pe t e r- pau l v e r be e k
Techniekethiek: van beoordeling naar begeleiding
In de afgelopen decennia heeft de techniekfilosofie vele ontwikkelingen doorgemaakt. In de jaren negentig heeft deze tak van de wijsbegeerte een zogenaamde ‘empirische wending’ ondergaan. De techniekfilosofie ging zich minder sterk richten op het onderzoeken van ‘de techniek’ als een breed sociaal en cultureel fenomeen, maar juist op specifieke technologieën in hun concrete verschijningsvorm. Kerngedachte was dat technologie en samenleving niet meer afzonderlijk van elkaar begrepen kunnen worden: ze geven vorm aan elkaar, en dat vraagt om nieuwe begrippen die ons helpen om het technische en het sociale samen te denken. Deze wending heeft ervoor gezorgd dat de techniek filosofie weer nauwer aansluiting vond bij actuele technologische ontwikkelingen, maar ze had ook een prijs: door haar nadruk op de analyse van feitelijke technologieën verloor ze ook het sociale en politieke engagement dat de eerdere techniekfilosofie kenmerkte. De ‘ethische wending’, die vervolgens grotendeels rond de laatste eeuwwisseling plaatsvond, compenseerde dit, maar ten koste van het opnieuw introduceren van een scheiding tussen technologie en de samenleving, die de empirische wending juist poogde te overwinnen. In deze bijdrage zal ik pogen de belangrijkste verworvenheden van beide wendingen samen te brengen. Ik zal een ethische positie verdedigen die men kan kenschetsen als het ‘verantwoordelijk begeleiden van technologie’. Daarmee distantieer ik me van een ethisch model dat de
44
techniek uitsluitend wil beoordelen in termen van haar mogelijke schadelijke gevolgen voor de samenleving. de e m pi r is ch e w e n di ng De techniekfilosofie stond aan het einde van de jaren zeventig nog grotendeels onder invloed van zijn grondleggers, zoals Martin Heidegger, Jacques Ellul en Hans Jonas. Maar in de decennia daarna maakte ze een belangrijke verschuiving van blikrichting door. Die werd deels veroorzaakt door een groeiende wisselwerking met het vakgebied van de Science and Technology Studies (sts): empirisch sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar de wisselwerking tussen wetenschap, technologie en samenleving. Een andere oorzaak was de toegenomen aandacht voor datgene wat Carl Mitcham engineering philosophy of technology heeft genoemd: techniekfilosofie vanuit de ingenieursdisciplines zelf.1 Al met al verschoof daardoor de aandacht van ‘de’ technologie als een algemeen kenmerk van de hedendaagse sociale en culturele werkelijkheid, naar de meer gedetailleerde studie van feitelijke technologieën. Tegenover de abstracte, massieve en vaak buitengewoon pessimistische benaderingen van de ‘klassieke techniekfilosofie’ kwam een sterk empirisch geïnformeerde stijl van denken over de techniek te staan. Deze verschuiving wordt doorgaans aangeduid als de ‘empirische wending’ in de techniekfilosofie. Het primaire doel ervan was om concrete technologieën, zowel in termen van hun eigen aard en structuur, als ook in termen van hun specifieke sociale, culturele en ethische implicaties, te begrijpen. Al eerder heb ik verdedigd dat deze empirische wending een radicale verschuiving in de benadering van de technologie bewerkstelligde.2 Ze maakte een einde aan de dominante nadruk op de mogelijkheidsvoorwaarden van technologie die de eerdere techniekfilosofie kenmerkte. Deze klassieke denkfiguur zou je ‘transcendentalisme’
45
