1 .,"""
VIIN IIfGlrTE
"'"'" ,
Tijdschrift voor •
economie en management
FtBRUARII9}J
ORIEMMNDEWKS JAARGANG Wil
Tijdschrift voor economie en
ISSN 0772-7674
management Driemaandelijks publikatie van de Faculteit der Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen van de Katholieke Universiteit Leuven, uitgegeven met medewerking van Ekonomika, vereniging van afgestudeerden van de faculteit, uitgegeven met de steun van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
REDACTIE: Hoofdredacteur: Prof. Dr. R. De Bondt Kernredactie : Prof. Dr. L. Baeck, Prof. Dr. L. Berlage, Dr. G. De Bruyne, Prof. Dr. P. De Grauwe, Prof. Dr. O. Heremans, Prof. Dr. M. Lambrecht, Prof. Dr. C. Lefebvre, Prof. Dr. F. Spinnewyn, Prof. Dr. P. Vanden Abeele, Prof. Dr. G. Van Herck, Prof. Dr. L. Vanthienen. Redactieraad: Deze raad omvat naast de hoofdredacteur en de leden van de kern redactie eveneens: Dr. P. Beghin (R.U.Gent), Prof. Dr. H. Oaems (K.U.Leuven), Dr. M. Oombrecht, (Nat. Bank, Brussel), Dr. S. Proost (K.U.Leuven), Dr. P. Sercu (K.U.Leuven), Dr. E. Schokkaert (K.U.Leuven), Prof. Dr. W. Vanthielen (E.H. Limburg), Prof. Dr. J. Vuchelen (V.U. Brussel). Redactiesecretariaat: A. Ronsmans Tijdschrift voor Economie en Management Dekenstraat 2, 3000 LEUVEN Tel. 016/28.57.26 - Fax. 016/28.57.99 Verantwoordelijke uitgever: R. De Bondt, Tervuursesteenweg 417, 3030 Leuven. ABONNEMENTSVOORWAARDEN: Volledige jaargang: 4 afleveringen (ca. 500 blz.) 1.650 BF als steunabonnement* 1.000 BF als institutioneel abonnement (bibliotheken, instellingen, bedrijven) 800 BF als persoonlijk abonnement (vooraf te betalen via persoonlijke rekening) 350 BF als student 300 BF als K.U.Leuven student 1.100 BF of $25 als buitenlands abonnement. 250 BF als los nummer * De lijst van steunabonnementen wordt éénmaal per jaar gepubliceerd in het Tijd sch rift. Abonnementen en bestellingen worden uitsluitend vereffend op P.R. 0000112553-33 Tijdschrift voor Economie en Management, Leuven.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT TE LEUVEN FACULTEIT DER ECONOMISCHE EN TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
Tijdschrift voor
• economie en
management
INHOUD
Advertenties Zakenmoraal en ondernemingsethiek J. VERSTRAETEN
9
Gold and Portfolio Diversification S. VANDELOISE AND M. Vos DE WAEL
29
Het meten van inkomensongelijkheid VVo LAGAE
39
Innovatie en concurrentie
R. DE BONDT
53
Nationale verankering en concurrentievermogen H. DAEMS
73
Advertenties
FEBRUARI 1990 DRIEMAANDELIJKS
1
JAARGANG
XXXV
i
t acco
Lief Vandevoort, Maddy Janssens & Leo Lagrou
WEGENS FAILLISSEMEMT Ervaringen van zelfstandigen Werknemers Cn zelfstandigen kunnen hun werk verliezen. Wanneer dat met zelfstandigen gebeurt - met andere woorden, wanneer zij failliet gaan - wordt daar anders op gereageerd dan wanneer werknemers hun job kwijtspelen. Zowel de publieke opinie als de overheid gaan met beide groepen verschillend om. In vergelijking met werknemers-zonder-werk worden de 'werkloze zelfstandigen ' nagenoeg aan hun lot overgelaten. Dit boek spruit voort uit een grondig onderzoek bij zelfstandigen die failliet gingen. Eerst bespreekt het hoe de faillissementen gebeurden en de reacties daarop van de gefailleerden. Daarbij komen onder meer de relaties met de deurwaarders, curatoren, rechters uitgebreid aan bod. Speciale aandacht krijgt ook het materiele verlies dat de gefailleerden lijden. Vaak zijn ze ' alles kwijt '. Bijzonder belangrijk zijn de oorzaken die gefailleerden zelf aangeven. Zoeken ze die buiten zichzelf of erkennen ze ook eigen verantwoordelijkheid? De vergelijking met de mening van 'geslaagde' zelfstandigen is erg boeiend. Een faillissement heeft meestal een grote emotionele en sociale weerslag. Verandert dit de gefailleerde? Welke invloed heeft dit op de relaties in het gezin, met de omgeving? Een laatste luik handelt over de opvang en begeleiding bij een faillissement. Deze uitgave, die ook boordevol preventieve informatie zit, is belangrijk voor elke zelfstandige en voor elke instantie, van welke aard ook, die met zelfstandigen te maken heeft. Ze kwam tot stand uit een samenwerking tussen het NCMV (Nationaal Christelijk Middenstands Verbond) op initiatief van NCMVLimburg, DAG (Dienst Aan Gefailleerden) en het Centrum voor Gemeenschapspsychologie van de KU Leuven. 16 X 24 cm, 114 blz., 390 fr. isbn 90 334 2065 1
TIENSESTRAAT 134-136- 3000 LEUVEN (TEL 016129 1 l 00) POSTBUS 395 - 3800 AJ AMERSFOORT (TEL 033 61 15 23)
De weg naar het sukses is hard en steil. Maar de ASLK klimt met u mee. Haar KMO-service baant voor LI het pad. De ASLK-Verzekeringen zorgen voor stevige steunpunten. Zodat uw bedrijf veilig en we1 hogerop geraakt. En morgen misschien a1 de top bereikt. Uw bank + verzekeringstearn doet met u mee. In haar 1.100 agentschappen. En via haar gespecialiseerde KMO-diensten.
BES EBES kent een richting: voonvaarts. In alle do- nische redenen kan niet alle geproduceerde meinen. Op alle vlakken. In al haar activiteiten. vliegas hergebruikt worden. De overblijvenvooruitgang mag echter niet willekeurig ge- d e vliegas wordt dan gestort o p geschikte stortplaatsen die met aangepaste beuren, kost wat kost. Daarom bijtechnieken bezaaid en beplant worvoorbeeld heeft EBES beslist haar den. Het resultaat is d e effectieve vliegasstorten ecologisch te herstelgroei van verschillende boomsoorien. Vliegas is een fijn grijs poeder ten, d e ware ecologische dat met d e verbrandingsgassen uit herstelling van d e omged e ketel van d e centrales naar d e ving. schoorsteen wordt meegevoerd en Ook dit is vooruitgang. opgevangen door "elektrofilters'.' Ook dit is EBES. EBES Omwille van kwantitatieve en tech-
Laat uw overschrijvingen stipt op tijd uitvoeren met de KB-BETAALAGENDA.
Beter m
nk van hier.
Uw groothandel in papier en enveloppen
PB. PAPIER N.V. Louizalaan, 140 1050 Brussel
021649.98.20 031238.76.79 Telefax 021647.64.33
De "Ekonornische Berichten" van de Paribas Bank Belgie bieden inforrnatie uit de eerste hand. Nieuws van alge meen ekonomische en Maar financiele ook rnarkttenaard.
pi
denzen, achtergrondinformatie, beurs- en bedrijfsanalyses, dokurnentatie en indexen. Steeds objektief, aktueel en daardoor van essentiele waarde. Voor bedrijfsleiders, zelfstandigen, kaderleden, bedienden, studenten, onderwijsinstellingen...
I
Een proefnurnmer zal u beslist overtu~gen. Vraag het vandaag nog in een Paribas-kantoor of richt u tot de Paribasstudiedienst: Paribas Bank Belgie W.C. Toren van Parijs en de Nederlanden Emile Jacqmainlaan 162 bus 2 - 1210 Brussel Tel: 021219.30.10 toestel 2555
W A A R
BANKIEREN
,,m"*ww?es\vaxy
€EM
hn\wv\-%v
KUNST IS \
v*
Tijdschrift voor Economie en Management Vol. XXXV, nr. L , 1990
door J. V E R S T R A E T E N
*
I. INEEIDING Pals specifiek vak is de zakenmoraal of de ondernemingsethiekl (respectievelijk "business ethics" en "corporate ethics" genoernd) een relatief recent verschijnsel dat uit de Verenigde Staten naar Europa is overgewaaid. Sommige auteurs vermelden als begindatum de door DeGeorge en Pichler georganiseerde conferentie over dit onderwerp . deze datum een aan de universiteit van Kansas in 1 9 7 4 ~Ofschoon symbolische waarde heeft, is de ontstaansgeschiedenis van de "business-ethiek" veel complexer. In zekere zin zouden we kunnen stellen dat het ethisch nadenken over het zakenleven zo oud is als het zakenleven zelf. Bij de Griekse filosofen, in de bijbel, en bij de middeleeuwse en Spaanse scholastici, vinden we daarvan talrijke aanwijzingen. Een belangrijk discussiepunt bij de laatstgenoemden was het renteverbod. Ook vooraanstaande humanisten hebben een bijdrage geleverd tot de ethiek van het zakenleven. De bekendste is ongetwijfeld Leonardus Lessius (15541623)~. Als afzonderlijk vak werd de "plichtenleer van het zakenleven9'pas in de 20e eeuw aan de universiteiten geintroduceerd. In Vlaanderen waren de universiteiten van Leuven en Antwerpen (St. Ignatius) o p dit vlak toonaangevend. De focus van deze cursussen was vooral de persoonlijke morele verantwoordelijkheid (deUplichten") van de zakenlieden4. * Centrum Economie en Ethiek, K.U. Leuven. Dit artikel kwam tot stand dank zij prof. R. Van Driessche, die mij vanaf 1987 in de business-ethiek heeft ingewijd. Met zijn kritische opmerkingen alsook die van prof. E. Schokkaert en prof. J . Van Gerwen S.J. werd bij het schrijven van de definitieve redactie graag rekening gehouden.
In de Verenigde Staten werd vooral vanaf de jaren '60 de aandacht verlegd van de individuele deontologie naar de sociale verantwoordelijkheid van de onderneming ("corporate social responsibility"). De discussie over de sociale problematiek was er aanvankelijk extern en maatschappijkritisch. Ze ontstond in de context van het protest tegen de Vietnam-oorlog en de misbruiken van transnationale ondernemingen in de derde wereld5. De belangstellling voor dergelijke morele problemen sloeg vlug over naar de centra voor managementopleiding, al was de reflectie in het begin veeleer reactief en niet-systematisch6. Het bedrijfsleven heeft de uitdaging van de sociaal georienteerde zakenethiek zeer vlug ernstig genomen. De maatschappijkritische richting werd in een eerste fase vooral beantwoord met het stimuleren va:: pro-kai;i:a!isrne bebaiien7. Ook aan het spreken over sociaie bedrijfsverantwoordelijkheid werd gehoor gegeven. Het gaf aanleiding tot het uitwerken van morele strategieen die vertrokken van vragen zoals : Hoe kan het bedrijfsleven het vertrouwen herstellen ? Hoe kan het anticiperen en antwoorden op de snel veranderende sociale verwachtingen van het publiek of de regulering vanwege de overheid ? Deze responsieve en intern-strategische ethiek werd omschreven met het begrip "corporate social responsi~eness"~. Ondertussen ontwikkelde de business-ethiek zich verder aan de universiteiten. Er werd een "Society for Business Ethics"opgericht, die regelmatig nieuwsbrieven publiceert en colloquia organiseert. In 1982 verscheen voor het eerst de "Journal of Business Ethics9'. Vanaf 1985 kan men spreken van de "business-ethiek" als volwaardig en specifiek onderzoeksveldg. DeGeorge noemt dit de periode van consolidatie als academisch erkende discipline. In Europa kan men spreken van een doorbraak van de ondernemingsethiek vanaf 1987, toen te Brussel het eerste Europese congres over dit onderwerp werd georganiseerd en het E.B.E.N. ("European Business Ethics Network9') werd opgericht. Deze organisatie publiceert regelmatig een "Business Ethics ~ewletter"". In de volgende bladzijden zullen we proberen enkele aspecten van de hedendaagse ondernemingsethiek te omschrijven. II. "NORMALE" BEDRIJFSLEVEN De ondernemingsethiek is meer dan het bestuderen van de criminaliteit in de onderneming. Zij houdt zich meestal niet bezig met morele
evidenties zoals maffiose afpersing, het ontduiken van loonbelasting en sociale premies door koppelbazen'het dumpen van schadelijke stoffen in de Derde Wereld en andere praktijken die manifest onethisch zijn. Aan het registreren van dergelijke evidenties hoeft de ethiek geen tijd te besteden, a1 is het we1 zinnig te vragen wanneer iets kan gelden als een morele evidentie. Het werk van de ethicus begint pas wanneer binnen een onderneming of in de samenleving geen spontane consensus (meer) is over de toelaatbaarheid van een bepaalde praktijk, of, wanneer een bepaalde praktijk uit het zakenleven in conflict komt met de grondwaarden van de grote morele en religieuze tradities" . De bedrijfsethiek houdt zich vooral bezig met praktijken die in het zakenleven door iedereen of door bepaalde groepen als toelaatbaar of 'normaal' worden beschouwd, maar toch de ioets van de rnorele kritiek niet kunnen doorstaan. Er wordt nagegaan of en waarom een schijnbaar aanvaardbare of ten onrechte als 'neutraal' beschouwde keuze (on)ethisch is en hoe betere en meer 'ethische' oplossingen kunnen worden nagestreefd. Sommigen vinden steekpenningen of geschenken een aanvaardbaar middel om de verkoop van een produkt te bevorderen, maar anderen vinden dit ontoelaatbaar. Sommigen vinden een personeelsselectie op basis van genetische gegevens een aanvaardbaar middel om risico's te vermijden. Anderen hebben hierover fundamentele vragen. Sommigen aarzelen niet om gevaarlijke produktieprocessen of misbruiken binnen een onderneming aan te klagen bij de publieke opinie ('whistle blowing'), terwijl anderen dit een schending vinden van de loyaliteit die men aan het bedrijf verschuldigd is. Sommigen vinden het niet nodig de externe milieukosten (bv. het oplossen van de gevolgen van water- en luchtverontreiniging) in de prijs van een product te internaliseren (waardoor de kosten op de gemeenschap worden afgewenteld), anderen vinden deze internalisering noodzakelijk omdat water en lucht schaars zijn geworden en dus een economische kost. Sommigen vinden het opkopen van bedrijven met louter speculatieve bedoelingen aanvaardbaar, anderen zien in een dergelijke 'goktenteconomie' een bedreiging van het bedrijfsleven. Door het ter discussie stellen van dergelijke praktijken, via reele gevallenstudies kan de bedrijfsethiek op een relevante wijze bijdragen tot een moreel verantwoord bedrijfsklimaat en tot een meer humane context voor allen wier leven door het ondernemingsgebeuren wordt
be1nvloedl2. De ethiek van het zakenleven klaagt dus niet alleen aan, maar zij heeft ook een positieve taak. Soms houdt deze ethiek zich ook bezig met onwettig gedrag, nl. door te onderzoeken hoe het komt dat in sommige ondernemingen of situaties de wetgeving wordt overtreden13. Dit wil niet zeggen dat de businessethiek zich tevreden zou stellen met een louter legale benadering. ECn van de grondinzichten van de ethiek is immers het fundamentele onderscheid tussen legaliteit en moraliteit. Een handelwijze die in overeenstemming is met de wet is niet noodzakelijk een morele handelwijze. Vooral het door bedrijfsverantwoordelijken vaak gehanteerde criterium : "wat door de wet niet verboden of strafbaar gesteld wordt, is moreel aanvaardbaar" wordt onder strenge kritiek geplaatst. Een spitsvondige belastingontwijking door middel van een handige toepassing van wetteii eii koiiiiiklijke Gesliiiieii of het doorgaan met schadelijke lozingen in de Schelde omdat er geen straffen o p staan, zijn in moreel opzicht hoogst bedenkelijke handelwijzen. Bovendien mag men niet vergeten dat schijnbaar uitsluitend legale problemen, vaak veroorzaakt worden door een dieperliggende morele problematiek. Ondernemingsethiek is dus in elk geval een praktische en probleemgerichte wetenschap. Zij hanteert geen deductieve methode en houdt zich niet bezig met het louter toepassen van abstracte morele principes. Concrete morele dilemma's kunnen echter niet verhelderd worden zonder ook aandacht te besteden aan de verschillende morele redeneerwijzen waarmee men de dagdagelijkse bedrijfsrealiteit vaak zeer uiteenlopend beosrdeelt. Een explicitering van de redenen waarom men opteert voor een bepaald moreel referentiekader is dan ook noodzakelij k. Maar welke morele benadering men ook kiest, zij zal steeds adequaat moeten zijn, d.w.z. zij moet ten volle rekening houden met de specificiteit van het object waarop ze betrekking heeft, meer bepaald : "het geheel van instituties, technologieen, transacties, activiteiten en streefdoelen die we 'de zakenwereld' noemen. III. PERSOONLIJKE EN INSTITUTIONELE VERANTWOORDELIJKHEID Wie denkt aan ethiek, denkt in de eerste plaats aan de persoonlijke morele verantwoordellijkheid. Dat dit van groot belang is voor het humaniseren van het bedrijfs- en zakenleven,staat buiten kijf. In de re-
cente managementliteratuur is trouwens een opvallende renaissance ontstaan van de waardering voor de persoonlijke morele integriteit14 en van de intellectuele en praktische morele vorming15. Toch is een persoonlijke morele grondhouding niet voldoende. Om te zorgen dat bedrijfsleiders, managers en andere werknemers hun verantwoordelijkheid zouden kunnen opnemen, moeten ook een aantal institutionele voorwaarden vervuld worden. Waar de institutionele context van de onderneming - de interne besluitvormingsstructuur - zodanig is, dat hetzij onethisch gedrag wordt bevorderd, hetzij onetische praktijken niet kunnen opgelost worden, blijven voor werknemers met een morele houding weinig alternatieven over. Zij moeten zich dan bij de situatie neerleggen en hun moreel zelfrespect verliezen, of ontslag nemen of, ingeval van te verwacnLeri ernstige sciiadeiijke gevoigen, Ge aiarmbei liiiden eii de zaak naar buiten toe bekendmaken ("whistle blowing"). Hier stuiten we op CCn van de meest cruciale problemen van de hedendaagse businessethiek, nl. de vraag op welke wijze moreel gedrag institutioneel bevorderd kan worden ? Wanneer we nagaan hoe bedrijven de mogelijkheid tot moreel gedrag kunnen institutionaliseren, vinden we in de literatuur over de bedrijfsethiek verschillende benaderingen. Drie ervan verdienen bijzondere aandacht : het sntwerpen en toepassen van codes, het maken van een morele doorlichting en het beantwoorden van de vraag naar het rnoreel statuut van de onderneming. Deze komen hierna achtereen aan bod. 1 L-.
IV. HET PROBLEEM VAN JJE BEDIJFSCODES A. Soorten codes 1.
Externe codes
Codes spelen in het bedrijfsleven een grote rol. Zelfs ondernemingen die geen geschreven ethische code hebben zijn onderworpen aan externe morele en legale codes.Voorbeelden zijn er bij de vleet. Op internationaal niveau zijn er de nog niet voltooide UNO-codevoor multinationale ondernemingen, de diverse codes van de "International Chamber of Commerce", de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen waarin vooral de plichten tegenover de diverse gastlanden worden opgesomd, de Tripartite Declaratie van principes betreffende multinationale ondernemingen en sociaal beleid, de
ICC/ESOMAR International Code voor Marketing en Sociaal Onderzoek, enz. 16; - op supranationaal niveau : bv. de Europese richtlijnen inzake milieu-effect rapportering ; - op nationaal niveau : bv. de criteria van de Belgische jury voor eerlijke praktijken in de reklame ; - op sector-niveau : sectorgebonden codes zoals de normen voor de voedingsnijverheid, professionele codes zoals codes voor ingenieurs, geneesheren, advocaten, informatici en marketingspecialisten. Een voorbeeld is hier de ACM-code("Association for Computer Machinery") die onder meer bepaalt dat de "leden altijd op een moreel integere wijze moeten handelen", alsook "vertrouwensvol ten opzichte van hun werkgever en clienten" en dat zij hun "kennis en vaardigheid iii diensi jmoetenj sieiien van de menseiijke weivaart". 2. Interne codes Naast a1 deze codes die het bedrijfsleven vooral extern reguleren, zijn er ook interne reguleringen. Deze reguleringen hebben niet altijd de vorm van een uitgewerkte code,maar komen vaak en zelfs meestal voor onder de vorm van meer algemene beginselverklaringen, credo's of bedrijfsfilosofieen. a. Bedrijfsfilosofieen Allereerst en vooral zijn er de algemene, ethisch geinspireerde bedrijfsfilosofieen. Twee van de bekendste voorbeelden zijn het credo van Johnson and Johnson en de beginselverklaring van Borg Warner. In haar beroemde credo belijdt de farmaceutische onderneming " Johnson and Johnson" haar verantwoordelijkheid ten opzichte van a1 diegenen die bij haar activiteiten betrokken zijn, zoals de gebruikers van haar geneesmiddelen, haar werknemers, de gemeenschap waarin het bedrijf werkzaam is en de aandeelhouders. Het credo begint met de woorden : "Wij geloven dat wij eerst verantwoordelijk zijn tegenover de geneesheren, verpleegsters en patienten, tegenover moeders en alle anderen die onze produkten en diensten gebruiken. Geconfronteerd met hun noden, moet alles wat wij doen van hoge kwaliteit zijn. We moeten voortdurend proberen onze kosten te verminderen ten einde redelijke prijzen te handhaven. Bestellingen van klanten moeten onmiddellijk en accuraat uitgevoerd worden. Onze leveranciers en verdelers moeten de kans krijgen een redelijke winst te maken".
