stiglitz, J.. 1999, Liberalization, Moral Hazard in Banking, and Prudential Regulation: arc Capital Req~rivcllleiltsEnough, Amei.icun Ecoi~oii~ic Re~,ie,i,. 147-165. Heremaiis, D., 2000, Regulatioi~of Banking and Financial Markets, in: Elicyclopedia of Law and Ecoiio~nics111; The Rcgulatio~iof Contracls. (E. Elgar. Chelteilhain, U.K.). 950-986. Heremans, D.. 2002, Systeiuic Risk and Pmdential Policy i11 E.U., Paper presented at the Conference 011 Monetary Uiiion and Globalisatio~l of Financial Markets. (Thc Studygroup [or European Policies, SEPIGEPE, Brussels). Jones, D.. 2000, Emerging Probleills with the Basel Capital Accord: Regulatory Capital Arbitrage and Related Issues, .Journal qj'Bar~kii~g rind Fiimnce. 24, 35-58. Karacadag. C., Taylor, M,, 2000, The New Capital Adequacy Framework. lnstitutio~~al Constraints and lilcelitive Structures. SUERF Studies, 8: (Vienna). Lindgren, C.J., G. Garcia arid M.I. Saal, 1996, Bank Soulidress and Macroecoiioinic Policy, (Intenlational Monetary Fund, Washington (DC)). National Bank of Belgium, 2002. Financial Conglomerates, Fi~7nrzcinIStohilie Review. 61-79. Padoa-Schioppa, T., 1999, EMU and Ballking Supervision, Speech for the London School of Econo~lnics,(London), February. Schoenmaker. D., 1995, Banking Supervision in Stage Three of EMU; in: The Single Market in Banlting: From 1992 to EMU. CEPS Resear.ch Report 17, (CEPS, Brussels). Smets, H., Van Cayseele, P,, 1995. Competing Merger Policies in a Co111111o11Agency Framework, Infernarionnl Revielv oj'laiv and Ecor7oinics, 15, December. The Joint Fomnl, 1999, Supervision of Financial Conglomerates, (BIS, Basel). The Joiiit Forum, 2001; Risk Ma~~ageinent Practices and Regulatory Capital, (BIS, Basel). Vail Cayseele, P,, Heremans, D., 1991, Legal Principles of Fiilalicial Market Integration in 1992: an Economic Analysis, lnternntionnl Review q f ' L n nrid ~ ~ E C O I I O I I ~11, ~ C83-99. S, Va~ldecapelle,K., 1999, Fusies tussen bankell en vel-2ekeriiigsmaatscliappijen. Effect op het falingsrisico, (K.U.Leuven).
Tijdschrift voor Economie en Manage~nent Vol. XLVII, 3, 2002
Het Elalropa van morgen: een Confederale Federatie door M. EYSKENS
Marlc Eyskens Minister van Staat en Professor Emeritus Faculteit Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen, P . U L G U V ~ I ~ , icuvcn. T I T TT
Professor Theo Peeters huldigen Inet eel1 gericht geschrift is eel1 Herculestaak o~ndatde gevierde zulk een zeldza~neveelzijdigheid vertooilt en de talrijlte facettell van zijn wete~lschappelijkeen practische beroepsactiviteiten niet inakkelijk older een geineenschappelijke noelner zijil te brei-rgen.Als toonaangevend econon~liop het gebied van rle financiele en non eta ire theorieen en de internationale handel heeft Theo Peeters zich ilooit late11 verleiden door de lmbris, die de theoreticus soms belu-uipt, als hij zelfverzelterd uitroept: ' ' t h e o ~is ~ ?right; rzaliz'y is nll-ong". Professor Peeters heeft zijil wetenschappelijke leer steeds getoetst T I P nraLt;;lr x"r o m r l e f i n a n r i ~ rr l h~a n l r i e r A P X I P ~ ~ P ~ P T U R ITIP . ~AviU-. seur van beleidmakers, die weet waarover hij spreekt eil die beseft hoezeer de juistheid van eel1 theoretisch betoog bepaald wordt door de verwezenlijking van de hypothesen waaronder het is gefo~miuleerd. Een deskt~lndigevan de geld- en ltapitaalmarkt en de internationale economic, als Theo Peeters, heeft tijdens zijn loopbaan de spectaculaire en overweldigende vloedgolf ~neegemaaktvan de inteimationaIiseriilg van het financiewezen. Tegelijltertijd was hij een geengageerd getuige van de Europese eenmaking. Reeds in 11et begin van de jaren zeveiltig werd het duidelijlt dat een Europese Economische Unie lilaar levensvatbaar kon zijn, indie11 de wisselkoersscholmnelingen van de diverse nationale valuta's binne~lperken werdeil gehouden. De Luxemburgse premier Pierre Weriler lanceerde zelfs een heldhaftig geacht pian om een heuse monetaire unie op te richten. Theo Peeters werkte zich in ltorte jarell op tot een intenlationaal vennaarde autoriteit op het gebied van de non eta ire unievoming. Hij publiceerde in buitenlandse tijdscl~riftengezaghebbende standpunten en adviseerde eerste ininister Leo Tindemans, toell die in 1974-75, in opdracht van de Europese Raad van Staats- en regeringshoofden, aan zijn beroeind rapport werkte. Toen ilzelf in de jaren zeventig en begin de jaren tachtig n~illistervan financien ell eerste minister was, deed ik beroep op professor Theo Peeters als miJn ltabinetsadviseur. Het was eel? tijd van frequente muntherschildtingen binneil het Europees Muntsysteeni. De toestand van de Belgische frank verslechterde zienderogen, mede onder druk van het zeer hoge finailcieringstekort van de overheid en het deficit op de lopende rekening van de betalingsbalans. Peeters was reeds heel vroeg overhligd van de onverinijdelijlcbeid van eel1 devaluatie van de Belgische frank, op een ogenblik dat de nleeste politici 331q
UUll
\,V
y I U I L C I J
\
UII
U"
L I I I W I I V I V I )
U V
"UIIILIVI)
.LV
I V I I Y I % "
-V
I
en centrale en andere bankiers hiertegen radicaal gekant waren. Hij speelde nadien een belangrijke rol bij de voorbereiding van de devaluatie van de Belgisclie Frank in 1982. Twintig jaren later blijkt dat devaluaties van de Frank ~iietlanger terzake zijn om de eenvoudige reden dat de nationale munt werd vervangen door de Europese eenheidsinunt. Gedurende a1 die jaren stond Theo Peeters aan de zijde van diegenen die ijverden voor een echte Europese Monetaire Unie, met den munt - de Euro -, Cen Europese Centrale Bank en een eengemaakte monetair beleid. Deze fonnidabele uitdaging werd venvezenlijkt ondanks scepticisme en tegenstand allerhande. Vandaag staat Europa voor een nieuwe cmciale mutatie, die beslissend zal zijn voor zijn voortbestaail als Unie: de uitbreiding inet teilminste een tiental nieuwe lidstaten. De economische, financide, budgettaire en monetaire gevolgen van deze "big bang" zijn enorm en vergen een buitengewoon complex aanpassingsbeleid van de Unie en haar leden, oud en nieuw. Bovendien zal eindelijk werk moeten gemaakt worden van de uitbouw van een hechte operationele Politieke Unie. Toen ik als minister van buitenlandse zaken over het verdrag van Maastricht onderhandelde, bleek de Monetaire Unie haalbaar, maar de Politieke Unie kwam nauwelijks uit de steigers. Na de verdragen van Amsterdam en Nice is weinig vooruitgang geboekt wat betreft de institutionele hervonning van de Unie. Toen ik in 2002 inocht deelnemen aan de bijeenkomsten van de Europese Conventie, als waamemer voor de West-Europese Unie, ben ik gaan reflecteren over hoe de EU moet worden omgebouwd, opdat ze meer doelmatig, doorzichtig, democratisch en geloofv~aardigzou functioneren. Deze overwegingen en voorstellen draag ik graag op aan ~nijngoede vriend en collega, Professor Dr. Theo Peeters, als blijk van lnijn zeer grote waardering en vriendschappelijke bewondering voor wat hij op zoveel do~neinenmet zoveel talent en overtuigingskracht heeft weten te prestereii. De Europese Conventie beoogt een meerderheidscoiisensus te bereiken rond een institutionele Unie-vorming, die in staat moet zijn ten minste 25 lidstaten efficient te laten samenwerken. Twee institutionele aspecten dienen hierbij samen te worden gesmeed in ecn werkzame eenheid, niet bij wijze van politiek compromis, lnaar omdat ze beantwoorden aan het wezen zelf van de Europese eenmaking: -
-
comniunautaire integratie met eel1 supranationaal en dus federaal karakter en confederale, intergouvemementele samenwerking tussen lidstaten.