kunnen noemen, vanwege haar verwantschap met de transcendentaal-filosofische nadruk om de werkelijkheid vanuit haar mogelijkheidsvoorwaarden te begrijpen. Eerder dan zich te concentreren op de technologische artefacten zèlf (inclusief hun specifieke sociale en culturele effecten), waren klassieke posities geneigd om die artefacten tot hun voorwaarden reduceren. Zoals bijvoorbeeld Heideggers interpretatie van de moderne techniek als een wijze van ‘werkelijkheidsontsluiting’ – zeg, de specifieke ‘blik’ die door technologieën verondersteld wordt –, of Jaspers’ ideeën over het systeem van massaproductie dat technologieën voortbrengt en waarin ieder authentiek menselijk bestaan verstikt wordt. De empirische wending richtte met succes de aandacht op technologieën zelf. Ze deed dit in zowel de analytische als de continentale filosofische traditie. Onder analytische filosofen ontwikkelde ze zich tot een klein gebied, parallel aan de wetenschapsfilosofie, waarin de aard en de structuur van technologische activiteiten/artefacten, en ook de ingenieurswetenschappen geanalyseerd werden.3 Daarnaast werden meer continentaal georiënteerde techniekfilosofen beïnvloed door empirische benaderingen van de relaties tussen techniek en samenleving, parallel aan wat er met de wetenschapsfilosofie was gebeurd door de opkomst van de meer sociologisch georiënteerde Science Studies. 4 In beide benaderingen speelt de verwevenheid van technologie en samenleving een centrale rol. Dat laatste had belangrijke implicaties voor de manier waarop de techniekfilosofie het fenomeen technologie ging benaderen.5 Toch had deze ‘empirische wending’ een duidelijke prijs, aangezien ze ertoe neigde om het kritische en soms zelfs activistische engagement van de ‘klassieke’ benaderingen prijs te geven. De sterke nadruk op concrete technologieën en hun feitelijke relaties met de maatschappij resulteerde in wat wel een ‘descriptivistische benadering’ wordt genoemd; dat wil zeggen, het perspectief van de ongeëngageerde toeschouwer.6 De kritiek op het descriptivisme van
46
zowel sts als de empirisch georiënteerde ‘continentale’ techniekfilosofie luidde dat ze zich te weinig met normatieve vragen inlieten. Alleen het politiek-filosofische werk van Andrew Feenberg behoorde hierbij tot de uitzonderingen. Deze kritiek was mijn inziens geheel terecht, en wel om twee redenen. Ten eerste werd de nadruk op empirische studies van de relaties tussen technologie en samenleving soms een doel op zichzelf, in plaats van dat het een ‘empirische omweg’ was naar het beantwoorden van bredere en meer normatieve vragen. Ten tweede maakte de poging om de verwevenheid van technologie en samenleving aan te tonen het moeilijker om een kritische houding ten opzichte van technologie in te nemen. Immers, als de maatschappij, met inbegrip van haar normatief kader, hoe dan ook een product van technologie is, dan schijnt er nauwelijks nog een onafhankelijk standpunt over te blijven van waaruit men ethiek kan bedrijven. de e t h is ch e w e n di ng De ‘descriptivistische’ oriëntatie die uit de empirische wending voortvloeide, werd ruimschoots gecompenseerd in het eerste decennium van 21ste eeuw, waarin een ware hausse van ethische benaderingen van de technologie optrad. Een brede verscheidenheid van (techniek)ethische deelgebieden kwam op, inclusief nano-ethiek, computer ethiek, biomedische ethiek, enzovoort. Deze snelle groei van toegepast-ethische benaderingen van technologie was in zekere zin mede het resultaat van de empirische wending. Het ging nu immers niet meer zozeer om een kritiek op ‘de’ technologie – zoals klassieke techniekfilosofen vaak deden, door te wijzen op de potentiële bedreiging van ‘de techniek’ voor ‘de mens’ – als wel om een ethische bezinning die zich toespitste op concrete technologieën en technologische ontwikkelingen. Illustratief voor deze ontwikkeling is het feit dat de filosofieafdelingen van de drie Nederlandse technische universiteiten een extern
47
