A3vks niet-ambtelijke adviescommissie
ONDERWIJSRAAD
<,.GRAVENHAGE,
O.R. 2 B / 9 3 9 S
2 5 U JS
2
2 OKT. 1986
Nassaulaan ó .,.Grav«nhag« Tol. 070 - 03 79 55
Bericht op hot schrijven van
AAN Betreffende:
toeristisch en recreatief onderwijs.
de staatssecretaris van onderwijs en wetenschappen, mevrouw drs. N.J. Ginjaar-Maas, Postbus 25000, 2700 LZ Zoetermeer,-
V/AK/b
De Afdeling secundair onderwijs (beroepsonderwijs) van de Onderwijsraad heeft kennisgenomen van een brief, die u mede namens de staatssecretaris van economische zaken en de minister van landbouw en visserij, heeft geschreven aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 26 juni 1986 met betrekking tot de ontwikkeling van het toeristisch en recreatief onderwijs (IK 1985-1986, 19582, nr 1 ) . Gelezen de in bovengenoemde brief weergegeven stand van zaken met betrekking tot de plaats en de positie van het toeristisch en recreatief onderwijs in het middelbaar beroepsonderwijs en de daaraan gekoppelde beleidsvoorstellen, die na overleg met de betrokkenen op korte termijn tot uitvoering zullen worden gebracht, heeft de Afdeling gemeend, op grond van de haar in artikel 4, eerste lid, van de Wet op de Onderwijsraad toekomende bevoegdheid u eigener beweging te mogen adviseren, ter zake de volgende opmerkingen ter overweging te moeten aanbieden. De Afdeling merkt vooraf op, dat zij de in bovengenoemde brief neergelegde beleidsvoornemens heeft geplaatst mede in het licht van het in de achterliggende periode gevoerde beleid met betrekking tot het toeristisch en recreatief onderwijs in het m.b.o. en de betrokkenheid van de Onderwijsraad daarbij. Na een studieperiode van bijna drie jaar kwam de Werkgroep Toeristisch en Recreatief Onderwijs (W.T.R.O.) in 1974 tot de conclusie, dat er voorshands geen behoefte bestond aan scholen voor m.b.o. uitsluitend gericht op de uitoefening van beroepen in de toeristisch/recreatieve sector en dat het aanbeveling verdiende op beperkte schaal mogelijkheden te creëren tot het volgen van toeristisch/recreatief onderwijs aan bestaande schoolsoorten voor m.b.o. Op basis van dit rapport heeft uw ambtsvoorganger - mede na het horen van de Onderwijsraad daarover - besloten toe te staan bij wijze van proef met toepassing van de artikelen 25 en 29, zevende lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs een studierichting toerisme in te voeren aan een viertal scholen voor m.e.a.o. te weten aan scholen te Leiden (1976), Maastricht, Zwolle en Utrecht (1978).
Mon gollovo bij hot antwoord dagtokonlng •n nummer van dit tchrllvon to vormoldon
OR 2B/939 S
-2-
In zijn adviezen met betrekking tot deze kwestie wees de Onderwijsraad op het feit, dat ook zijns inziens het m.e.a.o. de meest aangewezen sector van het middelbaar beroepsonderwijs was om een dergelijke differentiatie c.q. studierichting te realiseren. Als argument hiervoor voerde de Raad aan, dat - gezien het brede karakter van het m.e.a.o. - naast administratieve ook commerciële en economische aspecten bij deze studierichting aan bod konden komen. Hierbij diende, zo meende de Raad, in het oog te worden gehouden, dat bij de niet-branche-gerichte vakken een zekere "inkleuring" noodzakelijk was. Op deze wijze zou deze studierichting enerzijds kunnen uitgroeien tot een gewaardeerde opleiding voor de betrokken bedrijfstak en anderzijds de leerlingen voldoende ruimte bieden in te spelen op de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Uit de destijds door uw ambtsvoorganger aan de Onderwijsraad gezonden schriftelijke reacties op zijn adviezen is de Afdeling gebleken, dat de betrokken scholen bij de inrichting van de studierichting met de gemaakte opmerkingen hebben rekening gehouden. De betreffende scholen hebben sedertdien nauw samengewerkt. Zij werden van meet af aan ondersteund door een Begeleidingscommisie Toerisme (BCT), waarin ook vertegenwoordigers uit de betrokken bedrijfstak zitting hebben. Op deze manier is bereikt, dat de inhoud van het onderwijs zoveel mogelijk aansluit bij de ontwikkelingen in het bedrijfsleven. Bedoelde commissie heeft in de verschillende stadia van het experiment gerapporteerd met betrekking tot de voortgang daarvan en in oktober 1985 op grond van ervaringsgegevens gepleit voor de omzetting van de studierichting in een reguliere afdeling toerisme. Voorts heeft