ECn van de meest inspirerende bedrijfsfilosofieen kan men vinden bij de onderneming "Borg Warner". Zij getuigt van een hoogstaande visie op de morele verantwoordelijkheid van de onderneming": "Elke onderneming is een onderdeel van een sociaal systeem. Zij maakt aanspraak op de rechten en is gebonden door de verantwoordelijkheid van dit lidmaatschap. Haar vrijheid om economische doelen na te streven is ingeperkt door de wet en gekanaliseerd door de krachten van de vrije markt. De eisen (die met deze beperkingen gepaard gaan) zijn echter minimaal. Zij vragen slechts dat een onderneming goederen en diensten voortbrengt, op een billijke wijze met anderen in competitie treedt en geen schade veroorzaakt. Voor sommige ondernemingen is dat genoeg. Het is niet genoeg voor Borg Warner. ~ ~ T LJx J ICggCrL :, :, , , ,onszelfde verplicfiti~g 09 dit minimzm tz o v z r s c h r ~ = den. Wij doen dit omdat wij ervan overtuigd zijn dat wij, door een grotere bijdrage te leveren tot de samenleving die ons ondersteunt, niet alleen haar toekomstige vitaliteit verzekeren, maar ook de onze. Dit is wat wij geloven. Wij geloven in de waardigheid van het individu. Hoe groot en complex een onderneming ook moge zijn, haar werk wordt altijd verricht door mensen die omgaan met mensen. Elke betrokken persoon is een uniek menselijk wezen, met zelfrespect, behoeften en een aangeboren persoonlijke waardigheid. Wil Borg Warner succes hebben, dan moeten we handelen in een klimaat van openheid en vertrouwen, waarin ieder van ons de ander tegemoet treedt met hetzelfde respect, met dezelfde samenwerkingszin en voorkomendheid, als we voor onszelf nastreven. Wij geloven in onze verantwoordelijkheid voor het algemeen welzijn. Omdat Borg Warner terzelfdertijd een economische en een sociale kracht is, zijn onze verantwoordelijkheden ten overstaan van het publiek groot. Deprikkel van de cornpetitie en de sancties van de wet
zijn voor ons gedrag een krachtige leidraad, rnaar zijn niet onze hoogste vorrn van inspiratie. Daarom moeten we met krachtige stem getuigen van onze natuurlijke bekommernis voor anderen. Het is onze uitdaging goederen en diensten te produceren die een hogere waarde bezitten voor de gebruikers ervan ; om arbeidsplaatsen te creeren die zinvol zijn voor diegenen die er tewerkgesteld zijn, om het menselijk leven te eren en te verheffen ; en om onze talenten en onze rijkdom aan te bieden om de wereld waarin we leven te helpen verbeteren.
Wij geloven in een eindeloos streven naar uitmuntendheid (. ..). Wij geloven in een voortdurende vernieuwing (...). Wij geloven in een gemeenschappelijk welzijn van Borg Warner en zijn mensen. Borg Warner is zowel een federatie van bedrijven als ook een gemeenschap van mensen (...). Ware eenheid is meer dan een vermenging van eigenbelang. Zij ontstaat wanneer waarden en idealen worden gedeeld (...)" . Dergelijke algemene morele beginselverklaringen vindt men ook in Europa. Typische voorbeelden zijn het 'Statement of General Business Principles' van Shell (Nederland) en de 'ElswickBusiness Philosophy'. Een zeer opmerkelijk voorbeeld zijn de richtlijnen voor milieubescherming en veiligheid bij Bayer waarin onder meer gesteld wordt : " 'Integrale milieubescherming en grootst mogelijke veiligheid, hogepr~dtlkt-kwalitefte n ~ptirnaleeconomische resiiitateri zon doei-
stellingen van gelijke rang. 'Wanneer de zorg voor gezondheid en milieu dit vereist, wordt - ongeacht economische belangen - de verkoop van produkten beperkt of de produktie stopgezet (...) " Typisch voor de algemene bedrijfsfilosofieen is niet alleen het overschrijden van de strict legale verantwoordelijkheid, maar ook het vermengen van zakelijke en ethische doelstellingen. Winst maken en efficientie worden hier gekoppeld aan : verantwoordelijkheid dragen, veiligheid van producten en productieprocessen, loyauteit en vertrouwen. b. Uitgewerkte codes Een aanzienlijk aantal bedrijven heeft in plaats van of naast een algemene bedrijfsfilosofie een uitgewerkte geschreven code. Een van de meest bekende voorbeelden zijn de "Business Conduct Guidelines" van I.B.M., waarin vooral de plichten van de werknemers ten opzichte van het bedrijf en de clienten worden uiteengezet. Interessant en opmerkelijk is de inleiding tot deze richtlijnen, omdat we daarin opnieuw een uitdrukkelijk onderscheid vinden tussen legaliteit en moraliteit : "Eerst is er de wet. Zij moet gehoorzaamd worden. Dit boek wil enkele van de belangrijkste wetten, die te maken hebben met ons zakenleven bespreken. Maar de wet is (slechts) een minimum. U moet ook ethisch handelen. Dit boek bespreekt een aantal morele basisproblemen waarmee U in onze onderneming kunt geconfronteerd worden ..."l8.
In Belgie waren bedrijfscodes tot voor kort tamelijk zeldzaam. Uit een niet gepubliceerde enquzte (1988) van het Centrum voor Economie en Ethiek van de K.U. Leuven bij 400 in Belgie gevestigde bedrijven, blijkt dat slechts enkele Amerikaanse en Britse ondernemingen een code hebben en dat zij in de Bellgische bedrijven zo goed als afwezig zijnlg. Hierin komt echter verandering, nu toonaangevende bedrijven bezig zijn met het ontwerpen ervan20.
B. Bedoeling van de bedrijfscodes Met het uitschrijven van morele beginselen en codes streven ondernemingen verschillende doelstellingen na. Vooreerst richten ze zich op het vastleggen van een 'erhisch minimum': het ornschrijven van die normen welke noodzakelijk gerespecteerd moeten worden om de onderneming op een normale wijze te laten functioneren en overleven. Daarbij gaat men, zoals hoger gesteld, vaak verder dan het stricte minimum (cf. de principes van Borg Warner). Naar het personeel toe verduidelijken morele codes en de ondernemingsfilosofieen de verwachtingen van de onderneming ten aanzien van het gedrag van de werknemers in verschillende stiuaties21. Op deze wijze kan morele stress bij managers voorkomen worden. De bedrijfsfilosofieen en codes hebben tevens tot doe1 de ethische dimensie van het ondernemingsbeleid en de bedrijfsactiviteiten bij het personeel te doen erkennen. Naar de klanten en de publieke opinie toe wordt van de codes (en hun naleving) verwacht dat zij het vertrouwen in de onderneming ver~terken~~. En tenslotte heeft de interne regulering vaak ook tot doe1 een verdere regulering door de overheid te anticiperen of te voorkomen, alsook om rechtsvervolging te v ~ o r k o m e n ~ ~ .
C . Inhozld van de codes De hoogstaande bedrijfsfilosofieen die geciteerd werden zijn nog steeds veeleer uitzonderingen dan regels. "Een inhoudelijke analyse van de codes leert ons dat ondernemingen meer bezorgd zijn om gedragingen tegen de firma of specifieke illiegale handelingen die in naam van de firma worden verricht, dan om de veiligheid en de kwaliteit van de producten, milieuaangelegenheden en andere zaken die
verband houden met de sociale verantwoordelijkheid tegenover de consumenten of het breder p ~ b l i e k " ~ ~ . Inhoudelijk bevatten de meeste codes naast het uitspreken van de algemene doelstellingen van de ondernemingen vooral drie problemen25: - omkoperij, lokmiddelen en commissielonen. Een typisch voorbeeld van een voorschrift in dit verband is "Geen enkele bediende of geen enkel lid van zijn of haar onmiddellijke familie, mag in zakelijke relaties fooien, giften of geld, of om het even welke beloning of betekenisvolle waarde, die kan begrepen worden als aanbieding omwille van de zakelijke relatie of om een zakelijk voordeel te behalen van iemand ontvangen of aan iemand geven"; - het gebruik van 'geprivilegieerde informatie'. Daarbij wordt vooral L rleL .~--e r b ondersireepi ~d op iiei doorgeven aaii derdeii van verirouwelijke informatie die in het kader van de onderneming werd verkregen. Sommige bedrijven stellen ook dat men bij het overstappen naar een andere betrekking geen vertrouwelijke informatie over een vorige werkgever mag doorgeven, ook a1 zou het nieuwe bedrijf hieruit (op korte termijn) voordeel kunnen halen. De veralgemening van dit standpunt is in het voordeel van alle bedrijven ; - belangenconflicten kunnen zich voordoen wanneer een lid van een onderneming ook belangen heeft in andere ondernemingen of instellingen. Men kan b.v. manager zijn in een computerbedrijf en tevens beheerder van een school die op het punt staat computers aan te kopen. Richtlijnen in dit verband vindt men in codes als volgt geformuleerd : "Werknemers moeten zich onthouden van elke activiteit die in conflict komt met de zaken van de werkgever of welke hun objectiviteit in gevaar brengt bij het nastreven van de legitieme doelen van de werkgever". Of "Iedereen die een persoonlijk belang heeft in een organisatie waarmee het bedrijf een zakenrelatie heeft of kan hebben, maakt zich kwetsbaar voor aantijgingen van ongepast gedrag ...". Naast deze drie hoofdthema's vindt men in codes ook verwijzingen naar problemen zoals : discriminatie op grond van ras of geslacht, relaties met concurrenten en leveranciers, het registreren van financiele transacties, politieke betrokkenheid, werk buiten het bedrijf, gastvrijheid, milieu, teamgeest ... In de richtlijnen van de OESO is ook sprake van de houding van multinationale ondernemingen ten overstaan van een gastland (onder meer m.b.t. informatie, verhoudingen tot de politiek, fiscaliteit, tewerkstelling en lonen, vakbond e.d.). -L.
D . De betekenis van codes Wat betekenen nu dergelijke interne reguleringen of codes ? Zijn ze meer dan het oppoetsen van het imago (image building) of het uitstalraam van de onderneming ('window dressing')? Kunnen zij bijdragen tot de opbouw van een morele identiteit ('identity building9)? Zijn de codes we1 effectief ? Slagen zij erin het onetisch gedrag van personeelsleden te verminderenen en het moreel klimaat van de onderneming te verbeteren ? Uit verschillende studies blijkt dat topmanagers er grote waarde aan hechten. Maar empirische studies hebben eveneens duidelijk gemaakt dat codes minder effectief zijn dan men doorgaans aanneemt. Eerst en vooral kan men vaststellen dat vele bedrijfscodes wegens hun aigemeenheid moeiiijk op hun effectiviteit te testen zijn". Op grond van een vergelijking tussen bedrijven uit de Verenigde Staten met en bedrijven zonder geschreven codes, heeft M.C. Mathews vastgesteld dat de aanwezigheid van codes op zich niet leidt tot een vermindering van de overtredingen van wettelijke voorschriften zoals de voorschriften van de 'Food en Drug' administratie en de dienst voor milie~bescherming~~. Hiermee bevestigt hij de opvatting van Bowie dat codes op zich niet leiden tot een betere ethische omgeving. Een onderzoek van I.P. Akaah en E.A. Riordan wijst in dezelfde richting. De conclusie luidt kernachtig : " ... ondanks de populariteit van ethische codes, ontbreekt de empirische evidentie voor hun effecti~iteit"~~. Wil men met codes meer bereiken dan het etaleren van goede bedoelingen , dan moet men ze werkelijk implementeren en afdwingbaar maken29. Van dergelijke procedures wordt, zoals blijkt uit een document van de Business Roundtable in een aantal bedrijven reeds werk gemaakt en dit vanuit de overtuiging dat codes slechts nageleefd worden, indien zij gepaard gaan met een 'institutionele ~ n d e r s t e u n i n ~ ' ~ ' . Voorbeelden daarvan zijn : - een sterk engagement van het ondernemingshoofd dat de waarden a.h.w. gaat verpersoonlijken. Uit de doorlichting van het bedrij f Hewlett-Packard blijkt bv. dat, wanneer David Packard zelf onderstreepte dat ethiek en integriteit als doelstellingen niet mogen opgeofferd worden aan de druk van korte-termijn financiele metingen, dit een invloedrijk standpunt werd ; - het management via vormingsprogramma's gevoelig maken voor de waarden en normen waarvan sprake is ;
bij aanwerving rekening houden met de bereidheid om dit waardenkader te aanvaarden ; - training in bedrijfsethiek, het opzetten van communicatieprogramma's orn de werknemers te informeren en te motiveren ; - positief sanctioneren van diegenen die de codes naleven ; - afdwingbaar maken van codes via disciplinaire maatregelen of zelfs ontslag bij niet naleving. (Een aantal auteurs geeft echter de voorkeur aan een positieve sanctionering : men moet een negatieve sfeer vermijden) ; - het aanstellen van een ethische commissie (liefst met een externe ethicus), een ombudsman of een communicatiekanaal voor het melden van problemen en klachten i.v.m. het waardenkader ; - speciale aandacht schenken aan de kwetsbare sectoren (bv. de verkoopdie~st); - periodieke verzekering van trouw aan de ondernerningsethiek. Wanneer men niet alleen een code heeft, maar er tevens voor zorgt dat het waardenkader en de codes van de onderneming in de praktijk gerespecteerd worden (het zgn. 'implementatieproces'), kunnen de ethische codes een belangrijk element worden in de opbouw van de identiteit van de onderneming. Dit kan bijdragen tot een groter vertrouwen. Het herstel van dit vertrouwen wordt door vele betrokkenen beschouwd als CCn van de belangrijkste strategische sleutels voor de toekomst3'. Vanuit het standpunt van de ethiek is de interne regulering via codes een belangrijke stap naar een moreel verantwoord ondernemingsklimaat. Ethici die hieraan meewerken, stellen zich in dienst van de efficientie en de functionele doelen van de onderneming zoals winst maken en overleven. Voor de ondernemingen zelf is het implementeren van ethische codes vooral een kwestie van (welbegrepen) eigenbelang. Voor de ethici kan dit niet het laatste woord zijn. Wanneer zij zich daartoe zouden beperken, zouden zij hun taak herleiden tot een legitimerende functie en zouden zij hun noodzakelijke kritische inbreng verwaarlozen. Deze kritische inbreng is noodzakelijk om, over het eigenbelang en de beperktheid van het louter economisch denken heen, te zoeken naar de best mogelij ke morele oplossingen en de verwerkelijking van wat waarachtig menselijk is. Daarbij moet ook datgene wat uit zichzelf moreel verplicht is in rekening worden gebracht .
-
IV. DE MORELE DOORLICHTINC VAN ONDERNEMINGEN Het bevorderen van een moreel verantwoord gedrag gebeurt niet alleen d.m.v. codes. Men kan ook vertrekken van de bestaande bedrijfscultuur en deze naar een meer ethische dimensie toe opentrekken. Daartoe is het nodig het bedrijf moreel en sociaal door te lichten. Vooral de 'school' van Berkeley (PvlcCoy, Epstein, Twinley, Hanley, ~ o n a h u eheeft ) ~ ~ daarvoor een methode op punt gesteld. Zij vertrekt van de ondernemingsrealiteit en steunt vooral op drie p r e m i ~ s e n ~ ~ . De eerste stap is kenmerkend voor de 'narratieve ethiek9en vertrekt van de specifieke geschiedenis en het 'verhaal' van een onderneming. Mierbij worden vragen gesteld als : wat zijn de typische gebruiken en gewoonten (of in morele zin : de 'deugden9)die in de onderneming een roi spelen ? Wat is het verhaal van de onderneming, m.a.w. wat is de mythe, de geschiedenis, het imago waarmee het bedrijf nieuwe werknemers of clienten confronteert ? En ten slotte als resultante van de vorige vragen : Wat is het 'ondernemingskarakter9 (corporate character), m.a.w. het waardenpatroon en de toekomstorientatie waarmee het bedrijf dynamisch op de voorgrond treedt. Voorbeelden hiervan kunnen we ook in onze eigen omgeving vinden : Agfa-Gevaert speelde als bedrijf een rol in de Vlaamse ontvoogding, wat tot op heden een zekere invloed heeft, zoals blijkt uit de machtsstrijd rond de Cenerale waar de Agfa-Gevaert voorzitter Leysen in de ogen van sommigen de garantie bij uitstek was voor een Vlaamse' inbreng. Eerbied voor het wijsgerig gedachtengoed is een van de pijlers van de bedrijfscultuur van de H.B.K. spaarkas. Op grond van een wijsgerige ethiek wordt in deze onderneming veel belang gehecht aan een financiele participatie van de werknemers. De tweede fase zou men kunnen ornschrijven als een 'rnaieutiek'. Via de analyse van de 'gewoonten9 (habits) van het bedrijf krijgen de betrokkenen van de onderneming beter inzicht in het gei'nstitutionaliseerde waardenkader dat hun handelen medebepaalt. De interpretaties die de bedrijfsleden aan hun gedrag geven en het imago van de onderneming kunnen vervolgens kritisch getoetst worden aan inzichten uit de sociale wetenschappen en de ethiek34. In een derde fuse kan de horizon van het management in moreel opzicht verbreed worden. Eerst wordt het bewustzijn aangescherpt dat de 'prestaties' (performance) van de onderneming slechts adequaat kunnen beoordeeld worden wanneer men ook de morele aspecten er-
van erkent. Hierbij wordt het complex geheel van waardecomponenten dat verbonden is met het nastreven van het eigenbelang van de onderneming, verduidelijkt (corporate self-interest) en wordt uiteengezet dat naast het primaire 'winst of verlies' (waarmee op zich a1 waarden gemoeid zijn zoals efficientie, machtsgebruik, overleven e.a.1 ook andere waarden in het ondernemingsbeleid een rol spelen of zouden moeten spelen. Vervolgens kan men de horizon van de bedrijfsleden verbreden door hun aandacht te vestigen op de veelvoudige verantwoordelijkheid die het bedrijf heeft ten opzichte van aandeelhouders, partners, werknemers, clienten, de omgeving (zie verder punt VI). Tenslotte kan men zoeken naar een verbetering van de besluitvormingsstructuur (corporate internal decision structure) zodat het morele gedrag en de moreie inzichten van de ondernemingsieden kunnen geoptirnaliseerd worden. V. HET MORELE STATUUT VAN DE ONDERNEMING Het problee~nvan het scheppen van de institutionele mogelijkheidsvoorwaarden tot een moreel verantwoord handelen van mensen uit het bedrijfsleven, roept uiteindelijk ook de vraag op naar het moreel statuut van de onderneming zelf. Is haar moraliteit mCer dan de optelsom van de morele keuzen van haar werknemers ? Kan men de juridische fictie 'rechtspersoon' (die praktisch relevant is in aansprakelijkheidskwesties) transponeren op de ethiek en spreken over de verantwoordelijkheid van een onderneming naar analogie van ? ~ is ~ het beter te spreken van een de menselijke persoon ( F r e n ~ h ) Of 'bureaucratische verantwoordelij kheid' (Donaldson) ?36. Wellicht is de meest realistische optie, de onderneming te beschouwen als een'institutie' (~elznick)~'. Het omschrijven van het moreel statuut van de onderneming is eenbelangrijk sociaal-ethisch probleem dat we hier niet in extenso kunnen behandelen3'. ECn van de interessante omschrijvingen van de onderneming als institutionele morele actor is deze van de school van Berkeley. Zij introduceerde het begrip : het sociaal beleidsproces van de onderneming (corporate social policy process). Het bevat vier componenten : - 'corporate'verwijst naar het ondernemingsgedrag, niet alleen in de aggregatieve zin (nl. als optelsom van handelingen van individuen),
maar in de collectieve zin (het specifieke handelen van een organisatiestructuur op zich) ; - 'sociaal' drukt het het geheel uit van bedoelde en niet bedoelde economische, politieke, sociale, en milieu aantastende gevolgen van het ondernemingshandelen ; - 'beleid' betreft de principes en de besluitvormingsstructuur, alsook het organisatiegedrag dat hieruit voortkomt ; - 'proces' wijst op het systeem van het bepalen, implementeren en evalueren van het ondernemingsbeleid. Het kernwoord is hier: instituti~nalisering~~. Als men het morele handelen in dergelijke termen vertaalt, kan men zoals het Center for Ethics and Social Policy te Berkely stellen : "Er bestaat geen twijfel over dat een ethiek van het sociaal beleidsproces v a u be onderneming noodzakeiijk is ; de vraag iuidr : hoe kan men de ethische vermogens vergroten van de complexe organisaties die de samenleving veranderen ? " Samen met het bevorderen van de persoonlijke morele verantwoordelijkheid van de personeelsleden is dit de meest cruciale vraag uit de ondernemingsethiek . VI. DE 'SOCIALE VERANTWOORDELIJKHEID' VAN DE ONDERNEMING ? In de voorgaande bladzijden werd meermaals spontaan gesproken over de 'sociale verantwoordelijkheid9 van de onderneming. Deze verantwoordelijkheid wordt in de neo-liberale traditie ter discussie gesteld. Het typevoorbeeld van deze houding kan men vinden bij Milton Friedman in zijn artikel onder de betekenisvolle titel : "The social responsibility of Business is to increase its Daarin herhaalt hij zijn standpunt uit 'Capitalism and Freedom': "er is CCn en slechts CCn sociale verantwoordelijkheid van de onderneming, nl. het gebruik van haar inkomsten en het zich bezighouden met activiteiten die bedoeld zijn om haar winsten te verhogen, zolang dit conform is met de regels van het spel, d.w.z. zolang dit gebeurt in een open en vrije concurrentie en zonder bedrog of fraude.". Milton Friedman gaat hierin zeer ver : hij noemt het benadrukken van de sociale verantwoordelijkheid van bedrijfsleiders onder meer een 'collectivistische doctrine', een misbruik van vertrouwen (want dat is niet de opdracht welke ze van de aandeelhouders hebben ge-
kregen) en een extra heffing van belastingen door personen die daartoe niet gemandateerd zijn, wat dus tevens ondemocratisch is. Niet zij maar de politieke verantwoordelijken, geplaatst in een machtsevenwicht van wetgevende, uitvoerende en juridische macht, zijn aangesteld om te bepalen of en onder welke voorwaarden heffingen kunnen gebeuren voor sociale doeleinden. Milton Friedman heeft gelijk wanneer hij stelt dat - althans de westerse ondernemingen - onderworpen zijn aan de spelregels van het marktsysteem en dat een bedrijf geen liefdadigheidsinstelling is. Het moet uiteraard winst maken om te kunnen overleven in een concurrentiele omgeving, om te herinvesteren en de aandeelhouders te compenseren. Maar hij heeft het ons inziens verkeerd voor wanneer hij meent dat men alleen tot sociaal verantwoorde resultaten komt wanneer men zich houdt aan het economisch spei van de markt. Een onderneming die binnen de grenzen van de 'markt' opereert is immers mCCr dan alleen maar een strict econornische actor. De bedrijfsactiviteiten zijn immers de facto ook politiek en sociaal, omdat zij niet alleen economische gevolgen hebben maar ook invloed uitoefenen op de kwaliteit van het leven van clienten, omwonenden en het milieu. De sferen van het 'politieke' en het 'economische' kunnen onderscheiden, maar niet gescheiden worden4l. Om het politieke en sociale karakter van de ondernemingsactiviteiten te beschrijven, introduceerde men in de ondernemingsethiek het 'stakeholder~rnodel*~. Door het begrip 'stakeholder' of belanghebbende partij wordt uitgedrukt, dat het topmanagement van de onderneming in feite niet alleen verantwoordelijkheid draagt tegenover de aandeelhouders, maar ook tegenover a1 diegenen die gewild of ongewild op CCn of andere wijze bij de ondernemingsactiviteiten betrokken worden of er gevolgen van ondervinden. De belangen van de aandeelhouders moeten daarom afgewogen tegenover die van de andere 'stakeholders' : - de clienten : de kopers en de consumenten ; - de werknemers van het bedrijf ; - het milieu waarin de bedrijfsactiviteiten zich ontplooiien,d.w.z.: het politieke milieu : de overheid, de gemeente, de vakbonden ; het milieu als ecologische werkelijkheid en de cultuur : wat is bv. de invloed van de reklamewereld op de cultuur ? Het model van de belanghebbende partijen laat toe de ethische implicaties van het complex geheel van belangenconflicten in het ondernemingsgebeuren te verduidelijken. Het eerder gebruikte concept 'so-
ciaal beleidsproces van de onderneming' heeft op al de hier vermelde belanghebbende partijen betrekking. VII. BESLUIT
Uit dit kort overzicht moge blijken dat de ondernemingsethiek geen extrinsieke bemoeienis is van moralisten, maar een wetenschappelijke reflectie o p een zeer reeel aspect van het zakenleven. Als academische discipline is zij een 'praktische wetenschap' die het aan mensen uit het bedrijfsleven rnogelijk moet mogelijk maken hun eigen morele problemen te verhelderen en op een meer humane wijze op te lossen. Zij is tevens in de volste zin van het woord een 'verantwoordelijkheidsethiek9 die zowel de gevolgen van bepaalde keuzen als de principiele trouw aar? fi?ndamente!e pnorele principes in rekening brengt. In de nieuwe sociale context van een groeiend moreel bewustzijn bij de publieke opinie, is een moreel verantwoorde ondernemingspraktijk een noodzakelijke strategische sleutel naar de toekomst. Zonder haar kritische functie te verwaarlozen, kan de 'businessethiek' hier uitstekende diensten bewijzen. NO TEN 1. Wat de terminologie van de titel betreft zou men een formeel onderscheid kunnen maken tussen het algemene begrip zakenethiek(business ethics) en het meer specifieke begrip ondernemingsethiek (corporate ethics). In dit artikel, waarin de aandacht uitsluitend gaat naar morele problemen in ondernemingsverband, worden beide begrippen als equivalent gebruikt. 2. Zie Bowie, N.E., (1986). De referaten van dit symposium werden als volgt gepubliceerd: zie: De George, R.T. and Pichler J.A.,(1978). 3 . Zie Beutels R., (1978). 4. Men zou de periode voorafgaand aan de jaren '60 kunnen karakteriseren als het "ethics in business" statium. Zie De George, R.T., (1978). 5. Ibid., 202. 6. Zie Epstein E.M., 1987. Wij merkt op dat het concept veel ouder is en in zijn moderne betekenis reeds voorkomt in de jaren '50 met name in Howard Bowen's Social Responsibility of the Businessman, dat een "mijlpaal" wordt genoemd. Toch situeert hij de ontwikkeling van dit begrip vooral in de periode 1965-1975. 7. In deze context kunnen we de groeiende rol in de ideologische debatten situeren van door het bedrijfsleven opgerichte centra zoals het American Enterprise Institute met 0.m. Michael Novak als CCn van de verdediyers van het 'democratisch kapitalisme', alsook van het Center for Ethics and Public Policy te Washington waarin o.m. John Cooper een rol speelt. Tot de publicaties van dit centrum behoren onder meer brochures tegen het negatief imago dat door kerkmensen over multinationals verspreid wordt of de brochure over de melkpoederaffaire in de Derde Wereld. 8. Zie Epstein, E.M., (1987), p. 18-19. 9. Zie De George, R.T., (1987), art. cit., 203. 10. Voor meer informatie kan men terecht bij het European Business Ethics Network, c/o E.F.M.D., Washingtonstraat 40, 1050Brussel.
