Beste leerling, Dit document bevat het examenverslag van het vak Biologie havo, tweede tijdvak (2014). In dit examenverslag proberen we zo goed mogelijk antwoord te geven op de volgende vraag: In hoeverre was het examen te maken met behulp van de op de cursus behandelde kennis & vaardigheden? Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de examenvragen onderverdeeld in 4 categorieën. I. Algemene (niet vakgerelateerde) kennis & vaardigheden II. Alleen-kennis/aanpak-uit-de-cursus-vraag III. Een-stapje-extra-vraag. IV. Niet voorgekomen in de cursus De eerste categorie doet een beroep op algemene basisvaardigheden, welke we bekend veronderstellen. Categorie II en III zijn vragen die op te lossen zijn met de kennis en vaardigheden die je op de cursus geleerd hebt. De laatste categorie vragen is op de cursus niet aan bod gekomen. In bijlage 1, achteraan dit document, vind je een nadere toelichting op deze categorieën. Het is belangrijk om te beseffen dat deze categorieën niets zeggen over de moeilijkheidsgraad van een vraag. Een vraag die rechtstreeks op te lossen valt met kennis en vaardigheden uit de cursus (categorie II) kan best een pittigere opgave zijn dan een vraag die niet is voorgekomen tijdens de cursus (categorie IV).
Mocht je vragen of opmerkingen hebben naar aanleiding van dit examenverslag, dan horen we dit uiteraard heel graag! Je mag ons hier altijd over mailen op
[email protected]. Met vriendelijke groet, Hans Huibregtse
1 van 5
aantal punten
categorie vraag
vraag 1 1
2
2
2
3
3
4
2
5
2
III Welke stappen moest je zetten? Als je de situatie helder hebt (de leerlingen willen bacteriën gebruiken bij het produceren van voedingsmiddelen) kun je beredeneren wat mogelijke problemen kunnen zijn in deze situatie. Hierbij kun je beroep doen op je algemene kennis over bacteriën en voedingsmiddelen.
2 6
2
II Welke stof kon je gebruiken? Bij de uitleg over Relaties hebben we geoefend met het opstellen van een voedselketen en bij opgave 102a, 112c, 117b heb je geoefend met het tekenen van een voedselweb. Deze vaardigheden en de examentip over de richting van de pijl had je nodig bij het beantwoorden van deze vraag.
7
2
8
2
II Welke stof kon je gebruiken? Bij het blokje milieu hebben we behandeld dat het broeikaseffect zorgt voor opwarming van de aarde en veroorzaakt wordt door een verhoogd CO2 niveau. III Welke stappen moest je zetten? Gebruik je leesvaardigheden om uit de tekst te halen dat nonnetjes zich voorplanten als het water 8/9 graden is, en dat de groei van algen afhankelijk is van daglengte. Uit het voedselweb en met je kennis over relaties uit het blokje Ecologie kun je afleiden dat algen en nonnetjes een predator-prooi relatie hebben. Met je kennis over het broeikaseffect (aantekeningen Milieu) weet je welke omstandigheden zullen veranderen (temperatuur, niet daglengte) en daarmee kun je beredeneren dat de nonnetjes zich vroeger in het jaar gaan voortplanten.
9
2
10
2
11
2
II Welke stof kon je gebruiken? Bij deze vraag kon je goed het stappenplan voor een autosomale kruising toepassen. Stap 2: genotype ouders = WW x R? ('?' kan O, G of W zijn). Stap 3: schrijf de kruisingstabel uit. Stap 4: F1 is RW of ?W. Stap 5: wit is recessief dus RW en ?W zijn twee mogelijke fenotypen.
3 12
2
II Welke stof kon je gebruiken? Tip: teken een voedselweb/voedselketen om voor jezelf een overzicht te creëren: kleine ongewervelden > padden > buidelmarter. Gebruik vervolgens je aantekening over de piramide van biomassa om het juiste trofisch niveau vast te stellen.
