privaatrecht
Burgerlijk recht AAK20086007
Departement Civiel recht, Universiteit Leiden
Algemeen Mr. K.J.O. Jansen
Literatuur – C.H. Bezemer, ‘Samenloop van rechtsvorderingen: geboorte, jeugdjaren en volwassenheid van een leerstuk’, in: I.S.J. Houben e.a. (red.), Samenloop, BWKJ 23, Deventer: Kluwer 2007, p. 43-55. – W.H. van Boom e.a. (red.), Privaatrecht ondersteund, Den Haag: BJU 2007. – D. Busch & H.N. Schelhaas (red.), Vergelijkender Wijs, Hondius-bundel, Deventer: Kluwer 2007. – A.S. Hartkamp, Ambtshalve aanvulling van rechtsgronden naar Europees recht en naar Nederlands recht, oratie Nijmegen, Deventer: Kluwer 2007. – A.S. Hartkamp e.a. (red.), De invloed van het Europese recht op het Nederlandse privaatrecht, 1: Algemeen deel, 2: Bijzonder deel, Deventer: Kluwer 2007. – I.S.J. Houben, ‘Exclusiviteit’, in: I.S.J. Houben e.a. (red.), Samenloop, BWKJ 23, Deventer: Kluwer 2007, p. 25-42. – J.F.M. Janssen, ‘Wanneer is sprake van samenloop?’, in: I.S.J. Houben e.a. (red.), Samenloop, BWKJ 23, Deventer: Kluwer 2007, p. 3-23. – J.H. Nieuwenhuis, ‘Lost in transla tion’, NJB 2007, p. 2363-2366, met reacties en naschriften in NJB 2007, p. 2367 en NJB 2008, p. 20-23. – H.C.F. Schoordijk, ‘Het recht is het resultaat van keuzes en rechtspolitiek’, NJB 2008, p. 781-782. – C.H. Sieburgh, ‘L’art de la distinction. ‘Alle oordeel is dat des onderscheids’, NJB 2008, p. 3-13. – C.E. Smith e.a., ‘Criteria voor goed rechtswetenschappelijk onderzoek’, NJB 2008, p. 685-690. – J.M. Smits, ‘Het ontwerp-Gemeenschappelijk Referentiekader (GRK)
voor een Europees privaatrecht’, WPNR 6741 (2008), p. 109-111. – T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Onder civilisten: allegorie van recht en politiek, NJB 2008, p. 786-787. – P. Westerman & M.H. Wissink, ‘Rechtsgeleerdheid als rechtswetenschap, NJB 2008, p. 503-507. – W.J. Zwalve, ‘Papinianus of Modes tinus? Over de curieuze achtergronden van een curieus geval van samenloop’, in: I.S.J. Houben e.a. (red.), Samenloop, BWKJ 23, Deventer: Kluwer 2007, p. 59-75.
Contractenrecht Dr. P.C.J. De Tavernier
HR 8 februari 2008, RvdW 2008, 210: studieovereenkomst. Dwaling; bevestiging (art. 3:55 BW). Eiser (hierna: de student) sluit op 26 april 2004 met de UvA een studieovereenkomst met betrekking tot zijn deelname aan de eenjarige Masteropleiding International Finance (MIF). Artikel 17 van de bij die studieovereekomst behorende ‘Regulations for teaching and examinations Master Programs in International Finance, academic year 2004-2005’ bepaalt onder meer dat studenten die de MIF met succes afronden, de graad van Master in International Finance wordt toegekend. Nadat aan de student studiefinanciering is geweigerd, maakt deze op 21 september 2004 en 19 oktober 2004 zijn twijfels kenbaar omtrent de bevoegdheid van de UvA om in het raam van de genoemde opleiding de graad van Master te verlenen. De student schrijft onder meer (Zoals geciteerd in conclusie A-G Langemeijer, par. 3.3): ‘Na ondertekening van de MIF Participation Agreement en aanbetaling van het lesgeld, vroeg ik (…) om studiefinanciering door de Informatie Beheer Groep (IBG). Tot mijn verbazing wees de IBG mijn verzoek af en meldde deze dat deze MIF mastercursus niet wettelijk erkend was.’ De student neemt geen initatief om de studieovereenkomst op grond van dwaling te (laten) vernietigen. Nadat
Katern 107 6007
hem is meegedeeld dat de accreditatie ondertussen is aangevraagd, zet hij zijn studie voort, helaas zonder succes. Zowel voor de tentamens van het eerste als voor die van het tweede semester zakt de student. Pas bij brief van zijn raadsman van 15 juni 2005, dit is na afloop van het studieprogramma, vernietigt de student de studieovereenkomst wegens dwaling en verzoekt de UvA over te gaan tot terugbetaling van het betaalde lesgeld. Bij brief van 21 juli 2005 deelt de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) aan de UvA mee ernaar te streven de besluitvorming omtrent de (accreditatie van de) nieuwe opleidingen, waaronder de MIF, medio september 2005 af te ronden. Eind 2005 neemt de NVAO een positief besluit op de aanvraag. De student dagvaardt de UvA in kort geding voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam. Hij vordert, bij wijze van voorschot, betaling van € 21.618,70. Deze hoofdsom omvat € 21.000 als terugbetaling van het voor deze opleiding betaalde cursusgeld en € 618,70 als vergoeding voor nodeloos gemaakte kosten van aanschaf van studieboeken. Aan zijn vordering legt hij primair ten grondslag dat de UvA toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de studieovereenkomst: hem is een