11. Zie van Luijk, H.J.L., (1585) 12. Een goed inleiding tot de case-methode is : zie Christensen,C.R., (1587). 13. Sommige auteurs spreken in dit verband van 'crimineel gedrag', a1 is dit 0.i. een veel te geladen begrip (zie Mathews, M.C., (1988). 14. Zie Blanchard, K., Peale, N.V., (1988). Deze auteurs beperken zich niet tot een aantal persoonlijke morele toetsen. Zij tonen ook dat aan de criteria voor persoonlijk moreel gedrag ook aan criteria voor de werking van de bedrijfsstructuur moet gekoppeld worden. 15. Zie Koestenbaum, P., (1987). 16. Deze richtlijnen werden aangenomen in 1976 geamendeerd in 1979 en 1984 en voorzien van een belangrijke officiele commentaar. 17. Geciteerd uit Goodpaster, K.E., (1984). 18. Mathews, M.C., (1988), o.c., pp. 54-55. 19. Zie Centrum Economie en Ethiek, (1988). 20. Bedrijven die geynteresseerd zijn in het ontwerpen van een moreel charter of een code kunnen steeds gebruik maken van de beknopte en inzichtelijke handleiding van Webley, S., (1988). 21. Zie Corporate Ethics, (1988). 22. ibid., 6 en 5. 23. Zie Mathews, M.C., (1988), o.c., 24-25. 24. Ibid., 133. 25. Zie Webley, S., (1979), o.c., 7-10. 26. Zie Opinion Research Corporation, (1980). 27. Zie Mathews, M.C., (1988), o x . , 63-78. 28. Zie Akaah, I.P., (1989). 29. Zie Ferell, O.C., and Skinner, S.J., (1988). Zie ook Trevino, L.K., (1986). 30. Zie Corporate Ethics, (1988). 31. Ibid., 6-7 en Mathews, R.C., (1988), 126. 32. Zie McCoy, Charles, (1985). 33. Zie Van Gerwen, J., (1988). 34. Maieutiek verwijst hier naar de methode van Socrates, nl. een methode die de ethicus toelaat om via een systematische opeenvolging van gerichte vragen iemand voor zichzelf te laten ontdekken vanuit welke waarde premissen hij of zij a1 de tijd,vaak onbewust, handelde. 35. Zie French, P., (1984). 36. Zie Donaldson, T., (1983). 37. Zie Selznick, Ph., (1957). 38. Voor een interessante probleemstelling in dit verband zie Van Gerwen, J., (1988), art. cit . 39. Epstein, E.M., (1987), ox., 25. 40. Zie New York Times Magazine, (1970). 41. Voor deze problematiek zie 0.m. Van Bladel, L., (1980) en Van Bladel, L., (1987). 42. Het begrip 'stakeholder' kan ook beschouwd worden als een woordspeling op het begrip 'stockholder'.
REFERENTZES Akaah, I.P. and Riordan, E.A., 1989, Judgements of Marketing Professionals About Ethical Issues in Marketing Research : A Replication and Extension, Journal of Marketing Research 26, 119. Beutels, R., 1987, Leonardus Lessius 1554-1623. Portret van een Zuidnederlandse laatscholastieke econoom. Een biobliografisch essay, (Den Gulden Engel, Wommelgem). Blanchard, K. and Peale, N.V., 1988, The Power of Ethical Management : Why the Ethical Way is the Profitable Way in Your Life and Your Business, (Morrow, New York).
Bowie, N.E., 1986, Business Ethics, in DeMarco, J.P. and Fox, R.M., eds., 1986, New Directions in Ethics. The Challenge of Applied Ethics, (Routlegde & Kegan, New York), 158. Centrum voor Economie en Ethiek, 1988, N~euwsbrief5. Christensen, C.R., 1987, Teaching and the Case Method. Part 1 : Text, Cases and Readings, Part 2 : Instructions Guide, (Harvard Business School, Boston). Corporate Ethics, 1988, Corporate Ethics : a Prime Business Asset. A Report on Policy and Practice in Company Conduct, Business Roundtable, 5. De George, R.T., 1987, The Status of Business Ethics : Past and Future, JournalofBusiness Ethics 6, 201-202. De George, R.T. and Pichler J.A., eds., 1978, Ethics, Free Enterprise and Public Policy. Original Essays on Moral Issues in Business, (Oxford University Press, New York). Donaldson, T., 1983, Corporation and Morality, (Prentice Hall, Englewood Cliffs). Epstein, E.M. 1987, The Corporate Sociale Policy Process and the Process of Corporate Governance, (Business and Public Policy Working Paper No BPP-21, Berkeley), 14-17. Ferell, O.C. and Skinner, S.J., 1988. Ethical Behavior and Bureaucratic Structure in Marketing Research Organisations, Journal of Morketing Reseroch 25, 103-109. French, P., 1984, Collective and Corporate Responsibility, (Columbia University Press, New York). Goodpaster, E., 1984, Ethics Management, (Harvard Business School Course Module Series, Boston). Koestenbaum, P . , 1987, The Heart of Business, Ethics Power and Philosophy, (Saybrook Pub., San Francisco). Mathews, M.C., 1988, Strategic Intervention in Organisations. Resolving Ethical Dilemmas, (Sage Publications, Newbury Park, Calif.), 39-50. McCoy, Charles, 1985, Management of Values. The Ethical Difference in Corporate Policy and Performance, (Pitman, Marshfield). New York Times Magazine, 1970, I3 September, 32 v. Opinion Research Corporation, 1980, Implementation and Enforcement of Codes of Ethics in Corporations and Associations. A Report., (Ethics Resource Center, Washington), 3. Selznick, Ph., 1957, Leadership in Administration, (Harper and Row, New York). Trevino, L.K., 1986, Ethical Decision Making in Organizations : a Person Situations Interactionist Model, Academy of Management Review 11, 601-617. Van Bladel, L., 1980, Christelijk geloof en maatschappijkritiek, (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen). Van Bladel, L., 1987, Ethiek, begrenzing of verruiming van de economie ? Streven 55, 195203. Van Gerwen, Jef, 1988, Trends in de Amerikaanse zakenethiek : van toegepaste ethiek naar 'politieke wetenschap', Economisch en Sociaal Tijdschrift 42, 465-481. van Luijk, H.J.L., 1985, In het belang van de onderneming : aantekeningen voor een bedrijfsethiek, (Inaugurale rede, Nijenrode), 7-8. Webley, S., 1988, Company Philosophies and Codes of Business Ethics. A Guide to their Drafting and Use, (Institute of Business Ethics, London).
Tijdschrift voor Economie en Management Vol. XXXV, nr. 1, 1990
Gold and Portfolio Diversification b y S . V A N D E L O I S E a n d M . V O S de W A E L *
When investors choose their portfolio composition, they face a tradeoff between risk and return. A risk-averse investor will try to minimize risk for a given return. Modern portfolio theory has specified the conditions necessary for diversification leading to a risk reduction. The less correlated the assets, the more advantageous the diversification and the risk reduction. In search of risk reduction, negatively correlated assets are highly attractive. It was found by Levy and Sarnat (1984), Levy (1981)~that such assets are quite unusual between highly developed countries even on the international level. In this paper we examine whether or not gold can be such an asset. Traditionally it is advised t o invest five to ten percent of a given portfolio in gold. This is probably not due to its return, because over the long run it does not perform as well as bonds and stocks. Modern portfolio theory can now justify this old practice. The inclusion of gold would improve the risk-return characteristics of a stock portfolio because of the low correlation between this asset and stocks. Kolb (1985) studied the desirability of gold as a part of a portfolio. He mentioned a study by A. and E. Renshaw (1982) who found a slightly negative correlation between the percentage changes in the end of the quarter price for gold bullion and the percentage changes in the quarterly closing prices for §&P 500 industrial stock price index. Their observations cover the 1972-1980 period. For monthly changes in those two variables, their result is slightly different : the correlation coefficient became positive but remained close to zero. Molb concluded * Dkpartement d'Economie, Universitk de Liege.
that "gold would be particularly useful as an addition to a stock portfolio, assuming that this correlation continues to be so low" (1985, p. 99). The aim of this paper is to test the attractiveness of gold for a Belgian investor. The problem is slightly different since the price of gold on the Belgian Stock Exchange is influenced, on the one hand, by London gold fixings and, on the other hand, by the exchange rate between the dollar and the Belgian franc. This paper investigates Belgian and -4merican investors' viewpoints. In Section 1, we study the correlations between gold and other assets over the 1972-1988 period. We also calculate the risk reduction due to the inclusion of gold in a portfolio. Section 2 presents the results obtained over three sub-periods. Conclusions are given in Section 3.
II. GOLD AND OTHER ASSETS
-
THE 1972-1988 PERIOD
Our study extends from January 31st, 1972 to December 31st, 1988. We used monthly data to compute percentage changes in the price of gold and common stocks3. Two types of gold investments are considered to be relevant for Belgium : gold bullion (GOLD) and a gold coin, more specifically the "Ancien Souverain" (SOUV). The purchase of gold coins is more feasible for small investors and it allows them to achieve exactly the desired proportion of gold in the portfolio. For investment in common stocks, we chose the Belgian stock index return adjusted for dividends. Furthermore we also considered investment in Belgian government bonds. For the US case, only one type of gold investment is taken into account : London gold fixing (FIXING). Investment in common stocks is represented by the S&P 500 industrial stock price return, also adjusted for dividends. Returns are calculated relative to the Belgian franc for Belgium and relative to the dollar for the U.S. An annual investment horizon is assumed. We calculated the correlation coefficients between investment in gold, stocks and bonds and obtained a number of results summarized in Table 1 for Belgium and in Table 2 for the U.S.
TABLE l Correlation matrix of returns for investments in gold, stock and bonds. Belgian investor's viewpoint.
GOLD SOUV B.STOCK B.BOND
0,87*** -0,ll 0,035
-0,12 -0,05
0,1640 0,1544 0,1414 0,0989
1,o -0,006
Returns are calculated relative t o BF ***: significant at the level a = l % , * * o r = 5 % ,
0,3629 0,3664 0,1912 0,0209
* : a = 10%
TABLE 2 Correlation matrix of returns for investments in gold and stocks. US investor's viewpoint.
FIXING U.STOCK
FIXING l@ -0,09
U.STOCK 1,00
Mean 0,1940 0,1187
Stand.dev. 0,4070 0,1741
Returns calculated relative to the dollar ***: significant at the level a = l % , **:a=5%, *:a=10%
For Belgian investors, the variations of gold price are negatively correlated with the stock exchange index return. The results are, however, only significant at the 15% level. Notice also that from a Belgian viewpoint, the correlation between bonds and the other assets is not significantly different from zero,which is also interesting in a diversification perspective. Concerning the correlation between returns on investments in gold and stocks, the same conclusion is reached for the American investor as presented in Table 2. From the American viewpoint the evolution of the dollar does not have a direct influence on the price of gold. Notice that gold is not the only asset whose correlation with stocks is negative or very weak. Silver and oil also present similar characteristics (Solnik (1988)). If the correlation between gold and other investments continue to be negative or close to zero, the addition of gold to a portfolio is strongly advised to reduce portfolio risk. What was the proportion to be invested in gold? Using ex-post data4, the Assetall program5 was applied to derive various efficient portfolios. In Table 3 are listed several portfolio possibilities which seem feasible ; the proportion in-
vested in gold ranges from 3,6% to 19,24%. To be more realistic we have excluded short sales. Remember that this implies that proportions of any asset in the portfolio cannot exceed 100%. Moreover investment is restricted to three kinds of assets : stocks, gold and bonds. This table shows the sensitivity of the portfolio composition t o the mean return. As mean returns increase the proportions invested in gold and stocks increase whereas the proportion invested in bonds decreases. Notice the resulting sharp rise in the portfolio risk. TABLE 3 Composition of efficient portfolios given a mean return. Belgian investor's viewpoint Portfolio return Mean (in %) Stand. Dev. (in % )
10,50 11,OO 11,50 12,OO 12,50 13,W
2,75 4,04 5,53 7,lO 8,70 10,33
Gold
Proportions (in To) B.Bond
3,60 6,73 9,85 12,98 16,ll 19,24
87,56 77,45 67,36 57,26 47,16 37,06
B~tock
8,84 15,82 22,79 29,76 36,73 43,70
A more pertinent way to illustrate the advantage of gold is t o compute the risk reduction implied by the inclusion of gold. We have chosen the mean return of the Belgian Stock Exchange index as the return aim of the Belgian investor. It is equal to 14,14%. The standard deviation of the portfolio decreases from 0,1912 to 0,1406 when the portfolio is diversified to include also bonds and gold (the corresponding optimal proportions are 26% for gold, 14% for bonds and 60% for stocks). Thus diversification between the three types of assets implies a risk reduction of 26,5070. This substantial cut is not surprising because of the slightly negative correlation between gold and stocks. In summary, over the 1972-1988 period, correlations between stocks and gold have been negative for both types of investors9 viewpoint. The fact that for Belgium, gold price depends not only on the London gold fixing but also on the exchange rate of the dollar did not lead us to a different conclusion between both viewpoints.
FIGURE 1 Gold prices :London and Brussels
11. ANALYSIS OF SUB-PERIODS The full-sample period has been divided into different sub-periods to see whether the conclusions of the preceding section are invalidated or not. The 1972-1988 period could be meaningfully subdivided into periods with different characteristics. First, the London gold fixing was highly unstable. Secolid the dollar witnessed large fluctuations. Finally the internationalization of Stock Exchanges has increased dramatically. We will examine the influence of those characteristics on the correlation between gold and stocks. Figure 1 shows the evolution of the gold price on the Stock Exchanges of Brussels and London. The influence of the dollar is obvious especially from July 1980. The 1972-1988 period has been split into three parts6: - the January 1972 - July 1980 sub-period characterized by the dollar depreciation7. The London gold fixing was then in a rising phase. - the second sub-period begins in August 1980 and ends in March 1985, and corresponds t o the recovery of the dollar. Meanwhile the gold price was in a bearish tendency. - the last sub-period extends from April 1985 to December 1988. It
FIGURE 2 BF/Dollar exchange rate
2
0 1972
L
"
'
~ ign
1
~
Years
'
" 1982
1
-
"
"
~
1987 BFMolhr
'
FIGURE 3 Evolution of Belgian and US stock returns
1973
1978 U.Stock
1983 Years
1988
- B.Stock
~
includes the great depreciation of the dollar whereas the gold price was characterized by a rising trend. Table 4 presents, for each sub-period, the correlation coefficients between gold and stock from either the Belgian or the American viewpoints. It also shows correlation coefficients between American and Belgian Stock Exchange indexes and, finally,between gold prices as quoted on the Stock Exchanges of Brussels and London.
