Advies niet-ambtelijke adviescommissie
WOB. Aan de minister van onderwijs en wetenschappen de heer dr. ir. J.M.M. Ritzen, Postbus 25000, 2700 LZ Zoetermeer.
Ons kenmerk OR 9 4 0 0 0 3 6 1 / S
Uw kenmerk 28 a p r i l
1994;
Onderwijsraad Nassaulaan 6 2514 JS 's-Gravenhage Telefoon 070-3637955 Telefax 070-3561474
's-Gravenhaqe, 8 juli 1994
VO/BOB-94016040 B-dB/CR
Onderwerp Concept-examenprogramma's algemene eindexamenvakken m . a . v . o . / v . b . o .
In antwoord op uw bovengenoemd verzoek om advies met betrekking tot de concept-examenprogramma's voor de algemene eindexamenvakken van het m.a.v.o. en v.b.o. bericht de Onderwijsraad u, mede na kennisneming van een aantal hem rechtstreeks toegezonden commentaren van organisaties, het volgende. Algemeen. Allereerst spreekt de Raad zijn waardering uit voor de wijze waarop de Revisiecommissie zich van haar taak heeft gekweten. Deze bestond eruit de bestaande examenprogramma's aan de kerndoelen basisvorming aan te passen. Daarbij acht hij het een goede zaak dat door middel van harmonisering de exameneisen voor deze vakken zoveel mogelijk op vergelijkbare wijze zijn geformuleerd. De. eindtermen voor deze vakken heeft de Raad voornamelijk op de volgende aspecten beoordeeld: a. de aansluiting van de herziene examenprogramma's bij het Besluit kerndoelen en adviesurentabel basisvorming 1993b 1998 (Stb. 208). c de overladenheid van het programma. d het niveau van specificatie respectievelijk globaliteit. e het onderscheid tussen C- en D-niveau. de indeling van onderwerpen over het schoolonderzoek en het centraal examen. Op grond van zijn beschouwingen constateert de Raad in algemene zin het volgende:
Vermeld bij beantwoording van een brief kenmerk en datum
ad a. Met name heeft de Raad bezien of er sprake is van continuïteit in presentatie, waarbij hij aandacht heeft besteed aan de (sub)domeinindeling en de inhoud van de eindtermen. Hij stelt vast dat de concept-examenprogramma's in grote lijnen zijn geënt op de kerndoelen basisvorming (zie bij voorbeeld muziek, tekenen, geschiedenis en staatsinrichting) . ad b. In haar advies "De Knoop tussen basisvorming en examen" geeft de Revisiecommissie aan dat bij sommige vakken sprake kan zijn van een dreigend probleem van overladenheid. Bedoelde Commissie wijt dit onder meer aan het versterken van de vaardigheidscomponent. De Raad deelt deze vrees. De Raad kan zich vinden in het voorstel van de Revisiecommissie om wat betreft de vakken natuurkunde, scheikunde en biologie op basis van een bij de NVON in te winnen advies te bezien of er een mogelijkheid is het examenprogramma te beperken. Wat betreft de haalbaarheid van de examenprogramma's in relatie tot de totale cursusduur vraagt de Raad met name aandacht voor de positie van de v.b.o.-leerling. Hij voorziet dat het de v.b.o.-leerling meer moeite zal kosten om in één jaar tijd (de periode tussen de afsluiting van de basisvorming en de voorbereiding op het centraal examen) aan de niet in de basisvorming aan de orde gestelde eisen met betrekking tot de algemene vakken te voldoen. De Raad sluit niet uit dat de v.b. o.-leerling op dit punt in tijdgebrek zal komen en dat als gevolg daarvan voor dit type leerling het probleem van overladenheid zich wat betreft deze vakken in versterkte mate kan voordoen. Overigens geldt dit zeker ook voor een aantal m.a.v.o.-leerlingen. ad c. De voorliggende examenprogramma's voldoen, gezien in relatie tot het gestelde in het advies van de Revisiecommissie, naar het oordeel van de Raad in de regel aan het gewenste niveau van specificiteit respectievelijk globaliteit. Waar hij dit onvoldoende acht doet de Raad bij de vakgewijze benadering voorstellen voor een duidelijker formulering. Nauw met het voorgaande punt hangt samen het voorstel tot het introduceren van een syllabus. In eerdergenoemd advies oppert de Revisiecommissie het idee van een syllabus die enerzijds recht doet aan de behoeften van het onderwijsveld en anderzijds de functie van het examenprogramma versterkt. Bedoelde syllabus zou in de visie van de Revisiecommissie voor alle examenvakken moeten worden opgesteld en zowel op het centraal examen als het schoolonderzoek betrekking moeten hebben. U hebt hiertegen bezwaren, gezien uw reactie op het advies van de Revisiecommissie: als een syllabus al nodig is, dan alleen voor het centraal examen. De Raad meent dat het examenprogramma zelf voldoende duidelijk dient te zijn. Van additionele uitwerkingen van examenprogramma's is hij geen voorstander, omdat deze het gevaar in zich bergen dat zij een eigen leven gaan leiden.