Masterdiploma in het vooruitzicht gesteld hoewel de UvA niet bevoegd was voor het diploma van deze opleiding de graad van Master te verlenen. Op grond hiervan acht de student zich gerechtigd de studieovereenkomst te ontbinden en schadevergoeding te vorderen (art. 6:265 jo. 277 BW). Subsidiair vordert hij de vernietiging van de overeenkomst op grond van dwaling (art. 6:228 BW). De student voert aan dat hij verschoonbaar heeft gedwaald bij zijn inschrijving voor deze opleiding, als gevolg van onjuiste mededelingen van de UvA omtrent de status van het daarmee te behalen diploma. Indien hij zou hebben geweten dat de onderhavige opleiding niet kon worden besloten met een wettelijk erkend Masterdiploma, zou hij zich bij een andere (eventueel: een buitenlandse) universiteit
6008 Katern 107
hebben aangemeld. Ten slotte stelt hij dat de UvA tot schadevergoeding is gehouden op grond van het doen van onrechtmatige mededelingen. De voorzieningenrechter wijst de vordering van de student af. Over de vordering op grond van dwaling heeft de voorzieningenrechter beslist: ‘Toen [de student] in september/oktober 2004 merkte dat hem een dergelijke Master graad niet zou kunnen worden verleend, had hij dan ook met succes een beroep op dwaling kunnen doen. Dat heeft hij echter nagelaten. Nadat hem was medegedeeld dat de accreditatie inmiddels was aangevraagd, heeft hij de studie voortgezet, helaas zonder succes. Hij is zowel voor de tentamens uit het eerste semester als voor die van het tweede gezakt. Het is niet aannemelijk dat de bodemrechter een beroep op dwaling zal honoreren dat is gedaan nadat nog ruim een half jaar na de ontdekking daarvan uitvoering was gegeven aan de overeenkomst. In ieder geval niet in zoverre dat dit zou moeten leiden tot volledige restitutie van het lesgeld.’
Wat betreft de vordering op grond van toerekenbare niet-nakoming en onrechtmatige daad volstaat de voorzieningenrechter met het oordeel dat allerminst vaststaat dat als gevolg van de gestelde wanprestatie of onrechtmatige daad door de student schade zal worden geleden. Er was immers nog steeds een grote kans was dat de accreditatie in september 2005 alsnog zou worden verleend en dat daarmee aan degenen die de opleiding 2004/2005 met succes hadden afgerond wel degelijk de graad van Master als bedoeld in de WHW zou kunnen worden verleend. Dat zou zeker gelden voor de student, die daarvoor veel later in aanmerking zou komen, omdat hij nog een groot aantal tentamens zou moeten overdoen, waartoe hij door de UvA zonder verdere kosten in staat is gesteld. In hoger beroep bekrachtigt het hof het vonnis van de voorzieningenrechter. Het hof oordeelt onder meer dat de UvA zich terecht erop beroept dat de student de studieovereenkomst gelet op zijn handelwijze in de periode tussen september/oktober 2004 en 15 juni 2005 heeft bevestigd in de zin van artikel 3:55 BW. De student stelt cassatieberoep in. In onderdeel 1 van het middel richt de student zich tegen de rechtsoverwegingen waarin het hof het beroep van de student op dwaling behandelt.
privaatrecht
Het hof heeft uit een brief van de (vader van) de student d.d. 19 oktober 2004 aan de UvA en uit de klachtbrief van de student d.d. 29 maart 2005 afgeleid dat de student reeds in september/oktober 2004 bekend was met het feit dat de opleiding niet geaccrediteerd was, met het gevolg dat de UvA toen niet bevoegd was aan de studenten na het behalen van het diploma van deze opleiding de wettelijke graad van Master toe te kennen. Volgens de student is het zonder motivering onbegrijpelijk waarop het oordeel van het hof berust dat de student reeds in september/oktober 2004 van het ontbreken van de bevoedheid van de UvA op de hoogte was. Die gevolgtrekking kan niet worden gemaakt uit de door het hof genoemde brieven: in die brieven wordt met geen woord gerept over de bevoegdheid tot het verlenen van de Mastergraad. Pas eind maart 2005, bij het voorbereiden van de klacht, kwam de student naar eigen zeggen tot de ontdekking dat de UvA niet bevoegd was de bewuste graad te verlenen. Volgens de Hoge Raad is de lezing die door het hof aan deze brieven is gegeven, niet onbegrijpelijk: ‘De klacht faalt omdat, anders dan het onderdeel betoogt, de enkele stelling van [de student], dat hij zich ten tijde van het schrijven van de brief van 19 oktober 2004 niet realiseerde dat het feit dat de MIF niet geregistreerd was in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs gevolgen had voor de bevoegdheid van de UvA om de mastertitel te verlenen, het hof niet noopte tot nadere motivering van voormeld, in kort geding gegeven, oordeel’ (r.o. 3.4.2).
