ONDERWIJSRAAD
AcMés nïet-ambtelijke adviescommissie WOB. 's-GRAVENHAGE,
3 G MAÂRT
m
Nassaulaan 6 2514 JS 's-Gravenhage Tel. 070 - 63 79 55
O.R. I / I 6 2 T Bericht op het schrijven van
30 december 1983, HW/IS-i+30.193 I I Betreffende : goedkeuring ex a r t i k e l 20 W.W.O. van o p l e i d i n g e n i n de tweede fase a l s bedoeld i n a r t i k e l 32, derde l i d , W.W.O.
AAN de m i n i s t e r v a n o n d e r w i j s en w e t e n s c h a p p e n , d r s . W . J . Deetman, Nieuwe U i t l e g 1 , 's-Gravenhage.
M/CR
Bij schrijven van 30 december 1983, HW/lS-430. 193 II, verzocht u de Eerste Afdeling van de Onderwijsraad om advies over een zeer groot aantal (6k) aanvragen - ingediend door alle universiteiten en hogescholen in Nederland - tot het mogen instellen van tweede-fase-beroepsopleidingen (ex artikel 20 juncto artikel 32, derde lid,W.W.0.). Dank zij de welwillende medewerking van de Academische Raad, konden bij de behandeling het advies van deze Raad van 6 maart 1984 en de desbetreffende preadviezen van de daartoe ingestelde commissies uit deze Raad worden betrokken. In uw eerder schrijven van 15 november 1983, RW/IS i+27719, aan de Academische Raad, aan de Afdeling ter kennisneming toegezonden, wijst u op het onderscheid tussen de twee procedures met betrekking tot deze aanvragen, te weten die van de goedkeuring ex artikel 20 WWO en die van de afgifte van verklaringen van bekostiging ex artikel 96 ter, derde lid, WWO. In dit schrijven gaf u voorts te kennen ten aanzien van de afgifte van verklaringen van bekostiging, op of onmiddellijk na 1 februari 198U een beslissing te willen nemen om daarna - nog voor het verstrijken van de voorgeschreven termijn (1 april 1984), een beslissing te nemen over de goedkeuring (ex artikel 20 WWO) van deze opleidingen. De Afdeling zou zich dan "desgewenst" (schrijven van 15 november 1983, HW/IS 4277- 19/H) kunnen beperken tot die tweede-fase-opleidingen waarvoor een verklaring van bekostiging is afgegeven. Hoewel u in uw schrijven van 30 december I983, HW/IS-U30.193, aan de Academische Raad aankondigt, dat u gebruik maakt van uw bevoegdheid de beslissingstermijn voor de bekostiging te verlengen tot drie maanden na de beslissing ex artikel 20 WWO, was uit de laatste alinea van uw reeds vermelde adviesaanvrage in samenhang met het gestelde in laatstgenoemd schrijven af te leiden, dat bij het te voeren overleg over de aanvragen, ook de bekostiging zou worden betrokken en zelfs dat bij dit overleg al een beslissing zou kunnen vallen over de verklaring van bekostiging. Gelet op de mogelijke consequenties aan deze procedure verbonden, heeft de algemeen secretaris u bij schrijven van 1 februari 1984 (OR I/I62 T-8) onder meer om opheldering gevraagd
Men gelieve b i j het a n t w o o r d d a g t e k e n i n g en nummer v a n d i t schrijven te v e r m e l d e n
1/162 T
-2-
over de bij dat overleg te hanteren criteria en de daaraan te geven interpretatie. Uw antwoord van 6 maart 1984, HW/IS 432.148, bevestigde, dat nog geen beslissing over de bekostiging was genomen. De nu ontstane volgorde van eerst inhoudelijke toetsing ex artikel 20 WWO en daarna de beslissing over de bekostiging, acht de Afdeling juister, omdat haars inziens eerst een uitspraak zal moeten worden gedaan over de vraag of het gewenst is een dergelijke opleiding te zijner tijd in het Academisch Statuut op te nemen. Vervolgens kan dan in het kader van de bekostiging een beslissing worden genomen over de behoefte aan en de spreiding van deze opleidingen over de instellingen van wetenschappelijk onderwijs. In de door u, bij uw schrijven van 6 maart 1984 overgelegde brief van 20 januari 1984 (HW/IS 430944) aan een delegatie van de instellingen van wetenschappelijk onderwijs sprak u als voorlopig oordeel uit dat het algemeen beeld, dat de aanvragen geven van de invulling van de opleidingen ex artikel 32, derde lid, WWO strijdig is met de bedoelingen van de Wet twee-fasenstructuur. Het geheel van de aanvragen overziende, kan de Afdeling deze zienswijze in het algemeen onderschrijven. Zo is de vraag te stellen of in een aantal gevallen de mogelijkheid tot inrichting van een tweede fase beroepsopleiding niet is aangegrepen om alsnog een verlenging van de cursusduur van de eerste fase te bewerkstelligen. Met u is de