13
2
II Welke stof kon je gebruiken? De kernwoorden van deze vraag zijn 'verandering van de twee soorten'. Deze kernwoorden komen overeen met de definitie voor Evolutie uit je aantekeningen. Bij dat blok hebben we besproken dat soorten veranderen door natuurlijke selectie.
14
2
15
2
II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Evolutie: verwantschap kun je bepalen door te kijken naar verschillen/overeenkomsten in DNA: genetisch onderzoek. III Welke stappen moest je zetten? Woordenboek: biologisch = zonder chemische middelen. Dat is in deze situatie ook het geval. Waarom de gebruikte bestrijdingsmiddelen (feromonen en parasieten) selectief zijn kun je beredeneren. Daarbij kun je gebruik maken van je kennis over het woord selectief zoals besproken bij het blokje Transport.
16
3
III Welke stappen moest je zetten? Bij deze vraag moest je je kennis over kruisingen uit het blokje Erfelijkheid combineren met gegevens uit de tekst. In de tekst vind je terug dat mannetjes de geslachtschromosomen ZZ hebben. Het mannetje (generatie II) zal dus ZZ moeten zijn. Dat betekent dat dit mannetje een Z van zijn vader en een Z van zijn moeder gehad moet hebben (van generatie I). Met enkel ZZ zal het mannetje zelf alleen maar Z kunnen doorgeven (aan generatie III): immers, het mannetje heeft nooit een W gehad. Daarmee kun je beredeneren dat als de eicellen van het gecastreerde mannetje (ZZ) worden bevrucht door een ander mannetje (ZZ), er enkel ZZ-nakomelingen uit kunnen ontstaan (mannetjes).
17
1
18
1
4 19
2
II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Evolutie: een kloon ontstaat alleen bij ongeslachtelijke voortplanting. Hier hebben we te maken met geslachtelijke voortplanting. III Welke stappen moest je zetten? Met de gegevens uit de tekst kun je beredeneren waarom onvruchtbare padden kunnen zorgen voor een afremming van de toename van het aantal padden. III Welke stappen moest je zetten? Aantekeningen Ecologie: mutualisme is een vorm van symbiose waarin beide organismen voordeel hebben. Deze voordelen kun je vervolgens terugzoeken in de tekst.
toelichting categorie keuze: II Welke stof kon je gebruiken? In de tekst wordt vermeld dat jodium nodig is voor de productie van het hormoon thyroxine. Zoeken naar 'hormonen' via de index van Binas brengt je bij tabel 89A (BioData (BD) 202). Hierin kun je de functie van thyroxine aflezen: aanzetten stofwisseling.
II Welke stof kon je gebruiken? In dezelfde Binastabel 89A (BD202) staat dat thyroxine in de schildklier wordt geproduceerd. Daarmee kun je beredeneren wat het effect van een jodiumtekort op de schildklier is. II Welke stof kon je gebruiken? Het vergroten van oppervlak door darmvlokken, het uitscheiden van darmsap en de opname van voedingsstoffen kun je terugvinden in je aantekeningen over het Verteringsstelsel. III Welke stappen moest je zetten? Deze meerkeuzevraag kon je aanpakken met de 'wegstreepmethode' met behulp van Binas/BioData. Via de index van Binas kun je vinden dat 'nucleotiden' onderdeel zijn van DNA (Binas 70C1; BD88). Ook vind je via de index een lijst van vitamines (Binas 82B; BD215 en verder (e.v.)), waar gluten niet tussen staan. Tot slot brengt de index je via 'minerale voedingsstoffen' naar tabel 82A (BD219 e.v.). Hierin staan voorbeelden van mineralen (o.a. kalium, natrium, ijzer etc.), waarvan je kunt beredeneren dat gluten er niet onder vallen. Daarmee blijft over dat gluten eiwitten moeten zijn.
III Welke stappen moest je zetten? Woordenboek: intern = inwendig; extern = uitwendig; tolerantie = iets kunnen verdragen. Je kunt kijken of deze stellingen waar zijn aan de hand van het stukje tekst (drie zinnen) boven de vraag. II Welke stof kon je gebruiken? De definitie van allel hebben we letterlijk opgeschreven bij de aantekeningen over Erfelijkheid.