Mocht het evenwel voor enkele vakken nodig blijken een syllabus uit te geven, dan is de Raad van opvatting dat deze alleen voor het centraal examen bestemd kan zijn en door u moet worden vastgesteld. ad d. Het onderscheid tussen C- en D-niveau berust vaak op verschillen in vraagstelling in de examenopgaven en -opdrachten, waarbij rekening wordt gehouden met verschillen in cognitieve verwerking. Dit is volgens de Raad een tamelijk vage, maar wel terechte aanduiding van het onderscheid, waarmee echter nog geen oplossing wordt geboden voor bestaande problemen op dit gebied. Het is hem bekend dat in een aantal gevallen door middel van omrekeningstabellen de verschillen in niveaus worden vastgesteld, hetgeen de Raad onwenselijk acht. Te wijzen valt eveneens op de opgave waarvoor producenten van examenopgaven staan. Daarnaast sluit de Raad niet uit dat de oude discussie over de niveau-verschillen opnieuw zal oplaaien. Een nadere analyse wordt dan ook node door hem gemist. Met vorenstaande constatering sluit de Raad aan bij het advies van de Revisiecommissie waar zij stelt dat - met uitzondering van wiskunde - de rationale voor het C-niveau ontbreekt, zij het dat dit niveau iets gemakkelijker moet zijn dan het D-niveau. Zij heeft er in het licht van de voorgenomen programmadifferentiatie voor gekozen het huidige C- en D-onderscheid zoveel mogelijk te laten voor wat het nu is. ad e. De Raad acht de verdeling van onderwerpen over schoolonderzoek en centraal examen in beginsel evenwichtig. Een uitzondering hierop vormen vooral de vakken tekenen, handvaardigheid I en handvaardigheid II. Alvorens in te gaan op de eindtermen per vak stelt de Raad nog enkele meer algemene kwesties aan de orde. In de eerste plaats werpt hij de vraag op of een toelichting op de diverse vakken in het definitieve examenprogramma thuishoort. Overigens kan hij zich met het daarin gestelde in grote lijnen verenigen, mede gelet op de overeenkomst met de "Algemene doelstelling", zoals deze is opgenomen bij de kerndoelen basisvorming per vak. Met betrekking tot het onderscheid vaardigheden/eindtermen valt het de Raad op dat de Revisiecommissie heeft gekozen voor een aparte rubriek "vaardigheden", onder de vermelding (zie het advies van de Revisiecommissie, blz. 21) dat hiermee wordt voortgebouwd op de in de basisvorming ingezette lijn. De Raad meent dat er toch sprake is van een wat andere situatie. Anders dan bij de eindtermen gaat het bij de kerndoelen om algemene vaardigheden die voor alle vakken gelden. Bovendien behoeft zijns inziens de keuze voor het al dan niet opnemen van vaardigheden als eis bij het centraal examen voor de onderscheidene vakken verduidelijking.
Wat betreft de staatsexamens is de Raad met u van mening dat de staatsexamencommissie de meest aangewezen instantie is om voorstellen te ontwikkelen voor de aanpassing van de "nieuwe" examenprogramma's aan de "behoeften" van het staatsexamen . De Raad wijst op de wenselijkheid c.q. noodzaak om de gelijkwaardigheid van het mondeling examen bij de staatsexamens en het schoolonderzoek bij het dagonderwijs te handhaven. Te overwegen ware de staatsexamencommissie hiervoor voorstellen te laten ontwikkelen. Met betrekking tot de bij de adviesaanvrage gevoegde concept"Regeling examenprogramma's algemene eindexamenvakken m.a.v.o. en v.b.o." merkt de Raad voor het overige op dat in artikel 3 onder f wordt gesproken over het programma handelskennis zoals dat is vastgesteld bij beschikking van 26 oktober 1970, AVO 441542 (Stcrt. 229) . Voor zover hij kan nagaan is de desbetreffende beschikking inmiddels vervallen en vervangen door de regeling van 13 april 1989 (Uitleg 14 d.d. 31 mei 1989) welke vervolgens is gewijzigd op 15 mei 1990 (Uitleg 14A d.d. 30 mei 1990). Kanttekeningen bij de afzonderlijke vakken. a. Nederlandse taal. In het algemeen is er volgens de Raad wat dit vak betreft sprake van een duidelijk omschreven programma. Hij heeft waardering voor de wijze waarop - gezien de toelichting op het examenprogramma - de aspecten waarop het onderwijs in het onderhavige vak is gericht in eindtermen zijn weergegeven. De domein/subdomeinindeling is niet geheel conform het Kerndoelenbesluit, maar stuit bij de Raad toch niet op overwegende bezwaren. Waar het gaat om het domein Luisteren/kijken (B) heeft de Raad moeite met het - inmiddels door u overgenomen - voorstel van de Revisiecommissie om de eindtermen voor luisteren afzonderlijk te toetsen in het schoolonderzoek. Daarom raadt hij af een keuzemogelijkheid op te nemen ten aanzien van het toetsen van de combinatie luisteren/kijken enerzijds en luisteren afzonderlijk anderzijds en dringt erop aan het examenprogramma in dezen te beperken tot de toetsing van luisteren in combinatie met kijken. Met betrekking tot de volgende eindtermen acht de Raad aanpassing noodzakelijk: - eindterm 18. Deze eindterm is naar het oordeel van de Raad moeilijk te toetsen. Ten minste zou na "intensief" moeten worden toegevoegd: en doelgericht. De voorkeur van de Raad gaat evenwel uit naar de volgende formulering: bepalen of intensief dan wel globaal luisteren voor het eigen luisterdoel noodzakelijk is. - eindterm 25.