Het eerste aspect - het supranatioilale - lueeg reeds vonn 50 jaren geledeil inet het Schui~lan-planen de coilml~~nautaire aailpak van Jean Monet. Vaildaag, na een reeks basis- verdrageil met constitutioilele draagwijdte, koint de com~lunautairemetl~ode- de gen~eenscliapsaanpak- tot uiting in de eerste pijler van bevoegdheden van de EU, die vooral te malten heeft inet de gemeenschappelijltemarkt, het landbouwbeleid, de inonetaire unie en waarbij de besluitvonniilg steeds meer steunt op de regel van de gelwalificeerde ineerderheid. Ofschoon oolt in de eerste pijler, inet name in belailgrijke doineinen als fiscaliteit en sociale zekerheid, de eenparigheid en dus het vetorecht zijn blijven bestaan. Het tweede aspect komt tot uitiilg in de tweede en derde pijlers, die inter-go~~ven~eineilteel zijn; zij behelzen bevoegdhedeil van verdragsrechtelijke aard. zoals het gemeenschappelijk buiteillands en veiligheidsbeleid, het justitie-, politie- en iminigratiebeleid. De besluitvorming is die van de consensus en resulteert meestal uit moeizame onderha11delingen tusseil nationale regeringen en ministers. Ingevolge het Verdrag van Amsterdam h ~ n n e nevenwel extreme blokkeriilgell wordell ornzeild door de zogenaamde "nau~weresainenwerking", die het lnogelijk inaakt dat een beperkt aantal lidstaten - tenminste acht onderling besluiteil om samen te werlten in bepaalde beleidsdoinein, ook als de andere lidstateil niet mee willen. De defensie is 11ielva11nochtans volledig uitgesloten; zij blijft integraal voonverp van nationale soevereine beslissingen. Naast de communautaire besluitvoming van het federale type en de inter-gouvernementele besluitvonning, die confederaal is, zijn er uiteraard nog alle beleidsdomeinen die, bij toepassing van het subsidiariteiisbegiiisel, belioren tot& bevocgdheid van dc natio~lalcparlcme11ten en binnen ellte lidstaat eveiltueel tot die van de gewesten en de lagere besturen. Het is evident dat tusseil de drie niveau's: supranationaal, intergouvernementeel en nationaal, zeer coinplexe probleineil oprijzeil in verband Illet concurrerende bevoegdheden, bevoegdheidsconflicten, extreme coinplexiteit en technocratie, ondoorzichtigheid, gebrek aail deinocratische aansprakelijkheid en verantwoordingsplicht. In een Unie van 25 a 30 lidstaten dreigen a1 deze tekortko~ningennog aanzienlijker te wordell inet als gevolg dat de geloofwaardigheid van de Europese Unie wordt aangetast. De onvoldoende geloofwaardigheid van de Europese integratie vandaag en inorgen, ondailks de successen van de Europese Monetaire Unie, ltan ontaarden in virulente kritiek en zelfs vijandigheid, indien de uitgebreide Unie ook nog verantwoordelijk zou worden gelnaakt voor een aantal niet of gebreldtig opgeloste -
problemen als daar zijn: ongeordende immigratie, onveiligheid, scheeftrekking van de concun-entie, problemen in een hele reeks econoinische sectoren (zoals de landbouw), sterke verhoging van de Europese uitgaven, en naar buiten toe, de soins moeilijke relaties met eel1 aantal ontwikkelingslanden, het onoplosbare drama van de a m ste landen, het weg werken van de nadelen van de globalisering, het zwakke of onbestaande buitenlandse en defensiebeleid van dc Europese Unie.. . De malaise is diepgaand en veelvuldig. Een grondige illstitutionele olnvorming van de Europese Unie is derhalve absoluut vereist. Die oinvorrning moet de richting uitgaar~ van de uitbouw van een hechte politieke Unie, efficient werltend en deinocratisch onderbouwd. Bij de onderhandelingen over het Verdrag var, Maastricht ill 1991-92 ~ 3 r de d ins:ikLitioiiele verdepifig van de Unie prioritair geacht en ltwam de uitbreiding inet nieuwe lidstaten slechts op de tweede plaats, en iiadat en voorzover de politieke unie voldoende zou worden uitgewerkt. Toen vijf jaren later het Verdrag van Amsterdam werd goedgekeurd, luidde de stelling dat en verdieping van de instellingen t.n uitbreiding gelijktijdig moesten worden behartigd en venvezenlijkt, omdat de uitbreiding steeds noodzaltelijker en dringeilder werd geacht 0111 politieke redenen, zoals de stabilisering van de jonge democratische regimes. En in het jaar 2000, bij de afronding van het Verdrag van Nice, ging men nog een stap verder, vermits nota werd gei1oinen van de wenselijltheid en de politieke noodzaak de Europese Unie tegen 2003 uit te breiden tot 25 a 30 lidstaten, zodat de toegelaten landen zouden ltunnen deelneineli aan de Europese parlementsverkiezingen van juni 2004. Deze prioriteit werd losgekoppeld van de uitbouw van een volwaardige politielte unie, althans in de tijd. Het voorstel echter om de institutionele toekomst van de Europese Unie, in de ineest ruime zin, toe te vertrouwen aan een Europese Conventie, als discussiethema, en vervolgens aan een traditionele Inter-gouvernementele Conferentie, die een nieuw verdrag zou uitwerlten, leek op de Europese top van Laken, onder Belgisch voorzitterschap, eel1 door de hemel gelegd ei van Columbus. Naarlnate de werkzaainheden van de Europese Conventie vorderen, dienen een aantal krachtlijnen te worden gefonnuleerd, die onder meer volgeilde doelstellingen moeten veiwezenlijkbaar maken. -
Een doelmatig beheer van een Unie van 25 a 30 lidstaten inoet worden gewaarborgd dank zij aangepaste instellingen en een doorzichtig Europees beleid. Zo moet worden ingespeeld op de
problemen en zorgen van de Europese bevolking. Daarbij mag de Europese Unie onder geen enkel beding uitgroeien tot een bureaucratische en daardoor ondemocratische superstaat. Derhalve is een meer efficiente toepassing van het subsidiariteitsbeginsel van essentieel belang. De subsidiariteit moet ertoe leiden dat de nationale staten bevoegd blijven voor de problemen, die ze zelf Iutmnen oplossen - de zogenaamde neerwaartse subsidiariteit maar tegelijkertijd ook dat bevoegdheden worden getransfereerd naar hogere internationale en supranationale beslissingsniveaus - opwaartse subsidiariteit - telkens de lidstaten kennelijk onvermogeild zijn om oplossingen aan te reiken. Vandaar de noodzaak van een duidelijkere bevoegdheidsafbakening Siibsidiari:ei: eii bevoegdhcidsafiakening magen in geen geva! Ieiden tot het afzwakken van het acquis cornmunautaire en het hernationaliseren van sommige beleiden, zoals het landbouwbeleid. Een duidelijker bevoegdheidsafbakening en een procedure waarbij ex ante de subsidiariteit van de beslissingen van de Europese commissie wordt gecontroleerd (zie infra), zou dienen "gecompenseerd" te worden door een systeem van "passerellen" die het mogelijk inoeten maken bepaalde bevoegdheden uit de pijlers I1 en I11 te communautariseren (b.v. het immigratiebeleid) zonder omslachtige verdragwijzigingen. De geloofwaardigheid van de Europese Unie, als echte en hechte gemeenschap van de Europese volkeren, kan sterk toenen~eni~ldien een Europese grondwet zou kunnen worden uitgewerlt, waarin de grondrechten en ook de plichten van de Europese burgers zouden worden uitgeschreven en waarin de basisinstellingen van de Europese Unie zouden worden beschreven. Maar het uitwerken van een Europese grondwet, hoe belangrijk ook, lijkt naast het doe1 te schieten, indien de Europese Conventie en vervolgens de inter-gouvernementele conferentie er niet in slagen een hele reeks zeer heikele institutionele kwesties op te lossen. De Europese Unie en haar reilen en zeilen is meer dan welkdanige instelling onderhevig aan verrnenning. Hierinee wordt "de heerschappij van Men" bedoeld, verwijzend naar de depersonaliserende werking van de hedendaagse sainenlevingen, ondenvorpen aan het bewind van Men, dat meest onpersoonlijke voornaamwoord aller voornaamwoorden. Men beslist, Men bestuurt, Men decreteert boven de hoofden van de mensen. Het non-figuratieve, onbegrijpelijke beleid, niet
aanspreekbaar en niet aansprakelijk, is de voedingsbodeni voor "populisme" in al zijn varianten, dat in veel Europese landen, on1 zich heen grijpt. De EU komt vaak over als big brother in de slechtste hypothese en als een abstract schilderij in de beste. Het koint er dus op aan de Europese Unie eel1 gezicht te geven, een beleid dat de burgers aanspreekt en dat democratisch controleerbaar is. 2. AGENDA VOOR HERVORMING 2.1 Een voorzitter van de Europese Unie Het voorstel om eel1 voorzitter van de Europese Unie aan te stellen voor een periode van vijf jaar, zodat de duur van d ~ e n smandaat samenvalt met de legislatuur van het Europees Parleinent, is waardevol. De voorzitter van de EU dient de Unie te belichamen, meer bepaald naar de openbare opinie en de media toe, kan haar op hoog niveau vertegenwoordigen, zit belangrijke raden voor en is de gesprekspartner van het Europese Parleinent, in een groeiende dialectiek tussen wetgevende en uitvoerende macht. Het creeren van zulk een voorzitterschap dient echter aan een aantal stringente voorwaarden te worden gebonden. Het is maar a1 te duidelijk dat de aanstelling van een voorzitter van de EU het institutioneel evenwicht van de Unie dreigt te verstoren, zoals dit was opgevat door de founding fathers en gehandhaafd werd gedureiide 50 jaar. -
-
Zo is vereist dat de voorzitter van de EU niet alleen zijn bevoegdheid maar ook zijn moreel gezag zou putten uit zijn democratische aanstelling. Die kan alleen voortspruiten uit het feit dat hij verkozen is - bij gekwalificeerde lneerderheid - door het Europees Parlement of eventueel door een Europees Coiigres, bestaande uit het Europees Parlement en een Interparlementaire Assemblee (IPA) van vertegenwoordigers van de iiatioiiale parlementen. Een rechtstreekse verkiezing door de Europese kiezers lijkt voorlopig niet opportuun, ~ m d a t daardoor de huidige staats- en regeringshoofden van de lidstaten te zeer in een ondergeschikte positie zouden worden gedrongen en de Europese Commissie in de verdrukking zou konien. Een aanstelling door het Europese Parlement belet geenszins dat de Europese Raad van staats- en regeringshoofden een aantal kandidaten, genomineerd bij gekwalificeerde meerderheid, aan het Europees Parlement zou voorleggen.