In het middel klaagt de student vervolgens dat het oordeel van het hof, dat de student de onderwijsovereenkomst heeft bevestigd, rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is. Volgens de student kunnen de stellingen die hij in hoger beroep had ingenomen tot geen ander oordeel leiden dan dat de student pas eind maart 2005 op de hoogte is geraakt van de onbevoegdheid van de UvA om voor het diploma van deze opleiding de graad van Master te verlenen, waarna hij zich op 29 maart 2005 op dwaling heeft beroepen en, na uitblijven van een reactie van de UvA, de overeenkomst op 15 juni 2005 heeft vernietigd. Onder deze omstandigheden kan er volgens de student geen sprake zijn van een bevestiging.
Volgens de Hoge Raad geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting: ‘Zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7 en 3.8 behoefde het ook geen nadere motivering in het licht van de in de klacht onder a) tot en met f) opgesomde stellingen van de student, waarin centraal staat dat hij er pas eind maart 2005 achter gekomen is dat de UvA niet bevoegd was voor de MIF de mastertitel te verlenen, hetgeen onverenigbaar is met het, blijkens het hiervoor overwogene, in cassatie tevergeefs bestreden oordeel dat de student daar al in september/oktober 2004 achter gekomen was’ (r.o. 3.5).
In onderdeel 2 verwijt de student het hof dat het ten onrechte geen beslissing heeft gegeven op de beide andere grondslagen van de vordering, namelijk wanprestatie en onrechtmatige daad. Voor zover het hof van oordeel zou zijn dat die andere grondslagen in hoger beroep niet meer aan de orde waren, geeft het hof volgens de klacht een onbegrijpelijke uitleg aan de stellingen van de student. Voor zover het hof deze beide andere grondslagen wel in zijn oordeel betrekt, maar van oordeel is dat ook op die grondslagen de vordering moet worden afgewezen, is volgens de klacht onbegrijpelijk op welke grond dat oordeel berust. Indien het hof heeft gemeend dat het bepaalde in artikel 3:55 BW ook aan deze beide andere grondslagen van de vordering in de weg staat, geeft dat oordeel volgens de klacht blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de reikwijdte van die bepaling: ook na een bevestiging op grond van artikel 3:55 BW is een vordering op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad, gebaseerd op hetzelfde feitencomplex, mogelijk. De centrale vraag waar de Hoge Raad een antwoord op moet geven luidt als volgt: heeft het hof een antwoord gegeven op de grieven van de student voor zover die gebaseerd zijn op wanprestatie en/of onrechtmatige daad? De A-G geeft op die vraag het volgende antwoord (Conclusie A-G Langemeijer, par. 3.14). Ofwel is het hof de mening toegedaan dat na de bevestiging van de overeenkomst door de student geen plaats meer is voor een vordering tot schadevergoeding wegens wanprestatie. Dat oordeel geeft blijk van een verkeerde rechts-
privaatrecht
opvatting. Wanneer de benadeelde, uitgaande van de veronderstelling dat bij de student sprake is geweest van dwaling, ervoor kiest geen gebruik te maken van zijn recht op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling, geeft hij immers niet zonder meer een recht op schadevergoeding wegens wanprestatie prijs. Ofwel het oordeel van het hof berust op een andere grondslag. In dat laatste geval is het voor de A-G niet duidelijk op welke grond dat dan is geweest. Om die redenen acht de A-G onderdeel 2 gegrond. Ook de Hoge Raad oordeelt dat het onderdeel 2, dat het hof verwijt geen beslissing te hebben gegeven op de beide andere grondslagen van de vordering, gegrond is. Toch meent de Hoge Raad dat het onderdeel niet tot vernietiging van het bestreden arrest leidt, omdat:
ropean contract law, diss. UvA, Alphen aan den Rijn: Kluwer Law International 2008. – J. Nijland, ‘Opdracht en het Wetsvoorstel Personenvennootschappen; samenloop?’, in: I.S.J. Houben e.a. (red.), Samenloop, BWKJ 23, Deventer: Kluwer 2007, p. 109-125. – B. Nijman, ‘Het einde van de pachtovereenkomst’, Tijdschrift voor agrarisch recht 2008, p. 43-50. – T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Bewijs van de (inhoud van de) overeenkomst, NJB 2008, p. 810-816. – W.L. Valk, ‘Klachtplicht en bewijslast’, NTBR 2008, p. 94-97. – P. Vermeij, ‘De verplichting van de aannemer tot herstel van gebreken na de oplevering’, BR 2008, p. 143-151. – B. Wessels (red.), Contracten maken, Deventer: Kluwer 2007.