zich in het m.b.o. een ontwikkeling voorgedaan, waarbij op basis van de circulaire d.d. 10 mei 1979, VO/ LMB/MBO/3-79/014, en na instemming van de Onderwijsraad daarmee aan scholen voor middelbaar middenstandsonderwijs en op grond van de a.m.v.b. ex artikel 24, derde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs aan scholen en afdelingen voor middelbaar horeca-onderwijs de mogelijkheid is geboden het keuzevak toerisme in het onderwijsprogramma op te nemen. Voor wat de thans in uw brief neergelegde opvattingen aangaat, stemt de Afdeling gezien het bovenstaande, volledig ermee in, dat de keuze ten behoeve van een studierichting toerisme binnen het m.e.a.o., zij het als experiment, pas na rijp beraad is gemaakt (blz. 3 ) . Het komt de Afdeling dan toch enigszins verwonderlijk voor, dat uw beleidsvoornemens met betrekking tot het m.b.o. thans vrij onverwacht zien op de ontwikkeling - ook weer op experimentele basis - van een zelfstandige afdeling voor toeristisch en recreatief onderwijs te verbinden aan een aantal scholen voor m.m.o., waaraan reeds een afdeling middelbaar horecaonderwijs is verbonden, in samenwerking met de Svator-vakscholen en het Onderwijscentrum van de Horecabedrijfstak. De huidige
OR 2B/939 S
-3-
vier experimentele studierichtingen toerisme in het m.e.a.o. wenst u - blijkens de maatregelen in uw brief - in eerste instantie weliswaar te handhaven, maar dan slechts voorlopig en in afwachting van nadere besluitvorming op een drietal terreinen namelijk: a. de ontwikkeling van beroepenanalyses/beroepsprofielen; b. de inpassing van SVATOR-vakscholen in het regulier m.b.o. en c. de medefinanciering door het bedrijfsleven en de invoering van 8emi-duale opleidingen. Nu als argument voor de keuze voor het m.m.o. wordt aangevoerd, dat het tot stand brengen van een zelfstandige afdeling voor toeristisch en recreatief onderwijs geen goed op zich is (blz. 3), maar een bijdrage moet leveren aan het oplossen van de inhoudelijke en organisatorische knelpunten zoals deze momenteel met betrekking tot het toeristisch en recreatief onderwijs in het m.b.o. worden ervaren, vraagt de Afdeling zich af waarom niet - alvorens tot een dergelijke keuze te komen - een deugdelijke evaluatie van de vier bestaande experimenten aan scholen voor m.e.a.o. van de zijde van de overheid heeft plaatsgevonden. Immers, deze evaluatie kan naar haar oordeel een waardevolle bijdrage leveren aan de oplossing van eerderbedoelde knelpunten. Daarenboven geven ook de voortgangsrapportages van de B.C.T. mogelijk een beeld van de richting waarin oplossingen gezocht zouden kunnen worden, mede gezien de beroepsprofielen, die in het laatste verslag daarvan worden geschetst, en het overzicht, dat daarin wordt geboden van de functies, die afgestudeerden bekleden. Als een der belangrijkste knelpunten wordt in uw brief genoemd de versnippering binnen het toeristisch en recreatief onderwijs waarvan de daarbij gevoegde bijlage twee een overzicht biedt. Hoewel de Afdeling het met deze constatering op zichzelf beschouwd wel eens is, is naar het haar voorkomt deze versnippering mede veroorzaakt door de in eerdergenoemde circulaire geboden mogelijkheid tot invoering van keuzevakken. Deze versnippering zal naar het oordeel van de Afdeling door de voorgenomen maatregelen overigens eerder worden bevorderd dan teruggedrongen . In dit verband wijst de Afdeling op een van de conclusies in uw brief (blz. 4) dat de grote mate van versnippering voor de huidige situatie betekent, dat uitbreiding van het aantal opleidingen op toeristisch/recreatief terrein geen soelaas zal bieden. Is de ontwikkeling van vier zelfstandige afdelingen voor toeristisch-recreatief onderwijs aan scholen voor m.m.o. in overeenstemming met deze conclusie? Verder wordt als argument genoemd, dat het horeca-onderwijs op zichzelf tot op heden onvoldoende betrokken is geweest bij het vormgeven van het in het bijzonder ook voor de horeca zo belangrijke toeristisch en recreatief onderwijs (blz. 4 ) . Juist om deze reden heeft de Stichting Vakopleiding voor toerisme en recreatie (zie het schrijven van 26 februari 1986