gefinancierd Centre for Ethics and Technology oprichtten waarin de meeste Nederlandse techniekfilosofen samenwerken. Een interessant nevengevolg van deze ontwikkeling was dat steeds meer filosofen in technologie als onderwerp van filosofische analyse geïnteresseerd raakten. Maar tegelijkertijd dreigde door deze ontwikkeling juist datgene wat bereikt was in de empirische wending vergeten te worden. De nauwe verwevenheid van techniek en samenleving, die zo centraal staat in de empirische benadering van Science and Technology Studies, dreigde uit het zicht te verdwijnen. Om een voorbeeld te geven: ethische analyses van technologie die zich richten op waarden als privacy, veiligheid of autonomie, lopen het risico te vergeten dat de betekenis van die waarden nauw vervlochten is met de technologieën die vanuit die waarden worden beoordeeld. Dat is de les die de techniekfilosofie van sts heeft geleerd: de inhoud en het belang van noties als ‘privacy’, ‘veiligheid’ en ‘autonomie’ worden mede bepaald door de specifieke wijzen waarop technologieën die waarden op het spel zetten. Vanuit een empirisch-filosofisch gezichtspunt kan de ethiek geen externe positie met betrekking tot technologie innemen, van waaruit ze dan technologieën in termen van voorgegeven normen en waarden zou kunnen beoordelen. De ethiek zou zich veeleer bewust moeten zijn van de manieren waarop ze zelf een product van technologie is. Maar hiermee ontstaat een groot probleem. Het is een bijzonder ingewikkelde zaak om deze hechte relaties tussen technologie en ethiek een plaats te geven in de techniekethiek. Immers, het vertroebelen van de scheidslijnen tussen ethiek en technologie lijkt de ethische beoordeling van technologieën vrijwel onmogelijk te maken. Als wij onze ethische denkkaders moeten opvatten als het product van de technologieën die we vanuit die denkkaders beoordelen, dan lijken we ons in een vicieuze cirkel te bevinden. Worden we dan immers geen slaven van de techniek? De crux van ethische reflectie lijkt er toch in te bestaan dat
48
we ‘nee’ kunnen zeggen tegen technologie; daarin bestaat immers onze autonomie ten opzichte van de techniek. Moet ethiek niet een grenswacht zijn, die verhindert dat de technologie te diep in de menselijke werkelijkheid binnendringt? Of betekent het feit dat in de empirische wending de scheidslijn tussen mensen en technologie vervaagt, dat er helemaal geen ethische verhouding tot technologie meer mogelijk is? Dat laatste was uiteraard niet wat de empirische wending wilde bereiken. En het opgeven van de mogelijkheid van een bevoorrechte positie voor de ethiek, geheel buiten het domein van de technologie, hoeft helemaal niet te impliceren dat wij de mogelijkheid van ethische reflectie als zodanig zouden opgeven. Het erkennen van de verwevenheid van mens en technologie, zowel op het niveau van de maatschappij als op dat van het individuele leven van mensen, zou eerder een reden moeten zijn om verantwoordelijkheid te nemen voor deze verwevenheid, en daaraan een wenselijke vorm te geven. In plaats van de ethiek tot een soort grenswacht te ma ken die moet bepalen hoe ver de technologische objecten binnen mogen dringen in de wereld van menselijke subjecten, zou de ethiek zich moet richten op de kwaliteit van de verwevenheid tussen mens en technologie. Dat betekent niet dat elke vorm van verwevenheid wenselijk is, noch dat wij willekeurig welke technologieën zouden moeten gaan ontwikkelen. Maar het betekent wél dat we in onze normatieve reflectie een centrale plaats moeten inruimen voor de gedachte dat moraliteit en technologie nauw verweven zijn. Naar mijn mening is dit precies de uitdaging waarvoor de filosofie en de ethiek van de technologie op het ogenblik staan. Hoe kunnen we de empirisch-filosofische benadering van technologie integreren met normatieve reflectie? Hoe kunnen we de verwevenheid van mens en techniek serieus nemen zonder de ethiek op te geven? Om dat mo gelijk te maken, lijken we nóg een wending te moeten maken na de empirische en de ethische wending.