‘in aanmerking genomen dat [de student] wel het studieprogramma heeft gevolgd maar niet de tentamens heeft gehaald en geen gebruik heeft gemaakt van het aanbod van de UvA om zonder verdere kosten opnieuw de MIF, waarvoor alsnog accreditatie is verkregen, te volgen, de verwijzingsrechter tot geen ander oordeel zal kunnen komen dan dat onvoldoende aannemelijk is dat [de student] als gevolg van het aan de UvA verweten handelen schade in de vorm van cursusgeld en kosten van aanschaf van studieboeken heeft geleden’ (r.o. 3.6).
Onrechtmatige daad en overige verbintenissen uit de wet
Literatuur – A.G. Castermans & H.B. Krans, ‘Samenloop van bijzondere overeenkomsten’, in: I.S.J. Houben e.a. (red.), Samenloop, BWKJ 23, Deventer: Kluwer 2007, p. 77-88. – O.O. Cherednychenko, ‘Zorgplichten bij financiële contracten: is er nog een wezenlijke rol voor het contractenrecht weggelegd?’, Contracteren 2007, p. 85-89. – C.E. Drion, ‘Wie niet klaagt, die niet wint; op weg naar een klaagcultuur?’, NJB 2008, p. 375. – H.M. van Eerten, ‘Bewijslastverdeling ‘verborgen gebreken’ bij verkoop van dieren’, Tijdschrift voor agrarisch recht 2008, p. 57-60. – G.T. de Jong, ‘Het belang van het begrip ‘bedrijfseenheid’ in verband met de contractuele aansprakelijkheid voor hulppersonen’, WPNR 6742 (2008), p. 137-145. – C. Mak, Fundamental rights in Eu-
Mw. mr. M.W. Knigge
Jurisprudentie HR 1 februari 2008, RvdW 2008, 178 (Kooiker/Taxicentrale); Aansprakelijkheid werkgever voor verkeersongevallen; artikel 7:611 BW. Dit arrest gaat over de vraag in hoeverre de werkgever op grond van artikel 7:611 BW aansprakelijk is voor schade die zijn werknemer lijdt als gevolg van een verkeersongeval. Kooiker was als taxichauffeur in dienst bij Taxicentrale. In 1994 is zijn taxi bij het oversteken van een onbewaakte spoorwegovergang aangereden door een trein. Kooiker heeft ernstig letsel opgelopen en is volledig arbeidsongeschikt geraakt. Op basis van een verzekering die Taxicentrale op grond van de CAO verplicht was af te sluiten heeft Kooiker een voorschot van fl 50.000 ontvangen. Daarnaast had Taxicentrale voor haar werknemers een inzittendenverzekering afgesloten, op grond waarvan Kooiker fl 7.838,64 heeft ontvangen.
Katern 107 6009
Om zijn overige schade vergoed te krijgen, is Kooiker een procedure tegen Taxicentrale begonnen. Hij heeft zich daarbij onder andere gebaseerd op artikel 7:611. De rechtbank en het hof hebben zijn vorderingen afgewezen. Het hof overwoog daarbij dat onder bepaalde omstandigheden een goed werkgeverschap mee kan brengen dat de werkgever de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden vergoedt. Dergelijke omstandigheden waren volgens het hof echter niet gesteld of gebleken. In cassatie stelt Kooiker dat de werkgever in beginsel de schade dient te dragen die zijn werknemer lijdt wanneer hij als bestuurder van een motorvoertuig in het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden betrokken raakt bij een verkeersongeval, behoudens in het geval van opzet of bewuste roekeloosheid. Dit zou het hof hebben miskend. De Hoge Raad aanvaardt deze regel niet. Volgens de Hoge Raad is de werkgever niet zonder meer en zonder beperkingen aansprakelijk voor de letselschade die de werknemer lijdt. De Hoge Raad overweegt daarbij dat de wetgever in artikel 7:658 BW een regeling heeft gegeven met betrekking tot de aansprakelijkheid van de werkgever voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt. Met deze regeling is niet beoogd een absolute waarborg te scheppen. Deze regeling geldt bovendien ook voor werknemers wier werkzaamheden bijzondere risico’s voor ongevallen meebrengen. Het zou volgens de Hoge Raad niet in overeenstemming zijn met het stelsel van de wet, in het bijzonder artikel 7:658, als op artikel 7:611 een onbeperkte aansprakelijkheid voor de schade van Kooiker zou kunnen worden gegrond. Ook andere wettelijke bepalingen bieden niet de benodigde grondslag. Uit zijn eerdere jurisprudentie kan volgens de Hoge Raad bovendien ook niet een zo vergaande aansprakelijkheid van de werkgever worden afgeleid. Toch is artikel 7:611 volgens de Hoge Raad niet zonder belang voor het onderhavige geval. Hij overweegt:
6010 Katern 107
privaatrecht
‘De aan het gemotoriseerde verkeer verbonden, door velen met grote regelmaat gelopen, risico’s van ongevallen hebben mettertijd geleid tot een goede verzekerbaarheid van deze risico’s tegen betaalbare premies. In het licht hiervan moet (…) worden geoordeeld dat de werkgever uit hoofde van zijn verplichting zich als een goed werkgever te gedragen, gehouden is zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeers ongeval.’ (r.o. 3.4.1)
verkeersongeval, maar enkel voor zover hij tekort is geschoten in zijn verplichting om zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering. De werkgever dient slechts die schade te vergoeden waarvoor een dergelijke verzekering dekking zou hebben geboden.