van deze organisatie en het memorandum van de betrokken koepelorganisaties van 25 april 1985) het koppelen van toeristisch-recreatief onderwijs als een afdeling aan het middelbaar horeca-onderwijs onaanvaardbaar genoemd. Het bevreemdt de Afdeling dan ook, dat het bedrijfsleven, verenigd in het Overlegplatform, reeds na één jaar wel akkoord is gegaan met het voorstel de afdeling, zij het onder bepaalde voorwaarden, te verbinden aan scholen voor m.m.o., waaraan ook een school voor m.h.o. is verbonden (brief van 14 april 1986), geheel met voorbijgaan aan eerdere uitspraken ter zake. Vervolgens merkt de Afdeling op, dat in het kader van de planprocedure W.V.O. in de afgelopen vijf jaren regelmatig afdelingen voor toerisme en recreatie, te verbinden aan scholen voor m.m.o., en ook zelfstandige scholen voor toerisme zijn aangevraagd . De aanvragen daartoe zijn door u afgewezen afwisselend met een beroep op de eerdergenoemde conclusie van de W.T.R.O. van 1974 en met de verwijzing naar de ontwikkelingen bij het m.e.a.o., waarvan de resultaten zouden moeten worden afgewacht en met de opmerking, dat pas tot bekostiging zou kunnen worden overgegaan "als de maatschappelijke behoefte aan de gevraagde voorziening herkenbaar is vastgelegd". Uit uw brief maakt de Afdeling niet op, dat de ontwikkelingen bij het m.e.a.o. en de kennis omtrent de maatschappelijke behoefte aan een dergelijke afdeling thans zo ver gevorderd zijn, dat wel tot bekostiging - zij het in de vorm van een experiment - kan worden overgegaan. Op grond van de thans voorliggende stukken kan de Afdeling zich geen enkele voorstelling maken van de argumenten, die wezenlijk ertoe hebben geleid om binnen een dergelijk korte tijdspanne wel te kiezen voor een dergelijke constructie. Met betrekking tot de positie van de bestaande experimentele studierichtingen toerisme bij het m.e.a.o. blijkt het de Afdeling uit het verslag van het op 4 februari 1986 door de B.C.T. en de Werkgroep Directeuren toerisme Meao met u gevoerde overleg dat als bijlage Is gevoegd bij het schrijven van de vorengenoemde Werkgroep aan de voorzitter van de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen van de Tweede Kamer der StatenGeneraal van 17 juli 1986, van welk schrijven de Afdeling in afschrift heeft kennisgenomen, dat op dat moment het streven erop was gericht de studierichting toerisme binnen de betrokken scholen voor m.e.a.o. onverkort te behouden, ja zelfs wellicht om te zetten in een afdeling. Bovendien is daarbij gewezen op de grote financiële consequenties in deze tijd van bezuinigingen, die het verbinden van een afdeling toerisme aan scholen voor m.h.o. met zich zou meebrengen. Ook uit andere in laatstbedoeld schrijven aangehaalde documenten is op vorenbedoeld streven nogmaals de nadruk gelegd. De Afdeling vraagt zich af, of de door de overheid bij het m.e.a.o. gewekte verwachtingen de beleidsvoornemens rechtvaardigen. Nog afgezien van het feit, dat hier sprake kan zijn van een zekere inconsistentie in het beleid, wijst de Afdeling
OR 2B/939 S
-5-
tevens op de voorbarigheid daarvan, nu u uw beleidsvoornemens plaatst In het kader van het beleidsperspectief van de toekomstige structuur van het tweede-fase beroepsonderwijs. Met dit voornemen kan de Afdeling zich in eerste instantie verenigen. Dientengevolge stelt zij zich op het standpunt, dat de vaststelling en uitvoering van de beleidsvoornemens tenminste moeten worden opgeschort, totdat een inhoudelijke discussie ten principale is gevoerd met name over de operatie sectorvorming en vernieuwing van het middelbaar beroepsonderwijs (S.V.M.). Eerst op deze wijze kan een - op onderwijsinhoudelijke argumenten gebaseerde - verantwoorde keuze worden gemaakt ten aanzien van de positie van het toeristisch en recreatief onderwijs in het m.b.o. Concluderend meent de Afdeling niet te kunnen instemmen met de onderhavige beleidsvoornemens met betrekking tot het toeristisch-recreatief onderwijs in het m.b.o. Zij adviseert u pas na een uitvoerige evaluatie van de bestaande experimenten, opnieuw te bezien in hoeverre hieraan gevolg kan worden gegeven en de resultaten daarvan te plaatsen in het kader van de komende ontwikkelingen met betrekking tot de sectorscholen in het middelbaar beroepsonderwijs. Nu de Afdeling niet is gehoord op de vaststelling van onderhavige brief, verzoekt zij u afschrift van dit advies te doen toekomen aan de voorzitter van de Tweede Kamer der StatenGeneraal.
Namens de Afdeling voornoemd,
(mr. W.J.E. van de Water, coördinerend secretaris)