De voorzitter van de Europese Unie mag in zijn nieuwe, prestigieuze functie, de Europese Commissie en haar voorzitter niet in het gedrang brengen en daardoor bijdragen aan de "de communautarisering" en de verzwakking van de federaliserende integratie. De voorzitter van de EU inoet immers de dualiteit van de Unie - haar communautaire luik en haar intergouvemeinentele luik - op evelluiichtige wijze belichamen. Er moet worden gezocht naar een fonnule van optimale samenwerking tussen de voorzitter van de Uiiie en de Europese Comrnissie en meer bepaald de voorzitter van de con~missie.Terloops dient opgeinerkt dat indien de voorzitter van de Europese Commissie een zeer sterlte personaliteit is, het creken van een f ~ ~ n e tvan i e voorzitter van de Unie veel minder iioodzaltc!;jk zou ';!;jken. Toer, Jacgues Delars. de C c ~ l x i s s i e.jeerzat, was hij de facto de onbetwiste voorzitter van de Unie, weliswaar toell bestaande uit 12 lidstaten en geen 25 of 30. 2.2 Een Europese Execufieve Een evenwichtige inaar invloedrijke structuur aan de top van de Europese institutionele piramide vereist de oprichting van een Europese Executieve. Er lnoet irnmers een formule worden gevonden waarbij de voorzitter van de Unie de voorzitter van de Comrnissie niet in een inferieure positie dringt. Vandaar de creatie van een executieve waarin beide voorzitters als gelijken zouden optreden, ook via een roterend voorzitterschap van de executieve. Deze executieve zou bestaan uit: -
-
-
de voorzitter van de Europese Uilie de voorzitter van de Europese Comiiiissie de hoge vertegeilwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlai~ds en veiligheidsbeleid de belangrijkste leden van de coimnissie, inet de graad van vicevoorzitter de ministers van de drie landen, die als troi'ka, belast worden met d van de Europese minishet altemerend " s c h ~ ~ i v e nvoorzitterschap terraden, onder de coordinerende leiding TJan de voorzitter van de Unie (zie hieronder).
De executieve coordineert de com~nunautaireen inter-gouvemementele beleiden en is belast met de grote lijnen van hun uitvoering. De executieve is bij monde van de voorzitter van de Unie en de
voorzitter van de coinmissie de belallgrijkste gesprekspastner van het Europese parlemeilt en de delegaties van de nationale parlernenten, als die samenkoinen in een ad hoc inter-parleinentaire asseinblee. Een alternerend voorzitterschap van de Europese Executieve, verdeeld tussen de voorzitter van de Unie en de voorzitter van de Comrnissie, is perfect denkbaar. 2.3 Het vool*ziffe~-schap van de raaden
De Voorzitter van de EU belichaaint de continciteit van het Voorzitterschap van de Raden en is in die functie verant~voordelijk voor de samenhang en de opvolging van de dossiers. Hij coordineei-t ook het commnzl~taireen het inter-geuve~r,e~~,e?~tele er, zcrgt derhalve voor voldoende symbiose tussen pijlers I, I1 en 111. Het voorzitterschap van de raden mag evenwel niet onttroldten worden aan de leiding gevende sol van de opeenvolgende lidstaten, zolang de EU de keninerken vertoont van een "confederale federatie". De lidstaten inoeten dus orn beust het voorzitterschap van de raden mede uitoefenen. Het is daarenboven voor de voorzitter van de Unie materieel onmogelijk alle raden voor te zitten. Dientengevolge verdient het aanbeveling de huidige rotatie van lidstaten, die de raden presideren, in principe te behouden maar in gewijzigde vorm uit te bouwen. Het raadsvoorzitterschap dient waargenolnen door een troika van landen, bestaande uit het land dat effectief aan de beust is voor het voorzitterschap gedurende 6 inaanden, same11 inet de lidstaat die net voorzitter is geweest en het land dat over 6 inaanden het voorzitterschap uit zal oefenen. Een inedevoorzittende tro'ika, wisselend in haar sainenstelling, leidt el-toe dat elke lidstaat 18 maanden bij de leiding van de raden is betrokken. Deze leiding echter inoet onder het leadership worden gebracht van de Voorzitter van de Unie.
2.4 Een splitsing van de Rand Algernene Zalcerz De huidige raad Algemene Zaken, die besiaat uil de ministers van buitenlandse zalten, heeft eel1 veel te overladen en heterogene agenda. Het verdient aanbeveling eel1 aparte raad van ininisters van Buitenlaildse Zaken op te richten, waarin de Hoge Vestegenwoordiger voor het Buitenlands beleid - thans de heer J. Solana - een hoofdrol zou spelen. Deze raad, belast inet het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - GBVB en dus tweede pijler heeft -
intergouvernementele bevoegdheden; zodat de beslissingen er bij consensus worden genomen. Dit laatste mag evenwel niet verhinderen dat op het vlak van het buitenlands beleid ook gebluik wordt gemaakt van de "nauwere samenwerking" en dat de Europese Commissie, naast de nationale ministers, ook in dezen een initiatiefrecht moet kunnen uitoefenen. De raad Algemene Zaken, voortaan zonder specifieke bevoegdheden inzake buitenlands beleid, kan zich dan toeleggen op de algemene beleidsbeginselen en -problemen van de EU. Het is hier dat de voorzitter van de Unie, samen met de voorzitter van de Europese Commissie en haar leden, een zeer belangrijke taak te vervullen hebben. Het is ~efise!ijI(dat in e k e regering vafi e!ke Iidstaat een minister voor Europese aangelegenheden zou worden aangeduid, die dan zitting zou hebben in de nieuwe raad Algemene Zaken, in plaats van de huidige minister van Buitenlandse Zaken. Naast de vernieuwde raad Algemene Zaken en de op te richten raad Buitenlandse Zaken is het ook wenselijk een Defensieraad, bestaande uit de ministers van defensie, geregeld te laten vergaderen. Irnrners de Europese Unie, volgens de bepalingen van het verdrag van Maastricht, streeft niet alleen naar een gemeenschappelijk veiligheidsen defensiebeleid, maar ook op termijn naar een gemeenschappelijke defensie. Het toepasselijk lnaken van de "nauwere samenwerking" op defensieproblemen dient te worden ovenvogen, evenwel volgens specifieke modaliteiten. 2.5 Een machtiger Ez~ropeesParlement Een parlementair en democratisch systeem wordt beheerst door het beginsel van de scheiding van de machten. Het feit dat in de huidige situatie de rninisterraden tegelijkertijd uitvoerende en wetgevende bevoegdheden uitoefenen leidt tot onduidelijkheid, conflictuele situaties en inefficientie. Er moet een dynamiek op gang worden gebracht, die geleidelijk aan het Eur~peesParlement verheft tot de enige democratische wetgever in de Europese Unie, eventueel bijgestaan door een Interparlementaire Assemblee van nationale parlementairen, die waken op de democratische controle van de intergouvernementele competenties. De raad van ministers mag niet worden verheven tot een tweede wetgevende Kamer, omdat de ministers meestal geen verkozen parlementairen zijn, omdat in de ministerraad geen parlementaire
oppositie aanwezig is en omdat de ministerraad deels de uitvoerende macht en de wetgevende macht uitoefent. Er moet veeleer geijverd worden om de wetgevende macht op termijn over te hevelen van de ministenaad naar een parlementaire assemblee, in casu het europees parlement en een interparlementaire assemblee voor het intergouvernementele. Het voorstel om bij de werking van de Europese ministerraden nationale parlementsleden te betrekken is contraproductief en gaat in tegen het beginsel van de scheiding van de machten. In een Unie van 25 a 30 lidstaten is het onrnogelijk vertegenwoordigers van evenveel parlementen in hun respectieve politieke samenstelling te laten deelnemen aan ministenaden met meestal overladen agenda's. De democratische er, parleme~tzirecm&o!e =p de beslissingen van de Emopese ministerraden moet gebeuren in het Europees Parlement en in de nationale parlementen. Ook de openbaarheid van de ministerraden, telkens die als wetgevers optreden, is niet aanbevelenswaardig omdat aldus van buiten uit en meer bepaald vanuit de media dmk dreigt uitgeoefend te worden op de ministers, met het oog op de verantwoording van de door hen te nemen of genomen beslissingen. Het is tegenover een parlement dat de ministers verantwoording dienen af te leggen. Een dynamiek die leidt tot een grotere verantwoordelijkheid en bevoegdheid van het Europees Parlement kan door volgende maatregelen worden in de hand gewerkt: Het toekennen van een evocatierecht aan het Europees Parlement in een aantal vooraf bepaalde beleidsdomeinen, telkens blijkt dat de ministerraad - eventueel zelfs de Europese Raad - de te nemen beslissingen blokkeert. Blokkeringen kunnen optreden inzake materies ondenvorpen aan de eenparigheidsregel of waarvoor een onvoldoende gekwalificeerde meerderheid wordt bereikt. Het Europees Parle~nentzou dan het dossier kunnen tot zich trekken, weliswaar bij gekwalificeerde meerderheid, en het behandelen. Het coi~sequentsequentieel toepassen van de codecisie. Dit zou betekenen dat de Commissie, telkens die met haar voorstellen eerst naar het Europees Parlement komt (in plaats van naar de ministerraad), het parlement het eerste en het laatste woord zou hebben in de procedure. Thans is het gebruikelijk dat de ministerraad reeds aan zijn eindbeslissing toe is vooraleer het parlement met de codecisieprocedure klaar is.
