Beste leerling, Dit document bevat het examenverslag van het vak scheikunde havo, tweede tijdvak (2015). In dit examenverslag proberen we zo goed mogelijk antwoord te geven op de volgende vraag: In hoeverre was het examen te maken met behulp van de op de cursus behandelde kennis & vaardigheden? Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de examenvragen onderverdeeld in 4 categorieën. I. Algemene (niet vakgerelateerde) kennis & vaardigheden II. Alleen-kennis/aanpak-uit-de-cursus-vraag III. Een-stapje-extra-vraag. IV. Niet voorgekomen in de cursus De eerste categorie doet een beroep op algemene basisvaardigheden, welke we bekend veronderstellen. Categorie II en III zijn vragen die op te lossen zijn met de kennis en vaardigheden die je op de cursus geleerd hebt. De laatste categorie vragen is op de cursus niet aan bod gekomen. In bijlage 1, achteraan dit document, vind je een nadere toelichting op deze categorieën. Het is belangrijk om te beseffen dat deze categorieën niets zeggen over de moeilijkheidsgraad van een vraag. Een vraag die rechtstreeks op te lossen valt met kennis en vaardigheden uit de cursus (categorie II) kan best een pittigere opgave zijn dan een vraag die niet is voorgekomen tijdens de cursus (categorie IV). Mocht je vragen of opmerkingen hebben naar aanleiding van dit examenverslag, dan horen we dit uiteraard heel graag! Je mag ons hier altijd over mailen op
[email protected]. Met vriendelijke groet, Hans Huibregtse
1 van 5
aantal punten
categorie vraag
vraag 1 1
2
2
1
3
1
4
2
III Welke stappen moest je zetten? Hier was het belangrijk dat je goed de tekst had gelezen. Er wordt zowel gezegd dat de aanwezigheid als de lengte van zwavelbruggen kan verschillen. Om de argumenten te vinden waren de extra denkstappen nodig dat meer zwavel meer bruggen of juist langere bruggen kan betekenen en dat beiden een effect hebben op de vervormbaarheid.
5
2
III Welke stappen moest je zetten? Welke stappen moest je zetten? Als je iets moet beschrijven op microniveau, moet je termen als 'deeltjes', 'moleculen', etc. gebruiken. De extra denkstappen hier waren dat figuur 1 de microstructuur van rubber toont en dat hier 'gaten' in zitten waar kleine gasmoleculen doorheen passen.
6
2
III Welke stappen moest je zetten? Welke stappen moest je zetten? Bij deze rekensom was het noodzakelijk om goed je einddoel en de gegevens op te schrijven. Dan bleek dat je voor het eindantwoord niet het stappenplan rekenen nodig had, maar 3 berekeningen uit moest voeren: die van de twee soorten banden en het uitrekenen van het verschil.
7
2
II Welke stof kon je gebruiken? Hier kon je goed gebruik maken van wat we hebben besproken bij Industriële Chemie Duurzaamheid en Milieu, wat je kon herkennen aan de signaalwoorden 'verbranding' en 'negatief effect op de luchtkwaliteit'. In dat blok hebben we besproken wat de effecten waren van schadelijke oxiden die vrijkomen bij verbranding.
2 8
2
II Welke stof kon je gebruiken? Bij de uitleg van Atoombouw hebben we op het bord een voorbeeld besproken van hoe een atoom er uitzag. Door uit te rekenen hoeveel protonen, elektonen en neutronen er zijn in een helium-3 atoom, kon je hem tekenen.
9
2
10
2
II Welke stof kon je gebruiken? Ook bij deze rekenvraag was het belangrijk eerst te bedenken wat je einddoel was. Met hulp van de formule van massa-ppm had je het antwoord kunnen vinden. II Welke stof kon je gebruiken? Scheidingsmethoden hebben we besproken bij Industriële Chemie, en waarschijnlijk heb je er ook mee geoefend tijdens de cursus (bijv. opgave 173 of 175). Als je stoffen scheidt op basis van verhitten, destilleer je. Dat doe je op basis van verschil in kookpunt.