49
no g e e n w e n di ng na de e t h i sch e w e n di ng Om zo’n ‘derde wending’ te kunnen maken, zouden twee trajecten moeten worden gevolgd, de een beschrijvend en de ander normatief. In de eerste plaats moet onderzocht worden wat de ethische en politieke betekenis is van technologieën zélf. In de voorbije jaren is er steeds meer aandacht geschonken aan de morele dimensie van de materialiteit. Technologieën helpen ons vaak om morele vragen te stellen en suggereren soms zelfs antwoorden op die vragen. Medisch-diagnostische technologie vormt hiervan een voor de hand liggend voorbeeld: deze technologieën roepen specifieke morele vragen op, doordat ze ons verantwoordelijk maken voor zaken waarvoor we voorheen geen verantwoordelijkheid konden dragen, zoals preventief verwijderen van organen bij erfelijke vormen van kanker, of het aborteren van kinderen met aangeboren afwijkingen. Door steeds beter in kaart te brengen op welke manieren technologieën een rol spelen in morele handelingen en beslissingen, kunnen de empirisch-filosofische en de ethische benadering van technologie met elkaar worden verbonden. Het tweede, normatieve traject is een stuk complexer. Er zou een normatief-ethische lijn moeten worden ontwikkeld die zich niet enkel concentreert op het analyseren van de morele dimensie van technologie, maar juist op het bedrijven van techniekethiek. Een dergelijke ethiek van technologie kan niet meer bestaan uit een ethische beoordeling van techniek – tenminste niet in de traditionele betekenis van het woord, waarin zo’n beoordeling een extern standpunt vereist ten opzichte van het beoordeelde. De ethiek die bij een meer ‘interne’ benadering van de relatie tussen mens en techniek hoort, kan beter worden omschreven als technologie-begeleiding, met een concept van de Belgische filosoof Gilbert Hottois. De cruciale vraag in zo’n ethiek als begeleiding is niet zozeer waar wij de grens tus-
50
sen mensen enerzijds en technologieën anderzijds moeten trekken. Het gaat er eerder om hoe wij gestalte moeten geven aan de interrelaties tussen mensen en technologie – en dergelijke interrelaties zijn in feite altijd een centraal kenmerk van het menselijk bestaan geweest. De techniekethiek moet zich niet blindstaren op de vraag of een bepaalde technologie moreel aanvaardbaar is of niet, maar zich richten op de kwaliteit van ons leven voor zover het met die technologie wordt geleefd. Tegenover het blinde vertrouwen van sommige techno-optimisten enerzijds en het fundamentele wantrouwen tegenover technologie dat in veel techniek-ethische posities besloten ligt, ontstaat dan een ethiek die zich richt op de mogelijkheden om ons actief toe te vertrouwen aan technologie. Een dergelijke ethiek van technologiebegeleiding zou eveneens het geëngageerde en zelfs activistische elan van de vroege techniekfilosofie kunnen doen herleven – zij het op een nieuwe manier. Omdat ze vertrekt vanuit zowel de empirische als de ethische wending, is een ethiek als begeleiding niet uitsluitend gericht op de mensen – die moeten leren leven met technologie die hun bestaan mede vormgeeft – maar vooral op de technologieën zélf. Het centrale doel van zo’n ethiek is het alert en verantwoord begeleiden van het ontwerp, het gebruik en de maatschappelijke inbedding van technologieën. Deze begeleiding betekent dat de ethiek onderzoekt op welke manieren technologieën nieuwe ervaringen, nieuwe praktijken, nieuwe ethische dilemma’s en nieuwe manieren van bestaan oproepen – en dat ze vervolgens de kwaliteit van deze invloed van technologie onderzoekt. Zo ontstaat een vorm van ethiek die erkent dat ethische kaders niet los staan van technologische ontwikkelingen, zonder dat ze haar normatieve benadering opgeeft. Zo’n ethisch begeleide technologieontwikkeling vereist een vergaande samenwerking van ethici met ontwerpers, waarbij men gezamenlijk zoekt naar aangrijpingspunten voor morele reflectie en voor anticipatie op de mogelijke
51