De werkgever is verplicht om te zorgen voor een ‘behoorlijke verzekering’ voor zijn werknemers. De Hoge Raad geeft ook aan hoe kan worden vastgesteld of hiervan sprake is:
Literatuur – E. Bauw, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor zaken, Deventer: Kluwer 2008. – N. van den Berg e.a. (red.), Massaclaims, class actions op z’n Nederlands, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2007. – V.V.R. van den Bogaert, ‘Grensverleggende ontwikkelingen op het gebied van onrechtmatige rechtspraak’, NJB 2008, p. 93-97. – W.H. van Boom, ‘Principles of European Tort Law: artikel 5:101-102 – Strict liability’, AV&S 2008, p. 3-14. – C.C. van Dam, Aansprakelijkheid van de wegbeheerder, Den Haag: ANWB 2007. – Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, ‘Samenloop van artikel 7:611 BW en artikel 7:658 BW’, in: I.S.J. Houben e.a. (red.), Samenloop, BWKJ 23, Deventer: Kluwer 2007, p. 89-108. – E.F.D. Engelhard, ‘Naar een nieuw criterium voor de vergoeding van derden: het voorontwerp Inkomensschade en het wetsvoorstel Re-integratiekosten’, VR 2008, p. 1-6. – I. Giesen, ‘PETL: de ‘Europese’ omkering van de bewijslast’, AV&S 2007, p. 271-276. – J.E. Hoitink e.a., ‘Schadecompen satie strafvorderlijk optreden’, NJB 2008, p. 870-877. – K.J.O. Jansen, ‘Samenloop en kanalisering van aansprakelijkheid’, in: I.S.J. Houben e.a. (red.), Samenloop, BWKJ 23, Deventer: Kluwer 2007, p. 165-186. – A.L.M. Keirse, ‘Wanneer zal de lucht zijn geklaard? Hoe de rechter aanspraken op een rookvrije werkvloer toetst’, L&S 2007-4, p. 5-9. – R. Kottenhagen, ‘En vader dan? De civielrechtelijke positie van de vader in situaties van zwangerschaps- en geboorteschade’, NTBR 2008, p. 16. – R.W.E. van Leuken, ‘Zo. Nu eerst
‘De omvang van deze verplichting zal van geval tot geval nader vastgesteld moeten worden met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij in het bijzonder betekenis toekomt aan de in de betrokken tijd bestaande verzekeringsmogelijkheden – waarbij mede van belang is of verzekering kan worden verkregen tegen een premie waarvan betaling in redelijkheid van de werkgever kan worden gevergd – en de heersende maatschappelijke opvattingen omtrent de vraag voor welke schade (zowel naar aard als naar omvang) een behoorlijke verzekering dekking dient te verlenen. De verzekering behoeft in elk geval geen dekking te verlenen voor schade die het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.’ (r.o. 3.4.1)
Verder blijkt uit r.o. 3.4.2. dat het enkele feit dat een verzekering voldoet aan de door een CAO gestelde eisen, nog niet betekent dat sprake is van een ‘behoorlijke verzekering’. De werkgever hoeft niet in alle gevallen een verzekering af te sluiten, maar kan ook op andere wijze aan zijn verplichting voldoen: ‘In het bijzonder wanneer voor de werkzaamheden gebruik wordt gemaakt van een eigen auto van de werknemer, kan aan de verplichting ook voldaan worden door de werknemer financieel in staat te stellen om voor een behoorlijke verzekering zorg te dragen, mits hierover in de verhouding tussen de werkgever en de werknemer voldoende duidelijkheid wordt verschaft.’ (r.o. 3.4.1)
Indien de werkgever is tekortgeschoten in zijn verplichting zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering, is hij volgens de Hoge Raad jegens de werknemer aansprakelijk voorzover deze door die tekortkoming schade heeft geleden. Een en ander heeft het hof miskend, zodat zijn arrest wordt vernietigd. De werkgever is kortom niet zonder meer en zonder beperkingen aansprakelijk voor de letselschade die de werknemer lijdt als gevolg van een
een... passing-on verweer?’, WPNR 6734-6735 (2007), p. 1024-1031 en 1048-1053. – J.W.M.K. Meijer & S.D. Lindenbergh, ‘Asbestschade buiten de werkomgeving’, NJB 2008, p. 436-443. – R. Meijer, Staatsaansprakelijkheid wegens schending van Europees gemeenschapsrecht, diss. Groningen, Deventer: Kluwer 2007. – R. Meijer, ‘Het relativiteitsvereiste: terug van nooit weggeweest’, MvV 2008, p. 22-27. – NTBR-Themanummer ‘Schadevaststelling en de rol van de deskundige’, NTBR 2007, p. 427-509. – R.L.M.M. Tan, ‘Over het mogelijke en het waarschijnlijke, salomonsoordelen in het aansprakelijkheidsrecht’, AV&S 2008, p. 23-27. – I.N. Tzankova, ‘Toegang tot het recht bij massaschade’, AV&S 2007, p. 277-281. – N. Vloemans, ‘Kroniek aansprakelijkheid voor niet-loondienstgerelateerde asbestschade’, AV&S 2008, p. 35-47. – E.-J. Zippro, ‘Het passing-on verweer; samenloop van directe en indirecte acties tot verkrijging van schadevergoeding’, in: I.S.J. Houben e.a. (red.), Samenloop, BWKJ 23, Deventer: Kluwer 2007, p. 187-207.