Afdeling van mening, dat inwilliging van al deze verzoeken zal leiden tot een waardevermindering van het diploma van de eerste fase, of zoals u schrijft, ernstig tekort zal doen aan de gewenste volwaardigheid van de eerste fase, die aldus in te veel gevallen het karakter zou krijgen van een onvolledige basisopleiding. In dit verband denkt de Afdeling bij voorbeeld aan de eerste fase opleiding chemie. Het doctoraal examen chemie heeft immers altijd brede toekomstmogelijkheden gegeven, welke naar verwachting ook voor het doctoraal examen na de eerste fase zullen blijven bestaan. Zouden er nu allerlei tweede-fase-opleidingen worden gecreëerd, zoals analytische chemie, toxicologie, pathobiochemie en anorganische materiaalkennis, dan blijft daarvan weinig over. De Afdeling wijst er bovendien op, dat het creëren van tweede-fase-beroepsopleidingen gevolgen kan hebben voor de positie van degenen, die nu dat beroep uitoefenen, maar uiteraard geen tweede-fase-opleiding hebben kunnen volgen. Gegarandeerd moet in ieder geval zijn, dat bij eventuele instelling van een tweede-fase-beroepsopleiding, zij hun werkzaamheden kunnen continueren, zonder bijvoorbeeld onderworpen te worden aan aanvullende examens. Het belangrijkste wettelijk criterium is zoals u aangeeft, dat de tweede-fase-beroepsopleidingen betrekking
1/162 T
-3-
moeten hebben op de voorbereiding tot duidelijk herkenbare maatschappelijke beroepen, dat wil zeggen dat in de eerste plaats een duidelijk omlijnd beroepsbeeld nodig is (artikel 32, lid 3,WW0). Naar het oordeel van de Afdeling moet vaststaan, dat het algemeen belang een tweede-fase-beroepsopleiding op wetenschappelijk niveau vordert, waarbij met name in het geding is de betekenis van de opleiding in nationaal en internationaal verband. In dit kader mist de Afdeling bij enkele aanvragen blijken van landelijke afstemming en ondersteuning, zoals bij de aanvrage voor de opleiding exploratie aardwetenschappen (V.U.A.). Een ander belangrijk wettelijk criterium is, of de bekwaamheid niet op een andere, meer voor de hand liggende wijze kan worden verkregen, zoals door: differentiatie in de eerste fase, P.A.O.-cursussen, post-ervarings-en wederkerend onderwijs, inservice-opleiding, h.b.o. opleiding of eventueel via de onderzoekersopleiding (zie artikel 28,eerste lid,van het Academisch Statuut). De Afdeling heeft reeds opgemerkt, dat bij een aantal aanvragen te snel lijkt te zijn gekozen voor een tweede-faseopleiding. De Afdeling is van oordeel dat te weinig gedacht is aan de mogelijkheden van de eerste fase, zoals het ontwikkelen van nieuwe c.q. gedifferentieerde curricula, ingesteld op en eventueel aangepast aan de veranderende behoeften van deze tijd. In enkele gevallen ligt het naar het inzicht van de Afdeling minder voor de hand het niveau van een universitaire opleiding te eisen. Hier zou kunnen worden volstaan met een h.b.o.opleiding, zoals bij de aangevraagde opleidingen commercieel technisch medewerker (T.H. Eindhoven) en veiligheidskunde (T.H. Delft). Andere opleidingen zijn weer duidelijk bedoeld voor personen die reeds enige ervaring op het desbetreffende beroepsterrein hebben opgedaan en behoren dus eerder tot het post-ervaringsonderwijs, zoals bijvoorbeeld de opleiding beheer, beleid en bestuur in de gezondheidszorg (RUG) en de opleiding tot organisatieen planningsadviseur in het openbaar bestuur (TH Twente). Behalve de reeds vermelde cursussen voor het postacademisch onderwijs, zijn in dit kader ook te memoreren bepaalde, veelal door het Rijk gesubsidieerde instituten, welke postdoctorale opleidingen verzorgen waarin de universiteiten participeren, zoals de Stichting Interacademische Opleiding Organisatiekunde. Uiteraard dient ook voldaan te zijn aan de eis van voldoende onderbouwing en aan de formule voorschriften van artikel 28,eerste lid, onder a t/m e van het Academisch Statuut. In dit verband merkt de Afdeling op, dat de onderbouwing en presentatie van de aanvragen nog al eens te wensen overliet. Bovenstaande overwegingen en criteria leiden de Afdeling tot de conclusie, dat slechts enkele aanvragen voldoen aan de te stellen eisen en derhalve goedkeuring verdienen. Naar haar oordeel komen de opleidingen voor de volgende
1/162 T
-4-
beroepen hiervoor in aanmerking. 1. 2. a. b. c. d. e. f. g. h.