sociale impact van de technologie-in-ontwerp. Dit type van ethiek plaatst zich zo niet buiten het domein van de technologie, maar engageert zich uitdrukkelijk met het proces van techniekontwikkeling. Daarnaast vereist het begeleiden van het gebruik en de sociale inbedding van technologieën dat gebruikers en beleidsmakers worden toegerust met een passend kader om het effect van technologieën op ons bestaan te begrijpen, te voorzien en te beoordelen. Door zich te engageren met de maatschappelijke inbedding van technologieën, kan deze ‘begeleidingsethiek’ gebruikers helpen om technologieën in hun leven te integreren, en beleidsmakers om gestalte te geven aan de rol van technologieën in sociale praktijken. Een interessant voorbeeld is hier het terrein van persuasieve technologie. Dit veld omvat technologieën die doelbewust mensen stimuleren om zich op specifieke manieren te gedragen. Een goed voorbeeld is FoodPhone, die werd ontwikkeld aan het Persuasive Technology Lab te Stanford. Deze telefoon werd ontworpen om mensen met overgewicht te stimuleren om gewicht te verliezen. De gebruikers wordt gevraagd om met de ingebouwde camera van de telefoon foto’s te maken van alles wat ze op een dag eten. Wanneer ze die foto’s naar een centrale sturen, dan ontvangen ze een overzicht van het aantal calorieën dat ze hebben gehad. Tevens kunnen ze door middel van een stappenteller berekenen hoeveel calorieën ze tijdens de dag feitelijk verbranden. Op die manier geeft deze telefoon mensen feedback over hun eetgedrag en het effect daarvan op hun gewicht. Een ethische beoordeling van een dergelijke telefoon kan echter niet volstaan met de vraag of deze vorm van feedback moreel aanvaardbaar is of niet. Dit ‘persuasieve’ effect dient namelijk goed bestudeerd te worden – en een dergelijke empirisch-filosofische insteek leert dan dat deze technologie ook de relaties tussen mensen, hun voedsel en hun sociale milieu kan reorganiseren. De FoodPhone heeft niet alleen het gewenste effect van het bevorderen van een
52
gezonder eetpatroon, maar kan het eten ook tot een beladen gebeurtenis maken. Bovendien stimuleert de telefoon mensen om hun gezondheid uitsluitend in termen van hun eetpatroon te interpreteren, waarbij ze het belang van andere factoren, zoals genoeg beweging, zouden kunnen veronachtzamen. En tenslotte zal het nemen van foto’s van al het voedsel dat iemand nuttigt ongetwijfeld invloed hebben op de sociale relaties aan de eettafel. In een ethiek als begeleiding worden al deze effecten van technologische ‘overreding’ in aanmerking genomen bij de morele besluitvorming betreffende die technologieën, zowel in hun ontwerp als in de gebruikspraktijken en de maatschappelijke inbedding. Eerder dan het toepassen van voorgegeven normen, combineert dit type ethiek diepgaand onderzoek naar de sociale rollen van de technologie met een ethische analyse van deze rollen. De integratie van de empirische en de ethische wending wordt nóg belangrijker in de context van hedendaagse technologische ontwikkelingen. Tot voor kort was de gangbaarste configuratie van de relatie tussen mensen en technologieën die van het gebruik. Huidige ontwikkelingen in de informatietechnologie en biotechnologie brengen echter nieuwe soorten relaties tussen mens en technologie met zich mee. Zo komen er zogenaamde smart environments (‘slimme omgevingen’) tot stand, die aan de configuratie van het gebruik ontsnappen, omdat zij actief ons gedrag beïnvloeden, meestal zonder dat we dat zelf expliciet in de gaten hebben. Dergelijke technologieën ‘gebruiken’ we niet zozeer, we zijn er eerder in ondergedompeld. De configuratie van mens en techniek die hierbij hoort, zouden we immersie kunnen noemen. Daarnaast ontstaan er steeds meer technologieën die niet zozeer met onze omgeving versmelten, als wel met onszélf. Hersenenimplantaten, medicijnen die het brein beïnvloeden, geavanceerde protheses, al deze technologieën gebruiken we niet, maar we verbinden onszelf ermee tot een – letterlijk – organisch geheel. In deze configuratie van versmelting