11
2
II Welke stof kon je gebruiken? Met de kennis over een atoomgetal (je moest namelijk de formule van helium-3 gebruiken) en het feit dat positief en positief elkaar afstoten, kon je bepalen dat de reactie veel energie kost. Je kan je voorstellen dat het veel energie kost om de twee, elkaar afstotende, kernen bij elkaar te brengen.
12
3
II Welke stof kon je gebruiken? Bij deze opgave moest je terugdenken aan de energiediagrammen die we klassikaal hebben besproken. Belangrijk was eerst om te bedenken of dit een endotherme of een exotherme reactie was. Doordat deze reactie energie zou moeten opleveren, kon je bedenken dat het een exotherme reactie is. Je moest daarnaast niet vergeten om de termen erbij te noteren.
13
2
I
3 14
2
15
2
16
1
II Welke stof kon je gebruiken? Het was handig om eerst even in de vermelde BINAS-tabel te kijken om te zien wat er precies veranderde aan de structuur. Met de kennis van Koolstofchemie - Reacties kon je deze vraag dan oplossen. We hebben in deze uitleg besproken dat disachariden worden opgebroken in monosachariden door hydrolyse. Je bent hydrolyse van poly/disachariden waarschijnlijk ook in een of meerdere opgaven tegengekomen bij het oefenen.
17
1
II Welke stof kon je gebruiken? We hebben bij de uitleg van Begrippen bij Reacties gezien dat je de reactie sneller kan laten verlopen bij een hogere temperatuur. IV Niet voorgekomen op de cursus: We hebben het botstende-deeltjes-model echter niet besproken in de les, omdat we dat als grote bakstof beschouwen. II Welke stof kon je gebruiken? Bij deze rekensom was het van belang dat je hem aanpakte met het stappenplan Rekenen. Op die manier kon je erachter komen hoeveel gram glucose en fructose er ontstonden. III De extra denkstap zat hem in het omrekenen van de zoetkracht van glucose en fructose ten opzichte van 41 gram sucrose.
1 18
2 1
4 19
2
toelichting categorie keuze: II Welke stof kon je gebruiken? Bij deze vraag was moest je een structuur tekenen, waarbij het belangrijk was dat je wist hoeveel bindingen een atoom kan aangaan. Je kon hiervoor de tip van covalentie gebruiken (Soorten Stoffen - Moleculaire Stoffen). Door daarbij de hints uit de vraag te gebruiken, kon je de vraag oplossen.
II Welke stof kon je gebruiken? De kennis die je nodig had om deze vraag te beantwoorden, hebben we besproken in de uitleg: bij additiepolymeren breken de dubbele bindingen open. Je moest ze wel alle twee omcirkelen. II Welke stof kon je gebruiken? Door de woorden 'type binding' kon je terugdenken aan de drie bindingen die er zijn bij moleculaire stoffen. Door de hint dat er een 'keten van één tot acht zwavelatomen' ontstond, kon je er achter komen dat het hier ging om bindingen in het molecuul.
Benodige algemene kennis & vaardigheden: Deze vraag kon je oplossen door kritisch te kijken naar alle processen die energie kosten in de energiewinst uit helium-3. II Welke stof kon je gebruiken? Bij deze vraag was het handig om het stappenplan Reactievergelijkingen te gebruiken. Je moest je goed realiseren dat suiker vóór het oplossen nog vast is, en na het oplossen opgelost. II Welke stof kon je gebruiken? Door het signaalwoord 'bindingen' kon je weer terugdenken aan welke bindingen er zich in en tussen moleculen bevinden. Dit hebben we besproken bij Soorten stoffen in de Micro-Macro tabel. Bij oplossen verbreek je de bindingen tussen moleculen.
II Welke stof kon je gebruiken? Deze vraag kon je op dezelfde manier oplossen als opgave 10: eerst kijken naar de fasen vóór scheiding om te kunnen beslissen welke methodes je nodig hebt. In de uitleg hebben we besproken dat het belangrijk is om naar de fasen vóór de scheiding te kijken. Ook heb je waarschijnlijk een of meerdere opgaven over scheidingsmethoden gemaakt bij 'Industriële Chemie'.