2 van 5
20
2
III Welke stappen moest je zetten? De term 'peristaltiek' hebben we tijdens de cursus besproken tijdens het blokje Voeding & Vertering, met als voorbeeld de darmperistaltiek (= darmbewegingen). Bij het onderdeel Spieren hebben we besproken dat deze peristaltische darmbewegingen door glad spierweefsel tot stand komen. Deze kennis moest je bij deze vraag toepassen op de slokdarm. Vervolgens kun je de term antiperistaltisch verklaren mbv het woordenboek: anti = tegengesteld.
21
2
II Welke stof kon je gebruiken? Bij Voeding & Vertering hebben we behandeld dat de werking van enzymen sterk afhankelijk is van de pH. Uit voorbeelden tijdens de uitleg of uit Binas 82G (BD153) weet je dat maagsap heel zuur is. Daarmee kun je beredeneren dat enzymen van bacteriën uit de voedselbrij niet werkzaam zullen zijn in de maag. In Binas 82F (BD154) kun je vervolgens terugvinden dat eiwitten inderdaad door maagsap worden afgebroken.
22
2
II Welke stof kon je gebruiken? Deze vraag is lastig, omdat hij het best aan te pakken is met informatie uit de tekst die pas ná deze opgave staat. Net onder opgave 22 staat namelijk dat de enkelvoudige suikers worden gebruikt als brandstof. Uit de aantekeningen over Dissimilatie weet je dat glucose gebruikt wordt voor verbranding. In Binas 67A (BD21) kun je eventueel checken dat glucose inderdaad een enkelvoudige suiker is. In de aantekeningen over het Verteringsstelsel kun je vervolgens terugvinden dat bouwstoffen in de dunne darm in het bloed worden opgenomen.
23
2
II Welke stof kon je gebruiken? Bij deze vraag kon je de (aan)tekening van de Bloedsomloop gebruiken, en kon je extra steun vinden in Binas 84A (BD131). Glucose wordt opgenomen in de darm (aantekeningen Verteringsstelsel) en reist dan via de aders naar het hart (tekening Bloedsomloop). De melkklieren en de placenta worden beiden bereikt via de slagaders van de grote bloedsomloop (tekenig Bloedsomloop/Binas 84A; BD131). In je (aan)tekening van de Bloedsomloop kun je de route van de glucose volgen en zien dat de glucose voor beide bestemmingen twee keer door het hart moet reizen. Tijdens de cursus heb je met een soortgelijke vraag geoefend bij opgave 76.
24
2
II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Assimilatie & Dissimilatie: de eindproducten van aerobe dissimilatie zijn kooldioxide en water (bevatten geen energie), terwijl het eindproduct van anaerobe dissimilatie nog energierijk is. Met die kennis kun je beredeneren welk dissimilatieproces geschikt is voor het vormen van biobrandstof.
25
1
II Welke stof kon je gebruiken? Het kernwoord pH in de vraag is hier zeer belangrijk. De rol van pH hebben we besproken bij de enzymen (aantekeningen Voeding & Vertering). Aangezien enzymen reacties versnellen (aantekeningen) kun je beredeneren dat de reactie minder goed verloopt als er geen optimale pH is.
5 26
1
II Welke stof kon je gebruiken? In de tekst kun je terugvinden dat het hier om een X-chromosomale aandoening gaat. Uit de aantekeningen bij Erfelijkheid weet je dat mannen slechts één X-chromosoom hebben, en daarmee kun je beredeneren dat mannen daardoor geen intermediair fenotype kunnen hebben.