53
wordt het zelfs moeilijk om onderscheid te maken tussen het aandeel van mensen en van technologische artefacten in ons bestaan: wie of wat ‘hoort’ er als iemand een coch leair implantaat heeft: een implantaat dat rechtstreeks op de gehoorzenuw is aangesloten? Deze nieuwe categorieën van technologie hebben een grote invloed op wat het betekent om mens te zijn en deel uit te maken van een maatschappij en een cultuur. Daarom dient een ethiek die deze technologieën wil begeleiden hechte verbindingen aan te gaan met de filosofische antropologie, de sociale filosofie en de cultuurfilosofie. Alleen op basis van een goede analyse van de mogelijke implicaties van deze technologie kan een verantwoorde begeleiding tot stand komen. Pre-implantatie diagnostiek en bijbehorende embryoselectie, bijvoorbeeld, kunnen helpen om lijden te verminderen, omdat een ernstige ziekte in een zeer vroeg stadium – nog voor de verdere ontwikkeling van een embryo – kan worden ontdekt. Maar tevens kan het bestaan van deze technologie sociale normen beïnvloeden, in die zin dat mensen in toenemende mate verantwoordelijk worden gemaakt voor de geboorte van een kind met een ernstige ziekte – zoals reeds het geval is bij ouders van baby’s met het syndroom van Down. Een ander voorbeeld is de technologie van deep brain stimulation, die bestaat uit diep in de hersenen geïmplanteerde elektroden, waardoor de hersenactiviteit in specifieke gebieden kan worden beïnvloed. Deze technologie vermindert effectief de symptomen van, onder andere, de ziekte van Parkinson, maar ze kan ook zeer verreikende veranderingen teweegbrengen in de persoonlijkheid en de karaktereigenschappen van mensen met zo’n implantaat. Die laatste effecten kunnen mensen er zelfs toe brengen dat ze andere meningen hebben en andere keuzes maken dan het geval zou zijn zonder zo’n implantaat. Dit zijn meer dan enkel ‘bijwerkingen’; het op grote schaal gebruiken van deep brain stimulation kan betekenen dat mensen ook langs technologische weg steeds meer verantwoorde-
54
lijkheid zullen moeten nemen voor hun persoonlijkheid, omdat ze substantieel kunnen ingrijpen in hun eigen vrijheid en intentionaliteit. Bij de ontwikkeling en toepassing en het gebruik van technologieën zoals pre-implantatie diagnostiek en deep brain stimulation kunnen we niet simpelweg een aantal vooraf gegeven ethische normen toepassen. We zullen moeten onderzoeken hoe deze technologieën de betekenis van het mens-zijn op het spel zetten, en nieuwe normen moeten ontwikkelen. Deze twee ‘antropo-technologische’ voorbeelden laten zien dat adequate ethische reflectie omtrent technologie nauw verweven moet zijn met een filosofisch-antropologische analyse van de relaties tussen mensen en technologie, en zich bewust moet zijn van de implicaties van technologie op de menselijke subjectiviteit. Nadenken over de vraag wat wij van onszelf willen maken, wordt daardoor een manier om verantwoordelijkheid te nemen voor de technologie die momenteel wordt ontwikkeld. Hoe dienen we vorm te geven aan de nieuwe manieren waarin mensen en technologieën verweven zijn? Vanuit het perspectief van een ethiek als begeleiding is de belangrijkste vraag hier niet zozeer in welke mate deze technologieën moreel aanvaardbaar zijn, als wel wat wij van het mens-zijn willen maken. Deze vraag lijkt een uitdrukking van pure hoogmoed – is het geen vorm van misplaatst vertrouwen in ons eigen kunnen dat we ons de positie aanmeten om naar eigen willekeur aan de menselijke natuur te sleutelen? Toch is dat niet het geval. Wat hoogmoed mag lijken, komt in feite neer op het nemen van de verantwoordelijkheid. Het is eerder de weigering om deze vraag te stellen die immoreel is, omdat die weigering van meet af aan voorbijgaat aan een significante rol van de techniek in het menselijke bestaan. De technologische ontwikkelingen gaan onvermijdelijk door, en daarom kunnen ethici beter de kans te baat nemen om te helpen die ontwikkelingen in een wenselijke richting te sturen en vorm te geven. In plaats van je af te vragen of