TABLE 4 Correlation coefficients between returns on different investments and mean returns. Division into three sub-periods Correlation ~old/~.~tock~ Fixing/U.Stock B.Stock/U.Stock Gold/Fixing
Jan. 72July 80 0,218** -0,241** 0,533*** 0,905***
Aug. 80March 85 0,032 0,599*** 0,135 0,853***
April 85Dec. 88 - 0,326** 0,476*** 0,766*** 0,472***
Mean returnsg Gold Fixing BStock UStock
0,3281 0,3985 0,0588 0,0577
0,0779
- 0,0605
- 0,0453
0,0781 0,2347 0,1921
0,2008 0,1589
***: significant at the level a = l % , **:a=5%, * : a = 10%
For the 1972-1980 sub-period, the correlation coefficient between stocks and gold is positive for the Belgian investor whereas it is negative for his American counterpart. Thus investors from any country characterized by a stable exchange rate with the American currency would have been favoured when searching for an asset negatively correlated with stocks. As demonstrated by Figure 1 and Table 4, the gold prices on the two Stock Exchanges were strongly correlated : the impact of the BF/$ rate was weak. Thus the explanation of the opposite correlations (gold and stocks) between both viewpoints results essentially from a divergent stock indexes evolution as it appears on Figure 3. Notice that for Belgian non-risk averse investor, the gold return alone was highly attractive and gold could have been included in a portfolio despite its positive correlation.
During the second sub-period (1980-1985), the correlation coefficient is positive and different from zero at the 1% level for the American investor and close to zero for the Belgian investor. The difference between the correlation coefficients is due to independent stock returns. Despite the appreciation of the dollar (which could counterbalance the bearish tendency of gold prices expressed in dollars), gold prices on the Brussels Stock Exchange (BF) still move closely with gold prices expressed in dollars. Therefore from the perspective of diversification, investors from the Brussels Stock Exchange were slightly favoured. Furthermore, from the viewpoint of the return, the Belgian investor had also an advantage when contrasted to his American counterpart since the mean return for gold was negative for the latter. During the 1985-1988 sub-period, the correlation coefficient between goid and stocks was negative from the Beigian viewpoint and positive from the American one. The advantage given by the negative coefficient to the Belgian investor is achieved at the expense of the negative mean return of gold on the Brussels Stock Exchange contrary t o London. Gold prices as quoted in London and Brussels are much less correlated (0,472) during this last sub-period than during the previous ones. A rapid and severe depreciation of the dollar explains the divergent evolution of the correlations. The dollar depreciation offsets more than proportionally the increase of gold price in London and this results in a decreasing trend for gold in Brussels. Internationalization between stock exchanges results in a higher correlation between American and Belgian stock indexes. 111. CONCLUSIONS
Over the 1972-1988 period the traditional strategy of including gold in the portfolio has been greatly justified by modern portfolio theory because the correlation between this asset and stocks was slightly negative or close t o zero. Therefore the inclusion of gold in a portfolio leads t o a risk reduction. This is true not only for the American investor but also for the Belgian investor although gold prices on the Brussels Stock Exchange depend not only on the London gold fixing but also on the dollar/BF exchange rate. Moreover, the division into sub-periods based on different criteria1' allows one to conclude that investors whose currency was highly correlated with the dollar did not have a systematic advantage
or disadvantage for a gold investment. Both the first and the last corresponding sub-periods are characterized by a depreciating dollar and by increasing prices at the London gold fixing. However the sign of the correlation coefficient between gold and stocks changed from one period to the other. Since August 1980, the large fluctuations of the dollar have led to a divergent evolution of the gold price on the London and Brussels Stock Exchanges : in contrast with the London Stock Exchange, the Brussels Stock Exchange offered a nil lor even a negative correlation coefficient over the last two sub-periods but, when negative, it was at the expense of a negative return which is not interesting for investors. In the future, the financial internationalization of the Stock Exchanges will result in stocks tending to move more and more together. TL ---c--- &L -- ---cc: -----A:I IICI C I V I C L I I LUI ~ I C ~ Q L I U I ILUCIIICICIILS QLLUI U I I I ~io American and Be:gian viewpoints could have opposite signs if both following conditions are fulfilled : first, a divergent movement between the London gold fixing and the dollar exchange rate and second, a more than proportional balancing of the fluctuations in the price of the dollar relative to changes in the gold price at the London fixing. -&:
:--Am
APPENDIX Variables Percentage changes in gold price on the Belgian Stock Exchange Percentage changes in the price of the "Souverain ancien"
Name GOLD
Source DRI
SOUV
Belgian Stock Index return (Adjusted for dividends) Return of Belgian Government bonds Percentage changes in London gold fixings S&P 500 Industrial stock price index return (Adjusted for dividends)
B.STOCK
Newspaper (Echo de la Bourse) OECD Financial Statistics DRI IMF International Statistics OECD Financial Statistics
B.BOND FIXING U.STOCK
NOTES 1. The authors would like to thank Professor A. Minguet and an anonymous referee for helpful comments and suggestions. 2. Since 1970 correlation coefficients between indexes of highly developed countries have been mainly positive. Negative correlation coefficients can be reached between e.g. Brazil and most developed countries. However less developed countries are usually characterized by political risk.
3. All the variables and sources are presented in appendix. 4. Our results are of course sample dependent. However the use of ex-post data should not be a problem in this case since our conclusion relies principally on the correlation coefficients and, correlations and efficient sets have been shown to be more stable over time (Levy & Lerman 1988, Jorion 1985). Therefore we think that our conclusion could be applied to the future. 5. The Assetall program is a quadratic program by R. Radcliffe and allows to derive efficient portfolios with and without short sales. 6. We divided the total period into sub-periods according to other criteria as the evolution of the gold price and of the Stock Exchange. The resu!ts do not alter our conclusions obtained with the analysis based on the dollar evolution. 7. See Figure 2 for the BF/dollar exchange rate evolution and Figure 3 for the evolution of Belgian and US stock returns. 8. Gold : gold bullion quoted on the Brussels Stock Exchange, whose price depends on the London gold fixing (Fixing) and on the BF/$ exchange rate. 9. Returns are calculated relative to the BF for Gold andB.Stock, and relative to the dollar for Fixing and U.Stock. 10. See Note 6.
REFERENCES Jorion P., 1985, International Portfolio Diversification with Estimation Risk, Journal of Business. Kolb R., 1985, Understanding Futures Markets, (Scott, Foresman & Company). Levy H., 1981, Optimal Portfolio of Foreign Currencies with Borrowing and Lending, Journal of Money, Credit and Banking, 325-342. Levy H. & Lerman Z., 1988, The Benefits of International Diversification in Bonds, Financial Analyst Journal, 56-64. Levy H. & Sarnat M., 1984, International diversification in Portfolio and Investment Selection : Theory and Practice,629-664. Markowitz H., 1952, Portfolio Selection, Journal of Finance 7, 77-91. -, 1987, Mean-Variance Analysis in Portfolio Choice and Capital Markets, (Blackwell, New-York.) Renshaw A. and E., 1982, Does Gold Have a Role in Investment Portfolios ?, The Journal of Portfolio Management, 28-31. Sherman E., 1982, Gold : a Conservative Prudent Diversifier, The Journal of Portfolio Management, 21-27. Solnik B., 1988, Gold and Gold-Linked Investments, in International Investments, (Addison Wesley).
Tijdschrift voor Econornie en Management Vol. XXXV, nr. 1, 1990
Het meten van inkomensongelijkheid d o o r W. LAGAE*
I. INLEIDING Het bijsturen van de spontaan gereaiiseerde inicomensverdeiing is een belangrijk aspect van het overheidsoptreden in de economie. In het debat rond de wenselijkheid hiervan is een vergelij king van verschillende inkoniensverdelingen dan ook een belangrijk vertrekpunt. Hierbij kunnen de inkomenstrekkers gerangschikt worden volgens de grootte van hun inkomen, te beginnen met de laagste inkomens. In 1985 ontvingen de 20% laagste inkomens in bijvoorbeeld Ivoorkust 2,4% van het totaal gezinsinkomen na belastingen, terwijl het inkomensaandeel van de rijkste 20% er liefst 61,4% bedroeg (World Development Report (1989)). Het vergelijken van het inkomensaandeel van elke groep laat echter niet altijd toe te zeggen welke verdeling het meest (on)gelijk is. Zo is 'bijvoorbeeld het inkomensaandeel van zowel het armste als het rijkste quintiel in Italie (6,2070 en 43,9070)hoger dan in Noorwegen (6% en 38,2070). Ongelijkheidsindicatoren, die de kenmerken van een verdeling in CCn getal samenvatten, lijken we1 een eenduidige uitspraak toe te laten. Hierbij wordt echter aan de verschillende inkomensgroepen een relatief gewicht toegekend. Elke maatstaf van inkomensongelijkheid bevat dus waardeoordelen met betrekking tot verdeling . Deze korte bijdrage gaat in op de inhoud en achtergrond van de maatstaf van inkomensongelijkheid van Atkinson (1970). In tegenstelling tot "ad-hoc" maatstaven (Cowell (1977)), die impliciet gewichten toekennen aan de verschillende groepen van inkomenstrekkers, houdt * Centrum voor Economische Studien, K.U. Leuven. De auteur dankt L. Baeck, L . Berlage, R. De Bondt en E. Schokkaert en een anonieme referee voor nuttige opmerkingen bij vroegere versies van deze tekst.
de index van Atkinson op een expliciete manier rekening met verschillende rechtvaardigheidsoordelen. De weging van de inkomensgroepen wordt dan afhankelijk gemaakt van de afkeer ten aanzien van inkomensongelij kheden. In deze analyse worden economische toestanden enkel op basis van inkomensverdelingen geordend, niettegenstaande de veelheid van andere karakteristieken en omstandigheden die de economische welvaart van een individu bepalen. In paragraaf twee wordt nader ingegaan op de ordening van inkomensverdelingen. Een inkomensverdeling kan grafisch worden voorgesteld door de Lorenz-curve. Indien de curven, die met de inkomensverdelingen overeenstemmen, elkaar echter snijden, is een volledige ordening niet meer mogelijk. Een eenduidige uitspraak met betrekking tot de mate van gelijkheid van een verdeling is ban enkel nog mogelijk iiidien be keiimerkeii van be verdeling in CCn getal samengevat worden. Hierbij mag de normatieve basis van de maatstaven van inkomensongelijkheid niet uit het oog verloren worden. Paragraaf drie bevat een bespreking van de ongelijkheidsmaatstaf van Atkinson. Deze praktische benadering van distributieve rechtvaardigheid wordt geillustreerd in de vierde paragraaf. Tenslotte volgen een aantal conclusies. 11. DE METING VAN INKOMENSONGELIJKHEID Het is welbekend dat een inkomensverdeling grafisch kan worden voorgesteld door de Lorenz-curve. Indien de curven, die met de inkomensverdelingen corresponderen, elkaar niet snijden, is een uitspraak over de relatieve gelijkheid van verdelingen mogelijk. Een belangrijk nadeel van zulke curven is dat een volledige rangschikking van verdelingen niet meer mogelijk is indien de curven elkaar snijden. ECn manier om dit op te lossen bestaat erin om de inkomensverdeling samen te vatten in CCn getal. A. Partiele ordening van inkomensverdelingen De grafische voorstelling van data m.b.t. het inkomen van individuele inkomenstrekkers is een eerste stap om inzicht te verwerven in de kenmerken van de inkomensverdeling. Dit gebeurt gewoonlijk aan de hand van ~orenz-curvenl.Op de horizontale as van Figuur 1 zijn de inkomenstrekkers gerangschikt volgens de cumulatieve grootte van hun inkomen. Stel dat deze in vijf groepen ingedeeld zijn, die elk 20%
van het totaal aantal gezinnen omvatten. Tabel 1 geeft het cumulatief inkomensaandeel weer van quintielen in het netto-gezinsinkomen in Nederland, Noorwegen en Italie. Op de verticale as wordt dan dit overeenstemmend cumulatief inkomensaandeel afgezet. De punten in Figuur 1 zijn combinaties van het bevolkings- en het overeenstemmend cumulatief inkornensaandeel. TABEL 1 Curnulatief inkornensaandeel van quintielen in het gezinsinkornen na belastingen (in%) in Nederland (19811, Noorwegen (1982) en Italie (1977) Quintiel 1 1-2 1-3 1-4 1-5
Nederland (1981) a,3 22,4 40,6 63,8 100,O
Noorwegen (1982) 6,o 18,9 37,2 61,8 100,O
Italie (1977) 62 17,5 33,4 56,l 100,O
Bron: Wereldbank, World Development Report, 1989.
De Lorenz-curve bij gelijke verdeling is de diagonaal OA. De andere extreme situatie geeft de meest ongelijke inkomensverdeling weer, waarbij CCn gezin uit het vijfde quintiel het totale inkomen ontvangt. De overige 99,99.. .%Ivan de gezinnen hebben geen inkomen. De Lorenz-curve bij deze volkomen ongelij ke verdeling wordt gevormd door de horizontale as OE en de verticale rechte EA. Naargelang de Lorenz-curve dichter bij-de diagonaal OA ligt, is de verdeling meer gelijk. Figuur 1 geeft weer dat de inkomensverdeling in Nederland gelijker is dan in Noorwegen en in Italie. Wanneer de Lorenz-curven elkaar snijden is een eenduidige uitspraak niet meer mogelijk. Zo hebben de laagste 20070 inkomenstrekkers in Noorwegen een lager inkomensaandeel dan in Italie, terwijl het inkomensaandeel van de laagste 40% inkomenstrekkers in Noorwegen dan weer hoger is dan in Italie. Een eenduidige uitspraak over de relatieve gelijkheid van de inkomens in de twee landen is dus niet mogelijk.
B . Volledige ordening via ongelijkheidsindicatoren Om die dubbelzinnigheden bij de interpretatie van rangschikkingen van verdelingen te vermijden, heeft men getracht de kenmerken van een verdeling in CCn enkel getal samen te vatten. Een vergelijking van
FIGUUR 1 Lorenz-curven voor de verdeling van het gezinsinkomen nu belastingen in Nederland (1981), Noorwegen (1982) en Italie (1977)
Cumulatief inkomensaandeel
0
........................... ..
02
0,4
0,6
Inkomensverdeling Italie Inkomensverdeling Noorwegen Inkomensverdeling Nederland
Cumulatief bevolkingsaandeel
de indices voor de verschillende inkomensverdelingen moet dan altijd toelaten te zeggen welke verdeling het meest (on)gelijk is. In de literatuur betreffende economische ongelijkheid zijn een flink aantal ongelijkheidsmaatstaven voorgesteld2. In deze tekst delen we de indices in twee grote klassen in : ongelijkheidsindicatoren die op een sociale welvaartsfunctie (SWF) gebaseerd zijn enerzijds en "adhoc" maatstaven anderzijds (Cowell (1977)). Het a1 dan niet arbitrair karakter van de normatieve basis van de coefficienten is essentieel bij dit onderscheid. "Ad-hoc" indices worden meestal via een handige geometrische regel opgesteld. De Gini coefficient is hiervan een schoolvoorbeeld. Deze index is de verhouding van de oppervlakte tussen de Lorenz-curve en de 45-graden lijn enerzijds en de oppervlakte onder de lijn van complete gelijkheid anderzijds (OEA in Figuur 1). Dit beiekent dat de index geiijk is aan 0 bij voikomen gelijkineid en 1 bedraagt bij de volkomen ongelijke toestand E. Ondanks het feit dat bij het opstellen van de Gini coefficient distributieve waardeoordelen niet expliciet overwogen werden, zijn deze toch impliciet aanwezig. De Gini index is bijvoorbeeld veel gevoeliger voor transfers van een rijkere naar een armere die dicht bij elkaar gerangschikt zijn (volgens de orde van grootte van inkomens), dan wanneer er veel personen tussen beide in gerangschikt zijn (Sen (1973)). Atkinson (1970) zet zich tegen deze vrij arbitraire categorie van indices af en stelt een coefficient voor die expliciet op een SWF gebaseerd is. De aantrekkelijkheid van deze index ligt in het feit dat de onderzoeker de gevoeligheid ervan ten opzichte van inkomensongelijkheid zelf vastlegt. Via de gewenste mate van ongelijkheidsaversie, waarbij gewichten toegekend worden aan CCn frank voor een rijke en aan CCn frank voor een arme persoon, kunnen waardeoordelen op een uitdrukkelijke manier ingevoerd worden. In de volgende paragraaf wordt nader ingegaan o p deze ongelijkheidsindex. 111. DE ONGELIJKHEIDSINDEX VAN ATKINSON Bij de benadering van verdelende rechtvaardigheid vanuit een sociaal welvaartskader3 gaan we uit van een individualistische en additieve sociale welvaartsfunctie (SWF). In de lijn van een individualistisch maatschappijbeeld wordt gesteld dat de sociale welvaart bepaald wordt door de som van de welvaart van de individuen die de maatschappij vormen.
De coefficient van Atkinson is gebaseerd op een individualistische . veronderstellen dat alle individuen dezelfdeS en additieve S W F ~ We iso-elastische6 nutsfunctie hebben. Deze nutsfunctie is enkel afhankelijk van de de inkomenshoogte van elk individu. Dit betekent dat sociale welvaart via een functionele transformatie in functie van inkomens kan worden uitgedrukt. De ethische uitgangspunten met betrekking tot verdeling dienen dan duidelijk gespecifieerd te worden via het expliciet kwantificeren van de mate van ongelijkheidsaversie7. A. Ongelijkheidsaversie en de inkomenskost van een ongelijke verdeling Figuur 2 illustreert de relatie tussen sociale welvaart en inkomensongelijkheid in een economie die uit iwee per-sonen besiaai. De budgetlijn AB geeft alle mogelijke verdelingen van een vaste totale inkomenssom weers. Dit betekent dat we in deze analyse abstractie maken van het efficientieprobleem, en enkel nader ingaan op het verdelingsprobleem. In de veronderstelling van de sociale indifferentiecurven W, en W,, die een ongelijkheidsaversie tussen nu1 en oneindig weergeven, stellen we vast dat de ongelijke verdeling C een welvaartsverlies impliceert in vergelijking met de compleet gelijke verdeling D. De transfer, die in een volkomen egalitaire verdeling resulteert, heeft een sociale welvaartstoename tot gevolg. Om het inkomensverlies ten gevolge van een ongelijke verdeling te kwantificeren, vergelijkt Atkinson (1970) het inkomensniveau bij de beginsituatie C met de inkomenshoogte bij de volmaakt gelijke inkomensverdeling E op hetzelfde sociaal welvaartsniveau. De beginverdeling C wordt vervolgens uitgedrukt in termen van gemiddeld inkomen (situatie D). De inkomenskost van een ongelijke verdeling is dan het verschil tussen totale inkomens in toestand D en in E, in verhouding tot totale inkomens in de economie. Hieruit volgt dat het inkomensverlies in Figuur 2 weergegeven wordt door de ratio (OD-OE)/OD. De hellingsgraad van de sociale indifferentiecurves speelt dus een cruciale rol in deze benadesing. Deze wordt weergegeven door de mate van maatschappelijke ongelijkheidsaversie E . Twee extreme posities zijn deze waarbij geen en waarbij een oneindig grote ongelijkheidsaversie aangenomen wordt. Zo is de ongelijkheidsaversie nu1 wanneer aan alle individuen een gelijk gewicht toegekend wordt. Dit resulteert in een SWF die de maatschappelijke welvaart voorstelt door de som van de individuele inkomens. Zo vallen
FIGUUR 2 Inkomenskost van een ongelijke verdeling bij een tussenliggende waarde voor de ongelijkheidsaversie
in Figuur 3 de budgetlijn AB en de hoogste bereibare sociale welvaartsfunctie W, samen. Vergelijk de situaties C en D waarin de twee individuen zich bevinden. De sterk ongelijke verdeling van de inkomens in toestand C is evenwaardig met de volmaakt gelijke verdeling in D , omdat het totaal inkomen in beide situaties gelijk is. Een transfer van het rijke individu 2 naar het arme individu 1 in verdeling C, die in de volkomen gelijke verdeling D resulteert, heeft geen sociale welvaartstoename tot gevolg. Het inkomensniveau bij de volmaakt gelijke verdeling E, gelegen op hetzelfde sociaal welvaartsniveau als de verdeling C, is gelijk aan de inkomenshoogte bij situatie D, die de beginverdeling C uitdrukt in termen van het gemiddeld inkomen. Hieruit volgt dat de index van Atkinson geiijk is aan nu1 wanneer er geen afkeer is voor inkomensongelijkheid.
FIGUUR 3 Inkomenskost van een ongelijke verdeling wanneer de ongelijkheidsaversie gelijk is aan nu1
Indien alleen aan het laagste inkomensniveau een zeer groot belang wordt gehecht, is de ongelijkheidsaversie oneindig. Deze houding zit ingebouwd in het zogenaamde maximin criterium, dat die toestand verkiest waarbij de welvaartspositie van de minst begoede maximaal is. Dit economisch criterium is afgeleid van het differentieprincipe van de filosoof J. Rawls. Dit extreem geval van afkeer van ongelijkheid vertaalt zich in rechthoekige sociale welvaartsfuncties W, en W, (zie Figuur 4). Bij een ongelijkheidsaversie gelijk aan oneindig is de inkomenskost van de ongelijke verdeling C, de ratio (OD-OE)/OD, dan ook aanzienlijk.
FIGUUR 4 Znkomenskost van een ongelijke verdeling wanneer de ongelijkheidsaversie oneindig is
B. Ongelijkheidsaversie en transfergevoeligheid De verdelingsparameter E bepaalt de transfergevoeligheid van de ongelijkheidsindex van ~ t k i n s o n Deze ~ . parameter, die de weging van de verschillende inkomensgroepen uitdrukkelijk weergeeft, kan worden bepaald via het experiment van de lekkende emmer (Atkinson (1983)). Stel dat persoon A n keer rijker is dan B. Beide hebben dezelfde nutsfunctie. Veronderstel dat van een transfer van een inkomenseenheid van rijk een proportie X bij arm aankomt. Omwille van (eventuele) transferkosten zou een gedeelte van de transfer verloren kunnen gaan. De transfer is optimaal (Stern (1977)) wanneer de verandering in het nutsniveau van beide personen gelijk is1'.