-
-
Het toekennen van een initiatiefrecht aan het Europees Parlement. Ook hier inoet het initiatiefrecht worden beperkt tot een vooraf bepaalde lijst van materies. Het is denkbaar dat bij uitoefening van het initiatiefrecht door het Europees Parleinent de ministessaad een eigen co-decisiebevoegdheid zou krijgen. Het Europees Parlelnent de bevoegdheid geven Europese verdragen goed te keuren. Deze bevoegdheid wordt reeds sedert lang door het Europees Parleineilt opgeeist. De beste oplossing lijkt hierin te bestaan dat eel1 Europees Congres, samengesteld uit het Europees Parlement en uit eel1 door de nationale parleinenten samengestelde asselnblee - de Interparlementaire Asseinblee - de i~ieuweverdragen van de Europese Unie zou behandelen en zou goedkeuren of aflcetlren. 111 die veronderste!!ing zeuden de natienale parlementen de verdragen niet ineer hoeven goed te keuren, zodat het risico op een blokkering door een of door een beperkt aantal lidstaten zou afnemen. Wel is het denkbaar en wellicht wenselijk dat voor wijzigingen aan het de basisverdrag van de EU - de toekoinstige Europese grondwet een procedure wordt uitgedacht, waarbij niet alleen het Europees Parlement inaar ook de nationale parlementen en, eventueel bij wijze van referendum, ook de Europese bevollting zou worden betroldten. Het invoeren van een Europese belasting. De meeste experten zijn het erover eens dat de financiering van de uitbreiding en ineer bepaald de opnalne van de nieuwe lidstaten in het gemeenschappelijke landbouwbeleid en de regionale en structuurfondsen niet mogelijk zijn, zeker na 2006, binnen de huidige begrotingsmimte van de Europese Unie, nainelijk 1,27% van het b n ~ t obinnenlands product van de Unie. Het doorbrelten van dit plafond moet worden aangewend oin via het Europees Parlement een Europese belasting in te voeren, die het karakter zal moeten hebben van een indirecte belasting. Het is evident dat de politieke weerstand tegen een echte Europese belasting, goed te lteuren door het Europees Parlement, kleiner zal zijn dan indien de verhoging van de belastingdruk zou diene~ite worden besloten door de nationale parle~lientellvan iedere lidstaat. -
-
2.6 De Europese Congmissie De Cominissie moet in cominunautaire aangelegenheden het alleenrecht behouden voorstelle~lte doen aan de ministerraad.
Indien een Europese Executieve wordt opgericht, zoals voorgesteld in paragraaf 2.2, kan worden voort gewerkt inet een cominissie die bestaat uit een coininissaris per lidstaat, ook a1 telt de Europese Unie 25 of 30 leden. Irnrners uit de conmissie wordt dan een kernkabinet sainengesteld, dat werkzaam zal zijn in de schoot van de Europese Executieve. De rol die de voorzitter van de Europese Coinmissie en haar vice-voorzitters zulleil spelen in de schoot van de Enropese Executieve make11 ook de overheveling van de Hoge Vertegenwoordiger voor het buitenlands beleid naar de commissie ininder noodzaltelijk. Het geineenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid blijft imners intergouve~neinenteel,ook a1 venverft de Europese Coinmissie een mede-initiatiefrecht en is de "nauwere samenwerking" op het ~eineenschappelijkebi-titenlandc en veiligheidshe!eid toepasselijk. a---We1 is het belangrijk dat in de schoot van de Europese Commissie werk wordt gemaakt van een specifielt Ecoilomisch bestuur voor de landen die zijn toegetreden tot de Europese Monetaire Unie. Dit econoinisch bestuur, moet worden iilgericht binneil eel1 beslissingsmiinte waarbij ook de ministers van financien en economie van de Euro-lidstaten - inomentee1 12 - worden betrokken. Meteen wordt zodoende gestalte gegeven aan het Saturnusmodel, dit is een Europese Unie bestaande uit een grote planeet, in casu Euroland, in het centmm van de uitgebreide Unie. Euroland en de ge~neenschappelijlteinunt zullen dan eel? sterke convergerende aantrekkingskracht uitoefenen op de andere lidstaten, die nog niet zijn kunnen toetreden tot de Monetaire Unie. Ten einde de nieuwe lidstaten zeer nauw te betrekken bij de convergerende dynarnielt van de integratie, tijdens de transitiefase, verdient het aanbeveling hen onder te brengen in een systeein van "coinpleinentaire samenwerlting" inet alle lidstaten, als tegenhanger van de "nauwere sainenwerlting". Dank zij de coinpleinentaire sainenwerlting zouden de nieuwe lidstaten betsoldten worden bij de besluitvonlling volgens de il~odaliteitenvan "decision shaping".
On1 de invloed en de politielte aantrekkingskracht van het Europees Parleinent - en derllalve ook de participatie van de ltiezers aan de verkiezingen - te vergroten, dient oveiwogen een vooraf bepaald aantal of een percentage van de te begeven zetels in het Europees Parlement voor te behouden voor transnationale ltandidaten. Het zou gaan on1 een
lijst van bekende Europese personaliteiten, waarvoor de Europese kiezers in elke lidstaat zouden kunnen stemmen. Tegelijkertijd inoet worden gedacht aan het reserveren van een aantal zetels in het Europees Parlelnent voor personen uit het middenveld, de socio-economische, de wetenschappelijke, de caritatieve en culturele wereld, die bij wijze van cooptatie zouden worden opgenomen in het Europees Parlement. Belangrijk ook is een versterkte sainenwerking tussen het Europees Parlement en de nationale parleinenten. Voor zover dit nog niet het geval is, zouden alle nationale parlementen van de lidstaten eel1 aantal van hun eigen parlementaire commissies moeten openstellen voor de aanwezigheid van hun Europese parlementairen. Tevens is het hoogst wenselijk dat meer collectieve middelen worden vrijgeniaakt oin via de moderne communicatieiniddelen, vooral televisie en intenlet, het reilen en zeilen van Europa, de werking van de Europese instellingen, de problemen van het Europees beleid, de culturele activiteiten en realisaties aan de inwoners van Europa, waar dan ook, bekend te malten op een interactieve en aantrekkelijlte manier. Het Duits-Franse Arte TV-programis in dit verband een lnooi voorbeeld en hopelijk vatbaar voor europeanisering.
2.8 Een Interparlementaire Assemblee Het unieke van de Europese Unie ligt in haar wezenlijk duaal kenmerk: een combinatie van maximale eenheid en maximale diversiteit. Op dit wezenskenmcrk ent zich eeil institutionele bovenbouw die, naargelang van de noodzaak, gei'ntegreerd, cormunautair, supranationaal en federaal is of intergouvernementeel, samenwerkend en confederaal is met een terugkoppeling naar de nationale parlementen en hun democratische beleidscontrole. Specifieke intergouvernementele bevoegdheden vallen echter niet in het werkterrein van de Europese Commissie, en nog minder in dat van het Europees Parleinent. De stelling dat de intergouverneinentele samenwerking, ineer bepaald in pijlers 11 en 111, dernocratisch moet worden gecontroleerd en begeleid door en in de nationale parlementen, is ongetwijfeld niet onlogisch. Ze schenkt evenwel geen voldoening oniwille van het feit dat het "samenwerkingsaspect" van de intergouvernelnentele bevoegdheden onmogelijk ten volle democratisch kan worden gelegitimeerd in uitsluitend nationale parleinenten. In die parlementen ontbreken immers de partners van de samenwerking,
zodat die er niet ter verantwoording kunnen geroepen worden. Aldus ontstaat een stixctureel democratisch deficit. Vooral inzake het geineenschappelijk buitenlands een veiligheidsbeleid en het politie-, immigratie- en justitiebeleid, is deze structurele tekoi-tkoming van de nationale parlementen maar a1 te duidelijk. Er is een essentieel verschil tussen nationaal beleid en samenwerkingsbeleid, dat in casu van pijlers I1 en 111, iiltergouvernementeel is. De parlementaire controle hierop kan niet in elk parlement afzonderlijk geschieden. Het tegengewicht - counter vailing power - van het intergouverneinentelebeleid inoet worden georganiseerd in een interparlementaire assemblee, die bestaat uit gedelegeerden van de nationale parlementen uit alle lidstaten. Bij intergouverneinentele bevoegdheden hoort een interparle~nentairecontrole. De oprichting van een Interparlelnentaire Assemblee (IPA) hoeft geenszins te leiden tot de creatie van een Tweede Kamer. En echte Tweede Kamer is het sluitstuk van een voldragen federale evolutie en constructie van de Europese Unie, nadat de wetgevende bevoegdheden van de Europese ministerraden volledig zouden zijn afgebouwd. Een Tweede Kainer, naar het voorbeeld van de Duitse Bundesrat, kan geen democratische controle op intergouvernementele bevoegdheden uitoefenen. Een Tweede Kamer zal uitsluitend verwijzen naar de inbreng van de deelstaten in het raam van een strikte federale piramide. De voordelen van de oprichting van een Interparlementaire Assemblee (IPA) zijn aanzienlijk. -
-
Een IPA zal de "samenwerkingsverantwoordelijkheid" van de nationale parlementairen concreet gestalte geven in a1 die domeiilen waar de inter-gouverneinentele samenwerking nog steeds primeert. Hoe hechter het "geineenschappelijk" beleid, des te groter de dynainiek die kan leiden tot de oinzetting van een "gemeenschappelijk beleid van samenwerking" in een "geineenschapsbeleid van integratie". Een interparlementaire asseinblee (IPA), zoals hier voorgesteld, zal de bestaande informele parleinentaire asseinblee van vertegenwoordigers van de nationale parleinenten - COSAC - opslorpen. Zij kan ook de asseinblee van de West-Europese Unie absorberen, nu de belangrijkste taken van de West-Europese Unie naar de EU zijn overgeheveld en de assemblee van de WEU nog enkel belast is met de parlementaire controle op artikel V van het gewijzigd