Tussen "en" en "reageren" behoort naar de mening van de Raad te worden toegevoegd: adequaat. - eindterm 35. In dit kader worden volgens de Raad aan v.b. o.- en m.a.v.o.-leerlingen te hoge eisen gesteld. Is het reëel te veronderstellen dat deze typen leerlingen achtergronden van verschillen in gesproken taal zouden kunnen toelichten dan wel zouden kunnen ingaan op het ontstaan van talen en het in stand houden en veranderen ervan? Ten slotte vraagt de Raad nadere bezinning op de indeling van eindtermen in domeinen. Ter vergelijking kan bij voorbeeld gewezen worden op eindterm 30 van het domein Schrijven (D) in het examenprogramma en kerndoel 12 in het (overigens ook in het examenprogramma voorkomende) domein Kennis over taal en taaiverschijnselen (B) die beide grammaticale kennis toetsen. Een ander voorbeeld van nadere overweging van de positionering betreft eindterm 33. Deze eindterm hoort volgens de Raad veeleer thuis in het "passieve" domein Lezen (A) dan in het "actieve" domein Schrijven (D), zoals ook de vergelijkbare eindterm 24 met betrekking tot de gesproken taal - terecht - is ondergebracht in het "passieve" domein Luisteren/kijken (B) en niet in het "actieve" domein Spreken/luisteren (C). b. moderne vreemde talen (Franse taal, Duitse taal, Engelse taal en Spaanse taal). Met instemming constateert de Raad dat de lijn van de basisvorming in dit nieuwe examenprogramma consistent is doorgetrokken. In dit kader acht hij de nadruk op compenserende strategieën en de sociale context van de communicatie een goede zaak. Aspecten als praktische toepasbaarheid en zelfredzaamheid lijken de Raad goed als uitgangspunten te kunnen functioneren voor m.a.v.o.- respectievelijk v.b.o.-leerlingen. Vraagtekens plaatst de Raad bij het bepalen van de niveaus waarover pas meer duidelijkheid ontstaat op grond van ontwikkeling in de praktijk. Ook al is er bij de formulering van de eindtermen aansluiting gezocht bij de leefwereld van jongeren, dit neemt niet weg dat het geheel van 31 eindtermen, verdeeld over vier domeinen, de Raad vrij pittig voorkomt. De vraag rijst voorts of bij het opstellen van het examenprogramma rekening is gehouden met de tijd die een leerling nodig zal hebben om zich de leerstof in het kader van de moderne vreemde talen eigen te maken. Onvoldoende blijkt dat het oefenen van vaardigheden de nodige tijd vergt. Bij het centraal examen is, naar de Raad constateert, gekozen voor het toetsen van één aspect: het intensief lezen. Zowel luistervaardigheid als het schrijven van een brief hebben in het schoolonderzoek een plaats gekregen. Van de voornemens om bij de toekomstige examens h.a.v.o./ v.w.o. twee soorten vaardigheden in het centraal examen op te nemen - in welk verband de Raad een pleidooi hield voor
schrijfvaardigheid - is hier (nog) geen sprake. De reden daarvan licht u toe in uw reactie op het advies van de Revisiecommissie. De Raad wacht de ontwikkelingen op dit gebied met belangstelling af. Onderstaand volgen nog enkele detailopmerkingen: - vaardigheid 2. In de opvatting van de Raad behoort "waarin" te worden vervangen door: wanneer. - domein A. Dit domein kan beter worden opgesplitst in twee subdomeinen: a. intensief lezen (eindtermen 1 t/m 7) , getoetst in het centraal examen; b. extensief lezen (eindterm 8 ) , getoetst in het schoolonderzoek. De Raad neemt aan dat er tussen de eindtermen van het onderhavige domein en de daaropvolgende beschrijving van de tekstsoorten een regel wit moet worden aangebracht. Het betreft immers een toelichting bij de eindtermen 1 t/m 8 en niet alleen op eindterm 8. Wat betreft eindterm 7 stelt de Raad voor het gebruiken van een woordenboek als voorbeeld van het gebruik maken van compenserende strategieën te laten vervallen. De betekenis ervan is onduidelijk, onder meer omdat op basis hiervan de conclusie kan worden getrokken dat gebruik van het woordenboek is toegestaan bij het centraal examen. Bovendien rijst de vraag of er in casu wel sprake is van een compenserende strategie. Als een van de kenmerken van de teksten wordt genoemd dat deze representatief zijn voor authentiek schriftelijk materiaal. Dient deze zinsnede zodanig te worden opgevat dat de examenteksten leesvaardigheid niet authentiek hoeven te zijn, zolang ze maar lijken op authentieke teksten? Het loslaten van de authenticiteitseis zou het werk van de toetsmakers veel gemakkelijker maken, maar aan de andere kant bestaat het gevaar dat het taalonderwijs wegdrijft van de taalwerkelijkheid. . - domein B. De zin onder "Kenmerken van de teksten", vijfde gedachtenstreepje, wekt door zijn onduidelijke redactie onnodige vragen op. De Raad geeft in overweging de volgende tekst te hanteren: hebben een taalgebruik met eventueel regionale, sociale of individuele eigenaardigheden op fonetisch, lexicaal of syntactisch niveau, maar dat niet moeilijk te begrijpen is...". - domein C. Naar het oordeel van de Raad geldt eindterm 19 niet specifiek voor het domein Gesprekken voeren, maar gaat het om een algemene eindterm. De formulering in het oude examen ("in taal uitgedrukte sociale omgangsvormen juist interpreteren en zelf hanteren....") heeft trouwens zijn voorkeur, omdat hierin beter tot uitdrukking komt dat het een "taal"examen betreft. - domein D. De stelling dat de kandidaat bij het schrijven van een