2 van 5
20
2
II Welke stof kon je gebruiken? Bij dit sommen over blokschema's is het belangrijk dat je de tekst heel aandachtig las en de belangrijkste punten onderstreepte of markeerde. Door alle informatie regel per regel in het blokschema te schrijven, had je gestructureerd deze opgave aan kunnen pakken. We hebben voor de aanpak van dit soort opgaven een aantal nuttige examentips besproken tijdens de uitleg 'Industriële Chemie'.
21
2
22
2
IV Niet voorgekomen op de cursus: De termen 'continu proces' en 'batchproces' hebben we niet op de cursus besproken, omdat we die als grote bakstof beschouwen. II Welke stof kon je gebruiken? Bij deze vraag was het signaalwoord 'verestering'. Volgens de vraag moet je deze reactie omkeren. Bij Koolstofchemie - Reacties hebben we gezien dat het omgekeerde van een verestering een hydrolyse is. Deze reactie heb je waarschijnlijk geoefend in bijvoorbeeld opgave 142a.
23
2
II Welke stof kon je gebruiken? Bij deze opgave moest je kijken naar de verschillen tussen ethylacetaat en DCM om te kijken waarom ethylacetaat voordeliger zou zijn. Tijdens de les hebben we BINAS tabel 97 kort besproken. Door kritisch te lezen, had je het juiste uitgangspunt kunnen vinden.
5 24
2
II Welke stof kon je gebruiken? In de tekst boven de opgave was de 'echte' naam van alcohol gegeven: ethanol. Deze kon je mooi uittekenen met de stof die we besproken hebben bij Koolstofchemie - Naamgeving. Daarnaast kon je met de uitleg van Soorten Stoffen - Moleculaire Stoffen aangeven dat een moleculaire stof hydrofiel is als het H-bruggen kan vormen.
25
2
II Welke stof kon je gebruiken? We hebben besproken dat enzymen de reactie kunen versnellen, doordat ze de activeringsenergie lager maken. De reactiewarmte, besproken in de uitleg 'Begrippen bij Reacties', van een reactie blijft echter altijd gelijk.
26
2
27
1
II Welke stof kon je gebruiken? Bij de uitleg 'begrippen bij reacties' hebben we besproken dat enzymen erg specifieke katalysatoren zijn. Dit had je kunnen gebruiken om uit te leggen dat ze dan ook maar één reactie kunnen versnellen. II Welke stof kon je gebruiken? De eerste stappen van deze rekensom had je netjes aan kunnen pakken met het stappenplan Rekenen. Het berekenen van het aantal mol alcohol leverde al een punt op. III Het omrekenen naar de reactiesnelheid kon je doen door heel goed te kijken naar de eenheid van reactiesnelheid: mol/L/s. Het aantal mol alcohol moest je dus eerst delen door het aantal liters, en daarna door het aantal seconden dat het duurde om de portie alcohol om te zetten.
1
28
3
II Welke stof kon je gebruiken? Als eerste moest je de halfreactie van zuurstof geven. Die kon je vinden door de combinatie van zuurstof en H+ (want het gebeurde in een zuur milieu) op te zoeken in de oxidator-kolom. Het optellen van halfreacties kon je doen met het stappenplan Redoxreactie opstellen uit de vroege examencursussen of het stappenplan Reactievergelijkingen uit de latere examencursussen.
29
2
II Welke stof kon je gebruiken? Als allereerste moest je hier gebruik maken van de formule voor massaprocent, besproken bij 'formules' in de uitleg rekenen. Daarna kon je de vraag gestructureerd uitwerken volgens het stappenplan Rekenen.
30
2
6 31
1
II Welke stof kon je gebruiken? Ook bij deze rekensom kon je het stappenplan Rekenen goed gebruiken. Door te beginnen met het aantal mol elektronen en die om te rekenen naar het aantal mol alcohol, kon je de vraag uitwerken. IV Niet voorgekomen op de cursus: De term 'corrosie' hebben we niet besproken, omdat we dit beschouwen als grote bakstof.