-
-
-
verdrag van Bnissel, dat betrekking heeft op de solidariteit tussen de lidstaten in geval van buitenlandse agressie tegen een van de tien leden van de WEU. Een belangrijke bevoegdheid van de interparlementaire asseinblee situeest zich op het vlak van haar sainenwerking met het Europees Parlement, telkens beiden, in geineenscl~appelijkezitting verenigd, als Europees Congres zoudeii fi~ngerenen zouden overgaan tot de verkiezing van de voorzitter van de Europese Unie en van de Emopese Coinmissie en tot de goedkeuring van de nieuwe of gewijzigde Europese verdragen. De IPA kan oolt een evocatierecht uitoefenen ten aanzien van de ministerraad indien die, ingevolge de toepassing van de eenparigheidsregel inzake intergouvei-nementele materies, in een impasse zou terecht koinen. Tenslotte ltan een laatste bevoegdheid voor de IPA worden uitgewerlt, wat betreft de controle op de subsidiariteit. Of een bevoegdlieid in een concreet geval moet worden uitgeoefend door de instellingen van de Unie of door instellingen in de nationale lidstaten is niet steeds vanzelfsprekend. Toepassing van de verdragsteltsten brengt niet steeds uitsluitsel. Een oordeel over de politieke opportuniteit kan zich opdringen, vooral indien men zjch wil behoeden voor de bureaucratische reguleringsdrift, die ook bij wijlen door de Europese adiniilistratie wordt betoond. De wenselijkheid van opwaartse of neenvaai-tse subsidiariteit dieilt op een politiek verantwoorde wijze te worden ingeschat. Sornmigen stellen voor dat de 25 nationale parlementen zouden geraadpleegd worden over de vraag of een bepaald probleein of inaterie a1 dan niet dient te worden behandeld door de Europese Unie en haar instellingen. Deze procedure is bijzoilder oinslachtig en verleent de facto eel1 vetorecht aan elk nationaal parlement. Meteen dreigt de integratie stil te vallen of te wordeii afgebouwd. Er moet dus eel1 systeem wordeii uitgedacht waarbij teillniilste een meerderheid van nationale parlementen met inbreng van het Europees Parleinent ltan beslissen om een aangelegenheid aan de EU toe t,P vestsouwen. Daartoe verdient het aanbeveling uit het Europees Parleinent en uit de Interparlementaire Asseinblee eel1 gemengde cominissie van parlementsleden sainen te stellen die, op eigen initiatief of op verzoek van de Europese instellingen, een (bij voorkeur niet bindend) meerderheidsadvies zou kunnen uit brengen over de vraag of een gegeveil dossier Europees dan we1 nationaal dient te worden behandeld. -
-
2.9 Het Comite' van cle Regio k De betrokkenheid van de regio's bij bepaalde aspecten van het Europees beleid is van lcapitaal belang voor de democratische geloofwaardigheid, doorzichtigheid en mensnabijheid van het Europese beleid. -
-
-
-
-
-
De regio's en hun orgaan - het Coinite - moeten door de overige Europese instanties veel ineer als partners worden beschouwd. Het adviesrecht van het Comite moet stringenter worden gemaakt. De Raad en het Europees Parlement zouden ernstig en voorafgaand de niet-aanvaarding van een advies van het Comite dieneil te motiveren en bekend te maken. In de 10 gevallen van verplichte raadpleging zou het Comite betrolken worden bij de medebeslissingsprocedure. Het ComitC moet de bevoegdheid lcrijgen een Europese wetgevem~de acte op te schorten tijdens een beperkte duur als de Raad of het Parleinent of de Commissie het advies naast zich hebben gelegd zonder voldoende motivering. Het Comite inoet klacht kunnen neerleggen bij het Hof van Justitie indien het subsidiariteitsbeginsel niet werd geeerbiedigd. Het Comite kan betrokken worden bij de werkzaainheden van de gemengde coininissie (E-Parlement en Interparlementaire Assemnblee) belast Inet de ex ante controle op de subsidiariteit.
2. i 0 Grondwet en Hof
Een Grondwet (of een grondu~ettelijkverdrag) moet worden onderworpen aan het toetsingsrecht van het Europese Hof van Justitie, dat daardoor evolueeit tot een Europees Grondwettelijk Hof. De EU moet een rechtspersoon worden zodat de Unie verdragspartij kan worden in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Meils en 0.a. ook de Conventie van Geneve i.v.m. politiek asiel.
3. SAMENVATTING VAN DE VOORNAAMSTE VOORSTELLEN De voorstellen in deze nota gebracht, gaan uit van een realistisch reformisnie. Een oinvattende federalistische blauwdruk is onhaalbaar. De uitgebreide Europese Unie moet efficient functioneren als een
mengvorm van federalisme en confederalisme, van communautaire integratie en intergouvernementele samenwerking. De Europese Unie moet worden georganiseerd als een confederale federatie of een federatieve confederatie, zich structurerend rond drie bevoegdheidsruimten: het communautaire (pijler I); het intergouvernementele (pijlers I1 en 111); het nationale (bevoegdheden die krachtens de subsidiariteit behoren tot de nationale lidstaten en hun onderdelen). Nieuwe stmcturen moeten worden op gang gebracht: -
-
-
die de efficientie en het imago bevorderen; vandaar de gedachte van een voorzitter van de Europese Unie en een Europese Executieve; die de democratisehe doorzichtigheid er, controle bevorderer,; vandaar mechanismen die gaan in de richting van een scheiding van de machten en toenemende parlementarisering van de Unie; die de integratiedynamiek bevorderen via transitie, concentrische cirkels, nauwere samenwerking, passerelles.
Meer in concreto: -
-
-
-
-
-
Een voorzitter van de Europese Unie, verkozen door het Europees Congres. Een Europees Congres, bestaande uit het Europees Parlement en delegaties van de nationale parlementen, ondergebracht in een Interparlementaire Assemblee. Een Europese Executieve, bestaancie uit 0.m. de voorzitter van de Europese Unie, de voorzitter van de Europese Commissie, de hoge vertegenwoordiger voor het GBVB, de vice-voorzitters van de commissie en de ministers van de tro'ika-landen. Het voorzitterschap van de ministerraden toevertrouwd aan de voorzitter van de Unie samen met de tro'ika-landen. Splitsing van de raad Algemene Zaken in een raad van ministers van Buitenlandse Zaken en een specifieke raad Algeinene Zaken. Elke lidstaat beiioeiiit eeii iniiiister vooi- Europese aaiigelege~ilieden die zetelt in de raad Algemene Zaken. Oprichting van een raad van ministers van defensie. Op gang brengen van een dynamiek die leidt tot een scheiding van de machten. Versterking van het Europees Parlement door: toekenning van een evocatierecht; * effectieve codecisie met laatste woord voor Europees parleinelit;
* * * -
-
-
-
-
-
-
-
toekenning van het initiatiefrecht en codecisie voor de ministerraad; bevoegdheid bij het goedkeuren van de Europese verdragen; bevoegdheid inzake het heffen van een Europese belasting.
In de schoot van de Europese Commissie en de bevoegde ministerraden komt een Econolnisch bestuur voor de landen behorend tot de Monetair Unie. Concretisering van het Saturnusmodel. De communautarisering van pijler I11 wordt vergemakkelijkt via een "passerelle", waarbij de bevoegdheden kunnen worden overgeheveld naar pijler I zonder te "passeren" via een verdragswijziging. Bij de verkiezingen voor het Europees Parlement wordt in heel Europa een lijst neergelegd met een aantal transnationaie kandidaten. Belangrijke personaliteiten kunnen bovendien in het Europees Parlement worden gecoopteerd. Oprichting van een interparlementaire assemblee, bevoegd voor de democratische controle op de intergouvernementele bevoegdheden; die vormt het Europees congres samen met het Europees Parlement. Slorpt de assemblees van Cosac en WEU op. Een commissie van leden van het Europees Parlement en van de Interparlementair Assemblee oefent de controle uit op de subsidiariteit. Het Comite van de Regio's kan klacht indienen bij het Hof van Justitie bij niet-eerbeidiging van de subsidiariteit. Het Comite wordt betrokken bij de medebeslissingspocedure in materies die onder zijn bevoegdheid vallen. Bij niet geinotiveerde afwijking van een advies, uitgebracht door het Comite van de Regio's, wordt de beslissing van de Raad, het Parlement of de Coinmissie tijdelijk opgeschort. De Europese Grondwet wordt ondenvorpen aan het toetsingsrecht van het Europees Hof, dat ook een Grondwettelijk Hof wordt. De Europese Unie wordt een; rechtspcrsoon cn trccdt als dusdanig toe tot een reeks internationale verdragen en conventies.
postacademische vorming
@ % * a
K,U,Leunren
Het Instituut voor de Overheid nodigt u graag uit 0111 deel te nemen aan volgende 3 studiedagen rond de nieuwe financiele beleids- en beheerscyclus bij de lolcale, Vlaainse ell federale overheid:
2 december 2002: Financieel Management volgens het Nieuwe Gemeentedecreet 10 december 2002: b e Nieuwe Comptabiliteitswetten voor de Federate Overheid 4 februari 2003: Een Comptabiliteitsdecreet voor de Vlaamse Overheid De studiedagen richten zich tot elke gemotiveerde ambtenaar, onderzoeker of consultant, en ineer in het bijzonder financiele managers en lijnnlanagers: ontvangers, diensthoofden, secretarissen, schepenen van Financien, afdelingshoofden, directeurs-generaal, budgetverantwoordelijken ell auditors.
PROGRAMMA De inhoud van de hervormingen wordt voor u uiteengezet door ainbtenaren die het voorbije jaar van nabij de totstaildkoming van de hervonning hebben kunnen volgen. Daarnaast staan acadeinici uit binnen- en buitenland en vertegenwoordigers van de betrokken overheid, luitisch stil bij de verdere implementatie en uitdagingen ervan. Elke studiedag verloopt volgens het volgende stramien.