brief de beschikking heeft over een woordenboek en eventueel over een grammatica-overzicht en naslagmateriaal over briefconventies roept bij de Raad de vraag op of dergelijk materiaal tijdig beschikbaar is, opdat er ruimte is om dit onderdeel te oefenen. In het kader van dit domein vraagt de Raad tevens aandacht voor zoveel mogelijk objectieve normen ten behoeve van de beoordeling. c. wiskunde. De Raad stelt vast dat het nu voorgestelde examenprogramma goed aansluit op de kerndoelen basisvorming en in lijn ligt met de vernieuwingen die de COW al jaren bezig is in het wiskunde-onderwijs aan te brengen. Over de examenprogramma's wiskunde C/D voor de onderhavige typen leerlingen heeft de Raad in het verleden al een aantal malen advies uitgebracht, waarbij hij in het bijzonder wijst op de opmerkingen in zijn advies over het conceptexamenprogramma wiskunde m.a.v.o./ v.b.o. C/D (d.d. 15 januari 1993, OR 92000235/S). De kanttekeningen die hij toen plaatste vindt hij onvoldoende terug in het voorliggende examenprogramma, met name waar het gaat om de aansluiting op 4 h.a.v.o. en lang-m.b.o. met betrekking tot het zgn. Bwiskunde. Ook herinnert hij aan de aandacht die hij destijds vroeg voor het avond- en dag/avond-onderwijs en de staatsexamens, en in het kader van de staatsexamens weer specifiek voor de problemen bij het mondelinge gedeelte van het examen betreffende het handelingsgedeelte. Voorts maakt de Raad de volgende tekstuele dan wel inhoudelijke opmerkingen bij de aanwijzingen voor het (C/D-)niveau: - blz. 2, onder c. Met betrekking tot het verschil genoemd achter het eerste gedachtenstreepje rijst bij de Raad de vraag hoe te controleren valt dat de CEVO rekening houdt met het aanbieden van eenvoudiger teksten en meer hulpvragen aan kandidaten op C-niveau. - blz. 3, onder d. In "Bij het D-niveau zal het vaker dan bij c..." dient c te worden vervangen door: het C-niveau. Immers: c duidt op het aspect "Verschillen in hulp". - blz. 3, onder f. De Raad vraagt zich af hoe het begrip "sporadisch" (achter het derde gedachtenstreepje) verstaan moet worden. Gaat het bij voorbeeld om één keer per examen of één keer per drie jaar? d. natuurkunde. De Raad is van oordeel dat de eindtermen in het examenprogramma goed aansluiten bij het aanbod van de basisvorming ter zake. Met de inhoud van het examenprogramma en de wijze waarop de eindtermen zijn geformuleerd, kan hij zich eveneens voor een groot deel verenigen. De Raad wijst wel op het
feit dat, naast de kwalitatieve beschrijving van onderwerpen en methodes, voor dit vak ook het leggen van kwantitatieve verbanden van belang is. Deze kwantitatieve verbanden vormen de basis van onderzoek en ontwikkeling. Bij de kerndoelen van de natuurkunde in de basisvorming staat de kwalitatieve beschrijving - aansluitend bij de leefwereld van de leerling - centraal; de kwantitatieve verbanden komen - als kenmerk voor de natuurkunde - wel aan de orde, maar staan minder centraal. Het is naar het oordeel van de Raad logisch dat bij een programma voor een (afsluitend) schoolexamen de kwantitatieve beschrijving een centralere plaats krijgt dan in de basisvorming. Een goede invulling van het examenjaar m.a.v.o. en v.b. o. voor het vak natuurkunde zal overigens veel van docenten en leerlingen vragen, daar de verschuiving van een kwalitatieve beschrijving naar een meer kwantitatieve meer is dan een accentverschuiving. Het vraagt een andere denkhouding en goede wiskundige vaardigheden. Wat de nadere uitvoering van het examenprogramma betreft voorziet de Raad verder dat een te sterk overwicht van de kwantitatieve benadering voor veel leerlingen een te hoge drempel zal betekenen en een te gering aantal kwantitatieve vraagstellingen te kort zal doen aan een goede opleiding. Het onderscheid tussen C- en D-niveau blijft moeilijk, maar juist de kwantitatieve benadering biedt hiertoe mogelijkheden: bij een D-niveau moet men één of twee kwantitatieve stappen verder kunnen gaan dan bij het C-niveau of een combinatie van één of twee factoren meer kunnen vragen. Dat juist het onderwerp "radioactiviteit" bij het C-programma vervalt komt op de Raad nogal willekeurig over. Vanuit de gedachte dat bij het D-niveau een wat ingewikkelder kwantitatieve behandeling mogelijk moet zijn is het terecht dat bij het C-niveau een aantal onderwerpen vervalt (eindtermen 35, 74, 79) . Dit aantal zou wellicht nog uit te breiden zijn met "ingewikkelde onderwerpen" als genoemd bij de eindtermen 13, delen van 21 en 22, 47. . . Hiermee zou volgens de Raad tevens een zekere overladenheid, die nu aanwezig lijkt te zijn, ten minste voor het C-niveau vermeden kunnen worden. Die overladenheid is trouwens niet alleen te wijten aan het grote aantal onderwerpen (bij de natuurkunde is dat min of meer onontkoombaar!) , maar zeker ook aan de tijd die geïnvesteerd moet worden in de omslag naar een meer kwantitatieve methodiek. In de opvatting van de Raad is het een goede zaak dat practicum en praktische activiteiten een onderdeel van het examen vormen. Natuurkunde gaat over de concrete werkelijkheid en moet dus ook zoveel mogelijk concreet, d.w.z. praktisch, gegeven en beoefend worden en het ligt dan voor de hand dat dit ook in het examen tot uitdrukking komt. Gezien de aard van het practicum en het praktische handelen kan dit niet anders dan in de school gebeuren en is het logisch dat het een deel van het schoolonderzoek vormt. Er bestaat uiteindelijk een groot verschil tussen vragen over een praktische situatie die alleen "op papier" beschreven