Stel dat A tweemaal rijker is dan B. Als de ethische waarnemer geen lek in de emmer toelaat ( X = l), kent hij een gelijk welvaartsgewicht toe aan Ckn frank voor een rijke en aan CCn frank voor een arme ( E= 0). Wanneer een verlies tot de helft vande emmer getolereerd wordt ( X = 1/2) is E = 1. Dit betekent dat de overheid het wenselijk vindt om CCn inkomenseenheid van rijk naar arm over te dragen, ondanks het feit dat de helft van de transfer verloren gaat. Indien bij aankomst nog slechts 12,570 van de emmer aanwezig is ( X = 1/8), is ~ = 3 Dit . betekent dat de overheid het rechtvaardig vindt om, ondanks 87,5% transferkosten, CCn inkomenseenheid van een rijker individu af te nemen zodat armen nog enig voordeel zouden hebben. IV. INKOMENSONGELIJKHEID TUSSEN LANDEN : EEN SENSITIVITEITSANALYSE Tabel2 illustreert de praktische gevolgen van verschillende rechtvaardigheidsoordelen op de ongelijkheidsmeting voor een negental landenl l . De data betreffen vijf even grote inkomensgroepen zodat het bevolkingsaandeel voor de vijf groepen gelijk is aan 0,2. De ongelijkheidsmaatstaf is afhankelijk van het inkomensaandeel van iedere inkomensgroep en van de sensitiviteit t.0.v. de gewenste mate van herverdeling .
TABEL 2 Absolute waarden en rangschikkingen, van laagste naar hoogste inkomenskost van een ongelijke verdeling, van de index van Atkinson (voor E = 0.1, E = 0.5, E = 1.5, E = 2.5 en E = 10) voor negen landen Verdelingsparameter Land Cjaar) Nederland (1981) Belgie (1978-'79) Zwitserland (1978) Finland (1981) Noorwegen (1982) Spanje (1980-1981) Denemarken (1981) Canada (1981) Italie (1977)
Rangschikking (l = "meest gelijke" inkomensverdeling = laagste "kost" van ongelijke verdeling) Nederland (1981) 1 1 1 1 1 2 2 2 2 2 Belgie (1978-'79) 3 3 Zwitserland (1978) 4 4 3 Finland (1981) 4 5 5 5 5 5 6 6 6 7 Noorwegen (1982) Spanje (1980-8 1) 6 4 4 3 3 Denemarken (1981) 8 8 8 7 7 Canada (1981) 8 8 9 9 9 Italie (1977) 7 6 9 9 7
De kolommen corresponderen met een verschillende sensitiviteit t.0.v. ongelijkheid, weergegeven door de ongelijkheidsaversieparameter E. Wanneer E = 0?1 laat de ethische observator weinig transferverlies toe. De inkomenskost van een ongelijke verdeling is dan heel gering. Italie heeft met 2,0070 de hoogste waarde voor de index. Dit impliceert dat indien inkomens gelijk verdeeld zouden zijn, hetzelfde niveau van sociale welvaart bereikt kan worden met 98,OOlo van het huidige inkomensniveau. Het inkomensverlies van een ongelijke verdeling is het laagst in Nederland (0,0109) en Belgie (0,0114). Naargelang armere bevolkingsgroepen een hoger welvaartsgewicht krijgen, neemt de waarde van de index toe. Voor ~ = 0 , 5wordt het hoogste inkornensverlies voortvloeiend uit de ongelijke verdeling vastgesteld in Italie (9,86%). Voor hogere waarden van de ongelijkheidsaversie is het inkornensverlies het hoogst in Canada. Het bedraagt 28,22% voor E = 1,5 en 43,52010 wanneer de verdelingsparameter 2,5 bedraagt . Opmerkelijk zijn de veranderingen in de ordening wanneer E verhoogt (Figuur 5). Door het'hoger welvaartsgewicht voor de laagste inkomenstrekkers evolueert Italie van het land met het hoogste ( E = 0,l) naar het vierde hoogste inkomensverlies. De ordening van Spanje binnen de beschouwde waarden van de verdelingsparameter verschuift eveneens met 4 plaatsen : van het zesde laagste naar het derde laagste inkomensverlies. Ook noteren we voor alle waarden van E een onveranderde rangschikking voor Belgie en Nederland. De positie van de andere beschouwde landen tenslotte verandert met een of twee plaatsen. Bij een waarde van E = 10 bedraagt het inkomensverlies voortvloeiend uit een ongelij ke verdeling in Canada liefst 68,3 1Olo . Het huidig sociaal welvaartsniveau zou dan bij een gelijke verdeling bereikt
kunnen worden met slechts 31,69070 van het huidig inkomensniveau. De laagste waarde wordt genoteerd voor Nederland (0,5042). Indien inkomens gelijk verdeeld zouden zijn, zou dit land met ongeveer de helft van de hoogte van het nationaal inkomen zich nog op het oorspronkelijk sociaal welvaartsniveau bevinden. FIGUUR 5
Rangschikkingen van laagste naar hoogste inkomenskost van een ongelijke verdeling voor verschillende waarden van de index van Atkinson
t=0,1
c = 0,s
E=
1,5
E = 2,5
€=l0
Nederland (1981) Belgie (1978-'79)
Zwitserland (1978)
Finland (1981)
Noorwegen (1982)
Spanje (1980-'81)
Denemarken (1981)
-
Canada Italie (1977)
V. BESLUIT Uit onvrede met het arbitrair normatief karakter van "ad-hoc" ongelijkheidsindices stelde Atkinson (1970) een coefficient voor die expliciet op een SWF gebaseerd is. Het gebruik ervan betekent een grote vooruitgang in toegepast economisch werk. Deze practische benade-
ring van distributieve rechtvaardigheid vereist immers een duidelij ke specificatie van een SWF. Via sensitiviteitsanalyse kan dan met verschillende rechtvaardigheidsoordelen rekening gehouden worden. In het beleid m.b.t. herverdeling is deze benadering zinvol, daar de keuze van gewichten voor verschillende groepen duidelijke waardeoordelen weerspiegelt, zodat men zich niet achter vage beleidsintenties kan verstoppen. Vanuit een ethisch standpunt is de sociale welvaartsfunctie ongetwijfeld beperkt : rechtvaardigheid is immers een multidimensioneel begrip dat niet tot CCn parameter (de ongelijkheidsaversie) kan gereduceerd worden. Ondanks de kritiek dat een SWF a1 te restrictief zou zijn om individuele waarden uit te drukken, biedt ongelijkheidsmeting vanuit een sociaal welvaartskader een interessant vertrekpunt om de in k,-.-vlllenwe;be!ing tusseri !anden cf de evo!utie van de verdeling van inkomens over de tijd in CCn land te vergelijken. NO TEN 1. Voor een bespreking van drie andere grafische voorstellingsvormen, zie Cowell (1977), p. 17-25. 2. Voor een grondige analyse en welvaartsinterpretatie van deze indices, zie 0.a. Atkinson (1970), Sen (1973) en Cowell (1977). 3. In reactie op deze exclusieve concentratie op nuttigheden zijn een aantal andere benaderingen voor het probleem van disrributieve rechtvaardigheid uitgewerkt. Voor een overzicht van procedurale welvaartstheorieen, evenals niet-welfaristische verdelende rechtvaardigheidstheoGeen, zie Schokkaert (1988). 4. W [ U l ,
... , U,]
=
C U i (y,) i=l
met W : sociale welvaart Ui: nutsniveau van individu i y,: inkomen van individu i 5. Het principe van interpersoonlijke vergelijkbaarheid van nuttigheidsniveau's is hier cruciaal. Deze veronderstelling impliceert dat sociale welvaart via een functionele transformatie in functie van inkomens kan worden uitgedrukt, o f : l-e
y,
U(Y,) = -1 - 6
met
E:
aversie ten aanzien van inkomensongelijkheid 1-6
z o d a t W I U I , ..., U,]
=
W [ y l . ..., y,]
=
" y, C i=1
1- E
6 . Het marginaal nut van inkomen gelijk aan y;'. De inkomenselasticiteit van het marginaal nut is gelijk aan - E . 7. Het invullen van concrete waarden voor de ongelijkheidsaversie kan eveneens bijdragen tot het debat over de belastinghervorming (zie Berlage en Schokkaert (1988)). Bij constante efficientie-effecten is de optimale belastingvoet dan cruciaal afhankelijk van het waardeoordeel over de gewenste mate van herverdeling. 8. Hierbij maken we (voorlopig) abstractie van transactiekosten verbonden aan herver-
deling. Het inkomensverlies ten gevolge van administratie- en andere kosten verbonden aan de transfer heeft tot gevolg dat de totale inkomenslijn een concave vorm aanneemt.
waarbij A : ongelijkheidsindex van Atkinson p: gemiddeld inkomen 1°. (-l) ' (-U' ( Y A ) ) = (X) ' U' ( Y B ) zodat
11. De ruwe gegevens van de inkomensverdeling in de negen landen betreffen het inkomensaandeel na belastingen van gezinnen, ingedeeld in 5 gelijke groepen inkomenstrekkers (waarbij verondersteld wordt dat de inkomensongelijkheid binnen de quintielen nu1 is). De data zijn gebaseerd op de "National Accounts Statistics : Compendium of Income Distribution Statistics" (1985) van de Verenigde Naties en op het "World Development Report" (1989) van de Wereldbank.
REFERENTZES Atkinson, A.B., 1970, On the Measurement of Inequality, Journal of Economic Theory 2, 244-263. Atkinson, A.B., 1983, The Economics of Inequality, (Oxford University Press, Oxford). Berlage, L. en Schokkaert, E., 1988, Hebben economen iets te zeggen?, Tijdschrift voor Economie en Management 33, 7-20. Cowell, F.A., 1977, Measuring Inequality, (Philip Allen, Londen). Schokkaert, E., 1988, Distributive Justice, Welfare and Freedom. A Review of Economic Theories of Distributive Justice (C.E.S., K.U.Leuven). Sen, A., 1973, On Economic Inequality, (Clarendon press, Oxford). Stern, N., 1977, The Marginal Valuation of Income, in Artis and Nobay (eds.), Essays in Economic Analysis, (Cambridge University Press, Cambridge).
Tijdschrift voor Econornie en Management Vol. XXXV, nr. 1, 1990
Innovatie en concurrentie d o o r R. DE BONDT*
I. INLEIDING Iiet beiang van technoiogische en organisatorische vernieuwingen voor het ondersteunen en uitbouwen van de welvaart is sinds geruime tijd welbekend. Vernieuwingen vinden steeds hun oorsprong in innovatieve activiteiten, die 0.a. via onderzoek en ontwikkeling toelaten om nieuwe of verbeterde produkten, diensten of produktiemethoden met een verhoogde toegevoegde waarde in de economie te introduceren. Meer en meer komen innovaties tot stand in concurrentiele omgevingen. Zowel de kandidaat marktleiders als de nieuwkomers zijn meestal talrijk in aantal en verbeterde marktposities worden vaak vlugger bedreigd. Slechts weinigen hebben nog een exclusiviteit op know-how en kennis, die in enkele fracties van seconden de wereld kunnen rondgestuurd worden. Ook in voorheen misschien relatief beschermde marktsegmenten (b.v. van luxe auto's) met een hoge hightech inbreng, schept de marktpenetratie of de dreiging van toetreding van nieuwe b.v. Japanse concurrenten een intensere mededinging. En de verhoogde concurrentie lokt natuurlijk een aantal strategische aanpassingen uit aan beide zijden van de Atlantische Oceaan. Op het oude continent zijn er b.v. de Europese onderzoeksprogramma's, de herstructureringen tot grotere bedrijven en de verhoogde samenwerking op lokaal of Europees vlak of op het mundiale terrein. De sterkere high-tech concurrentie in b.v. de electronica (b.v. halfgeleiders, "high definition" televisie) en recente berichten over dalingen van eigen on* Departement Toegepaste Econornie, K.U. Leuven. De steun van het Onderzoeksfonds van de K.U. Leuven (OT/89/5) en de bemerkingen van K. Kesteloot, P. Slaets en C . Vlasselaer, worden met dank vermeld.
derzoeks- en ontwikkelingsuitgaven lokken ook in de Verenigde Staten discussies uit over de impact op de innovatieve kracht van de economie. ECn van de centrale vragen bij dit alles is of meer concurrentie de innovatie zal stimuleren dan we1 ontmoedigen. Sommigen zullen stellen dat te veel concurrentie uit den boze is, anderen zullen wijzen op het stimulerend effect van de mededinging. Zulke tegenstelling is reeds te vinden bij Schumpeter (1942). Deze briljante auteur wees 0.a. op het belang van onvolkomen concurrentie vclor het ondersteunen van de processen van creatieve destructie. Tegelijkertijd beklemtoonde hij echter dat de wegen voor nieuwe concurrentie dienen open te blijven, om de innovatieve krachten blijvend te stimuleren. Concurrentie en innovatie omvatten vele aspecten en het is niet zo vruchtbaar e m hun wisselwerking in zl te vage er, algemene termen te bekijken. Sommige dimensies van concurrentie zoals b.v. de rivaliteit of samenwerking tussen de vernieuwende bedrijven, de bestaande marktmacht, en de dreiging van nieuwe concurrentie, spelen we1 een vrij duidelijke rol voor een aantal innovatieve activiteiten, waaronder onderzoek en ontwikkeling. In dit artikel zullen enkele van de meer fundamentele tendensen verduidelijkt worden. Een volgende paragraaf detailleert ietwat nauwkeuriger de probleemstelling waarop daarna in meer detail zal worden ingegaan. De hele discussie is sterk gebaseerd op het Schumpeteriaans gei'nspireerd onderzoek in de industriele organisatie (zie Kamien en Schwartz (1982), Reinganum (1989), De Bondt en Sleuwaegen (1988)). 11. VRAGEN Men bewijst auteurs zoals Schumpeter geen dienst door hun rijke en gekwalificeerde inzichten samen te vatten in enkele simpele slogans. Toch lijkt het nuttig even de meest bekende hypothesen in herinnering te brengen. Vooreerst beklemtoonde hij dat processen van creatieve destructie nodig zijn voor het uitbouwen en instandhouden van de welvaart. Innovaties via nieuwe goederen en diensten, nieuwe methoden van organisatie en produktie en nieuwe markten, transport- en communicatiemiddelen, zijn de beste garantie voor een dynamische en krachtige kapitalistische economie. De drastische toename van de welvaart gedurende de twintigste eeuw schreef hij niet toe aan wijzigingen in resources (natuurlijke rijkdommen, bevolking) en ook niet aan macro-economische overheidsinterventies (waaronder "liberalise-
ring van de wereldeconomie"). De technologische vooruitgang ondersteund door de kapitalistische onderneming zag hij we1 als de brandstof en de motor voor de spectaculaire welvaartstoename. Schumpeter stelde eveneens dat zogenaamde onvolkomenheden van de markt, die samengaan met een zekere marktmacht en grote ondernemingen, betere stimuli zijn voor vernieuwing dan een omgeving met volkomen mededinging. De ongebreidelde (volkomen) concurrentie met vrije en kosteloze imitatie is niet te rijmen met innovatie en dus met het garanderen van welvaart in een dynamisch perspectief. Derhalve pleitte hij voor een zekere tolerantie, zij het geen blinde laissez-faire, tegenover marktmacht. Maar tegelijkertijd beklemtoonde Schumpeter dat verbeterde marktposities moeilijk bestendig kunnen in stand gehouden worden omdat nieuwe concurrentie steeds kan opd ~ i k e i iDe . dreiging die iiiigaai van nieuwkomers zai de gevestigde bedrijven zeer krachtig stimuleren om niet op de lauweren te gaan rusten en om niet eenmalig, maar voortdurend te innoveren. Dit alles illustreert de rijkdom van Schumpeter's inzichten, maar ook hun analytische vaagheid. De dreiging van nieuwe mededinging dient voldoende groot te zijn, opdat de gevestigde ondernemingen niet te lethargisch zouden worden. Maar te veel namaak en toetreding kunnen ook beletten dat de vruchten van innovatie in voldoende mate geoogst worden. Welke concurrentiele omgeving zal derhalve het meest de vernieuwing tegelijkertijd stimuleren en belonen ? Deze vragen inspireerden sterk het moderne Schumpeteriaanse onderzoek dat startte in het begin van de jaren zeventig en nog steeds levendig is. Het is niet de bedoeling om een overzicht te geven van alle bevindingen. Hierna zullen slechts enkele krachtlijnen zeer summier geschetst worden. Meer bepaald zullen de volgende vragen aan bod komen : - werkt een te groot aantal deelnemers aan de technologische wedren niet ontmoedigend ? Of stimuleert dit elkeen om zich ten volle in te zetten en de vernieuwing vlug te introduceren ? - is het niet beter om de krachten te bundelen en zoveel mogelijk samen te werken in b.v. onderzoek en marktontwikkeling ? Maar bestaat dan niet het gevaar dat de samenwerking leidt tot het ondermijnen van de concurrentiele druk en dus tot het verzwakken van de prikkels om te vernieuwen? - dient de reeds bestaande concurrentie niet in toom te worden gehouden, b.v. om de interne financiering van onderzoek en ontwikkeling
te ondersteunen ? Maar bestaat dan niet het gevaar dat de gevestigde bedrijven te veel op hun lauweren gaan rusten ? - zal een geanticipeerde marktafscherming, zodus een gematigde concurrentie in de toekomst, de inspanningen tot innovatieve vernieuwing stimuleren of matigen ? Welke tendensen in bepaalde omstandigheden domineren zal hierna worden verduidelijkt voor elk van de zojuist gestelde vragen. Concurrentie is slechts CCn van de elementen die de innovatie kan beihvloeden. Het is niet de enige en zeker ook niet de belangrijkste determinant van de innovatieve inspanningen van een bedrijfstak of onderneming. Het is derhalve nuttig nog enkele andere determinanten van innovatie ter sprake te brengen. De rol van de omvang van de onderneming voor de innovatie komt hier verder niet aan bod. Nochtans is het rnogeiijke comparatieve voordeel van de grotere bedrijven CCn van de meest besproken Schumpeteriaanse hypothesen. Maar tot nu toe slaagde men er niet in om ze langs deductieve weg in een geloofwaardige en bruikbare vorm te gieten, terwijl in het beste geval slechts zeer ruwe data beschikbaar zijn om deze vage hypothese te toetsen. We1 bestaan er vele argumenten in het voor- of in het nadeel van de grotere of de kleinere onderzoekseenheid of onderneming en elkeen kent wellicht voorbeelden om deze of gene stelling te ondersteunen. Zo zagen ook in de twintigste eeuw nog vele belangrijke vindingen het licht in het "kleinere" laboratorium (b.v. kleurenfilm, xerografie, helikopter), maar ook grotere eenheden genereerden een aantal "drastische" innovaties, waaronder de transistor en de laser ("Bell Laboratories" in ATT). Het vroegere empirisch onderzoek gaf aan dat innovatieve activiteiten meer dan proportioneel stijgen met de ondernemingsgrootte en dit tot een bepaalde drempel. Vanaf deze drempel zou een minder dan proportionele stijging optreden terwijl de allergrootste bedrijven soms lagere inspanningen leveren dan sornmige kleinere. Maar recent empirisch werk ondersteunt meer de hypothese dat het effect dat zou uitgaan vanuit de omvang van het bedrijf op de onderzoeksinspanningen onduidelijk is (Cohen en Levin (1989)). Ook de overheid speelt een rol in het technologische en wetenschappelijk gebeuren. Onderzoek en ontwikkeling worden echter vooral bepaald door de geanticipeerde vraag naar de resulterende innovatie en door de mogelijkheden die de stand van de wetenschap en techniek bieden. Zo werden tussen 1874 en 1899 niet minder dan 523 Amerikaanse octrooien toegekend voor prikkeldraad in de tijd dat het Wilde
Westen, 0.a. Texas, in volle ontwikkeling was en men het nut inzag van deze uitvinding voor het aflijnen en afdwingen van eigendomsrechten (604 octrooien tussen 1867 en 1957 (Schmookler (1972, blz. 114-115)). De innovaties in de telecommunicatie worden weliswaar mee uitgelokt door een vrij universele vraag naar vlotte communicatiemiddelen, maar worden tegelijkertijd en misschien vooral gedreven door de wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen (b.v. laser). 111. DEELNEMERS AAN DE WEDREN Bedrijven of onderzoekseenheden volgen vaak tegelijkertijd verschillende of gelijkaardige sporen van onderzoek en ontwikkeling. Een a1 LT; ~alrijke beelname aan Ge innovatiewedren zsu in zuike omstandigheden ontmoedigend of misschien stimulerend kunnen werken. In een innovatiewedren is het meestal onzeker wie de race zal winnen, terwijl elk deelnemend bedrijf zal rekening houden met de geanticipeerde of de gekende beslissingen van de rivaliserende deelnemers. Stel dat een groep van bedrijven onafhankelijk van elkaar, betrokken zijn in een wedren o m een bepaalde vernieuwing voor het eerst te introduceren. De winnaar krijgt quasi de volledige pot omdat b.v. de eerste o p de markt de klanten kan binden en namaak kan uitgesloten worden via octrooien en marktafscherming. Zoals verder nog zal beklemtoond worden, zal de innovatieve concurrentie op niet triviale wijze wijzigen indien de nieuwe markt dient gedeeld te worden tussen de winnaars en de verliezers. De resultaten van onderzoek en ontwikkeling zijn vooralsoog lukraak en er bestaan in principe verschillende mogelijke en niet gecorreleerde onderzoekssporen die de deelnemers aan de wedren kunnen volgen. Indien een bedrijf de eigen onderzoeks- en ontwikkelingsuitgaven verhoogt, vergroot ze hiermee de kans dat ze de eerste zal zijn om de doorbraak te realiseren en o p de markt te brengen. De globale inspanningen van alle deelnemende bedrijven zullen stijgen indien de deelnemers talrijker zijn. Maar de deelname aan de race kan voor de rivaliserende bedrijven a1 dan niet gepaard gaan met belangrijke vaste kosten. De individuele innovatieve activiteiten met hoge vaste kosten worden ontmoedigd door de te talrijke garticipanten aan de wedren. De deelnemers blijven immers zitten met de vaste kosten terwijl de kans om de innovatieve prijs te winnen kleiner wordt. A-
A-
Alleen bij afwezigheid van substantiele vaste kosten zullen meer deelnemers aan de wedren stimulerend werken op de individuele inspanningen van elkeen. Meer deelnemers verlagen we1 de kans om te winnen en verminderen aldus de verwachte opbrengst van elkeen. Maar tegelijkertijd verlagen ze ook de verwachte individuele kost, vermits het onderzoek kan worden stopgezet wanneer het duidelijk is dat men buiten de prijzen zal vallen. Een zorgvuldige economische analyse zal aantonen dat de lagere verwachte opbrengsten en kosten uitmonden in een toename van de individuele innovatieve inspanningen (Reinganum (1989)). Wanneer de innovatieve koek dient gedeeld te worden tussen de verliezers en de winnaar, echter, zal zulk een toename van de eigen onderzoeksinspanningen alleen plaatsvinden wanneer de verliezer maar een beperkt deel van de nieuwe markt kan inpalmen. IV. SAMENWERKEN IN ONDERZOEK EN ONTWIKKELING Meer en meer gaan bedrijven en onderzoekseenheden hun krachten bundelen en zulke cooperatie wordt ook actief bevorderd door b.v. allerhande Europese onderzoeksprogramma's. Eenheden kunnen strategisch samenwerken in b.v. een consortium, zonder kruiselingse participatie in eigen vermogen, of ze kunnen deelnemen aan een joint venture met een gezamenlijke eigendomsparticipatie. Zulke samenwerking kan toelaten om de zware inspanningen voor onderzoek en ontwikkeling of voor marktintroductie te spreiden over verschillende eenheden. Maar tegelijkertijd kan de synergie tussen deze beter aan bod komen en kunnen de innovatieve investeringen en uitgaven beter gecoordineerd worden. Het belang van de interactie tussen de synergie en de differentiatie van de aangeboden goederen wordt geillustreerd in de bijgevoegde figuur. Beschouw ondernemingen die investeren in onderzoek en ontwikkeling om de competitiviteit te vergroten via verbeterde produkten of lagere kosten. Het komt er dus niet op aan om de volledige markt in te palmen of om een race te winnen, maar alleen om de winstgevendheid te verbeteren. De hierna geschetste tendensen manifesteren zich ook in meer complexe innovatieve wedrennen. De synergie in onderzoek en ontwikkeling is groot wanneer de know-how van Ckn bedrijf ook bruikbaar is in een ander, zodus daar waar er een belangrijke "oversijpeling" van kennis bestaat tussen de eenheden. ("Oversijpeling" is geen officieel Nederlands, maar geeft