Goederenrecht Mr. E.-J. Zippro
Wetgeving – Wet conflictenrecht goederenrecht, Stb. 2008, 70. Literatuur – Y.L.L.A.M. Delfos-Roy, ‘Het verlies van eigendom van een onroerende zaak op grond van artikel 3:105 BW’, RMTh 2008, p. 3-12. – J.E. Jansen, ‘Enige opmerkingen over levering en bezitsverschaffing van onroerende zaken’, RMTh 2008, p. 19-25. – B.F. Louwerier, ‘Goederen- en faillissementsrecht’, JutD 2007, p. 24-28. – H.D. Ploeger, ‘Eigendom van netwerken en het kadaster’, BR 2007, p. 1019-1025. – S. Perrick, ‘Enkele opmerkingen
privaatrecht
over de verdeling van een registergoed en de vernietiging daarvan’, WPNR 6745 (2008), p. 192-199. – S. Perrick, Gemeenschap, Asser 3-IV, Deventer: Kluwer 2007. – R. Rollingswier, ‘Het Wetsvoorstel Wet conflictenrecht goederenrecht’, V&O 2007, p. 206-207. – A.A. van Velten, ‘Europese invloeden op ons privaatrechtelijk onroerend goed stelsel’, WPNR 6747-6748 (2008), p. 231-239 en 251-260. – F.M.J. Verstijlen, ‘De bewijsovereenkomst in het goederenrecht’, WPNR 6742 (2008), p. 129-137. – R.M. Wibier, Alternatieven voor zekerheid op bankrekeningen, Deventer: Kluwer 2007. – R.M. Wibier, ‘Covered bond programmes. De titel van overdracht, artikel 3:84 lid 3 BW en het causavereiste bij overeenkomsten’, NJB 2008, p. 146-152. – J.E. Wichers, ‘‘De huwelijksnacht van Tobias en Sara’. Natrekking, vermenging of zaaksvorming?’, NTBR 2008, p. 68-76. – R. Zwitser, ‘Contractuele ‘overdracht’ en contractueel pand’, WPNR 6746 (2008), p. 211-222.
Huwelijksvermogensrecht Mr. J. Nijland
Wetgeving – Wet tot wijziging van enige bepalingen van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het geregistreerd partnerschap, de geslachtsnaam en het verkrijgen van gezamenlijk gezag, Gewijzigd voorstel van wet, Kamerstukken I 2007/08, 29353, nr. A. – Wet tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen), Vierde nota van wijziging d.d. 28 maart 2008, Kamerstukken II 2007/08, 28867, nr. 19.
Jurisprudentie HR 15 februari 2008, LJN: BC1856, C06/262HR; verrekening waardestij-
ging van een niet in de gemeenschap vallende woning In 1978 zijn man en vrouw in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. De vrouw verkrijgt uit de nalatenschap van haar in 1982 overleden vader een stuk bouwgrond. In zijn testament heeft de vader van de vrouw bepaald dat al hetgeen de vrouw uit zijn nalatenschap verkrijgt, niet zal vallen in enige huwelijksgemeenschap. In 1984 bouwen de man en de vrouw een nieuwe woning op het stuk bouwgrond. De bouwkosten van deze woning worden gefinancierd met de opbrengst van de voormalige echtelijke woning. Ze wonen in deze woning tot hun huwelijk in 2002 door echtscheiding wordt ontbonden. In geschil is of bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap de helft van de overwaarde van de echtelijke woning aan de man toekomt. Het hof oordeelt dat de man inderdaad recht heeft op vergoeding van een bedrag gerelateerd aan de waardestijging van de woning. De vrouw komt in cassatie. De Hoge Raad overweegt (r.o. 3.5): ‘Het hof heeft terecht vooropgesteld dat de man in beginsel alleen recht heeft op vergoeding op basis van het nominale [curs. JN] bedrag dat ten behoeve van de bouw van de echtelijke woning aan de gemeenschap is onttrokken, tenzij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man in het geheel niet meedeelt in de waardestijging van deze woning.’