aansluit bij de kerndoelen zoals deze voor de basisvorming zijn vastgesteld. Er behoeven, naar zijn idee althans, geen fricties tussen de realisering van de kerndoelen en van de eindtermen te ontstaan. De toelichting geeft een reële omschrijving van de vakdoelstellingen. De Raad acht het van belang dat leerlingen kennis maken met onderdelen van de biologie die een bijdrage leveren aan de keuze voor een vervolgopleiding en dat niets verplichtend wordt voorgeschreven. Vergeleken met het huidige examenprogramma is het nu om advies voorgelegde examenprogramma op enkele plaatsen uitgebreid met betrekking tot hormonen - een uitbreiding die met name het C-niveau betreft - en inzake de eindtermen 71 t/m 74 voor beide niveaus. Deze uitbreidingen maken het examenprogramma volgens de Raad completer, maar dit betekent wel dat de voor dit vak beschikbare lesuren enigszins onder druk komen te staan. Dat in het examenprogramma de veldbiologie c.q. het praktisch bezig zijn een groter accent krijgt, beoordeelt de Raad positief. Zijns inziens sluit dit goed aan bij het programma van de basisvorming. Eveneens acht de Raad het juist dat met betrekking tot de verdeling van onderwerpen over schoolonderzoek en centraal examen de huidige indeling wordt gehandhaafd. Het feit dat de eindtermen globaal zijn weergegeven biedt de docent ruimte voor een eigen interpretatie, maar dat betekent wel dat een lijst van termen en begrippen aan het examenprogramma moet worden toegevoegd. De Raad resten nog enkele detailopmerkingen: - Bij vaardigheid 7 wordt gesproken over "natuurkundige kennis". De Raad gaat ervan uit dat hier "biologische kennis" behoort te staan. - Eindterm 1 van domein A is, wat betreft de eisen gesteld onder b, c en d, naar de Raad verwacht in het volwassenenonderwijs moeilijk te verwezenlijken. - Het geven van toelichting bij eindtermen komt soms vrij willekeurig over. Zo vforden bij voorbeeld bij eindterm 19 drie ziektes genoemd, terwijl verder bij eindterm 18 niet duidelijk wordt of zowel bloedgroepen van het ABO-systeem als van het Rhesus-systeem aan de orde zijn. - De vraag rijst of niet in de toelichting op belangrijke aspecten in het kader van de eindtermen gewezen moet worden ten aanzien van: verbranding bij eindterm 11 en/of 43, ongeslachtelijke voortplanting bij eindterm 49, UV-straling bij eindterm 32. g. aardrii kskunde. De domeinindeling van het examenprogramma sluit goed aan bij de indeling die gehanteerd is bij het vak aardrijkskunde in het Kerndoelenbesluit. Dit vormt voor de Raad een belangrijke reden om in te stemmen met de terugbrenging van het aantal onderwerpen van zowel het centraal examen als
wordt en de praktische handelingen zelf. Wel gaat de Raad er van uit dat op veel scholen practicumvoorzieningen verbeterd en/of aangepast zullen moeten worden, hetgeen vraagt om de nodige financiële middelen. Daarnaast is er voor de docenten waarschijnlijk onvoldoende assistentie (amanuenses). Tot slot zijn er enkele detailopmerkingen naar aanleiding van het examenprogramma te maken, waarvoor ook een aantal organisaties aandacht vraagt. Als een voorbeeld hiervan geldt het feit dat onder het hoofdje "3. Het schoolonderzoek" staat vermeld dat de toetsing van domein A minimaal betrekking heeft op één van de eindtermen 1, 2 of 3, terwijl domein A slechts twee eindtermen kent. Wat meer zorgvuldigheid ten aanzien van dergelijke kwesties acht de Raad noodzakelijk. e. scheikunde. Met betrekking tot dit programma neemt de Raad in het algemeen eenzelfde standpunt i«n als ten aanzien van het programma voor natuurkunde. De aansluiting van het examenprogramma op de kerndoelen basisvorming beoordeelt hij positief. Ten aanzien van het D-programma verwijst hij naar de vergelijkbare opmerking bij natuurkunde over de overgang van een meer kwalitatieve opzet bij de basisvorming naar een meer kwantitatieve opzet van het examenprogramma. Ook de opmerking over de belasting van docenten en leerlingen kan hier worden herhaald. De Raad constateert dat bij het C-programma consequent de kwantitatieve verbandlegging is vermeden. Wat dat betreft is er eigenlijk een vrij wezenlijk verschil tussen de natuur- en de scheikunde-programma's op C-niveau. De aard der vakken brengt dit wel enigszins met zich mee: scheikunde zou men wat kwalitatiever van aard dan natuurkunde kunnen noemen, maar het verschil is niet zo groot dat dit als zodanig te billijken valt. Hierbij kan nog de kanttekening worden gemaakt dat in de praktijk de leerlingen pas vlak voor het examen kiezen op welk niveau zij examen doen. Het gesignaleerde verschil in C- en D-programma brengt onder andere met zich mee dat het gezamenlijk aanbieden aan de leerlingen van het C- en D-programma (tegelijk dus) problemen zal opleveren. De programma's (C èn D) lijken de Raad vrij overladen. Hierbij is in aanmerking genomen dat het grootste deel van de examenprogramma's pas nà de basisvorming behandeld wordt. Met betrekking tot het practicum respectievelijk de praktische activiteit neemt de Raad hetzelfde standpunt in als hij naar voren heeft gebracht bij natuurkunde. Bij de verdere uitwerking adviseert hij vooral de opmerkingen van de NVON te betrekken. f. biologie. Met instemming constateert de Raad dat het examenprogramma
het schoolonderzoek van drie naar twee. Het programma komt de Raad in zijn geheel toch nog vrij zwaar voor. Organisatorisch gezien kan realisering van de voorstellen met betrekking tot vooral het schoolonderzoek problemen opleveren, daar de invulling van onderwerpen/ deelonderwerpen sterk uiteen kan lopen. Bevreemding wekt bij de Raad de vermelding dat de vaardigheden bij het eigen onderzoek, dat de leerling heeft te verrichten, tijdens het schoolonderzoek getoetst worden, terwijl de vaardigheden zelf buiten de eindtermendomeinen zijn gehouden. Dat de examenstof die tijdens het schoolonderzoek wordt getoetst, op deelgebieden betrekking kan hebben, heeft naar het oordeel van de Raad voordelen: de toetsing volgt doorgaans snel op de bestudering van de leerstof en de leerling krijgt onmiddellijk feed back op zijn leerprestaties . In het algemeen heeft de Raad weinig moeite met het abstractieniveau van de vaardigheden en eindtermen. Een tweetal eindtermen vraagt zijns inziens echter