ONDERWIJSRAAD
Advies niet-ambtelijke adviescommissie WOB. 's-GRAVENHAGE,
2 J» JAN. TO
Nassauloan ó O.R./172
T
2514 JS
's-Gravenhage
Tel. 070 - 63 79 55
Bericht op het schrijven van
AAN Betreffende:
de minister van onderwijs en wetenschappen, Nieuwe Uitleg 1, 's-Gravenhage.
meerjarig beleidsplan hoger onderwijs.
vA/AK De Eerste, Vijfde en Zevende Afdeling van de Onderwijsraad hebben met belangstelling kennis genomen van uw "meerjarig beleidsplan voor het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek" - verder te noemen het Plan - als Bijlage IX toegevoegd aan de Rijksbegroting van uw departement voor het jaar 198U. Dit Plan geeft haar aanleiding tot de volgende opmerkingen. Genoemde Afdelingen waarderen uw poging te komen tot een meerjarig beleid voor het gehele hoger onderwijs in de meest ruime zin. Waar de inleiding stelt, dat het Plan beschrijvend van karakter is mag daarvan worden verwacht dat de onderlinge samenhang van de merendeels reeds bekend beleidsvoornemens beter tot haar recht zal komen. Nu echter nog geen fasering in de tijd van lopende activiteiten in het Plan is opgenomen, biedt het nog weinig uitzicht op concrete beleidsvoorstellen. In zoverre bevat het Plan weinig nieuws. Wel pretendeert het Plan inzicht te geven zowel in de hoofdlijnen van de beleidsontwikkeling en de uitvoering van het beleid als in het gevarieerde patroon van relaties tussen motieven en bedoelingen achter de in gang gezette activiteiten. De in de aanhef genoemde Afdelingen van de Raad lezen in het Plan echter weinig meer dan enige vage algemene aanduidingen (blz. 90/91). welke zeker nog verduidelijking en verheldering behoeven. Zo wordt gesproken (blz. 90) over het in de toekomst niet meer gebaseerd zijn van het complexe netwerk van het hoger onderwijs op het klassieke, centrale regelgevingstype, mede om hierdoor de betreffende onderdelen meer mogelijkheid tot zelfregulering, althans "tot op beperkte hoogte" te geven. Geenszins duidelijk is, welke gevolgen deze beleidsuitspraak zal hebben, met name ten aanzien van de bestaande en reeds aanhangig gemaakte nieuwe wetgeving. Of is daarmede niet meer bedoeld dan de "actie ter deregulering", aangekondigd ten aanzien van het ontwerp W.W.O. 198I. Over de uitkomsten van deze actie wordt overigens evenmin wat gezegd. Wanneer gesproken wordt over een "verlaging van de gemiddelde personeelslast" (idem), is het van groot belang te weten ten opzichte waarvan gemiddeld wordt; dit wordt echter in het midden gelaten. Wat te verstaan onder terugdringing van de bureaucratie; op welk niveau dient dat te gebeuren?
M a n gelieve bij het a n t w o o r d d a g t e k e n i n g an nummer van d i t i c h r i j v e n ta vermelden
Wat betekent voorts een "evenwichtig deel van de middelen", bestemd voor "vrij fundamenteel onderzoek" (liever overigens : "vrij, fundamenteel onderzoek" of "fundamenteel vrij onderzoek")? (idem). Is het begrip "evenwichtige personeelsopbouw" (blz. 91) niet te verduidelijken? Voor een "demonstratie van het streven naar meer samenhang in het hoger onderwijs" wordt voorts verwezen naar de ontwerp-Kaderwet hoger onderwijs (idem). Voor zover de Raad bekend is een dergelijk ontwerp nog niet ingediend. Overigens ontbreekt in dit verband elke verwijzing naar een eventuele stimulering en bevordering van meer samenhang binnen de bestaande wettelijke kaders. Het valt de Raad op, dat het Plan wel een aantal "samenhangende en gecompliceerde opgaven" noemt (blz. 90) - overigens ook weer vrij vaag geformuleerd - en voorts stelt (blz. 91), dat het bij het beleid gaat om strategisch uitgekozen beleidsmaatregelen, zoals wijzigingen in wetten en regels en een andere aanpak van de planning, maar in het vervolg hiervan heel weinig concretiseert of uitwerkt. Daardoor is het moeilijk na te gaan in hoeverre hier inderdaad strategische keuzen zijn gedaan. In paragraaf 3 behandelt het Plan een