9: 15-10:OO
Nieuwe trends in financieel overheidsmanagelnent: voorstellen en vooruitzicllten pi-of. dl: Geert Bouckaert & dr. Wouter Van Reeth, lilstii7dut vooi- de Overheid 10:OO-10:45 De hervonning nader belceken een rechtstreeks betrokken alnbtenaar overloopt voor u de concrete inlloud van de voorliggende hervonning 2112: dhr. Johan Ide, Afdelingslloofd, Adininistratie Binnenlandse Aangelegenheden, Ministerie van de Vlaamse Genleenschap 10:45-11:OO pauze 11:00-l1:45 Een blik vanuit het b~litenland een buitenlands a~nbtenaarlacadeinicusgeeft coinnlentaar op het inoderniseringsinitiatief 2112: prof. drs. A.D. Bac RA, Faculteit der Economisclle Wetenschappen, K.U. Brabant 11:45-12:30 De concrete invoering: sterkten en zwakten, kansen en bedrcigingen (1) een financieel manager reflecteert over de uitdagingen bij de verdere irnplernentatie 2/12: dhr. Daniel Verbeken, Stadsontvanger Gent
1230-14:00 14:OO-14:45
14:45-15:OO 15:OO-16:15
16: 15-16:45
lunch De concrete invoeriiig: sterkten en zwakten, kansen en bedreigingen (2) een lijnmanager reflecteel-t over de uitdagingen bij de verdere implemeiitatie 2/12: dhr. Jan Leroy, Vlaalnse Vereniging voor Stedeil en Gemeenteil pauze Paneldiscussie 2/12: prof. dr. Geert Bouckaert (moderator); Filip Delos, kabinetsinedewerker van de Vlaainse minister van Biiinenlandse Aangelegenheden; Guido Decoster, Directeur-generaal van de Administratie Binnenlandse Aangelegenheden, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; Koen Van den Heuvel, Burgeineester van Puurs; Rudi Haeck, Stadssecretaris van Genk; Daniel Verbeken, Stadsontvanger van Gent; Jan Leroy, VVSG Slottoespraak door een bevoegde minister: 2/12: dhr. Paul Van Grembergen, Vlaams minister van Binnenlandse Aangelegenheden, Cultuur, Jeugd en Ainbtenarenzaken
Plaats: 2 december 2002 & 4 febsuari 2003: Paleis voor Congressen Coudenberg 3 1000 Bn~ssel 10 decernber 2002: Koninklijke Bibliotheek Keizerslaan 4 - 1000 Bmssel. -
-
Raadpleeg onze website voor meer concrete details aangaande programina en sprekers. www.overheidsmanagement.be - www.kuleuven.ac.be/io Instituut voor de Overheid - tel: 016 32 31 80 -
[email protected],ac.be
Tijdschrift voor Economie en Management Vol. XLVII, 3, 2002
EINDVERHANDELINGEN
De R&D I Marketing Interface: inzichten over de aard van interfunctionele samenwerking tijdens het New Product Development proces Antoinette PAS (KULeuven, Licentiate TEW (2002)) promotor: Pvof Koenraad Debaclcei-e wevkleider: Edwin Zimmerman In de innovatieliteratuur wordt het belang van de R&D I marketing interface binilen NPD onderstreept. Interfunctionele interactie en samenwerking worden vaak aangehaald als cruciale elementell voor succesvolle product ontwikkeling. Er is echter minder overeensteinming over de ware aard van de processen die aan succesvolle NPD ten grondslag liggen, in het bijzonder over de aard van interactie en samenwerking en de rol die onzekerheidsreductie hierin speelt. Empirisch onderzoek naar het verband tussen interactie, sainenwerking en perfosmantie binnen de R&D I marketing interface bekoint inderdaad soms schijnbaar tegenstrijdige resultaten. In deze thesis wordt geargumenteerd hoe nieuwe inzichten over de aard van interactie en samenwerking, deze tegenstrijdigheden kunnen opheffen. Vervolgens worden deze inzichten gei'llustreerd aan de hand van een case s'c~dv , bii Sidmar N.V. Bestaand einpirisch onderzoek naar interfunctionele samenwerking onderkent het belai~gvan interactie tussen de verschillende onderzoekers of departementen die bij het imiovatieproces betrokken zij11. Interactie wordt gsdefinieerd als de hoeveelheid cominunicatie en infosmatie uitwisseling en wordt geineten aan de hand van het aantal e-mails, documenten, rapporten, vergaderingen,. . . Meer interactie wordt hier dus als een voldoende voonvaarde voor meer perfonnantie gezien. Men redeneert dat meer communicatie en infonnatie uitwisseling de onzekerheid, inherent aan het NPD proces, zal reduceren (bijvoorbeeld model van Gupta, Raj en Wileinon (1986)). Reductie van onzekerheid leidt vervolgeils tot succesvollere projectrealisatie. Dan wordt er gezocht naar manieren oin de interactie tussen beide departeinenten te verhogen. Voorbeelden hiervan zijn job rotatie, infonllele sociale systemen, aangepaste organisatiestructurcn cn beloningssystenien (averzicht Griffin en Hauser (1996)). Vanuit een dergelijke redeneringIconceptualisering, worden vervolgens ook inspanningen geleverd oin de impact op projectperformantie empirisch aan te tonen. Deze inspanningen lopen echter niet van een leien dakje. Zo werd in een studie van Moenaert, , Souder, De Meyer en Deschoolmeester (1994) de impact van vier variabelen decentralisatie, fonnalisatie, "interfunctional climate" en job rotatie - op crossfunctionele communicatie en op de project performantie. De resultaten tonen, zoals veiwacht, een negatief verband tussen centralisatie en interfunctionele coinmunicatie en een positief 8.
-
verband tussen fonnalisatie, "interfunctional cliinate", job rotatie en interfunctionele coinmunicatie. De vier variabeleil be'invloeden dus de interfunctionele communicatie en informatie uitwisseling. Er kan venvacht worden dat deze vier variabelen dan ook een overeenkomstige invloed zullen hebben op de project perforinantie. Dit is echter slechts het geval voor twee van de vier variabelen - formalisatie en "interfunctional cliinate". Er wordt geen verband gevonden met decentralisatie en job rotatie. De auteurs halen inogelijke verklaringen aan, zoals het feit dat er abstractie gemaakt werd van de fase waarin het project zich bevindt, hetgeeil inderdaad het ontbreken van een eenduidig verband tt~ssendecentralisatie en project performantie zou kunnen verklaren. Echter, eel1 aiidere mogelijke verklaring schuilt in een te enge opvatting van sainenwerking. Sainenwerking behelst ineer dan infonnatie-uitwisseling gericht op het wegwerken van onzekerheid. Zoals T. Allen (1977) reeds aantoonde in "Managing the flow of Technology" is inzake cominunicatie nieer niet steeds beter. Dit is vooral het geval wanneer er zich verschillen in "coding scheines" of "thought worlds" voordoen: onderzoekers binnen ken organisatie ontwikkeien naar verloop van tijd gezamenlijke visies die de efficientie van interne coinlnunicatie we1 ten goede lcomt, inaar probleinen kail veroorzaken bij externe communicatie ("semantic noise"). Dan is er nood aan een "gatekeeper"; iemand die in staat is om externe informatie te vertalen naar de organisatiecontext. Het verminderen van onzekerheid door het verhogen van informatie uitwisseling is zo te zien slechts een zijde van het NPD proces, waar nog andere krachten in het spei zijn. Recent onderzoek in Leuven rond de aard en invloed van sainenwerking tijdens innovatieprocessen (Van Looy, Debackere and Bouwen (2000); Van Looy (2000)) kunnen helpen oin de aangehaalde tegenstrijdigheden op te heffen. Binnen dit onderzoek wordt ervoor gepleit oin interactie en samenwerking niet enkel op te vatten als processen die er op gericht zijn on1 onzekerheid te reduceren. Tijdens innovatieprocessen wordt men iinmers niet enkel geconfronteerc! met onzekerheid; ook ainbigui'teit is aan de orde.Waar onzekerheid betrekking heeft op het invullen van ontbrekende gegevens binneil eel1 gekend, of nog gedeeld, kadcr, bctreft ambigu'itcit hct gelijktijdig aanwezig zijn vaii conflictcrende visies ointrent de relevant geachte probleeinoplossiiigsbenadering. R&D teains dienen dan in de samenwerking niet enkel onzelterheid te adresseren; ook omgaan inet ainbigui'teit en die hiermee sanienhangende conflictsituaties verscliijnt op de agenda. Dergelijke bredere conceptualisering van sainenwerlting (zie figuur) biedt mogelijks ook een verklaring waarom geen eenduidige relatie met projectperfonnantie werd gevonden in voorgaailde studies. In een case study bij Sidinar N.V. werd vanuit een bredere conceptualisering van sainenwerlcing gezocht naar eel1 samenhang inet projectperformantie. De invloed van interfunctionele sainenwerking - R&D departelllent inet respectievelijk de departeinenten Productie, Marketing en Klanteilrelaties - op de projectperforinantie werd getest. Hiernaast werd de invloed van drie proceskeninerken -technische coin~lexiteit.klai~tenbetrokkenheiden de aanwezigheid van klantenorders tijdens oiltwkeling - op de projectperformantie onder;ocht. Als perforinantie kenmerken gebmikten we de budgetafwijking en de afwijking in doorlooptijd van de projecten. De resultaten tonen dat projecten met een kleine doorlooptijdafwijking en een kleine budgetafwijlting lioger scoorden op sainenwerking tussen R&D en
dk
METHODESOM MEER COMMbWICATIE Eh' WFORMTIE UI'TWISSELINGTE
INTERACTTE &
BEKOMEV
- relocatie - inform, sociale systemen - beloningsstructuu - organisatiestructuur -job rotatie
reduciie onzekerheid
con ictbeheersin
...
marketing dan projecten met een grotere doorlooptijdafwijking en een kleine budjetafwijking (p < 0,001). Ook projecten inet een ltleine doorlooptijdafwijking en grote budgetafwijking scoorden hoger op sainenwerking tussen R&D en Marketing dan pr~jectenmet een grotere doorlcoptijdafwijking en een k!eine budjetafwijking (p < 0,05). Dezelfde verbanden werden gevonden voor de sainenwerking tussen R&D en Productie. Projecten die sneller en met relatief weinig middelen werden afgewerkt, scoorden hoger op sainenwerking tussen R&D en Klantenrelaties dan projecten die een langere doorlooptijd en kleine budgetafwijking kenden (p<0,01). Deze projecten scoorden ook hoger op klantenbetrokkenheid tijdens het ontwikkelproces (p<0,05). Er werden nog geen CCnduidige resultaten gevonden voor de invloed van de technische complexiteit van het project en de aanwezigheid van klantenorders tijdens het proces. Uit deze studie blijkt we1 reeds het belang van interfunctionele samenwerking en klantenbetrokkenheid tijdens het innovatieproces. De conceptualisering van sainenwerking als zijnde uitwisseling van informatie en onzekerheidsreductie biedt waardevolle inzichten om het NPD proces beter te verstaan. Deze inzichten lijken echter inaar een gedeeltelijke oplossing om de relatie tussen salnenwerking en perfonnantie aan te tonen. Er werd gepoogd oln vanuit een bredere conceptualisering deze relatie aan te tonen, door invoering van het begrip ambigui'teit. De eerste bevindingen uit de case study lijken het belang van sainenvatting als een tweeledig begrip, waarin onzekerheidsreductie en olngaan inet conflictsituaties aan de orde zijn, te onderschrijven.