in elk geval om aanpassing: - eindterm 19. Het begrip "totaliseren" is niet te plaatsen en kan derhalve worden geschrapt. - eindterm 24. De Raad lijkt deze eindterm vrij hoog gegrepen voor de betrokken typen leerlingen. De omschrijving van de eindterm is verder voor verduidelijking vatbaar. h. geschiedenis en staatsinrichting. Het eindexamenprogramma bouwt voort op de kerndoelen basisvorming. Weliswaar keren, zo constateert de Raad, niet alle kerndoelen expliciet terug in het eindexamenprogramma, maar ze zijn wel te herkennen in de - in de bijlage opgesomde - themavelden waaraan de voor het centraal examen aan te wijzen onderwerpen moeten zijn gerelateerd. Ook is de Raad de opvatting toegedaan dat er een redelijke verhouding in acht is genomen tussen de eisen die gesteld worden ten aanzien van het schoolonderzoek en die van het centraal examen. Het schoolonderzoek betreft ten minste twee onderwerpen die door de school worden vastgesteld, terwijl het centraal examen handelt over twee onderwerpen die door de minister worden aangewezen en gerelateerd zijn aan de in de bijlage genoemde themavelden. Uitgaande van deze onderwerpen worden zowel in het schoolonderzoek als in het centraal examen dezelfde vaardigheden getoetst, hetgeen de Raad een goede zaak acht. Gezien het ambitieuze karakter van het examenprogramma is de Raad overigens wel beducht voor overlading. De vraag of een leerling gedurende het ene jaar dat hem in het algemeen rest tussen het afsluiten van de basisvorming en het afleggen van het eindexamen genoeg tijd gegund is om het programma in voldoende mate te leren beheersen, dringt zich op. De
wijze van examinering en de manier waarop de vragen en opgaven zullen worden geformuleerd, zullen naar de Raad veronderstelt aan vorengenoemd probleem (voor een deel) tegemoet kunnen komen. Hij heeft echter enige aarzeling als hij denkt aan de voorbeeldtoetsen die door het CITO zijn ontwikkeld voor de afsluiting van de basisvorming: deze zijn zijns inziens te omslachtig en te intellectualistisch, zeker voor de kandidaten waar het hier om gaat. Het voor het onderhavige vak opgestelde examenprogramma als zodanig geeft de Raad verder geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. i. economie. De Raad stelt vast dat het nieuwe examenprogramma qua indeling, ordening van de leerstof en terminologie op een goede wijze aansluit bij de kerndoelen basisvorming. Daarmee is een doorgaande lijn naar het examen gewaarborgd. Het programma heeft een globaal karakter waarbij de Raad constateert dat een groot aantal onderwerpen uit het bestaande programma weliswaar niet gedetailleerd is vermeld, maar desgewenst wel aan de orde kan komen. De Raad gaat ervan uit dat de definitieve inhoud en omvang van het programma voor een belangrijk deel worden bepaald door de nog te ontwikkelen examenopgaven. Mede daardoor zal naar hij verwacht het programma het gewenste sturende effect krijgen. De Raad heeft er met instemming kennis van genomen dat het schoolonderzoek is uitgebreid met het zelfstandig bestuderen dan wel zelfstandig onderzoeken van een door de kandidaat uit een van de domeinen te kiezen economisch gericht onderwerp. Hij meent dat door een dergelijke aanpak het leren studeren alsmede het aanleren van vaardigheden wordt bevorderd. Verder acht de Raad het een goede zaak dat, mede in relatie tot het vak verzorging (zie bij voorbeeld het subdomein budgetteren), op voorspraak van de Revisiecommissie is besloten tot een systematische aanpak en herordening van de leerstof in het kader van de programmatische differentiatie. Tot slot merkt de Raad op dat hij met de CEVO van opvatting is dat de eindterm "een eigen standpunt innemen" zich uitsluitend leent voor toepassing in het schoolonderzoek. j. maatschappij leer. De Raad merkt vooraf op dat wat betreft het vak maatschappijleer niet kan worden getoetst of sprake is van een adequate aansluiting op de kerndoelen basisvorming om reden dat bedoeld vak niet in het kader van de basisvorming wordt aangeboden. Slechts bij het vak geschiedenis en met name het onderdeel staatsinrichting wordt hieraan enige aandacht besteed. Hij is van oordeel dat er een inzichtelijk programma is samengesteld, waarin terecht veel plaats is ingeruimd voor
het onderdeel vaardigheden. Voor zover de Raad kan overzien sluit het nieuwe examenprogramma goed aan op het programma maatschappijleer van de bovenbouw van het h.a.v.o. Wat betreft de verhouding tussen het schoolonderzoek en het centraal examen stelt de Raad vast dat een invulling door de school in voldoende mate is gegarandeerd. Vooral de mogelijkheid tot het doen van onderzoek (niet alleen een theoretisch werkstuk, maar ook onderzoek in de praktijk bij voorbeeld interviews) lijkt de Raad voor deze categorie leerlingen aantrekkelijk. Ook getuigt het examenprogramma zijns inziens van een juiste balans tussen de gewenste continuïteit (vaste onderwerpen) enerzijds en aanpassing aan de actualiteit anderzijds. De suggestie van de Structuurcommissie maatschappijleer om wat betreft het centraal examen naast het domein Politiek en beleid twee wisselende domeinen te examineren onderschrijft de Raad. Het is hem bekend dat een groot aantal leerlingen moeite heeft met abstracte vraagstukken. Hij acht het van belang de mogelijkheid te creëren om onderwerpen te kiezen die beter aansluiten bij de belangstellingswereld van deze groep leerlingen. Gelet op het beschikbaar aantal lesuren is het voor de Raad de vraag of alle aspecten van het examenprogramma aan bod kunnen komen. Voorts beveelt hij u aan het bestaande onderscheid tussen C- en D-niveau te handhaven. k. muziek. Het examenprogramma ligt, naar de Raad constateert, als het