viertal algemene aspecten van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek te weten: De opleidingscapaciteit in relatie tot de behoefte van de arbeidsmarkt. Ter zake worden wetsontwerpen aangekondigd tot regeling van de beperking van de instroom van eerste-jaarsstudenten op basis van het arbeidsmarktcriterium. Onder verwijzing naar zijn eerder uitgebracht advies over de voorontwerpen van deze wetsontwerpen, mag hier worden volstaan met de opmerking, dat de formulering van de laatste volzin van de eerste alinea onder 3-1- hem wat ongenuanceerd voorkomt. De maatschappelijke dienstverlening. Geheel onduidelijk is, hoe hier de tweede alinea betreffende de vergoeding van maatschappelijke dienstverlening tegen "ten minste" kosten-dekkende tarieven te plaatsen is tegenover het in de voorafgaande alinea uitgesproken beginsel, dat maatschappelijke dienstverlening zonder meer een onderdeel vormt van de doelstelling van het hoger onderwijs. De woorden: "meer diffuse en minder continue vormen van maatschappelijke dienstverlening", verdienen eveneens enige verduidelijking. Het personeelsbeleid. Hierbij geldt met name de vraag, of het uit het oogpunt van goed personeelsbeleid gewenst is de laatste fase van de invoering van de Kernnota BUWP reeds te verwezenlijken in de tweede helft van 198^. Een begrip als "beheerste toeneming" van het hooglerarenbestand, vraagt ook enige verduidelijking. De Eerste Afdeling heeft er behoefte aan hier haar bezorgdheid uit te drukken over het steeds nijpender wordende probleem van het aantrekken van gekwalificeerde
OR/172 T
-3-
personen voor het hoger onderwijs ten gevolge van de verslechtering van de rechtspositie en van het werkklimaat voor het personeel, terwijl in het algemeen het bedrijfsleven aantrekkelijker voorwaarden kan bieden. k. Het informatiebeleid. Het valt op, dat in de onderhavige bijlage vooral de technische c.q. technologische kant aan bod komt, echter niet de doelstelling van verbetering van de kwaliteit van de informatie. In de derde alinea van onderen, op blz. 93, zouden overigens ook de academies voor de gezondheidszorg kunnen worden genoemd. Op de volgende bladzijde (9*0 wordt gesproken over het belang van de mogelijkheid leerlingen in de tweede fase van h.a.v.o. en v.w.o. al de mogelijkheid te doen krijgen informatica in hun pakket op te nemen. Er wordt echter geen antwoord gegeven op de vraag hoe dit te bereiken. Om de verlaging van de financiële middelen voor de universiteitsbibliotheken in tegenstelling tot die voor de Koninklijke Bibliotheek te rechtvaardigen, menen genoemde Afdelingen dat de serviceverlening van laatstgenoemde bibliotheek verbeterd zal dienen te worden. Zij signaleren bovendien een zorgwekkende situatie met betrekking tot de toekomst van de h.b.o.-bibliotheken, waar het Plan samenwerking hiervan met andere bibliotheken meent te moeten bevorderen, terwijl geen extra middelen voor h.b.o.-bibliotheken beschikbaar zullen komen. Zal dit betekenen, dat het beleid erop gericht is uiteindelijk de zelfstandige bibliotheek per instelling voor h.b.o. te elimineren? Voor wat betreft de afzonderlijke paragraaf over het wetenschappelijk onderwijs moge het verhullend worden genoemd te stellen, dat de in de concept-nota "Beiaard" aangekondigde "aanpassingen" met betrekking tot de twee-fasenstructuur niet meer zijn dan een "aanpassing aan de behoeften van dit moment en dus geen fundamentele wijziging in het systeem brengen". Het advies van de Eerste Afdeling d.d. 11 mei 1983, OR 1/113 T, over de nota "Beiaard" moge in dit verband in de herinnering worden gebracht. Onder U.1.3. stelt u, dat politieke discussies en andere ontwikkelingen thans reeds duidelijk hebben gemaakt, dat verscheidene onderwerpen, geregeld in het ontwerp-Wet op het wetenschappelijk onderwijs 198I, opnieuw moeten worden bezien. U kondigt aan dat deze onderwerpen om de afdoening niet te zeer te vertragen, niet in de Memorie van antwoord en in de Nota van wijzigingen zijn betrokken, doch zullen worden opgenomen in de Invoeringswet. De in de aanhef genoemde Afdelingen hebben er begrip voor, dat u bepaalde beslissingen op wetgevend gebied niet langer dan noodzakelijk wilt uitstellen. Dit neemt niet weg, dat de voorgestelde werkwijze naar haar oordeel ertoe kan leiden, dat de nieuwe wet een minder gaaf, overzichtelijk en samenhangend geheel wordt dan bij gelijktijdige inbreng