Empirische vergelijking van technische analyse met een Buy & Hold strategie Jurgen MICHIELS (KULeuven, Licentiaat TEW (2002)) promotov: Pvof Cynthia Van Hzllle wel-kleider: Frederiek Schoubben
Technische analvse biedt een brede waaier van methodes en technieken die de belegger in staat zou moeten stellen om predicties te fonnuleren met betrekking tot het toekomstig koersverloop van een aandeel of van andere beleggingsobjecten. In het eerste hoofdstuk van dit werk werd de theoretische grondslag van de technische analyse besproken. Eerst en vooral hebben we een beeld proberen te scheppen van technische analyse, waarbij we de technische analyse vergeleken hebben met de fundamentele analyse. Vervolgens hebben we enkele belangrijke kritieken besproken op technische analyse die zich baseren op de Efficiente Markttheorie en de Random walk theorie. Als besluit hebben we een overzicht gegeven van een aantal belangrijk empirische studies die werden uitgevoerd met betrekking tot technische analyse. Hieruit bleek dat winstgevende strategieen die in sommige studies gevonden werden vaak konden toegeschreven worden aan een proces van data mining. In het tweede Hoofdstuk hebben we enkele populaire begrippen en technieken uit de technische analyse besproken. Deze technieken konden we onderverdelen in vier categorieen, namelijk koerspatronen, filter rules, indicatoren en oscillatoren. Uit de theoretische studie bleek dat er een enorme hoeveelheid verschillende technieken voorhanden zijn in de literatuur. In een empirische gedeelte hebben we getracht om op een objectieve wijze de winstgevendheid van technische analyse in de praktijk na te gaan. Hiertoe hebben we vier verschillende technische system& getest, narnelijk de RSI, het Mastermomentum, de MACD en de Bollinger Bands. Deze vier technieken hebben we uitgetest op de Be120 aandelen van de periode juni 1995 tot juni 2001 en hebben we nadien vergeleken met een Buy&Hold portefeuille die belegd was in dezelfde aandelen. Uit de resultaten van ons onderzoek kunnen we niet besluiten dat de markt geklopt wordt door de geteste systemen. Integendeel indien we geen rekening hielden met het risico van de portefeuilles, presteerden de systemen gemiddeld gezien veel slechter dan de Buy&Hold portefeuille. Na het toetsen van de technische portefeuilles aali enkele risico-performantiemaatstaven waren de verschillen minder expliciet, maar nog deed de Buy&Hold portefeuille het beter. De verschillen waren echter enkel statistisch significant voor de MACD portefeuille. We kunnen dus niet met zekerheid zeggen dat de geteste systemen slechter presteren. Tijdens de empirische studie merkten we op dat het grootste verlies van de technische strategieen zich situeert daar waar aandelen een lange stijgingsperiode kennen. Bij een continue stijging van eel1 aandeel zal een strategie geen aankopen detecteren en zo zal men vaak de boot missen. Ook worden bij een continue stijging snel verkoopsignalen gegeven, waardoor men een groot deel van de stijging mist. Bij een continue daling van de aandelenkoers stellen we vast dat de strategieen vaak te snel instappen waardoor een groot deel van de daling meegenomen wordt.
Vervolgens moeten we ook nog de bedenking maken dat we werken met het lninimaal benodigde bedrag als basis om de returns te berekenen van de technische strategieen. Hierdoor verkrijgen we de maximale opbrengst die elke strategie kan opbrengen. Vennits je ex ante niet weet welk bedrag je zal nodig hebben om aan alle technische signalen te voldoen, zal je in de praktijk een lagere opbrengst genereren. We kunnen dus niet besluiten dat CCn van onze geteste technische strategieen beter presteert dan de Buy&Hold portefeuille en dat de efficiente markthypothese stand houdt. We kunnen ook niet inet zekerheid zeggen dat ze slechter presteren, aangezien de retumverschillen niet statistisch significant zijn. We kunnen deze verhandeling dan ook besluiten met volgend citaat van Martin S. Fridson': "The only thing we /mow for certain about technical analysis is that it S possible to make a living publishing a newsletter on the subject." REFERENTIES 1. Fridson, Martin S., 1996, Investment Illusions: a Savvy Wall Street Pro Explodes Popular Misconceptions About the Markets, (John Wiley & Sons), 230.
Tijdschrift voor Economie en Management Vol. XLVII, 3, 2002
BOEKBESPREKINGEN
Prelude to Political Economy A Study of the Social and Political Foundations of Economics Kaushik BASU (Oxford University Press, New York (2000)) ISBN 0 19 829671 1
"Econon?en schrijven alsof sociale norn~engeen belang hebben. " (p. 67). Deze stelling klinkt allicht provocerend, maar zij ligt aan de basis van het ganse boek. Hoewel hij zeker niet alles Inet normen wil uitleggen - hij waarschuwt zeer nadrukkelijk de lezer voor deze neiging - gaat Basu ervan uit dat hun belang schron~elijkis onderschat. Hij stelt dat een nonnenvrije economie niet alleen ei?lpirisch fout is, inaar ook annlytische tekorten vertoont. Met enkele venvijzingen naar de experilnentele economie stelt hij dat de klassieke exioinas van de neo-klassieke econolnische theorie tekort schieten niet alleen als grond voor de politieke economie, maar ook voor de econolnische wetenschap als geheel. Basu onderscheidt drie soorten normen waarop hij zijn analyses toespitst: 7,ationality-limiting nouns, yuefe?-erzce-changing nor-ms en equilibrium-selection noums. Hij stelt dat deze normen onze preferenties we1 degelijk bei'nvloeden. Zelfs wanneer we deze noilnell als preferenties kullllell weergeven, iuoeten we beide concepten gescheiden houden om het gedrag van econolnische agenten beter te begrijpen, en in het bijzonder de diversiteit aan mogelijke evenwichten. Als normen en venvachtingen een reele invloed hebben op deze wereld, dall is het logisch om aandacht te besteden aan de factoren die oilze verwachtingen befnvloeden. Zijn stelling luidt in dat verband als volgt: de overheid meet worden beschouwd als endogeen, d.w.z. dat de overheid doelstellingen nastreeft die iliet noodzakelijk salnenvallen Inet het algemeell belang, dat er ruilnte is om de overheid in verschilleilde richtingen te bei'nvloeden, . . . en dat de overheid "meespeelt" in alle spelen die het studieobject van speltheorie zijn. De overheid kan geenszins een spel (of een payoff matric) veranderen, orndat de overheid zelf deel is van dat spell. Basu verzet zich met klem tegen de wijdverspreide opvatLing &at wetter1 een invloed zouderi iiebben op cle payoff die spelers kunnen verwacliten als zij een bepaalde strategie volgen. Wetten tegen diefstal zouden dus diefstal iliet onaantrekkelijk ~nakenomwille van de sterk negatieve waarde van een mogelijke gevangenisstraf. Basu stelt daarentegen dat de wetten fundamentee1 gelijk zijn aan equilibi-i~~m-selection norms. Wetten hebben enkel een impact op het uiteindelijke evenwicht in de mate dat zij de verwachtingen van de spelers bei'nvloeden - zij focusen de aandacht van de spelers. Een belangrijk gevolg daarvan is dat een wet geen "nieuw" evenwicht tot stand kall brengen: wetten kunnen slechts de spelers orienteren naar
evenwichten die op zich self-enfolcing zijn, en dus ook zonder wet (of zonder duidelijk gei'dentificeerde overheid) kunnen worden bereikt, zoals het kastesysteein beschreven door Akerhof of het post-totalitaire systeem beschreven door Vaclav Havel. Toegepast op het voorbeeld van diefstal zou de redenering dan zijn dat de aandacht van de meeste burgers wordt gefocust op een eventuele wet tegen diefstel, dat iedereen dat weet en als gevolg daarvan venvacht dat de ineeste burgers ook niet zullen stelen. In die oinstandigheden kan een (superieur) evenwicht bereikt worden waarin iemand diefstal pleegt. Een ander gevolg van de endogenisering van de overheid heeft betrekking op het beleidsadvies: als de overheid geen bijzonder statuut heeft, is heleidsadvies niet wezenlijk verschillend van advies aan consuinenten of bedrijfsleiders. Basu toont door middel van enkele eenvoudige inodellen dat het kleinste verschil tussen de doelstellingen van de beleidsinens en de beleidsadviseur kan leiden tot een "complete breakdown in coinmunication" (p. 173). Een interessant resultaat is evenwel dat vaag advies soms doeltreffender kan zijn, en dus meer infonnatie kan doorsturen dan een nauwkeurig geformuleerd advies. Vaagheid en onnauwkeuriheid zijn begrippen die trouwens een belangrijke rol spelen in andere delen van dit boek, waarin de beperkingen van individuele rationaliteit, en van het utilitarisme, worden behandeld. Zo uit Basu bijvoorbeeld kritiek op het consistency axioma, en bijgevolg op het bestaan van keuzefuncties, op de vaak impliciete standaarde veronderstelling van common knowledge, en op het axioina van transparency. A1 deze axioma's en veronderstellingen betreffen de fundamentele modellering van individueel keuzegedrag; wanneer zij in vraag worden gesteld, heeft dat implicaties voor een groot deel van de economische wetenschap. Een laatste ondenverp dat aan bod komt is het gebruik van macht en dwang in economische relaties, die meestal als vrijwillig worden bestempeld. Voortbouwend op zijn analyse van verwachtingen en van ostracisme toont Basu op overtuigende wijze dat, eens triadische relaties in de analyse worden toegelaten, het inogelijk wordt om ruiltransacties zodanig te inodelleren dat dwang kan optreden zelfs in situaties waarin alle betrokken partijen hun eigenbelang maxiinaliseren. Ofschoon dat stuk uitdagend en rijkelijk gei'llustreerd is, is het toch een lange digressie, zoals er nog vele anderen zijn in dit boek: bijvoorbeeld over prijsregulering in het hoger onderwijs, over Huine, of over de vrijheid van meningsuiting. Spijtig is dat die vele uitweidingen soins een grondige uitwerking van de hoofdstellingen belenxneren. Basu geeft toe dat vele van zijn stellingen slechts "hunches" zijn. Hij kiest ervoor de paradoxen van de huidige theorie te analyseren eerder dan de theoretische iinplicaties van zijn eigen intuiities te onderzoeken. Het besluit eindigt dan ook, zoals het hoort, met een uitnodiging voor verder onderzoek, niaar Basu is erin geslaagd oil1 zijn uitnodiging op cell bijzonder vlot leesbare en boeiende manier te fonnuleren. Stephan CLUDTS K.U.Leuven