goed de essentie van "spillover" aan). ECn verhelderend scenario is dit waarin de bedrijven a1 dan niet kunnen samenwerken in onderzoek en ontwikkeling, maar waarbij ze alleszins blijven concurreren in de markt van de innovatieve produkten of diensten. De concurrentie in deze markten is dan intenser indien de bedrijven gelijkaardige produkten aanbieden. Deze concurrentie is minder groot wanneer ze meer gedifferentieerde produkten of diensten aan de man (of vrouw) brengen (De Bondt en Veugelers (1989)). FIGUUR Invloed van coordinatie onderzoek en ontwikkeling (o en o) met concurrentie in markt produkten of diensten R gelijk (homogeen)
Concurrerende produkten of diensten
C
O E N O L 0 CONSUMENTENSURPLUS L WINST 7
'
O E N O 7 0 CONSUMENTENSURPLUS P * WINST P 0 WELVAART r
verschillend (sterk gedifferentieerd)
0 klein
groot
D
"Oversijpeling" know-how en kennis
Bron :O p basis van De Bondt en Veugelers (1989). O p de horizontale as staat de parameter p, 0
De bedrijven kunnen er via de innovatieve investeringen mogelijk in slagen om hun eigen winsten te vergroten. Maar de impact op de winst van de rivaal kan zowel positief als negatief zijn. De concurrent zal mee profiteren van de innovatieve investeringen wanneer de "oversijpeling" van de know-how groot is en/of wanneer hij vrij gedifferentieerde goederen aanbiedt (de combinaties binnen OBCD in de figuur). Indien de bedrijven dan gaan samenwerken in onderzoek en ontwikkeling en voor de rest blijven concurreren in de markt, zullen ze rekening houden met dit positieve effect. Door coordinatie van de innovatieve investeringen worden de positieve neveneffecten op el-
kaars winsten gei'nternaliseerd. De gecoordineerde inspanningen zullen derhalve hoger liggen dan de niet-gecoordineerde rivaliserende investeringen. Bijgevolg profiteren zowel de aandeelhouders als de consumenten van zulke samenwerking die dan ook welvaartsverhogend is. Bij een beperkte "oversijpeling" van de gecreeerde know-how en een aanbod van gelijkaardige produkten of diensten zullen de strategische innovatieve investeringen de eigen winsten we1 vergroten maar deze van de concurrent verlagen (combinaties binnen OAB in de figuur). Een samenwerking in onderzoek en ontwikkeling zal dit negatieve effect op elkaars winsten internaliseren en zulke coordinatie zal derhalve leiden tot een vermindering van de innovatieve inspanningen en een verbetering van de winsten. De aandeelhouders winnen, maar be tiermindei.de innovatie is ien nadele van de consiirnenten. Het globale welvaartseffect dat de belangen van de aandeelhouders en de consumenten combineert hangt derhalve af van de concrete omstandigheden. V. BESTAANDE MARKTMACHT
De concurrentie tussen de aanbieders in een bepaalde markt kan intens zijn indien zij b.v. allen slechts een beperkt marktaandeel hebben voor weinig gedifferentieerde produkten of diensten en de bedrijven daadwerkelijk concurreren. Dan bestaat er een tendens om alleen normale winsten te realiseren, met name inkomens die juist voldoende zijn om de opportuniteitskost van het eigen vermogen te compenseren. In een meer geconcentreerde marktstructuur met slechts enkele marktleiders of samenwerkende aanbieders zullen er mogelijk betere inkomens worden verdiend. Zulke bestaande "marktmacht" oefent tenminste drie invloeden uit o p de innovatie, die hierna worden bekeken. A. Beperking aanbod De grotere marktmacht kan prikkels geven tot een verhoging van de prijzen en een beperking van de aangeboden hoeveelheden. Algemeen economisch gezien zou het verantwoord zijn om meer te produceren, aangezien de klanten of consumenten bereid zijn om meer te betalen voor de bijkomende eenheden dan de bijkomende kosten. Deze grotere produktie zou we1 tot stand komen in een meer concurrentiele omgeving (die op zichzelf het kostenniveau niet optrekt). Zulke beperking
van het aanbod heeft op zich niet noodzakelijk negatieve neveneffecten voor de innovatieve inspanningen van de bedrijven met marktmacht. We1 kunnen negatieve invloeden uitgaan voor de aankoop van de vernieuwing, b.v. via een licentie met betaling van royalties. De maximaal te realiseren royalties zullen kleiner zijn bij verkoop aan een gemonopoliseerde markt, dan ze zouden zijn indien deze markt meer concurrentieel zou zijn (Arrow (1962), maar ook Demsetz (1969) voor een tegenargument). Op het eerste zicht kan dit verwonderlijk zijn, aangezien de "rijkere" monopolist met marktmacht toch bereid zal zijn om meer te betalen voor de innovatie dan de "armere" concurrentiele aanbieders. Maar men mag niet vergeten dat het monopolie met de vernieuwing slechts een beperkte verhoging van de eigen winst kan realiseren, oridat het rnonopolie aanbod zo Geperki is. Iiidien vele concurrentiele aanbieders daarentegen de vernieuwing zouden aankopen en zij de verhoogde doelmatigheid niet onmiddellijk omzetten in lagere prijzen voor hun produkten, kunnen ze gezamenlijk meer baat hebben bij de innovatie, aangezien hun eigen gezamenlijke produktie ook groter is. Meer concreet zal b.v. een monopolie in telecommunicatiediensten (de zogenaamde "basisdiensten") de neiging hebben de marktmacht via hogere prijzen en een beperkt aanbod om te zetten in een degelijk rendement. Indien deze diensten in concurrentie worden aangeboden, wat gegeven de bestaande technologie vaak mogelijk is zonder kostenverhoging, dan zal een groter aanbod resulteren. De leveranciers van innovatieve technologie kunnen derhalve beter aan hun trekken komen bij deze ruime concurrentiele sector dan bij de beperkte gemonopoliseerde markt. Dit verhoogt de vraag naar hun vernieuwingen en zal hen derhalve meer stimuleren om te innoveren. B . Doelrnatigheid In sommige markten is een doelmatige produktie of distributie maar mogelijk mits de aanbieder een belangrijk marktaandeel realiseert. De marktkrachten zullen derhalve natuurlijkerwijze uitmonden in een beperkt aantal aanbieders met een zekere marktmacht ("natuurlijk oligopolie of monopolie"). Hierbij komt nog dat sommige aanbieders misschien sneller groeiden dan de markt. Hun groter volume en de daarmee gepaard gaande leereffecten kunnen dan nog voor een bijkomend kostenvoordeel zorgen. De kleinere rivalen die trager groei-
den, profiteerden mogelijk minder van de leereffecten en zijn dan opgezadeld met een bijkomend kostennadeel. Indien minder concurrentie en marktmacht samengaan met een meer doelmatige produktie of distributie voor de dominerende bedrijven, stelt zich de vraag of de meer efficiente operaties op zich een prikkel vormen om a1 dan niet innovatiever op te treden. Op het eerste zicht zou ook het omgekeerde kunnen verwacht worden : vooral de minder doelmatige bedrijven zijn verplicht, t.g.v. hun achterstand, om meer innovatieve inspanningen te leveren. De dominerende aanbieders, daarentegen, die er reeds aardig in slaagden om t.g.v. onderzoek en sntwikkeling, leereffecten e.d. doelmatig te produceren, zouden geneigd kunnen zijn zich minder in te spannen. In scenario's waarin de meer doelmatige onderneming concurreert tegen be zivakkere andere bedrijven zal de bovensiaancie iniiiitie veeiai misleidend zijn. De sterkere marktparticipant heeft veelal sterkere prikkels om zich innovatief te gedragen (kampioenen trainen hard). Voor de minder doelmatige bedrijven kan het rationeel zijn om hun zwakkere positie te aanvaarden, en zich minder sterk in te zetten. Zo wordt het Belgische economische landschap gekenmerkt door tweedelige structuren, waarbij de multinationale giganten zich in de markt positioneren met produkten die extensieve ontwikkeling en introductie vragen, terwijl de kleinere meer lokale rivalen zich in relatief meer bescheiden, zij het nog zeer winstgevende niches plaatsen (zie ook Veugelers en Vanden Houte (1990)).
C . Interne financiering Een verhoogd rendement gerealiseerd op het bestaande produktengamma kan de financiele armslag van de producenten verbeteren, en de supra-normale inkomens kunnen geheel of gedeeltelijk aangewend worden voor de interne financiering van onderzoek en ontwikkeling. Soms wijzen bedrijven inderdaad op het belang van extra winstmarges voor het financieren van innovaties, die continu nodig zijn voor het behouden van de marktpositie. Te veel concurrentie "vandaag" zou, via de lagere winsten en de beperktere interne financiering, de competitiviteit van "morgen" ondermijnen. Het is evident dat de innovatie in de toekomst een voldoende rendement dient te realiseren om de investeringen in onderzoek en ontwikkeling economisch te verantwoorden. Dit verwachte rendement (t.g.v. de in de toekomst gerealiseerde netto opbrengsten) zal voldoen-
de groot moeten zijn om het (niet diversifieerbaar) risico te compenseren. In feite komt dit toch nog maar neer op het realiseren van een normale economische winst, met name een rendement gelijk aan de kapitaalkost voor de innovatieve (hoge risico) activiteit. Hier wordt echter een ander punt bekeken: indien de bestaande produkten of diensten een supra-normale winst realiseren, kan dan verwacht worden dat de producent zich meer of minder zal inzetten voor het introduceren van innovaties ? Vaak kan men moeilijk naar de kapitaal- of financiele markten stappen om steun te vragen voor de innovatieve plannen, want eens men deze ten volle uiteenzet bestaat het gevaar dat anderen ze zullen uitwerken of imiteren. Interne financiering is dan onvermijdelijk ten gevolge van deze informatieparadox : de informatie aangaande de geplande innovatie is zeer waardevol voor de bezitter, maar eens dat hij ze vrijgeeft, wordt ze voor hem waardeloos, omdat anderen ze dan vrij kunnen gebruiken (Arrow (1962)). Wanneer onderzoek en ontwikkeling grotendeels intern gefinancierd worden, zal een verbetering van de bestaande winsten uitmonden in twee effecten : - een behoudsreflex : er is een kleinere prikkel om het bestaande gamma, waarop nu betere inkomens worden gerealiseerd, te vervangen door het nieuwe produkt : "never change a winning team"; - een financieringseffect : er is meer geld beschikbaar om de innovatieve inspanningen intern te financieren. In de praktijk zijn beide tegengesteld werkende prikkels steeds aanwezig en elkeen kent ongetwijfeld voorbeelden waarin de eerste of de tweede overheerst. Zo dicteerde de behoudsreflex voor vele jaren de conservatieve houding van de Amerikaanse automobielindustrie te beginnen met Henry Ford die geen enkele nood zag om het succesvolle "Model T" te wijzigen. Aan de andere kant werden vele ontwikkelingen gestimuleerd na overname door financieel krachtige bedrijven (b.v. vliegtuigmotor door Rolls-Royce). Een aantal projecten van de reeds bestaande producenten worden als het ware aan de "lopende band" gerealiseerd en verbeteren de winstgevendheid op een niet-drastische wijze. Voor zulke vernieuwingsactiviteiten heeft het bedrijf er geen belang bij om de inspanningen op te drijven zodanig dat alle extra cash steeds wordt opgebruikt. Bij een verhoging van de overwinsten zal de behoudsreflex domineren : de innovatieve inspanningen verminderen en de introductie van de innovatie wordt wat uitgesteld (Kamien en Schwartz (1978)).
Voor meer "drastische" projecten, echter, die de winstgevendheid op termijn aanzienlijk zullen verhogen (b.v. farmaceutische doorbraken) - b.v. meer dan verdubbelen - is de cashbeperking we1 bindend. Het bedrijf wil zich haasten om de vernieuwing op de markt te brengen en gebruikt alle mogelijke eigen middelen. Veelal zal een versnelde introductie van de innovatie de ontwikkelingskosten meer dan proportioneel doen stijgen. Bij een verhoging van de winstgevendheid zal het financieringseffect domineren en de vlugge marktintroductie van de innovatie wordt gestimuleerd ! Bovenstaande tendensen zijn geldig voor innovatieve activiteiten die leiden tot een vervanging van bestaande produkten of diensten door een verbeterde of volledig nieuwe versie. Het empirisch onderzoek verwerpt vaak de hypothese dat meer extra winsten uitmonden in meer onderzoek en ontwikkeling. In her licht van bovensraande deductieve analyse is dit niet zo verwonderlijk, vermits het onderzoek zowel op "drastische" als "lopende-band" projecten zal gericht zijn. En alleen voor de eerstgenoemde is het vrij duidelijk dat meer cash ook het ritme van de ontwikkeling zal stimuleren. De analyse verklaart ook waarom belangrijke innovaties vaak van echte nieuwkomers komen (b.v. electrische schrijfmachine (IBM), microgolf oven (Raytheon), microprocessor chip (Intel) (Scherer en Ross (1990, blz. 653)). De bestaande concurrenten worden immers tot op zekere hoogte geremd door hun gevestigde belangen. Nieuwkomers daarentegen worden niet tegengehouden door de behoudsreflex. VI. MARKTAFSCHERMING In markten waar de toetredingskosten belangrijk zijn, zal het langer duren vooraleer de innovatie geconfronteerd wordt met nieuwe concurrentie (De Bondt (1989)). Voor sommige produkten of diensten zal de imitatie dus moeilijk zijn omdat b.v. belangrijke onomkeerbare en sgecifieke investeringen nodig zijn in onderzoek en ontwikkeling, in produktie en in reclame en distributie. In andere situaties kunnen er lage hindernissen zijn en kan de innovatie vlugger nieuwe concurrentie verwachten. A. Octrooien Een voldoende lange periode van werkelij ke bescherming kan nodig zijn als beloning voor de substantiele onderzoeks- en ontwikkelings-
uitgaven. Soms kunnen octrooien beletten dat de innovatieve verbeterde marktpositie a1 te vlug afbrokkelt (b.v. Polaroid produkten). Mogelijk vormen de octrooien de enige garantie voor een rendement, omdat de namaak door b.v. reeds bestaande concurrenten zo gemakkelijk is (b.v. farmaceutische produkten). Aangezien ook andere concurrenten kunnen innoveren, bestaat altijd de dreiging dat zij de belangrijke octrooien eerst verwerven en alzo het gras voor de voeten wegmaaien. De wettelijk gegarandeerde beloning voor de vernieuwer, en de kans op de afstraffing door de markt bij het falen, vormen samen een krachtige prikkel tot innovatie. B. Strategische innovatie Innoverende ondernemingen kunnen proberen om niet alieen een verbeterde marktpositie op te bouwen, maar ook om deze verbeterde positie een duurzamer karakter te geven. Een verhogen van het ritme waarmee nieuwe produkten worden gei'ntroduceerd b.v., kan de rivalen verplichten tot een gelijkaardige en zeer dure strategie. Mogelijk trekken deze zich dan terug in een andere niche. Hun imitatie of concurrentie wordt minder een zorg en een meer duurzame marktpositie is het (verhoopte) gevolg. Het is duidelijk dat zulke strategische innovaties niet nodig zijn in markten waar de hindernissen tegen imitatie en toetreding reeds hoog zijn. De sterke bescherming neemt immers de prikkels en de noodzaak weg om de toekomstige concurrentie naar de eigen hand te zetten. En in markten waarin de toetreding a1 te gemakkelijk is zullen zulke strategische manipnlaties ook niet veel aarde aan de (zwakke) dijk brengen. Voor een brede klasse van marktsituaties is het bijgevolg belangrijk dat er een zekere dreiging van imitatie en toetreding is, die niet te groot en niet te klein is (De Bondt (1977)). De manipulerende strategische investeringen zullen maximaal zijn wanneer de hindernissen voor de imiterende en eventueel vernieuwende rivalen, niet te hoog maar ook niet te laag zijn. Alleen met een zekere, maar niet te grote dreiging van nieuwe concurrentie wordt er een voldoende rendement geanticipeerd en bestaat er tegelijkertijd een voldoende sterke prikkel om via strategische innovatieve investeringen de concurrentie naar de eigen hand te zetten. Empirisch onderzoek wijst inderdaad op intense innovatieve activiteiten voor bedrijfstakken waar toetredingsbelemmeringen niet a1 te
groot maar ook niet te klein zijn, zodat vlugge namaak en toetreding onwaarschijnlijk zijn, maar tegelijkertijd ook niet uitgesloten. VII. BESEUIT Innovatieve activiteiten zijn belangrijk voor het ondersteunen en uitbouwen van de welvaart. De ongebreidelde "volkomen" concurrentie geeft we1 sterke prikkels tot vernieuwen maar belet tegelijkertijd dat de vernieuwer de vruchten kan plukken van zijn aanzienlijke en risicovolle inspanningen. In de realiteit is (gelukkig ?) de "onvolkomen" mededinging meer regel dan uitzondering en de vraag stelt zich welke kenmerken van zulke concurrentle de innovatie zullen aanmoedigen en welke karakteristieken eercier demotiverend isunnen werken. De globale inspanningen van alle deelnemende eenheden aan een innovatieve wedren kunnen we1 stijgen als het aantal deelnemers toeneemt. Maar de individuele inspanningen kunnen verminderen, voora1 wanneer de vaste kosten van de innovatie groot zijn. Bij afwezigheid van zulke kosten kunnen meer deelnemers de inspanningen van elkeen stimuleren, vooral indien elkeen het onderzoeksspoor kan stopzetten wanneer het duidelijk wordt dat de innovatieve prijzen naar de rivalen zullen gaan. De samenwerking in onderzoek en ontwikkeling kan toelaten om de kosten te spreiden, maar kan ook toelaten om de synergieen tussen de eenheden beter te exploiteren en om de inspanningen beter te coordineren. Zulke samenwerking kan de winsten, de innovatieve inspanningen en de welvaart verhogen, zelfs bij een matige "oversijpeling" van know-how tussen de eenheden die in vrij verschillende marktsegmenten blijven concurreren. Indien ze concurreren met gelijkaardige produkten of diensten, echter, dient de synergie tussen de samenwerkende onderzoekseenheden voldoende groot te zijn opdat het onderzoek en de welvaart zouden toenemen. De kans dat de bestaande marktmacht de innovativiteit niet ondermijnt, is vooral groot, indien: - de leveranciers van innovatieve technologie ook nog in arrdere markten aan hun trekken komen ; - ze samengaat met meer doelmatige, b.v. multinationale ondernemingen, die hun sterkte blijvend omzetten in succes, en met kleinere bedrijven die zich in verschillende eveneens innovatieve niches positioneren ;
de bestaande bedrijven eerder drastische vernieuwingen ontwikkelen die het bestaande gamma op termijn zullen vervangen, waardoor ze de middelen tot interne financiering nuttig zullen aanwenden. De tijdelijke bescherming via octrooien is nodig vooral voor markten waar andere mechanismen van marktafscherming afwezig of ondoeltreffend zijn. Een zekere dreiging van imitatie en van nieuwe toetreding of innovatie door rivalen kan stimulerend werken omdat : - de vernieuwer zich zal inzetten opdat het gras niet voor de voeten wordt weggemaaid ; - de vernieuwer dan kan proberen om de nieuwe concurrentie ten dele uit te schakelen, door via strategische keuze van het ritme en de aard van de innovaties de reeds bestaande hindernissen voor rivalen te verhogen. De geschetste tendensen omschrijven een Schumpeteriaanse marktomgeving die het best de processen van innovatie en creatieve destructie stimuleert. De bestaande marktmacht, samenwerking en octrooien en marktbescherming zorgen voor een voldoende grote "wortel" voor de vernieuwer. De dreiging om de wedren te verliezen of de dreiging van nieuwe toetreding en imitatie zorgen voor de "stok" die het indommelen dient te verhinderen. Zulke onvolkomen concurrentie is nodig voor het ondersteunen en het stimuleren van de innovatieve activiteiten van de economie. -
REFERENTIES Arrow, K.J., 1962, Economic Welfare and the Allocation of Resources for Inventions, in Nelson, R.R., The Rate and Direction of Inventive Activity, (Princeton University Press, New York), 609-625. Cohen, W.M. and Levin, R.C., 1989, Empirical Studies of Innovation and Market Structure, in Schmalensee, R. and Willig, R.D., Handbook of Industrial Organization, Volume 11, (Elseviers Science Publishers B.V., Amsterdam), 1059-1107. De Bondt, R., 1977, Innovative Activity and Barriers to Entry, European Economic Review 10, 95-109. De Bondt, R. en Sleuwaegen, L., 1988, Innovatie en multinationals, (Universitaire Pers Leuven, Leuven). De Bondt, R., 1989, Het anticiperen van nieuwe concurrentie, TijdschrSft voor Economie en Management 4, 433-454. De Bondt, R. en Veugelers, R., 1989, Strategic Investment with Spillovers, Onderzoeksrapport DTEW 8907, K.U. Leuven. Demsetz, H., 1969, Information and Efficiency : Another Viewpoint, Journal of Law and Economics 12, 1-22. Kamien, M.I. and Schwartz, N.L., 1978, Self-Financing of an R&D Project, American Economic Review 68, 252-261. Kamien, M. and,Schwartz, N.L., 1982, Market Structure and Innovation, (Cambridge University Press, Cambridge).