OR/172 T
-li-
en behandeling van alle belangrijke onderdelen, mogelijk zou zijn. Na een feitelijke uiteenzetting over taakverdeling en concentratie (k.2.) volgt in het Plan een uiteenzetting over internationaal onderwijs, waaromtrent kennelijk plannen bestaan tot verbetering van samenhang en doelmatigheid. Uiteindelijk worden echter geen plannen aangeduid, laat staan nader geconcretiseerd, maar wordt er alleen gesproken over een gedachtenwisseling in de bestaande overlegstructuur. Hierbij had ten minste kunnen worden aangegeven welke overlegstructuur is bedoeld. Ook de paragraaf over het hoger beroepsonderwijs kenmerkt zich door vaagheden, onduidelijkheden en bepaald niet eenduidige uitspraken. Bij de eerste alinea onder 5.I. rijst de vraag, welke de nieuwe opleidingen zijn waaraan nu behoefte bestaat. Wat wordt bedoeld met "eenvoudiger afstelling" in de volgende alinea, met welke gevolgen moet men daarbij al dan niet rekening houden? Is het de bedoeling bepaalde harmonisering na te streven op korte termijn, zo ja, op welk gebied en in welke vormen? Waar aan het slot van 5-2. gesproken wordt over het beleid, dat erop gericht blijft het numerieke rendement te verbeteren, wordt daarmede dan iets anders bedoeld dan het beleid, uiteengezet op bladzijde 99? Wordt overigens in de voorlaatste alinea van paragraaf 5 niet te gemakkelijk gesuggereerd, dat de introductie van modulen en dossierdiploma's tot verbetering van het rendement in het h.b.o. zal leiden? Voor wat betreft het wetenschappelijk onderzoek menen genoemde Afdelingen te moeten vaststellen, dat de vrees, dat het stelsel van voorwaardelijke financiering ondanks de bewering van het tegendeel behalve bezuiniging weinig positiefs oplevert, bewaarheid dreigt te worden, nu blijkt dat van U09 programmavoorstellen tot uiterlijk 31 december slechts kk programma's zullen worden gehonoreerd en dat de overige programma's moeten wachten op externe beoordeling. Het bevreemdt deze Afdelingen daarom te meer, dat onder 8.1. de voorwaardelijke financiering nog als iets moois wordt geëtaleerd, terwijl er haars inziens eerder reden is te spreken van een schijnbouwwerk. Van een "soepel stelsel" blijkt in ieder geval niets. Voor de Afdelingen is het ook niet duidelijk, wat zij zich in concreto moeten voorstellen bij de aangekondigde evaluatie van een in het Plan genoemde "onafhankelijke instantie". Nu zou het vorenstaande de indruk kunnen vestigen dat de desbetreffende Afdelingen van de Raad bij alle gecon-
OR/172 T
-5-
stateerde vaagheden en onduidelijkheden nut en zin van een meerjarig beleidsplan menen te moeten ontkennen. Ook al zijn er in dat opzicht twijfels en zijn in elk geval de juridische gevolgen van een vastgesteld plan genoemde Afdelingen nog niet geheel duidelijk, zij ontveinzen zich niet dat het hier gaat om een eerste poging om aan een dergelijk plan vorm en inhoud te geven. Haar vorenstaande reactie mag dan ook in deze positieve zin worden opgevat dat het het volgend jaar over te leggen plan concreter en duidelijker zal zijn. Over nut en zin van zulk een plan - niet slechts juridisch , maar ook andersoortig, en mede gelet op de aan de opstelling daarvan te besteden arbeidstijd - zal eerst na de nodige "vingeroefeningen" een oordeel gegeven kunnen worden.
Namens de Afdelingen voornoemd,
(prof. dr. I.A. Diepenhorst, voorzitter),
(mr. CA.P.C. van Asseldonk, coördinerend secretaris)