In casu heeft het hof van belang geacht dat het feit dat de waardestijging van de echtelijke woning geheel in het vermogen van de vrouw vloeit, niet kan worden beschouwd als een door partijen beoogd gevolg, doch dat dit gevolg voortvloeit uit de wilsbeschikking van de erflater en de wettelijke natrekkingsbepaling. Bovendien is de woning in belangrijke mate gefinancierd met de opbrengst van de voormalige, tot de huwelijksgemeenschap van partijen behorende, echtelijke woning. Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw slechts het nominale bedrag, dat aan de gemeenschap is onttrokken, vergoedt. De vrouw moet in plaats daarvan een
Katern 107 6011
vergoeding betalen die overeenkomt met de mate van de waardestijging van de tweede echtelijke woning. De Hoge Raad overweegt hierover: ‘Het hof was kennelijk van oordeel dat aldus zowel recht wordt gedaan aan de testamentaire bepaling dat het door de vrouw verkregen perceel buiten de gemeenschap valt, als aan de in het huwelijksvermogensregiem besloten liggende bedoeling van partijen dat zij tijdens hun huwelijk een gemeenschappelijk vermogen opbouwen en dat partijen met hun handelwijze niet de bedoeling hebben gehad in afwijking daarvan de vrouw te bevoordelen. Het oordeel van het hof, dat geheel is gebaseerd op de bijzondere omstandigheden van dit geval, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd.’
Waarbij de Hoge Raad nog aanvult dat: ‘ook indien (…) de man zich heeft gerealiseerd dat hij geen mede-eigenaar was of zou worden van de woning die op de door de vrouw verkregen grond werd gebouwd, daaruit in de omstandigheden van dit geval niet volgt dat hij zich ook ervan bewust was dat hij in beginsel niet zou meedelen in de waardestijging van de echtelijke woning.’
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de vrouw. Hoge Raad 1 februari 2008, LJN: BB9781, R06/116; verrekening op grond van finaal of niet-uitgevoerd periodiek verrekeningbeding? Man en vrouw zijn in 1991 onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. In de huwelijkse voorwaarden is een beding opgenomen dat indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding, ieder van de echtgenoten het recht heeft om te vorderen dat er een verrekening plaatsvindt alsof er een algehele gemeenschap van goederen tussen hen had bestaan, met uitzondering van alle aanbrengsten ten huwelijk. In geschil is of de eerste woning een aanbrengst van de man bij het huwelijk is, en of derhalve de waarde daarvan – gebruikt voor de aankoop van de tweede woning – buiten de verrekening moet blijven op grond van de in het beding opgenomen uitzondering met betrekking tot dergelijke aanbrengsten. Het hof oordeelt dat de eerste woning een aanbrengst van de man is, en dat de vrouw aan de man de door hem
privaatrecht
6012 Katern 107
bij de aankoop van de tweede woning ingebrachte netto-opbrengst van de eerste woning moet vergoeden verminderd met de helft van de aflossingen die partijen tijdens het huwelijk van de gezamenlijke rekening hebben gedaan.
Het hof oordeelt dat de aanspraak op de OBU naar zijn aard zo sterk aan de persoon is verknocht dat deze, evenals wordt aangenomen voor een VUT-uitkering, niet in de gemeenschap valt. De Hoge Raad volgt het hof en overweegt:
De Hoge Raad overweegt dat er door partijen een andere wijze van verrekenen is gekozen dan die van het nietuitgevoerde periodiek verrekenbeding, zoals omschreven in artikel 1:141 lid 3 BW. De Hoge Raad overweegt met betrekking tot de gekozen finale verrekening als volgt:
‘Wil, gegeven de verknochtheid van de OBU aan de man voor verrekening plaats zijn dan zal ter zake van het recht op die uitkering sprake moeten zijn van een niet te verwaarlozen band met de vrouw. Naar het hof terecht heeft geoordeeld levert de verwevenheid tussen OBU en FLEX-pensioen, die - naar veronderstellenderwijs moet worden aangenomen - tot uiting komt in gedeeltelijke financiering van de OBU door middel van premies voor het FLEX-pensioen die ten laste van de huwelijksgemeenschap zijn gekomen, niet een zodanige band op nu die financiering niet wegneemt dat de OBU hoofdzakelijk op basis van rentedekking gefinancierd wordt.’