Reinganum, J.F.,1989, The Timing of Innovation : Research, Development, and Diffusion, in Schmalensee, R. and Willig, R.D., Handbook of Industrial Organization, Volume I, (Elseviers Publishers B.V., Amsterdam), 849-908. Scherer, F.M. and Ross, D., 1990, Industrial Market Structure and Economic Performance, (Houghton Mifflin Company, Boston). Schmookler, J., 1972, Patents, Invention, and Economic Change, (Harvard University Press, Cambridge). Schumpeter, J.A., 1942, Capitalism, Socialism, and Democracy, (Harper, New York). Veugelers, R. and Vanden Houte, P , , 1990, Domestic R&D in the Presence of Multinational Industries, International Journal of Industrial Organisation, te verschijnen.
BANIZIERSTALENT VIND JE O P DE MEEST ONVERWACHTE PLAATSEN.
Het bankwezen: dat laat zich niet zomaar onder ken noemer brengen. Geen duffe routine voor de bank~er,maar een veelheid aan facetten. Dat maakt trouwens zijn werk zo fascinerend. En aan die afwisseling beantwoorden ook de meest verscheiden kennis en vaardigheden. Alsof alleen financieie know-how zou zijn vereist! De Generale Bank begrijpt dat als geen ander. Daarom werft ze voortdurend ( m l v ) jonge universitairen aan: juristen, burgerlijk ingenieurs, economisten, ... met maximaal twee jaar ervaring. Wat teit zijn hun frisse kijk op de wereld, hun talent, hun talenkennis en
enthousiasme. De rest kunnen ze gewoon aan ons overlaten. Wij zorgen wei dat ze zich ontplooien t o t volieerde bankiers. Een beleid dat duidelijk vruchten afwerot: wii ziin niet voor nlets de grootste bankvan Beigie. Als ook U beschikt over de vereiste kwaliteiten zult U bij ons duidelijk de ideale'omkadering vinden voor uw potentieel, wat uw opleiding magzijn,,, Als deze uitdaging U aanspreekt, stuur dan uw C.V.met een gedetaiileerde beschrijving van uw werkervaring naar: GENERALE BANK, Selectie (K/30), Warandeberg 3, 1000 Brussel.
Generale Bank
Trends Magazine en Trends Beleggen
I
Nu abonneren via de gratis telefoon
11S.8.63
(geen zonenummer nodig)
1
De is 6 van DUI
Duracell Batteii e s Aarschot ochterondernemjng lrnerikaanse groep Holdings Inc.
Duracell Aarschot werd opgericht in 1967 om te voldoen aan de groeiende Europese rnarktvraag naar Duracell batterijen. Het bedrijf is gespecialiseerd in de produktie en distribijtie van de zes voornaamste types alkalimangaan batterijen. Deze hebben een wereldwijde bekendheid verworven vanwege hun hoogstaande kwaliteit en lange levensduur. Doorbeen het produktieproces worden techniscb innovatie, automatisering en integrale kwaliteitszorg centraal gesteld.
Hef gamma Beleggingsfondsen en Sicav's van de BBL
De stand van zaken. Of
we nu Belgie nemen, Frankrijk, Engelandof deverenigde Staten, nooit werd er zoveel gesproken over .. . Beleggingsfondsen en Sicav's. PrivC-investeerders, Financiele Directeurs van grote ondernemingen, zij hebben het allemaal begrepen: deze effecten k a n men niet meer uit de weg gaan. En daar zijn goede redenen voor. O m er maar drie te noemen : -
welke priv6-belegger zou een zelfde risicospreiding kunnen verwezenlijken als de beheerders van onze Fondsen en Sicav's?
- welke privb-belegger beschikt over real time informatie, heeft rechtstreekse toegang tot de buitenbeurs verrichtingen of tot de maximale termijnrendementen die voor onze beheerders dagelijkse kost zijn? - welke andere belegging kan men arbitreren tegen een kostprijs van slechts 0,35 % (taks op beur~verrichtin~en)? Kom d u s met o n s de stand v a n zaken opmaken. De directeur of beleggingsspecialist v a n u w BBL-Kantoor verwacht u nu al. Met uitgebreide informatie over het gamma Beleggingsfondsen en Sicav's van de BBL.
Tijdschrift voor Economie en Management Vol. XXXV, nr. 1, 1990.
Nationale verankering era concurrentievermogen d o o r H. DAEMS*
Hoe belangrijk is het voor het concurrentievermogen van een land dat de industriele, comrnerciele en financiele ondernemingen van het land nationaal verankerd zijn ? Dit is de vraag die regeringen en ondernemingsleiders in vele landen zich stellen. In de Verenigde Staten maakt men zich zorgen dat Britse, Japanse en Nederlandse ondernemingen weldra een aantal belangrijke industriele en dienstensectoren zullen controleren. In Groot-Brittannie ontstond er enkele jaren geleden een kleine regeringscrisis omtrent de mogelijke overname van een helikopteronderneming door een Amerikaanse onderneming. In Belgie is er heel wat te doen geweest omtrent de overname van de Generale Maatschappij. Alhoewel het antwoord op deze vraag van fundamenteel belang is voor het beleid dat de overheid moet voeren in verband met overnames en eigendoms- en controlestructuren van ondernemingen, toch wordt in het debat over de relatie tussen nationale verankering en concurrentievermogen meer geschermd met de subjectieve gevoelens van nationale trots dan met de objectieve argumenten van economische redeneringen. In deze bijdrage doe ik een poging om de verschillende economische argumenten op te noemen en te bespreken die voor het beantwoorden van de vraag van belang kunnen zijn. Ik begin met een korte bespreking van het begrip nationale verankering waarbij ik ook de vraag stel * Departement Toegepaste Economie, K.U.Leuven. Dit is de tekst van de openingslezing op het colloquium over Ondernerning en Natie: Een nieuwe Alliantie, dat op 27 oktober 1989 door de Economische Kring van de Koning Boudewijn Stichting georganiseerd werd.
of er aanwijzingen zijn dat de nationale verankering van ondernemingen in Belgie onder druk is komen te staan. Vervolgens zoek ik naar de factoren die kunnen verklaren waarom de lokale verankering van Belgische ondernemingen onder druk is komen te staan. Dan bespreek ik kort de elementen die het concurrentievermogen van een land of regio bepalen en stel de vraag of het voor een land of regio een verschil uitmaakt of de ondernemingen lokaal verankerd zijn. Ik eindig met enkele reflecties over de wenselijkheid van een overheidsbeleid orn de nationale verankering van ondernemingen veilig te stellen. II. NATIONALE QERANKERING : DEFINITIE EN FEITEN De nationale verankering van een onderneming kan vanuit een juridische of vanuit een economische beiiadering Gekeken worden. In een juridische benadering wordt vooral aandacht besteed aan de mate waarin het eigen vermogen van de onderneming in handen is van Belgische burgers of vennootschappen. In een economische benadering zal vooral gekeken worden of de strategische beslissingen van de onderneming in Belgie of in het buitenland getroffen worden. De juridische benadering en de economische benadering overlappen mekaar vaak maar niet altijd. In een onderneming waarin de Belgische eigenaars dominant zijn zullen de strategische beslissingen ook in Belgie genomen worden. Maar het omgekeerde hoeft niet waar te zijn. Zo zijn er in Belgie talrijke dochtermaatschappijen van buitenlandse ondernemingen die tot nog toe over een vrij grote strategische beslissingsvrijheid hebben kunnen beschikken. Hoe is het nu gesteld met de nationale verankering van ondernemingen in Belgie ? Sinds vele jaren worden in Belgie belangrijke bedrijfstakken gedomineerd door buitenlandse ondernemingen. In vele gevallen gaat het om hoogtechnologische en exportgerichte bedrijfstakken zoals de telecommunicatie, de scheikunde, de autoassemblage en de farmaceutical. In tegenstelling tot bijvoorbeeld Canada heeft deze buitenlandse dominantie hier nooit tot grote politieke onrust geleid. Daarvoor zijn verschillende factoren verantwoordelijk. De buitenlandse ondernemingen hebben in de naoorlogse periode een belangrijke bijdrage geleverd tot de herstructurering van de Belgische industrie, zij hebben Belgie in staat gesteld nieuwe markten te ontsluiten en zij hebben daardoor tienduizenden nieuwe arbeidsplaatsen gecreeerd. Ook bestaat algemeen de indruk dat de buitenlandse dochtermaatschappijen in Belgie over een vrij grote strategische beslis-
singsvrijheid beschikten. Bovendien hebben de meeste buitenlandse dochtermaatschappijen, op een enkele uitzondering na, zich zeer goed aangepast aan de lokale omstandigheden en wetgeving en zijn zij nauw vergroeid met het Belgische industriele weefsel. Deze vergroeiing is zo ver gegaan dat van sommige ondernemingen nog nauwelijks geweten is dat zij dochtermaatschappijen zijn van buitenlandse ondernemingen. Sinds het midden van de jaren tachtig is er enige onrust ontstaan om dat nu ook in een aantal traditionele sectoren Belgische ondernemingen overgenomen worden door buitenlandse ondernemingen. De overnames van ondernemingen in de voedingsindustrie, de overnamedreigingen in de verzekeringssector, de overnamegeruchten in de financiele sector, de internationale samenwerkingsakkoorden die door de nationale luchtvaartmaatsckappij Sabena gesloten werden en de strijd om de Generale Maatschappij hebben ertoe geleid dat nieuwe vragen gesteld worden over de nationale verankering van de Belgische ondernemingen. Soms wordt opgemerkt dat Belgische ondernemingen op hun beurt eveneens bezig zijn buitenlandse bedrijven over te nemen. Daarmee wordt geympliceerd dat de penetratie van buitenlandse ondernemingen in Belgie gecompenseerd wordt door de investeringen van Belgie in het buitenland. Er zijn echter weinig aanwijzingen dat dit effectief het geval is. Het volume van de buitenlandse investeringen in Belgie is groter dan het volume van de Belgische investeringen in het buitenland. Een andere aanwijzing is dat Belgische ondernemingen en dit in tegenstelling tot Nederlandse, Zwitserse en Zweedse ondernemingen er niet in geslaagd zijn hun positie in de rangorde van de grootste ondernemingen van de wereld te versterken. Wie naar de overnames kijkt, krijgt onmiddellijk de indruk dat de greep van het buitenland op de Belgische economie toeneemt. Maar er is meer aan de hand. Een aantal van de buitenlandse dochtermaatschappijen in Belgie die tot nog toe over een zeer grote beslissingsautonomie beschikten zijn een deel van hun onafhankelijkheid tegenover hun buitenlandse eigenaar aan het verliezen. Dit blijkt misschien nog niet uit recente enqu2tes2 die over dit onderwerp gehouden werden maar het is een proces dat geleidelijk op gang aan het komen is. ECn van de beiangrijkste redenen is dat multinationale ondernemingen tot het besluit gekomen zijn dat de traditionele country-organizations en matrix organizaties niet langer geschikt zijn om op een effectieve manier te concurreren. Meer en meer nemen centraal bestuurde produktdivisies de macht over van de country-managers. De rol van de coun-
try-manager dreigt meer en meer vergelijkbaar te worden met de rol van een ambassadeur die de belangen van het buitenlandse moederhuis vertegenwoordigt bij de Belgische overheden, maar zelf niet meer rechtstreeks betrokken is bij de strategische beslissingen die er in verband met de Belgische vestigingen genomen worden. Dit kan ondermeer betekenen dat beslissingen over welke exportmarkten de Belgische vestiging van een buitenlandse onderneming kan bedienen niet langer in Belgie maar we1 in het buitenland genomen worden. Dit kan ook gebeuren met produktontwikkelingsbeslissingen. Sommige buitenlandse dochtermaatschappijen in Belgie beginnen immers vast te stellen dat de buitenlandse moedermaatschappij meer zeggingsmacht over produkt- en technologieontwikkelingen wil hebben. De multinationale ondernemingen hopen op die manier de R&D-kosten te beheerser, en het technologie-proces meer efficient te maken. Het kan merkwaardig lijken dat in een periode waarin zoveel gesproken wordt over kleinschaligheid en gedecentraliseerde verantwoordelijkheid, de onafhankelijkheid van de Belgische ondernemingen ten opzichte van buitenlandse beslissingscentra afneemt en dat door overnames grotere concentraties gerealiseerd worden. Welke factoren zijn daarvoor verantwoordelijk ? Op deze vraag wordt in de volgende paragrafen ingegaan. 111. FACTOREN DIE NATIONALE VERANKERING AANTASTEN Er zijn tenminste drie factoren verantwoordelijk voor het verlies van nationale beslissingsautonomie en voor de overnames. Deze factoren zijn : de toenemende interdependentie van nationale markten, een fundamentele wijziging in de strategie van grote ondernemingen en een verandering in de rol van de aandeelhouders. A. Toenemende interdependentie van nationale markten De meest markante ontwikkeling sinds de zestiger jaren is dat de nationale produktmarkten meer en meer onderling afhankelijk geworden zijn3. Vroeger werden produkten aangepast aan lokale behoeften en marktomstandigheden en konden markten vrij 10s van elkaar benaderd worden. Nu is er een grote noodzaak aan coordinatie tussen markten. Goede voorbeelden zijn de telecommunicatie, de farmaceutische industrie, de consumentenelectronica en de voedingsindustrie.
Voor de ontwikkeling van de digitale telefooncentrales konden de nationale telecommunicatiemarkten onafhankelijk van elkaar benaderd worden, nu is dat niet meer mogelijk en is een gecoordineerde aanpak noodzakelijk. In de farmaceutische industrie maakten nationale reglementeringen een nationale aanpak wenselijk, ook dat gaat nu veranderen. In de bedrijfstak van de televisietoestellen is de wereldwijde concentratie spectaculair toegenomen, waardoor de concurrenten mekaar in verschiilende nationale markten ontmoeten, dit maakt coordinatie noodzakelijk. In de voeding- en drankindustrie ontstaan wereldwijde produkten omdat de smaak van de consumenten meer homogeen wordt en de publiciteitscampagnes grensoverschrijdend zijn. Uit de hier genoemde voorbeelden blijkt reeds welke elementen verantwoordelijk zijn voor de toeneaeiide ii-iterdependentie van markten. Het zijn in de eerste piaats de schaalvoordelen die bestaan op gebied van de technslogische ontwikkeling. Zo is het niet langer meer denkbaar een telefooncentrale, een geneesmiddel of een auto voor CCn markt te ontwikkelen, daarvoor zijn de ontwikkelingskosten te groot geworden. Maar er zijn ook de schaalvoordelen in de produktie. Het is een beetje de mode om produktie-schaalvoordelen te minimaliseren, toch blijven zij zeer belangrijk. In de consumentenelectronica bestaan zeer belangrijke schaalvoordelen, waardoor een rationalisatie van de produktie gewenst is. Hetzelfde doet zich voor bij de produktie van bepaalde soorten bier. Dan is er de homogenisering van de consumenten. Consumenten in Europa, de V.S. en Japan beginnen meer en meer dezelfde koopgewoonten te vertonen. Gedeeltelijk is dit te wijten aan de rol van de moderne media, die meer en meer wereldwijd worden. De marketing-managers hebben hier op gereageerd door meer grensoverschrijdende marketingcampagnes op te zetten. Maar ook de gelijkschakeling van inkomens tussen de industriele landen speelt een rol. Tenslotte is er een nieuwe soort concurrentie ontstaan die de marktinterdependentie in de hand werkt. In sterk geconcentreerde bedrijfstakken zoals de bedrijfstak van de medische apparatuur of van de liften zijn de multinationale ondernemingen tot het besef gekomen dat zij in elke nationale markt dezelfde concurrenten tegenkomen. Dit maakt het noodzakelijk om de marketingstrategieen in de markten te coordineren. Het is in die bedrijfstakken niet langer mogelijk om in elke markt een afzonderlijke strategie te hebben, een gelntegreerde marktoverschrijdende strategie is noodzakelijk.
A1 deze elementen tonen aan dat, althans in bepaalde bedrijfstakken, er minder en minder ruimte is voor een nationale beslissingsautonomie. In die bedrijfstakken worden strategische beslissingen op een internationaal niveau gecoordineerd. Het is belangrijk te beklemtonen dat dit niet in alle bedrijfstakken en in alle marktsegmenten van een bedrijfstak het geval is. Er blijven nog steeds talrijke bedrijfstakken waar een nationale benadering van de markt van doorslaggevend belang is. Dit is ondermeer het geval in de bouwnijverheid, die weliswaar internationaal geworden is maar waar toch nog elke nationale markt verschillend moet benaderd worden en er bijgevolg minder behoefte is aan grensoverschrijdende coordinatie. In sommige bedrijfstakken maken ondernemingen grote strategische fouten omdat zij te snel denken dai kun bedrijfstak reeds een mondiale bedrijfstak geworden is.
B. Wijziging in de groeistrategie van grote ondernemingen De tweede factor die verantwoordelijk is voor cle golf van internationale overnames is dat sinds het begin van de jaren tachtig de groeistrategie van de grote internationale concerns drastisch gewijzigd werd. Voordien bestond die groeistrategie nog vaak uit een strategie van industriele diversificatie in nationale markten. Ondertussen is het duidelijk geworden dat een strategie van diversificatie niet altijd tot goede resultaten leidt. Ondernemingen zijn er nu van overtuigd dat het belangrijk is hun core business te beschermen en uit te breiden. Daarom zoeken zij naar internationale expansies die hun core business versterken. Dit stelt deze ondernemingen in staat hun W&D rneer efficient te organiseren en de produktie te optimaliseren. Goede voorbeelden zijn te vinden in de consumentenelectronica en in de ielecommunicatie. In deze bedrijfstakken hebben een aantal van de grote ondernerningen hun industriele diversificatie drastisch verminderd om zich te kunnen toeleggen op hun core business.