27
2
III Welke stappen moest je zetten? Deze vraag was pittig en je moest je aantekeningen combineren met twee Binastabellen om eruit te komen. De kernwoorden in de tekst zijn dat er bij deze patiënten eiwitten in de urine kunnen zitten. In Binas 85B (BD165) kun je terugvinden dat eiwitten in het bloedplasma zitten, maar niet in de voorurine horen voor te komen. Deze kennis kun je combineren met je aantekeningen over de Nieren: voorurine wordt gevormd tijdens ultrafiltratie in het kapsel van Bowman. Dit kapsel zal bij deze patiënten dus een verstoorde werking moeten hebben. In Binas 85A (BD160/161) kun je vervolgens terugvinden dat het kapsel van Bowman in de nierschors ligt.
28
3
III Welke stappen moest je zetten? Woordenboek: bloedarmoede = gebrek aan rode bloedlichaampjes. Hier kon je de wegstreepmethode toepassen. Ureum heeft niet met rode bloedcellen maar met aminozuurafbraak te maken (aantekeningen Lever). Een verminderd eiwitgehalte in het bloedplasma zal leiden tot minder terugresorptie en daarmee minder bloedplasma (aantekeningen Bloedsomloop; zie ook opgave 29), waardoor de concentratie rode bloedcellen juist hoger wordt. Hormoonproductie van de nieren blijft dan over. Binas 89A (BD202) zegt dat de nieren het hormoon EPO maken, wat zorgt voor stimulatie van de productie rode bloedcellen. Daarmee kun je beredeneren wat het effect van EPO op bloedarmoede is. Tijdens de cursus ben je EPO al eerder tegengekomen bij opgave 75.
29
2
II Welke stof kon je gebruiken? Woordenboek: oedeem = vochtophoping in weefsel. Uit je aantekeningen bij Bloedsomloop weet je dat een lage concentratie eiwitten in het bloedplasma leidt tot minder terugresorptie, waardoor vocht zich zal ophopen in weefsels. Met dit concept heb je tijdens de cursus geoefend bij opgave 78.
30
2
31
2
IV Niet voorgekomen op de cursus: Het effect van zout op de bloeddruk hebben we niet behandeld. Wellicht weet je dat het eten van veel zout de bloeddruk verhoogt. Deze algemene kennis kun je inzetten bij het beantwoorden van deze vraag. II Welke stof kon je gebruiken? We weten uit de tekst en uit vraag 26 dat deze ziekte X-chromosomaal overerft. De moeders van alle kinderen uit generatie III zijn gezond en hebben dus twee X chromosomen zonder het allel voor de ziekte (XAXA; Aantekeningen Erfelijkheid). Met deze kennis kun je beredeneren dat hun zonen altijd gezond zullen zijn (immers, ze kunnen enkel een 'gezonde X' krijgen) en daarmee geschikte nierdonoren zullen zijn.
6 32
2
III Welke stappen moest je zetten? Je kon Binas gebruiken om te achterhalen waar FSH en LH worden gemaakt: beiden in de hypofyse (Binas 89A; BD201). Binas vertelt je dat FSH zorgt voor spermatogenese, en dat LH zorgt voor de aanmaak van testosteron. Testosteron zorgt vervolgens voor de ontwikkelig van secundaire geslachtskenmerken (ook Binas 89A; BD202) en daarmee de haarproductie.
33 34
1 2
II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Hormonen: hormonen zorgen voor een reactie in het doelorgaan. III Welke stappen moest je zetten? In de tekst wordt uitgelegd waardoor kaalheid bij mannen eerst op de kruin begint en zich later pas verspreidt: door een ongelijke verdeling van DHT receptoren over de schedel en door een lokaal verhoogde productie van DHT. Door deze twee verklaringen te vergelijken met de meerkeuzeantwoorden kon je hier de punten binnenhalen.
35
2
II Welke stof kon je gebruiken? Tip: teken een stamboom en schrijf de genotypen bij de personen om voor jezelf een overzicht te creëren. Dan kun je inzien dat de vader van het meisje onmogelijk het X-chromosoom van zijn eigen vader gekregen kan hebben, en dat de kans daardoor 0 is dat het meisje het X-chromosoom van allebei haar grootvaders erft. Met een soortgelijke vraag heb je tijdens de cursus geoefend bij opgave 17.
