Beste leerling, Dit document bevat het examenverslag van het vak Biologie vwo, tweede tijdvak (2013). In dit examenverslag proberen we zo goed mogelijk antwoord te geven op de volgende vraag: In hoeverre was het examen te maken met behulp van de op de cursus behandelde kennis & vaardigheden? Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de examenvragen onderverdeeld in 4 categorieën. I. Algemene (niet vakgerelateerde) kennis & vaardigheden II. Alleen-kennis/aanpak-uit-de-cursus-vraag III. Een-stapje-extra-vraag. IV. Niet voorgekomen in de cursus De eerste categorie doet een beroep op algemene basisvaardigheden, welke we bekend veronderstellen. Categorie II en III zijn vragen die op te lossen zijn met de kennis en vaardigheden die je op de cursus geleerd hebt. De laatste categorie vragen is op de cursus niet aan bod gekomen. In bijlage 1 , achteraan dit document, vind je een nadere toelichting op deze categorieën. Het is belangrijk om te beseffen dat deze categorieën niets zeggen over de moeilijkheidsgraad van een vraag. Een vraag die rechtstreeks op te lossen valt met kennis en vaardigheden uit de cursus (categorie II) kan best een pittigere opgave zijn dan een vraag die niet is voorgekomen tijdens de cursus (categorie IV).
Mocht je vragen of opmerkingen hebben naar aanleiding van dit examenverslag, dan horen we dit uiteraard heel graag! Je mag ons hier altijd over mailen op
[email protected]. Met vriendelijke groet, Hans Huibregtse
1 van 6
aantal punten 1
2
1 2
3
2
4
2
5
2
6
2
2 7 8
1 4
9
2
10
2
11
2
3 12
2 1
13 14
1 1 1
15
2
16
4
4 17
1
18
2
19
2
20 21
2 2
22
1
5 23 24
2 2
categorie vraag
vraag 1 1
toelichting categorie keuze: III Welke stappen moest je zetten? Bij osteoporose verliezen botten botmassa met als gevolg dat ze broos worden (tekst, figuur). Ontkalkt bot is te zien in de figuur. Zelf beredeneren dat als er broos bot is, (afbeelding 1, figuur 2) er kans is dat een wervel 'inzakt' of platter wordt. II Welke stof kon je gebruiken? Bot aan buitenzijde is compact bot (tekst) en dus steving (redeneren). III Welke stappen moest je zetten? Compact bot is zwaarder (redenering). Beenbalkjes zijn compacte stukjes bot in sponsachtig beenweefsel; beredenering in welke richting de meeste kracht en dus botbalkjes staan. II Welke stof kon je gebruiken? Examentip over negatieve terugkoppeling (aantekeningen Hormonen). Gebruik bij de uitleg in je antwoord de figuur. II Welke stof kon je gebruiken? Bereken hoeveelheid mmol calcium in voorurine én in urine. Bepaal dat er minder calcium in urine zit, en dat er dus terugresorptie heeft plaatsgevonden. IV Niet voorgekomen op cursus: dat proteasen eiwitten afbreken. Proteasen breken botweefsel af (tekst). Protease is enzym (eindigt op -ase) dat protein (eiwit) afbreekt. Hydroxyapatiet is geen protein (eiwit) (tekst). Hierdoor bevatten botten minder protein (eiwit) en worden ze minder elastisch, dus broos (redenering). II Welke stof kon je gebruiken? Bekijk afbeelding 3 om de stellingen te controleren (afbeelding 3), gebruik het stappenplan achterop de PEF! II Welke stof kon je gebruiken? Definitie heterotroof (aantekeningen Ecologie). II Welke stof kon je gebruiken? Voor de stoffen die de plant of schimmel opneemt, zie figuur. Bedenk vervolgens wat de functie van anorganische stoffen zijn in de plant (aantekeningen Assimilatie) en van organische stoffen (aantekeningen Dissimilatie). II Welke stof kon je gebruiken? Zoek op in Binas/BioData wat denitrificerende bacteriën en rottingsbacteriën zijn, en welke daarbij een rol speelt bij ammonificatie (tekst). Endomycorrhize: zoek op welke bacterie stoffen 'geeft' aan