C . Veranderingen in de rol van de aandeelhouders De derde factor die de overnames beinvloedt is de veranderende rol van de aandeelhouders. Tot het begin van de jaren tachtig was er in vele grote onderneming een scheiding tussen leiding en eigendom. Daarmee wordt bedoeld dat de aandeelhouders nauwelijks enige invloed hadden op het strategisch beleid dat door de managers van de onderneming gevoerd werd. Deze scheiding was het gevolg van het
ontstaan in het begin van deze eeuw van zeer grote industriele organisaties4. De aandeelhouders van die grote ondernemingen hadden niet de tijd en de kennis om dergelijke organisaties te leiden en de leiding kwam meer en meer in de handen van professionele managers die nauwelijks nog banden hadden met de aandeelhouders. Deze ontwikkeling was aanvankelijk bijzonder sterk in de Verenigde Staten maar na de tweede wereldoorlog kwam er ook in Europa een sterke scheiding tussen leiding en eigendom5. Voor dit fenomeen werd zelfs een nieuwe naam bedacht, het management-kapitalisme. Op het einde van de jaren zeventig werd duidelijk dat het management-kapitalisme enkele belangrijke gebreken vertoonde. Zo is aangetoond dat de overdreven industriele diversificatie en de overdreven uitbouw van bureaucratische organisaties een gevolg was van de scheiding tussen leiding en eigendom. Vanaf 1980 begonnen ondernemende investeerders vijandige overnames te organiseren om het management van ondernemingen die slecht geleid werden te dwingen hun strategisch beleid te herzien of plaats te ruimen voor nieuw management. Er is reeds heel wat discussie geweest over het voor en tegen van deze vijandige overnames. De tegenstanders zijn meestal te vinden in het management-kamp. De reden daarvoor ligt voor de hand. De managers hebben het meest te verliezen bij een vijandige overname. Maar het staat onbetwistbaar vast dat de aandeelhouders en bijgevolg ook de economie in het algemeen een groot voordeel hebben bij de vijandige overnames. Dit is CCn van de weinige manieren die er bestaan om er voor te zorgen dat het management van een onderneming efficient werkt en dat kapitalen op een efficiente manier in de economie gebruikt worden6. Een andere manier om dit te doen is via concurrentie in de produktmarkten maar daarvan is geweten dat die concurrentie soms niet voldoende sterk is om ervoor te zorgen dat ondernemingen efficient werken. Ook voor Belgie mag aangenomen worden dat overnames een gunstig effect hebben o p de werking van onze economie7. Op die manier wordt het management immers verplicht goed te presteren. Bovendien kunnen via de overnames belangrijke kapitalen vrijkomen voor nieuwe activiteiten en is het mogelijk dat vers buitenlands geld naar Belgie stroomt. Zoals hier boven aangetoond werd zijn er fundamentele factoren die verklaren waarom de nationale verankering van ondernemingen onder druk is komen te staan. De indruk bestaat dat Belgische on-
dernemingen hier eerder een passieve rol gespeeld hebben. In de volgende paragrafen probeer ik te onderzoeken waarom dit zo is. IV. DE BEPERKTE BELGISCHE ROL Waarom spelen de Belgische ondernemingen geen grotere rol in de overname van buitenlandse ondernemingen? Ik denk dat het antwoord te maken heeft met het feit dat over het algemeen de Belgische ondernemingen te klein zijn. Maar dit verschuift de vraag naar waarom heeft Belgie zo weinig eigen ondernemingen van wereldformaat ? Er is over deze vraag a1 heel veel gespeculeerd in Belgie. Ik ga hier niet a1 de hypothesen die reeds vroeger geformuleerd werden nog eens overlopen. We1 wil ik proberen een nieuwe stelling te formuleren. Het treft mij dae veel van de ondernemingen die in Belgie overgenomen worden voor de keuze stonden : ofwel klein te blijven met een dominante positie in een lokale markt, ofwel een belangrijke investering doen om een internationale doorbraak te forceren. Het komt mij voor dat wanneer de aandeelhouders van de onderneming met deze keuze geconfronteerd worden zij het bijzonder moeilijk hebben om te kiezen voor de belangrijke investering. Zij willen hun onderneming echter ook niet klein houden en verkopen daarom de onderneming aan een buitenlandse investeerder. Wijst dit erop dat er in Belgie een tekort aan kapitaal is of dat de financiele sector niet bereid zou zijn nieuwe investeringen te financieren ? Ik betwijfel dat. Veeleer denk ik dat het te maken heeft met de aard van de investeringen. Voor een internationale expansie zijn meestal investeringen nodig in intangibles zoals het opzetten van een buitenlandse marketing-organisatie. De investeringen die nodig zijn om zelfs maar een vrij beperkte marketing aanwezigheid in het buitenland te hebben zijn aanzienlijk. Bovendien kunnen die investeringen meestal niet gerecupereerd worden wanneer de buitenlandse expansie mislukt. Zo kan een voedingsonderneming die enkele tientallen miljoenen moet investeren in een buitenlandse reclame-campagne die middelen niet meer recupereren wanneer de campagne mislukt. Het zijn bijgevolg investeringen met grote risico's. Familiale ondernemingen zijn meestal we1 bereid om honderden miljoenen te investeren in harde activa zoals fabrieksgebouwen, machines en transportmateriaal maar zijn minder scheutig om grote bedragen te investeren wanneer het gaat om zachte activa zoals het ontwikkelen van een merknaam in het buitenland. Daarom worden zoveel van onze ondernemingen die een grote internationale
toekomst zouden kunnen hebben overgenomen juist op het moment dat zij op het punt staan om internationaal te gaan doorbreken. V. HET CONCURRENTIEVERMOGEN VAN EEN LAND Onlangs werd aan de Harvard Business School een zeer omvangrijk onderzoek uitgevoerd naar de factoren die het concurrentievermogen van een land bepalen8. Het onderzoek toonde aan dat de elementen die traditioneel genoemd worden zoals de beschikbaarheid en de kwaliteit van produktiefactoren zoals arbeid, kapitaal en kennis hun belang hebben maar dat ook de marktstructuren waarin de lokale ondernemingen moeten concurreren van groot belang zijn. In ondernemingskringen wordt teveel gedacht dat om met succes in het buiten!and te concurreren het van belang is de concurrentie op de binnenlandse markt te beperken. Meestal wordt daarbij verwezen naar het succes van Japan op de wereldmarkten. Men is er inderdaad vaak vanuit gegaan dat de Japanse ondernemingen op de Japanse markt geen concurrentie hadden en daardoor succesvol konden zijn in het buitenland. Het onderzoek van Porter toont nog maar eens aan dat de Japanse ondernemingen weliswaar geen buitenlandse concurrenten hebben op de binnenlandse markt maar dat zij we1 fel met elkaar concurreren op de binnenlandse markt en daar ook met zeer veeleisende klanten geconfronteerd worden. Dit verplicht de Japanse ondernemingen om goede produkten te ontwikkelen die ook op de wereldmarkt een gretige vraag vinden. Het onderzoek had niet alleen betrekking op Japan maar ook op andere landen. Steeds weer werd hetzelfde patroon gevonden. Ondernemingen die op exportmarkten succesvol zijn hebben eerst een harde concurrentiestrijd moeten aangaan op hun binnenlandse markt. De beleidsimplicatie ligt voor de hand. In de meeste gevallen heeft een land er baat bij dat er op de binnenlandse markt een felle concurrentiestrijd heerst. Wanneer men een exportbedrijf een kunstmatig monopolie op de binnenlandse markt geeft waarmee ik bedoel dat het monopolie niet gebaseerd is op een reeel concurrentieel voordeel - dan ondergraaft men op lange termijn het concurrentieverrnogen van die onderneming en van het land. VI. NATIONALE VERANKERING EN CONCURRENTIEVERMOGEN Maakt het een verschil uit of de ondernemingen van een land in binnen- of in buitenlandse handen zijn ? Sommigen economen zullen ar-
gumenteren dat het geen verschil uitmaakt. Hun argument is eenvoudig en aantrekkelijk. Meestal komt hun argumentatie op het volgende neer. Alle investeerders zijn erop uit om winst te maken. Zolang de economische voorwaarden om in een land zaken te doen gunstig zijn maakt het niet uit wie de onderneming bestuurt en wie het kapitaal in handen heeft. Het probleem met deze redenering is dat ze veronderstelt dat alle markten efficient en concurrentieel werken en dat er bijgevolg geen economische renten ontstaan. De werkelijkheid blijkt echter anders te zijn. Er bestaan renten op technologie en op merknamen, om maar deze twee te noemen. Wie de onderneming controleert op het moment dat de rente gecreeerd wordt kan die renten naar zich toehalen. Als er bijvoorbeeld door de researchers van een in Belgie gevestigde dochteronderneming van een buitenlandse multinationaie onderneming een belangrijke technologische ontwikkeling gebeurt dan vloeien de renten van deze ontwikkeling naar de buitenlandse aandeelhouders, tenminste als de researchers er niet in slagen een extra compensatie in de wacht te slepen. Het kan terecht zijn dat de technologische rente naar het buitenland gaat, dit is ondermeer het geval als de commercialisatie het belangrijkste element is voor de succesvolle introductie van de technologie. Een nationale verankering kan nog om andere redenen belangrijk zijn. Hierboven heb ik reeds gewezen op het feit dat een dochtermaatschappij van een multinationale onderneming soms beperkt kan zijn in de markten die zij mag bedienen. Zo bestaat het gevaar dat een aantal Belgische ondernemingen die in buitenlandse handen zijn niet meer mogen exporteren omdat andere filialen van de multinationale onderneming met die opdracht belast worden. Op die manier kan de multinationale onderneming de concurrentie tussen haar dochtermaatschappijen in bedwang houden en haar winsten maximaliseren en dit zou tegen de belangen van het land kunnen ingaan. Hoger heb ik ook reeds gewezen op de beperkingen die er kunnen rusten op de technologische ontwikkeling. Vele multinationale ondernemingen zijn bezig met het opstarten van Centers of Excellence. Deze centers rnoeten het mogelijk maken de technologische ontwikkeling te rationaliseren, het betekent echter ook dat lokale ondernemingen niet meer de vrijheid zullen hebben nieuwe ontwikkelingen te beginnen. Het is goed hier nog eens te beklemtonen dat de Belgische economie ook veel baat heeft bij de buitenlandse dochtermaatschappijen. Het feit dat een onderneming behoort tot een buitenlandse groep kan die onderneming mogelijkheden geven waarover ze voorheen niet kon be-
schikken, of kan Belgie toegang geven tot sectoren waarin het anders moeilijk zou zijn om door te dringen. Daaruit volgt dat een nationale verankering, ceteris paribus, weliswaar een aantal baten kan opleveren maar dat het dwaas en onrealistisch zou zijn om niet gebruik te maken van de mogelijkheden die de buitenlandse investeringen in Belgie kunnen bieden. VII. IMPLICATIES VOOR HET OVERHEIDSBELEID Voor het concurrentievermogen van een land kan het een verschil uitmaken of de ondernemingen van het land in binnen- of in buitenlandse handen zijn, betekent dit dan dat de overheid er zorg moet voor dragen dat buitenlandse investeerders geen Belgische ondernemingen kunnen overnemen? Ik geloof dat dit een zeer gevaarlijke conclusie zou zijn. De rol van de overheid bij overnames moet zeer beperkt zijn. Het gevaar bestaat immers dat wanneer de overheid gaat optreden om buitenlandse overnames tegen te gaan zij inefficienties in de hand zal werken en onbekwaamheid beschermt. Hoger heb ik erop gewezen dat vrijwel alle ernstige studies hebben uitgewezen dat vijandige overnames een gunstig effect op de econornie hebben, omdat zij het management dwingen efficient te werken. Wanneer een inefficient geleide Belgische onderneming overgenomen wordt door een buitenlandse investeerder die voor die onderneming een overnamepremie betaalt dan vaart Belgie daar tweemaal goed bij. Eerst en vooral vloeit er vers kapitaal in de vorm van de overnamepremie naar de vroegere Belgische aandeelhouders die deze kapitaalwinst in nieuwe activiteiten kunnen investeren. Ten tweede beschikt de Belgische econornie na de overname over een meer efficiente onderneming. De Belgische overheid stelt dat zij overnames niet wil beletten maar dat zij erop uit is de doorzichtigheid van de markt te vergroten. Dit klinkt zeer redelijk. Toch moet men ervoor beducht zijn dat een grotere doorzichtigheid de overnames niet onmogelij k maakt . Een onderneming overnemen heeft iets van een innovatie doen. De overnemer ontwerpt nieuwe strategische plannen voor de onderneming die overgenomen wordt, hij hoopt met die plannen de onderneming winstgevender te maken. Wanneer hij echter deze plannen op voorhand moet bekend maken, a1 is het maar op een zeer indirecte manier door bijvoorbeeld zijn identiteit bekend te moeten maken, dan kan het gebeuren dat hij niet meer in staat is alle financiele vruchten van de overname te plukken. Hetzelfde doet zich voor met een uitvinder. Ver-
onderstel eens dat uitvinders hun plannen voor technologische ontwikkelingen altijd op voorhand bekend zouden moeten maken. Wie zou er dan nog uitvindingen willen doen? Het argument van doorzichtigheid moet bijgevolg met omzichtigheid gebruikt worden want doorzichtigheid is in tegenstrijd met het proces van innovatie, zoals trouwens door vrijwel alle ernstige economen beklemtoond wordt. VIII. BESLUIT Indien, zoals ik hierboven geargumenteerd heb, de rol van de overheid bij het beschermen van de nationale verankering beperkt moet zijn, wie draagt er dan we1 verantwoordelijkheid voor de nationale verankering ? De enigen die echt verantwoordelijk kunnen zijn voor de nationale verankering zijn de lokale ondernemers en investeerders. Zij moeten uiteindelijk de nationale verankering realiseren. Als zij er niet in slagen de nationale verankering in stand te houden, dan kan dit erop wijzen dat het economisch gezien niet de moeite was de onderneming in Belgische handen te houden en dat er misschien meer voordeel zit in een buitenlandse overname van de onderneming. In dat geval kan de overheid alleen maar verstorend optreden. NO TEN 1. Voor recente gegevens over de invloed van multinationale ondernemingen in de Belgische econornie, zie Vanden Houtte en Veugelers, (1989). 2. Zie R. Boelaert, (1989). 3. Zie M. Porter, (1986). 4. Zie A.D. Chandler Jr. (1977). 5. Zie A.D. Chandler and H . Daems, (1978) en H. Daems en H . Vander Wee, (1974). 6. Zie M. Jensen, (1989). 7. Zie C. Van Hulle, T. Vermaelen and P . De Wouters, (1988). 8. Zie M. Porter, (1990). REFERENTIES Boelaert, R., 1989, Transnationale vervlechting van de industriele produktie "de metaalverwerkende en electrotechnische niiverheid". in Mundialiserine van de economie : de uitdaging van de jaren '90. ~otu1en;an het 19e Vlaams WetenschaPpelijk Economisch Congres, 67-96. Chandler, Alfred D., 1977, The Visible Hand, (Bellknap Press, Cambridge Ma.). Chandler, Alfred D. and Daems, Herman, 1978, eds., Managerial Hierarchies, (Harvard University Press, Cambridge). Daems H. and Vander Wee, H., 1974, The Rise of Managerial Capitalism, (Martinus Nijhoff Social Sciences Division). Jensen, M., 1989, Eclipse of the Public Corporation, Harvard Business Review 5 , 61-74. Porter, Michael E., 1989, ed., Global Competition, (Harvard Business School Press, Boston).
Porter, Michael E., 1990, The Competitive Advantage of Nations, (The Free Press), (te verschijnen). Vanden Houte, P. en Veugelers, R., 1989, Buitenlandse ondernemingen in Belgie, Tijdschrift voor Economie en Management 1, 9-34. Van Hulle C., Vermaelen, T . and de Wouters, P , , 1988, Regulation, Taxes and the Market for Corporate Control in Belgium, (Department Toegepaste Econornie, K.U.Leuven).
NOTA'S
NOTA'S
INSTRUCTIONS TO AUTHORS 1. Papers for publication should be sent In triplicate t o : Prof. Dr. Raymond De Bondt Katholieke Universiteit Leuven Dekenstraat 2 3000 Leuven, Belgium. Submission of a paper will be held to imply that it contains original unpublished work and is not being submitted for publication elsewhere. 2. Manuscripts should be typed double-spaced on one side of the paper only, and record the author's name clearly.
3. Each paper should have an elaborate introduction and conclusion with summary. These have to contain the reasons and relevance of the research reported, as well as its main findings and their policy relevance. 4. Footnotes should be kept to a minimum and numbered consecutively.
They are put at the end of the text. 5. The conventions for references are those of the European Economic Review. In the text, references to publications should appear as follows: As argued by Goldfeld and Quandt (1973)... o r : "Decision tables ... see Verhelst (1980). The author should make sure that there is a strict "one-to-one correspondence" between the names (years) in the text and those on the list. At the end of the manuscript (after any appendices), the complete references should be listed as: For monographs : Verhelst, M,, 1980, De praktijk van beslissingstabellen (Kluwer, DeventerAntwerpen). For periodicals : Goldfeld, S. and Quandt, R.E., 1973, A Markov Model for Switching Regressions, Journal of Econometrics 1, 3-15. For contributions to collective works: Taylor, B., 1970, Financing Tables and the Future, in Taylor, B. ed., Investment Analysis and Portfolio Management, (St. Martin's Press, New York), 378-386.
6. Diagrams should be in a form suitable for immediate reproduction : 1original drawn in black ink on white paper and 2 photocopies. Care should be taken that lettering and symbols are of a comparable size. The drawings should not be inserted in the text and should be marked on the back with figure numbers, title of paper, and name of author. 7. Contributors are responsible for the correction of galley proofs. Corrections other than printer's errors may be charged to the author. 5 copies are supplied free ; additional copies are avalaible at cost if they are ordered when the proof is returned. 8. Any manuscript which does not conform to the above instructions may be returned for the necessary revision before publication.
1. Te publiceren artikels moeten in drie exemplaren gezonden worden aan : Prof. Dr. Raymond De Bondt Katholieke Universiteit Leuven Dekenstraat 2 3000 Leuven Elders gepubliceerde artikels worden niet aanvaard.
2. De teksten moeten getypt zijn op BBn kant van het papier, met dubbele interlinie met duidelijke vermelding van de auteursnaarn. Artikels mogen in het Engels of h e t Nederlands gesteld zijn. Er kunnen nochtans slechts een beperkt aantal Engelstalige bijdragen per volume worden opgenomen. 3. Elk artikel dient een uitgewerkte inleiding en besluit met samenvatting t e bevatten, zodat de essentie en relevantie van de probleemstelling alsook de eigen bijdragen van de auteurs duidelijk, overzichtelijk en summier aan de lezer kunnen overkomen.
4. Voetnoten moeten tot een minimum herleid worden en opeenvolgend genummerd. Ze worden achteraan de eigeniijke ieksi samengebrachi. 5. De conventies van referenties zijn dezelfde als deze van de "European Economic Review". In de tekst voorkomende referenties moeten als volgt vermeld worden: "Zo betogen Goldfeld en Quandt (1973) ... of "Deze beslissingstabellen zie Verhelst (1980). De lijst van referenties als volgt : Voor boeken : Verhelst, M., 1980, De praktijk van beslissingstabellen, (Kluwer, DeventerAntwerpen). Voor periodieken : Goldfeld, S. and Quandt, R.E., 1973, A Markov Model for Switching Regressions, Journal of Econometrics 1, 3-15. Voor verzarneld werk : Taylor, B., 1970, Financing Tables and the Future, in Taylor, B. ed., Investment Analysis and Portfolio Management, (St. Martin's Press, New York), 378-386 6. De in artikels voorkomende figuren moeten getekend zijn op een apart blad ( l origineel e n 2 kopies) in zwarte inkt, op de achterzijde dient vermeld : naam auteur, titel artikel en figuur nummer. 7. Nederlandse bijdragen dienen eveneens een samenvatting van maximum 150 woorden in t e zenden alsook een Engelse abstract (vertaling) van eveneens maximum 1 5 0 woorden. Engelstalige bijdragen leveren alleen een abstract in. 8. De auteurs verbeteren de bandproeven. Extra-correcties op de drukproeven (d.w.2. verbeteringen die op afwijkingen van de ingezonden teksten neerkomen) brengen kosten met cich mee, ten laste van de auteurs. 9. De gebruikte spelling van de Nederlandstalige artikels is de voorkeurspelling. 10. Elk artikel dat aan de hierboven beschreven instructies niet beantwoordt wordt voor nodige herwerking teruggezonden.
11. Een auteur ontvangt gratis 5 exemplaren van het tijdschrift. Bijkomende exemplaren kunnen tegen betaling bekomen worden. Ze dienen besteld t e worden bij het terugsturen van de drukproeven.
Management opleiding aan de KU Leuven
.. _. -_ ........ --..... .." _... ....... -_
PoIl-IJ"$~''''
.. 01 ....._
"",_"'Ion
'" de beclrfI........... &I>'*'I-'SI_-
" .. ~ogIlOo.. lO . .
PI"ll'........... '" ~
Ol " . ." " "• • • •
.......... "·.1.....
Fo-
_~''''''''r
.. oedr,'NCO"O'" ToIgIo ' ...\ -
_ " " , _ Of _
IJ .....
3,--01 1 ooi __ FuI_
_ _ _ 'Ww och
"
, pot'I_pogo_n
" _.,.., -r DI ..~
~
op .. ,'
1_"
...,.a .... oJhw' _
....... 10 MM""'Ur_
0' . . . 2. 3llOO ' - IOMl2U7W
0.. • ..U. 3llOO l.JiuYWI IOMIlii&S7811
INHOUD
lakenmoraal en Ofldef"ne-mlngsethlE!k J. VERmt/oETEN
Gold anet Portfoho OIVel'Slficallon S. V,.,.OElOlSE AHO M. Vos DE W#E.l
Het melen van lnkomensongelljkheld
W........
Inl1O'latte en ooneurrentll!
R DE bOT Nationale verankenna en ooneurrenlll!' H. OAEMS vermogen
fACULTEIT DER ECONOMISCHE EN TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
1