3 van 5
36
2
III Welke stappen moest je zetten? Dit schema kon je invullen door goed het leesstappenplan te gebruiken en alle informatie uit de tekst te halen (markeren!). In de tekst staat dat het enzym 5-a reductase-2 de omzetting van testosteron naar DHT bevordert. Finasteride zorgt via 5-a reductase-2 dat de DHT-concentratie verlaagd wordt. Daarmee kun je beredeneren dat finasteride de productie van 5-a reductase-2 zal moeten remmen.
7 37
2
II Welke stof kon je gebruiken? Deze vraag was op te lossen met de aantekeningen over Leerprocessen. De mieren proberen eerst om de mier los te trekken. Toen dat niet lukte probeerden ze een andere methode. Dit is een voorbeeld van trial-and-error oftewel proefondervindelijk leren.
38
2
II Welke stof kon je gebruiken? De omschrijvingen uit de tekst zijn belangrijk voor het oplossen van deze vraag. De prikkel voor hulp kom van een andere mier, dus de prikkel is uitwendig. Daarnaast helpen mieren alleen nestgenoten, dus de signaalstof is nestspecifiek.
39
2
III Welke stappen moest je zetten? Bij deze vraag is het inzicht belangrijk dat het genotype van organismen niet kan veranderen tijdens hun leven (aantekeningen Erfelijkheid, DNA, Evolutie). Daarmee kun je uitspraak 1 uitsluiten en blijven uitspraak 2 en 3 over.
76
I II III IV
percentage
aantal punten
categorie
verdeling per categorie:
0 0% 43 57% 31 41% 2 3% 76 100%
In hoeverre was het examen te maken met behulp van de op de cursus opgedane kennis & vaardigheden? Dit gold voor: 97% van de vragen (namelijk categorie I, II en III).
4 van 5
Bijlage 1: Toelichting categorieën Categorie I: Algemene (niet vakgerelateerde) kennis & vaardigheden Dit betreft de volgende vragen: vragen waarbij een beroep wordt gedaan op algemene kennis & vaardigheden. Dit zijn kennis & vaardigheden die niet zijn opgenomen in de eindtermen in de syllabus en niet in Samengevat staan (zo ja: dan behoren de vragen tot één van de drie andere categorieën). Categorie II: alleen-kennis/aanpak-uit-de-cursus-vraag Dit betreft de volgende vragen: • Vragen die letterlijk voorkomen in de uitleg (in de uitleg of in een klassikaal voorbeeld); • Vragen die letterlijk met een stappenplan op te lossen zijn; • Vragen die vergelijkbaar zijn met opgaven uit de opgavenbundel die vrijwel altijd worden opgegeven door de hoofddocent; • Theorievragen die niet worden behandeld op de cursus, maar die we je van tevoren via de vakkenpagina geadviseerd hebben te leren (uit bijv. Samengevat); • Vragen die vergelijkbaar zijn met vragen uit de voorbereidende opgaven.
Categorie III: een-stapje-extra-vraag Dit betreffen vragen waarbij je, de naam zegt het al, een stapje extra moet zetten. Oftewel: je moest je kennis en vaardigheden behandeld tijdens de cursus combineren met een stukje ‘inzicht’. Bijvoorbeeld: • Je moet net even buiten het stappenplan om denken; • Je moet informatie uit de tekst halen om een bepaalde variabele voor een formule of berekening uit te rekenen. Categorie IV: niet voorgekomen op de cursus Dit betreft de volgende vragen: • Vragen over begrippen die niet voorkomen in de uitleg, de standaard opgegeven opgaven door de hoofddocent, en waarbij het woordenboek ook geen soelaas biedt; • Vragen over grote-bak-stof die niet voorkomen in standaard opgegeven opgaven door de hoofddocent, de voorbereidende opgaven of opgegeven stof op de vakkenpagina. • Vragen waarvan je redelijkerwijs niet kon vaststellen dat het om een (op de cursus behandeld) concept in een andere context gaat.
5 van 5