Can Japan Compete? M.E. PORTER, H. TAKEUCHI and M. SAKAKIBARA (MacMillan Press Ltd., London and Houndmills (2000)) ISBN 0 333 78658 0 In 1990, when Michael Porter wrote his "The Co~npetitiveAdvantage of Nations ", Japan was widely seen as an economic superpower. But, say Porter et al., with hindsight, already in 1990 there were indications that the Japanese economy was not that internationally competitive. There was a relatively large number of clearly uncompetitive industries, and only a relatively small number of clearly internationally competitive ones. It was furthennore becoming clear that the success of the latter would be hard to sustain: "Japanese corporate profit rates [were] chronically low by international standards, even in competitive industries and even after controlling for accounting differences" (p. 4). Japanese exports had peaked in the mid-1980s. and few new clearly internationally competitive industries were emerging. The sorry economic state Japan finds itself in since the early 1990s - reflected in inter alia low or negative economic growth rates, bad loans, falling real estate prices, the collapse of stock prices, and high uneinploynlent appears to demonstrate the accuracy of the above indications. What this book sets out to do then is to try and offer a new explanation of Japan's postwar economicdevelopinent and its current economic problems, and offer suggestions for a solution to those problems. Porter et al. start out by challenging two conventional explanations of Japan's postwar economic growth. The first one credits leadership of an intervention in the economy by a govemnent that distmsts competition. The so-called Japanese government model consists of the following tenets: an activist, central government with a stable bureaucracy; targeting of priority industries to enhance economic growth; aggressive proinotion of exports; extensive "guidauce", approaval requirements, and regulations; selective protection of the home market; restrictions on foreign direct investment; lax antitrust enforcement; government-led industry restructuring; official sanctioning of cartels; highly regulated financial markets and limited corporate governance; governinent-sponsored cooperative R&D projects; and sound macroeconoinic policies (p. 22). To deternline the validity of the govermnent model, porter et al. exainine 20 clearly internationally competitive industries. They conclude that in these industries governmeilt leadership and intervention are largely absent. Two government policies in particular - cartels and cooperative R&D projects - are dismissed as explaining the competitive success of these industries. Government does play some role in the competitiveness of these industries, however. But in unexpected ways: by stimulating early demand, setting stringent standards, encouraging patient capital, and providing quality education. On the other hand, government leadership and intervention are very much present in clearly uncompetitive industries. Government intervention does not by itself explain the lack of coinpetitiveness of these industries, however. There are other problems: shortages of trained talent, uncoinpetitive local industries, a lack of basic and applied research, an a misalignment between domestic and foreign demand. The second conventional explanation credits the management practices of Japanese coinpanies that believe that it is possible to achieve both the highest
quality and the lowest cost at the same time, all the time. The so-called Japanese corporate inodel consists of the following tenets; high quality and low cost; a wide array of models and features; lean production (consisting of total quality control; continuous improvement; just in time manufacturing; design for manufacturability; close supplier relationships: flexible manufacturing; rapid cycle time); employees as assets; perlnailent employment; leadership by consensus; strong intercorporate networks; long-tenn goals; internal diversification into highgrowth industries (p.70). Porter et al. point out that the abovementioned indications show that the widely implemented Japanese management practices do not by themselves explain the international competitiveness of industries, and that these practices inay now be out of tune with the reauireinents of the current era. What then explains Japan's postwar economic growth and development? Here Porter introduces his "diainond of (1) the cost q~lalityand specialization of factor inputs; (2) the availability and competitiveness of local clusters, suppliers, related industries, and supporting institutions; (3) the sophistication of local customers (demand conditions); and (4) intense local rivalry, together with "government", as well as his thoughts on "competitive strategy". His reasoning goes as follows. Because of government intervention or adverse diamond conditions a large number of industries never became coinpetitive. Those that did become competitive competed solely on operational effectiveness. This was possible during the 1960s and 1970s, when Japan set the world standard for operational effectiveness. But now western firms have copied many of the Japanese management practices, and often have gone further thail Japanese companies in restructuring. Japan's current economic problems then are due to government intervention, adverse diamond conditions, and wrong strategy: "What really ails Japan had to do with the nation's deeply ingrained attitude toward competition. The governinent mistrusts coinpetition and is thcrcforc prone to iiltcrvene in ways that hailn the nation's productivity and prosperity. Japan's corporate problems are also rooted in the approach that Japanese companies take to competing. Guided by the wrong model, companies engage in destructive coinpetition that undermines Lileir own profitability" (p. 138). The solution is as simple as it is painful, requiring a wholesale reorientation of accepted practices and strategies. Government has to stop managing coinpetition. It has to allow competition to flourish and dedicate itself to improving the diainond conditions. Japanese coinpanies have to stop coillpeting solely on operational effectiveness and focus on trying to find a distinctive edge. It would be tempting to dusmiss this book as just one more revisionist and gleeful view of Japan's economy. But compared to many other recent books on the Japanese economy, oftcn simplistic in both their analyses and thcir prcscriptions, this book stands out by its struchlral approach, supported by solid quantitative analysis, the encon~passingthough consistent nature of its argument, and its guarded optimism regarding the fuhlre of the Japanese economy. Henri DELANGHE K.U.Leuven
Guidelines for authors 1. Articles for publication must be sent in triplicate to: Tijdschrift voor Economie en Management Journal for Economy and Management Prof. F. Abraham c10 Ms. Annemie Ronsmans RedactiesecretariaatIEditorial Secretariat Naamsestraat 69 3000 Leuven Belgium Articles published elsewhere will not be accepted. 2. The editor-in-chief will appoint a referee to assess each article submitted. Contacts on this matter will proceed via the editorial secretariat.
3 . Texts which have been definitively accepted for publication must be presented in accordance with the guidelines issued by the editorial secretariat, and must be submitted as follows. The text must clearly show the author's name and contact details so that all particulars can be published correctly; Articles must be submitted on diskette and in a format which can be processed in MS Word; One printed version must be included (printed one side only); Figures and tables should be printed on separate sheets, with the title of the figure or table at the top and details of the article (name of author and title) on the reverse of each sheet; The text may be submitted by e-mail to
[email protected] 4. Every article must contain a full introduction and conclusion with summary, so that the essence and relevance of the subject matter, as well as the contributions made by the authors, can be conveyed to the reader clearly, digestibly and concisely. An abstract should also be included of a maximum of l 5 0 words in both the Dutch and Englisl-i iainguages.
5. Appendices are grouped together at the end of the text. 6. Notes should be kept to a minimum and should be numbered consecutively. Thev are grouped together at the end of the text, following any Appendices.
7. The list of References is compiled alphabetically and placed at the end of the text (after any notes). The conventions for References are the same as those which apply for the "European Economic Review". References in the text should be shown as in the following examples: Example : "As argued by Goldfeld and Quandt (1973). . . " or "These decision tables (see Verhelst (1980)). . . " For books: = Verhelst, M,, 1980, De prakiijk vain beslissinystabelleii (Kluwer, Devenier, Antwerp). [use any book title in English] For periodicals: Goldfeld, S. and Quandt, R.E., 1973, A Markov Model for Switching Regressions, Journal of Econometrics l, 3-1 5. For collected works: Taylor, B., 1970, Financing Tables and the Future, in Taylor, B. ed., Investment Analysis and Portfolio Management (St. Martin's Press, New York), 378-386.
8. Authors will receive a first ^*galley proof for correction. Additional corrections to the proofs (i.e. corrections which amount to deviations from the submitted text) will result in additional costs being charged to the author. 9. The spelling used in Dutch-language articles is the preferred spelling (voorkeurspelling). The spelling used in English-language articles is British English. 10. Any article not meeting the above instructions will be returned for reworking.