planten (Binas/BioData). III Welke stappen moest je zetten? Uitspoeling van stoffen kan moeilijker plaatsvinden als een deel wordt opgenomen in planten, zoals bij mycorrhiza gebeurt (tekst, redenering). II Welke stof kon je gebruiken? Het principe van evolutie (aantekeningen Evolutie) gebruiken om te checken of de stellingen waar zijn. II Welke stof kon je gebruiken? Definitie essentiële aminozuren (aantekeningen Vertering). III Welke stappen moest je zetten? In de tekst staat dat soms foliumzuur extra wordt ingenomen (tekst), om zo voldoende foliumzuur in het lichaam te hebben. Benoem dat als er te weinig foliumzuur in het lichaam wordt gemaakt, dat het dan via voedsel binnen kan komen (redenering uit tekst toepassen op vraag). II Welke stof kon je gebruiken? Methionine is het startcodon (aantekeningen DNA, Binas/BioData). II Welke stof kon je gebruiken? Myeline vormende cel is te vinden in Binas/BioData. IV Niet voorgekomen op cursus: myeline zorgt voor isolatie van zenuwceluitloper. Door insnoeringen van Ranvier vindt sprongsgewijze voortzetting van het signaal plaats, die erg snel is. Zonder myeline, zijn er geen insnoeringen en vindt voortzetting van het signaal minder plaats. II Welke stof kon je gebruiken? In Binas/BioData is te vinden dat 1 het ruggenmergkanaal is; dat zich in 2 cellichamen met synapsen bevinden; dat in 3 vooral zenuwceluitlopers lopen; en dat 4 niet te zien is. Myeline zit om uitlopers, dus meest aanwezig in nummer 3. II Welke stof kon je gebruiken? Informatie uit de tekst: bloedarmoede (te weinig rode bloedcellen, zie woordenboek) wordt niet gesteld, omdat foliumzuur wordt omgezet in tetrahydrofolaat (afbeelding), dat resulteert in celvermeerdering (afbeelding). Hierdoor is er geen reden om vitB12 tekort te onderzoeken. Door minder foliumzuur kan uiteindelijk minder myeline worden gemaakt (afbeelding), waardoor zenuwbeschadiging kan plaatsvinden. II Welke stof kon je gebruiken? Beredeneer welke producten er ontstaan bij stofwisseling/dissimilatie (aantekeningen Dissmilatie) en dat ze in hoge dosis niet goed zijn voor bacteriën (opgave tijdens examencursus) II Welke stof kon je gebruiken? Voor evolutie is o.a. voortplanting nodig en het natuurlijk vermogen van aanpassingen in DNA. Genetische modificatie is een kunstmatig hulpmiddel om DNA aan te passen (woordenboek), en speelt dus niet bij evolutie. II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Evolutie - het blokken-/pijlenschema letterlijk opschijven en toepassen op de vraag. II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Dissimilatie: anaerobe dissimilatie maakt gebruik van glucose. II Welke stof kon je gebruiken? Vaardigheden Proefopzet, bedenk welke conclusies juist kunnen zijn. Door de eilandjes ontstaan subpopulaties, in elke populatie komen eigen variaties van genotypen (combinaties van allelen) voor (aantekeningen Evolutie en Genetica). Op de gemixte platen is er concurrentie waardoor alleen de best aangepaste zullen overleven, degene met de juiste genotypes (aantekeningen Evolutie en Genetica). III Welke stappen moest je zetten? Verschil in genetische variatie / divergentie ontstaat door mutaties (aantekeningen Evolutie). Oorzaak verschillende genetische variatie is dus het verkrijgen van andere mutaties. II Welke stof kon je gebruiken? RNA heeft een Uracil ipv Thymine (aantekeningen DNA). II Welke stof kon je gebruiken? siRNA bindt aan mRNA waardoor het mRNA onbruikbaar wordt gemaakt (tekst). Transcriptie en translatie (aantekeningen DNA) en splicing (zie Binas/BioData). De remming zit ná transcriptie en splicing, maar voor translatie (redenering).