‘Het hof heeft zich (…) slechts beziggehouden met de vraag wat verrekening volgens het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen finale verrekenbeding meebrengt. Dat beding voorziet in een zodanige finale verrekening dat elk van de echtgenoten een waarde krijgt gelijk aan die waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest indien er een algehele gemeenschap van goederen zou hebben bestaan, met uitzondering van, onder meer, de aanbrengsten. De door het hof bedoelde vergoeding aan de man heeft het hof kennelijk gezien als vergoeding op de voet van art. 1:95 lid 2 (reprise), verminderd met een door de man aan de pseudo-gemeenschap verschuldigde vergoeding op de voet van art. 1:96 lid 2 BW (récompense).’
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de vrouw. Hoge Raad 15 februari 2008, LJN: BC0377, R07/054HR Valt overbruggingsuitkering door verknochtheid buiten gemeenschap? De vraag die in de onderhavige procedure aan de orde komt is of het recht van de man op een zogenoemde overbruggingsuitkering (OBU) zozeer aan hem verknocht is dat deze verknochtheid zich ertegen verzet dat dit recht in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen valt. De rechtbank beslist dat de OBU in de huwelijksgemeenschap valt. Het hof neemt – evenals de rechtbank – als uitgangspunt: ‘dat naar de hoofdregel van artikel 1:94 lid 3 BW de gemeenschap van goederen alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Slechts in uitzonderlijke gevallen vallen goederen op grond van bijzondere verknochtheid buiten de gemeenschap, HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640. Of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten verknocht is en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich er tegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, laatstelijk HR 3 november 2006, LJN AX8843, RvdW 2006, 1034.’
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Literatuur – K. Boshouwers, ‘Graag een gespecialiseerde notaris bij echtscheiding’, Adv.bl. 2007, p. 797-798. – A. Heida, ‘Alimentatie en wangedrag’, EB 2008, 1. – E.A.A. Luijten & W.R. Meijer, ‘Echtscheiding buiten de rechter om?’, NJB 2008, p. 691-695. – A.J.M. Nuytinck, ‘Lesbisch ouderschap. Bespreking van het rapport van de Commissie lesbisch ouderschap en interlandelijke adoptie (commissie-Kalsbeek)’, WPNR 6738 (2008), p. 44-48. – A.J.M. Nuytinck, ‘Het finale verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden. Een aantekening bij HR 1 februari 2008, LJN: BB9781’, WPNR 6745 (2008), p. 189-191. – B.E. Reinhartz, ‘Een uitweg uit de impasse van wetsvoorstel 28867, de herziening van de gemeenschap van goederen?’, FJR 2008, p. 28-35. – W.M. Schrama, ‘Het ouderschapsplan voor ouders in een informele relatie’, NJB 2008, p. 576.
Erfrecht Mr. A.F. Mollema
Literatuur – P.C. van Es, ‘Ouderlijke boedelverdeling en legitieme’, WPNR 6738
(2008), p. 49-52. – L.A.G.M. van der Geld, ‘Het wettelijk verblijvensbeding bij overlijden in de nieuwe titel 7.13 BW en de quasi-legatenregeling in Boek 4 BW’, Tijdschrift voor Erfrecht 2007, p. 101-104. – W.G. Huijgen, ‘Ouderlijke boedelverdeling met toedeling van recht van vruchtgebruik nietig’, WPNR 6740 (2008), p. 94-96. – R.L.M.C. Janssen, ‘Salaire différé’, WPNR 6732 (2007), p. 981-990. – J.G. Knot, Internationale boedelafwikkeling : over het toepasselijke recht op de afwikkeling van nalatenschappen, diss. Groningen, Deventer: Kluwer 2008. – W.D. Kolkman, ‘Hardheid in de Successiewet 1956’, Fiscaal Tijdschrift Vermogen 2008, 7. – E.A.A. Luijten & W.R. Meijer, ‘De vereffening van een beneficiair aanvaarde nalatenschap door een (wettelijke vertegenwoordiger van een) erfgenaam’, Tijdschrift voor Erfrecht 2008, p. 10-14. – B.M.E.M. Schols, Van exécuteur testamentaire tot Testamentsvollstrecker tot afwikkelingsbewindvoerder, diss. Nijmegen, Deventer: Kluwer 2007. – B.M.E.M. Schols, ‘De ‘obv-plus’ als het beste van twee erfrechtelijke werelden’, Tijdschrift voor Erfrecht 2007, p. 105-110. – F.W.J.M. Schols, ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet… een quasi-legaat?’, Tijdschrift voor Erfrecht 2008, p. 6-9.
Burgerlijk procesrecht AAK20086012
Mr. R.J.C. Flach
Wet, regelgeving en beleid Wat wacht de rechterlijke macht? Welke maatschappelijke ontwikkelingen staan de rechterlijke macht de komende zeven jaar te wachten? De toenemende vervaging van de scheidslijnen tussen de rechtspraak in civiele, straf- en bestuurszaken is er één