55
embryoselectie en deep brain stimulation wel of niet moreel aanvaardbaar zijn, is het hoog tijd dat de ethiek begint na te denken over de vraag hoe dergelijke technologieën in de maatschappij ingebed kunnen worden. Dit kan enkel worden bereikt door de empirische wending en de ethische wending te integreren: door de verwevenheid van mens en techniek als uitgangspunt te nemen, die door de empirische wending zichtbaar is geworden, en tegelijkertijd een normatief en niet alleen een descriptief standpunt in te nemen. De nieuwste technologische ontwikkelingen vragen zo van ons om ons te heroriënteren op het meest fundamentele onderscheid dat we doorgaans maken in ons denken: het onderscheid tussen subjecten en objecten. In plaats van alleen de subjecten als actief te zien en de objecten primair als passief en functioneel, en in plaats van de ethiek te beperken tot het domein van de subjecten, blijkt het nodig te zijn de verwevenheid van subject en object centraal te stellen. Technologieën geven mede vorm aan de menselijke subjectiviteit, en menselijke subjecten kunnen verantwoordelijke relaties met technologieën aangaan. Vanuit deze benadering moet de techniekethiek zich niet opstellen als externe beoordelaar van technologie, maar als haar begeleider. Niet om per definitie enthousiast te zijn over elke nieuwe ontwikkeling – integendeel zelfs. Maar om voortdurend te blijven onderzoeken welke implicaties nieuwe ontwikkelingen zullen hebben voor het menselijk bestaan en voor de bestaande morele kaders. Zodat er een ethisch antwoord gevonden kan worden dat niet beperkt blijft tot de ethische theorie, maar ook daadwerkelijk contact maakt met de technologische ontwikkelingen zelf.
56
l i t e r at u u r vo or v e r de r e or i ën tat i e H. Achterhuis e.a., Van stoommachine tot cyborg. Denken over techniek in de nieuwe wereld, Boom, Amsterdam, 1997. A. Borgmann, ‘The moral significance of the material culture’, in: A. Feenberg & A. Hannay (red.), Technology and the Politics of Knowledge, Indiana University Press, Bloomington/Minneapolis, 1995, p. 85-93. L. Floridi & J.W. Sanders, ‘On the Morality of Artificial Agents’, in: Minds and Machines, 2004, 14, p. 349-379. G. Hottois, Symbool en techniek, Kampen/Kapellen, Kok Agora/Pelckmans, 1996. C.F.R. Illies & A.W.M. Meijers, ‘Artefacts without agency’, in: The Monist, 2009, 92, p. 420-440. B. Latour, ‘One More Turn after the Social Turn: Easing Science Studies into the Non-Modern World’, in: E. McMullin (red.), The Social Dimensions of Science, Notre Dame, Notre Dame University Press, 1992, p. 272-292. P.P. Verbeek, Moralizing Technology: Understanding and Designing the Morality of Things. Chicago, University of Chicago Press, 2011.
no t e n 1 C. Mitcham, Thinking through Technology – The Path between Engineering and Philosophy, Chicago and London, University of Chicago Press, 1994. 2 P.P. Verbeek, What Things Do: Philosophical Reflections on Technology, Agency, and Design, University Park, pa, Penn State University Press, 2005. 3 J. Pitt, Thinking About Technology: Foundations of the Philosophy of Technology, New York, Seven Bridges Press, 2000. P. Kroes & A. Meijers (red.), The Empirical Turn in the Philosophy of Technology. Amsterdam, jai, 2000.
57
4 B. Latour, ‘On Technical Mediation – Philosophy, Sociology, Genealogy’, in: Common Knowledge, 1994, 3, p. 29-64. W.E. Bijker, Of Bicycles, Bakelites and Bulbs – Toward a Theory of Sociotechnical Change, Cambridge and London, mit Press, 1995. 5 D. Ihde, Technology and the lifeworld, Bloomington, Indiana University Press, 1990. A. Feenberg, Questioning Technology, London, Routledge, 1999. 6 A. Light & D. Roberts, ‘Toward New Foundations in Philosophy of Technology: Mitcham and Wittgenstein on Descriptions’, in: Research in Philosophy and Technology, 2000, 19, p. 125-147.
58