ware in het verlengde van het programma van de basisvorming. De domeinen en subdomeinen van het examenprogramma komen overeen met die van de kerndoelen basisvorming. Naast de kerndoelen komen ook in grote lijnen de onderwerpen uit het huidige examenprogramma terug in de omschrijving van hetgeen de kandidaat moet kennen en kunnen. De Raad merkt op dat dit tevens inhoudt dat het algemeen vormende aspect wat meer accent heeft gekregen, terwijl het vakspecifieke niet aan betekenis heeft ingeboet. De Raad vreest, gezien het programma, wel voor overbelasting. Het spreekt voor zich dat een vak als het onderhavige slechts gekozen zal worden door leerlingen die er een zekere affiniteit toe hebben, maar door de zwaarte van het programma kan deze factor een des te belangrijker rol gaan spelen. De opmerking in de toelichting dat de leerlingen vaardigheden verwerven in die onderdelen van het vak die een basis vormen voor (de keuze van) vervolgonderwijs en beroep komt de Raad in het bijzonder bij het vak muziek vrij hol over. Naar zijn idee kan hier van enige vooropleiding naar het kunstvakonderwijs nauwelijks sprake zijn. De volgende detailopmerkingen verdienen in de opvatting van de Raad aandacht : - Bij vaardigheid 4 dient te worden bedacht dat een computer een hulpmiddel is en geen doel op zich. Als optie kan een
dergelijke bepaling de scholen ook op kosten jagen. - Bij de toelichting op eindterm 3 wat betreft het onderdeel "Toonhoogte" moet in de opvatting van de Raad "tot" worden vervangen door "tot en met". (Vergelijk ook de toelichting op eindterm 9 in domein B ) . Enkele algemene opmerkingen met betrekking tot de vakken tekenen (1) , handvaardigheid I (m) en handvaardigheid II (n) . De Raad stelt zich op het standpunt dat het wenselijk is de voorstellen van de Revisiecommissie meer te volgen, specifiek in deze zin dat meer tot actualisering van het programma wordt overgegaan. Dan neemt ook de kans toe dat er daadwerkelijk oplossingen komen voor een deel van de problemen die thans bestaan bij de uitvoering van de huidige examenprogramma's voor de beeldende vakken. Met uw conclusie om het voorstel van de Revisiecommissie over de invoering van een centraal praktisch examen in het kader van m.a.v.o. en v.b.o. niet over te nemen, heeft de Raad moeite. Het komt hem gewenst voor deze mogelijkheid eerst nader te bezien, mede in het licht van de programmatische differentiatie, alvorens een dergelijke conclusie te trekken. Gelet op de positieve ervaringen met het c.p.e. bij de v.w.o.-examens bestaat er bij de Raad een serieuze voorkeur voor het doortrekken van deze lijn naar m.a.v.o. en v.b.o. Het valt de Raad verder op dat de examenstof van de vakken tekenen, handvaardigheid I en handvaardigheid II identiek is wat betreft vaardigheden en eindtermen. Slechts bij eindterm 6 van het subdomein "technieken" wordt een onderscheid gemaakt naar de verschillende vakken. Door deze opzet komt de eigenheid van de beeldende vakken via het examenprogramma goed tot uiting, hetgeen de positie van de beeldende vakken ten opzichte van andere vakken versterkt. Bovendien maakt de eenheid van presentatie zowel integratie van de beeldende vakken onderling als samenwerking tussen de vakken eenvoudiger. Er kan echter ook een nadeel verbonden zijn aan deze wijze van presentatie: de eenheid kan er in de praktijk toe leiden dat de mening post vat dat docenten die een van de beeldende vakken geven gemakkelijk andere beeldende vakken kunnen doceren. Aldus kan te kort worden gedaan aan de eigenheid van materiaal en techniek van een bepaald vak. De omschrijving van de examenprogramma's is tamelijk algemeen. De Raad sluit niet uit dat het abstractieniveau van de eindtermen voor v.b.o.-C-leerlingen een bezwaar kan vormen. Als hierbij in aanmerking wordt genomen dat voor zowel m.a.v.o.- als voor v.b.o.-leerlingen het voldoen aan eisen op het gebied van beschouwen doorgaans moeilijkheden oplevert en juist dit onderdeel in het centraal examen wordt getoetst, dan vreest de Raad voor de gevolgen. Bij de formulering van de opgaven zullen woordkeus en omschrijving sterk moeten worden afgestemd op de beoogde doelgroepen. De beschrijving van vaardigheden komt veelomvattend over.
Daarmee is het gevaar van overladenheid volgens de Raad reëel aanwezig. Hij vraagt zich af of met name v.b.o.leerlingen dit programma aankunnen, in welk kader hij vooral twijfelt aan vaardigheidseisen als "met behulp van vakspecifieke begrippen reflecteren op..." en "met behulp van vakspecifieke begrippen een beargumenteerd standpunt vormen....". De Revisiecommissie doet onder andere het voorstel om de grens van het jaar 1800 bij kunstgeschiedenis te laten vervallen, en toetsing van het domein "Beschouwen" (D) aan de hand van wisselende onderwerpen te doen plaatsvinden. Uw reactie hierop overtuigt de Raad niet. Zijns inziens leidt de voorgestelde wijziging tot een kwalitatief betere realisatie en toetsing van de eindtermen dan handhaving van de status quo. Naar het oordeel van de Raad kan evenwel de omvang van het tijdperk van domein D voor zover het gaat om centrale toetsing een probleem vormen. De eindtermen die erin voorkomen zijn theoretisch en abstract van aard. Het gevaar bestaat dat er alleen tijd is voor het aanleren van feitenkennis . Het voorstel om de naamgeving van de beeldende vakken handvaardigheid I en handvaardigheid II te wijzigen in respectievelijk handenarbeid en textiele werkvormen onderschrijft de Raad. Naar aanleiding van de examenprogramma's voor de onderscheidene beeldende vakken merkt de Raad nog het volgende op: ad 1. tekenen. Een vergelijking tussen de eindtermen van het examenprogramma en de betreffende kerndoelen is wat