2 van 6
25
2
26
2
27
2
28
2
6 29
2
30
1
2
31
2
32
2
33 34
3 2
35
1
36 37
1 2
III Welke stappen moest je zetten? Met RNAi kun je bepaalde genen niet tot expressie laten komen/uitzetten(tekst), en daarmee kun je bepalen wat er 'niet gebeurt' als die genen uit staan, en dus wat hun functie is (redenering). II Welke stof kon je gebruiken? Kennis welke baseparen altijd aan elkaar binden (aantekeningen DNA). Daarna puzzelen welke tegenover elkaar zouden kunnen zitten. III Welke stappen moest je zetten? Door het Lgc1-mutantallel ontstaat er een hairpin en RNA-interferentie, waardoor het glutine mRNA wordt afgebroken (informatie uit tekst). Niet alle mRNA zal aan het siRNA binden, waardoor toch nog wat gluteline wordt geproduceerd (redenering). IV Welke stappen moest je zetten? Functie van de nier is het afvoeren van afvalstoffen (aantekeningen Nieren). Het afbraakproduct van eiwit is ureum (aantekeningen Lever en Stikstofkringloop). Indien minder glutamine (eiwit) wordt gegeten (tekst) zal er dus minder ureum worden gemaakt (redenering). Daardoor hoeft er minder ureum/afvalstof te worden uitgescheiden door de nieren (aantekeningen Nieren, redenering). II Welke stof kon je gebruiken? Benoem wat er in de formule (of: welke factoren gaswisseling beïnvloeden volgens je aantekeningen) anders is bij een CF-patiënt, en wat het effect daarvan is. Beredeneer met die factoren (opgaven tijdens examencursus). IV Niet voorgekomen op de cursus. In de twaalf-vingerige darm monden de afvoergang van de alvleesklier en de galblaas uit (Binas /BioData). Alvleessappen met daarin verteringsenzymen evenals gal, kunnen niet worden afgevoerd naar de twaalfvingerige darm (Binas/BioData, impliciet in aantekeningen Vertering). III Welke stappen moest je zetten? Gal emulgeert vetten (aantekeningen Lever). Door minder verteringsenzymen en gal in de darm, vindt er minder vertering plaats en daardoor kunnen minder voedingsstoffen worden opgenomen in de dunne darm (beredenering, aantekeningen Vertering). II Welke stof kon je gebruiken? In de longslagader komt het bloed de longen in (aantekeningen Bloed). pO2 is 5,3 van pTotaal 94,8 (is ongeveer 6%) en pCO2 is 6,1 (~8%) (zie tabel). II Welke stof kon je gebruiken? Virussen bevatten alleen genetische informatie en moeten een cel binnen dringen (Binas/BioData). Er is IL-10 geproduceerd (figuur), dus moet er transcriptie en translatie hebben plaatsgevonden (aantekeningen DNA). II Welke stof kon je gebruiken? Aantekeningen Proefopzet (achterin Opgavebundel) over controleproef. II Welke stof kon je gebruiken? Doel van de longen is O2 opname of CO2 afgifte (aantekeningen Gaswisseling). Er is maar één antwoord dat een van beide kan meten. II Welke stof kon je gebruiken? Oedeem is vocht/waterophoping (woordenboek). Beredeneer hoe vochtophoping als gevolg van minder aan elkaar gehechte cellen kan ontstaan (redenering). II Welke stof kon je gebruiken? Door IL-10 is er minder ontsteking (tekst). II Welke stof kon je gebruiken? T-helpercellen stimuleren B-cellen en cytotoxische T-cellen. Benoem wat van beide de functie is (aantekeningen Bescherming).
I II III IV
percentage
aantal punten
categorie
75 verdeling per categorie:
0 0% 56 75% 13 17% 6 8% 75 100%
In hoeverre was het examen te maken met behulp van de op de cursus opgedane kennis & vaardigheden? Dit gold voor: 92% van de vragen (namelijk categorie I, II en III). Bijlage 1: Toelichting categorieën Categorie I: Algemene (niet vakgerelateerde) kennis & vaardigheden Dit betreft de volgende vragen: vragen waarbij een beroep wordt gedaan op algemene kennis & vaardigheden. Dit zijn kennis & vaardigheden die niet zijn opgenomen in de eindtermen in de syllabus en niet in Samengevat staan (zo ja: dan behoren de vragen tot één van de drie andere categorieën). Categorie II: alleen-kennis/aanpak-uit-de-cursus-vraag Dit betreft de volgende vragen: • Vragen die letterlijk voorkomen in de uitleg (in de uitleg of in een klassikaal voorbeeld); • Vragen die letterlijk met een stappenplan op te lossen zijn; • Vragen die vergelijkbaar zijn met opgaven uit de opgavenbundel die vrijwel altijd worden opgegeven door de hoofddocent; • Theorievragen die niet worden behandeld op de cursus, maar die we je van tevoren via de vakkenpagina geadviseerd hebben te leren (uit bijv. Samengevat); • Vragen die vergelijkbaar zijn met vragen uit de voorbereidende opgaven.
3 van 6
Categorie III: een-stapje-extra-vraag Dit betreffen vragen waarbij je, de naam zegt het al, een stapje extra moet zetten. Oftewel: je moest je kennis en vaardigheden behandeld tijdens de cursus combineren met een stukje ‘inzicht’. Bijvoorbeeld: • Je moet net even buiten het stappenplan om denken; • Je moet informatie uit de tekst halen om een bepaalde variabele voor een formule of berekening uit te rekenen. Categorie IV: niet voorgekomen op de cursus Dit betreft de volgende vragen: • Vragen over begrippen die niet voorkomen in de uitleg, de standaard opgegeven opgaven door de hoofddocent, en waarbij het woordenboek ook geen soelaas biedt; • Vragen over grote-bak-stof die niet voorkomen in standaard opgegeven opgaven door de hoofddocent, de voorbereidende opgaven of opgegeven stof op de vakkenpagina. • Vragen waarvan je redelijkerwijs niet kon vaststellen dat het om een (op de cursus behandeld) concept in een andere context gaat.
4 van 6
5 van 6
6 van 6