3.
4. 5.
Wetenschappelijk bibliothecaris (UVA) Psycholoog/pedagoog in de (individuele) gezondheidszorg. Op dit beroep hebben geheel of gedeeltelijk betrekking de aanvragen: specialist individuele welzijn gezondheidszorg en onderwijs (RUL) psycholoog en (ortho-) pedagoog in de gezondheidszorg (RUU) orthopedagogiek/pedologie (RUG) psychologie (RUG en KHT) orthopedagogiek (UVA) professioneel psycholoog (UVA) gedragswetenschappelijk hulpverlener (VU) sociaal wetenschappelijk klinicus (KUN). Voorkeur verdient naar het oordeelvan de Afdeling een gezamenlijke opleiding voor klinisch psycholoog en (ortho) pedagoog, zoals bij de aanvragen onder h en b, vanwege hun onderlinge samenhang en betrokkenheid. Bovendien kunnen daarin ook de kinder- en jeugdpsychologen aan bod komen; bij een opleiding alleen gericht op de zgn. klinische psychologie dreigen deze er buiten te vallen. Een betere onderlinge afstemming van de desbetreffende verzoeken acht de Afdeling zeer gewenst. De beide hiervoor genoemde meest volledige aanvragen zouden daarbij als model kunnen dienen. Wellicht ten overvloede merkt zij nog op dat haars inziens niet de noodzaak is aangetoond van een tweede-fase-beroepsopleiding voor bedrij fs-personeelsof organisatiepsychologie en dat de aangevraagde opleiding psychotherapie (UVA) niet aan de eisen voldoet. Agrarische ontwikkelingsdeskundige (LHW). De Afdeling is van oordeel, dat er in het algemeen geen aantoonbare behoefte is aan tweede-fase-beroepsopleidingen voor ontwikkelingsdeskundige dan wel - kundige (THT). Immers in vele faculteiten of afdelingen zullen er afgestudeerden zijn die in de zgn. ontwikkelingslanden gaan werken. Zou men nu binnen een faculteit of afdeling een dergelijke beroepsopleiding creëren, dan ligt het voor de hand dat bij zeer vele andere studierichtingen eveneens daaraan een behoefte zal ontstaan. Een uitzondering acht de Afdeling gerechtvaardigd met betrekking tot een opleiding voor ontwikkelingsdeskundige aan de landbouwhogeschool, mits specifiek gericht op de agrarische sector, omdat een dergelijke deskundige een speciale opleiding nodig heeft, vooral gelet op de zo grote verschillen met de situatie van de landbouw hier. Landinrichtingsdeskundige (bestemming, inrichting en beheer van landelijke gebieden, LHW) Procestechnoloog (ingenieur in de proces- en productontwikkeling). Onderlinge afstemming van de drie aanvragen hiervoor acht de Afdeling eveneens gewenst.
1/162 T
-5-
6. Biotechnoloog (THD) De Afdeling z i e t alleen grond voor een tweede-fase-opleiding voor controller (VU) a l s variant van de bestaande accountantsopleiding; hetgeen ook in de l i j n van deze aanvrage b l i j k t t e liggen. Het bovenstaande s l u i t naar het oordeel van de Afdeling n i e t u i t de mogelijkheid, dat er na verloop van t i j d behoefte zal ontstaan aan nieuwe tweede-fase-beroepsopleidingen.
Namens de Afdeling voornoemd,
(prof. dr. I.A. Diepenhorst, voorzitter),
Ci
t
r
i
a.
(mr. C.A.P.C. van Asseldonk, p l v . algemeen s e c r e t a r i s ) .