moeilijk te maken, omdat er geen afzonderlijk vak, domein of subdomein tekenen in het Kerndoelenbesluit voorkomt. In het examenprogramma worden wel subdomeinen aangegeven. De drie domeinen in het Kerndoelenbesluit van het vak Beeldende vorming (Vormgeving; Beeldende middelen; Beschouwing) keren terug in het examenprogramma, met dien verstande dat in het laatste geval in plaats van Vormgeving gesproken wordt van Beeldende problemen. Al kan deze aanduiding op bezwaren stuiten, de Raad merkt op dat de inhoud ervan wel aansluit bij de inhoud van het domein Vormgeving in het Kerndoelenbesluit. Een soortgelijke opmerking valt te maken over beide andere domeinen. Bovendien keert de inhoud van het huidige examenprogramma tekenen voor een groot deel terug in het nieuwe programma, zij het hier en daar wat anders verwoord. Bij de Raad bestaat de indruk dat het examenprogramma tamelijk overladen is. De mogelijkheid om dit te realiseren zal in belangrijke mate afhangen van de wijze waarop het centraal examen zal worden afgenomen en beoordeeld. Van de manier waarop hieraan vorm kan worden gegeven, kan de Raad zich bezwaarlijk een voorstelling maken. Problemen heeft de Raad evenzeer met de verdeling van de
examenstof over schoolonderzoek en centraal examen. In zijn opvatting getuigt deze verdeling van onevenwichtigheid, waaraan praktische problemen ten grondslag liggen. Dit zou pleiten voor een andere wijze van bepaling van het eindcijfer dan tot op heden gebruikelijk is, namelijk door niet het gemiddelde tussen schoolonderzoek en centraal examen, maar een gewogen gemiddelde te hanteren. Hij meent ook dat de verdeling van vaardigheden en eindtermen over centraal examen en schoolonderzoek bij de beeldende vakken identiek behoort te zijn. Het nu gehanteerde verschil tussen tekenen enerzijds en handvaardigheid I en handvaardigheid II anderzijds mist zijns inziens elke basis. ad m. handvaardigheid I (handenarbeid). Hieronder volgen, naast de eerder genoemde algemene opmerkingen, enkele detailopmerkingen waarop met name ook de VLBV heeft gewezen: - Bij domein A staat als eis dat de kandidaat "tweedimensionale oplossingen kan vinden", terwijl in de toelichting sprake is van "driedimensionaal beeldend werk". Hier behoort te staan: twee- en driedimensionale respectievelijk twee- en driedimensionaal. - Met betrekking tot eindterm 6 behoort het woord "beeldhouwtechnieken" te worden vervangen door "verspanende technieken" . - Bij eindterm 9 zou tussen de woorden "door middel van" en "schetsen" het begrip "(ruimtelijk)" moeten worden toegevoegd. ad n. handvaardigheid II (textiele werkvormen). Er zijn in de opvatting van de Raad enkele detailopmerkingen naar aanleiding van het examenprogramma te maken: - In domein A ontbreekt het driedimensionale dat juist voor textiele werkvormen een essentieel aspect vormt. In de toelichting komt deze term overigens wel voor. In het onderhavige domein zou eveneens na "tweedimensionale" moeten worden opgenomen: en driedimensionale. - Bij eindterm 6, subdomein technieken, staat als eis "textiele werkvormen toepassen waarmee stoffen bewerkt en verwerkt worden." Met de VLBV mist de Raad in dit verband het ontstaan van stoffen. De Raad merkt op dat de indeling van de textiele technieken in stoffen bewerken en stoffen verwerken een zeer traditionele is. Hieraan is het gevaar verbonden dat het vak textiele werkvormen op de traditionele wijze wordt ingevuld. De Raad zou graag zien dat er een aanvulling wordt opgenomen met een verwijzing naar meer experimenteel werken met onder andere nieuwe textiele materialen. Vooral nieuwe textiele materialen hebben soms uitgesproken eigenschappen (zoals rekbaarheid, buigzaamheid) die tot de verbeelding van de leerling spreken en deze prikkelen tot manipuleren en experimenteren.
- Evenals bij handvaardigheid I zou bij dit vak, eindterm 9, tussen de woorden "door middel van" en "schetsen" het begrip "(ruimtelijk)" moeten worden toegevoegd. - Het gebruik maken van nieuwe technologische middelen is in dit examenprogramma onderbelicht gebleven. Er zijn bij voorbeeld verschillende computerprogramma's die ondersteunend kunnen werken ten einde de eindtermen van dit vak te bereiken. In de toelichting, onder c, wordt verwezen naar het vervolgonderwijs en de beroepsuitoefening, in welk verband kennis maken en werken met nieuwe technologische middelen eveneens een plaats kunnen krijgen. - Worden in vrijwel het gehele examenprogramma de eindtermen niet geconcretiseerd naar textiele werkvormen en zijn gebieden, in eindterm 2 5 wordt dit wel gedaan. Het zou ten opzichte van de andere eindtermen consequent zijn om deze eindterm te schrappen. De met deze eindterm gestelde eis kan vallen binnen veel andere eindtermen, zoals 22, 23 of 24. Ten slotte. Invoering van de herziene examenprogramma's per 1 augustus 1996 acht de Raad slechts reëel indien deze uiterlijk per 1 januari 1995 worden vastgesteld. Hij hecht er in dit verband aan dat zowel de docenten als de leerlingen zich hierop op adequate wijze kunnen voorbereiden. Daarbij gaat hij ervan uit dat de scholen met de bestaande methodes de examenprogramma's kunnen uitvoeren. De Raad gaat ook in beginsel akkoord met de vaststelling van de examenprogramma's voor een bepaalde periode, die niet te kort mag zijn om het veld de gelegenheid te geven "in rust" ermee om te gaan. Nieuwe ontwikkelingen moeten uiteraard worden meegenomen zonder dat dit leidt tot overhaaste invoering met het oog op de gewenste continuïteit. Resumerend stemt de Raad in met de hem om advies voorgelegde concept - examenprogramma ' s algemene vakken m.a. v.o. en v.b.o., waarbij hij u verzoekt met bovenstaande overwegingen rekening te houden.