32
2
33
2
34
2
II Welke stof kon je gebruiken? Eerst moest je bepalen wat de stof was die in de roestoplosser zat. Dat is fosforzuur. Als je toen naar de formule van roest (wat een zout is) keek, zag je dat het de base O2- bevat. Het zuur en de base kunnen dus met elkaar reageren. Bij de uitleg 'Zuren en Basen - Herkennen' hebben we in een soortgelijk voorbeeld bekeken hoe O2- binnen een zout kan reageren als base.
35
2
III Welke stappen moest je zetten? Deze tabel hebben we niet expliciet behandeld in de cursus. De extra denkstap was het bedenken dat de roestoplosser zuur moest zijn door aanwezigheid van fosforzuur. Door dat feit te vergelijken met BINAS tabel 97B kon je het juiste nummer vinden.
36
1
II Welke stof kon je gebruiken? Hier was het handig om voor jezelf te bedenken wat een exotherm proces ook al weer was. Bij een exotherm proces komt warmte vrij (bijvoorbeeld het verbranden van hout). Dat zou dus een waarneming kunnen zijn.
37
2
II Welke stof kon je gebruiken? Voor het berekenen van de pH van een oplossing heb je de formules nodig die we hebben besproken tijdens de uitleg. Je moest eerst de pOH berekenen, waarna je de pH kon uitrekenen. Waarschijnlijk heb je ook geoefend met dit soort vragen, bijvoorbeeld opgave 87b.
38
3
II Welke stof kon je gebruiken? Bij deze pittige opgave was het belangrijk dat je je gegevens goed op een rijtje zette en de vraag uitwerkte volgens het stappenplan Rekenen. Aan het eind moest je de formule voor massapercentage gebruiken, die we klassikaal hebben besproken.
39
2
II Welke stof kon je gebruiken? Een beschrijving op microniveau vereist dat je termen op molecuulniveau gebruikt. Je moest in dit geval op zoek naar een stofje dat een lage pH kan veroorzaken, dus een zuur. Als je goed de deeltjes uit de reactie opzocht in BINAS tabel 49, kon je bepalen welk deeltje het zuur was.
II Welke stof kon je gebruiken? Voor het kloppend maken van deze reactie kon je het stappenplan Reactievergelijkingen heel goed gebruiken. II Welke stof kon je gebruiken? Als eerste moest je hier de lading van de ijzerdeeltjes aangeven. In de uitleg van Soorten Stoffen hebben we gezien dat alleen ionen geladen zijn, dus in vast ijzer (metaal) zijn de deeltjes ongeladen. De ijzerhoudende stof die ontstaat is een zout, wat je kon zien aan het feit dat het bestaat uit een metaal en een niet-metaal. Bij de uitleg van Redox hebben we daarnaast besproken dat je een reductor bent als je elektronen afstaat (en dus zelf positief wordt).
77
3 van 5
I II III IV
percentage
aantal punten
categorie
verdeling per categorie:
2 3% 61 79% 10 13% 4 5% 77 100%
In hoeverre was het examen te maken met behulp van de op de cursus opgedane kennis & vaardigheden? Dit gold voor: 95% van de vragen (namelijk categorie I, II en III).
4 van 5
Bijlage 1: Toelichting categorieën Categorie I: Algemene (niet vakgerelateerde) kennis & vaardigheden Dit betreft de volgende vragen: vragen waarbij een beroep wordt gedaan op algemene kennis & vaardigheden. Dit zijn kennis & vaardigheden die niet zijn opgenomen in de eindtermen in de syllabus en niet in Samengevat staan (zo ja: dan behoren de vragen tot één van de drie andere categorieën). Categorie II: alleen-kennis/aanpak-uit-de-cursus-vraag Dit betreft de volgende vragen: • Vragen die letterlijk voorkomen in de uitleg (in de uitleg of in een klassikaal voorbeeld); • Vragen die letterlijk met een stappenplan op te lossen zijn; • Vragen die vergelijkbaar zijn met opgaven uit de opgavenbundel die vrijwel altijd worden opgegeven door de hoofddocent; • Theorievragen die niet worden behandeld op de cursus, maar die we je van tevoren via de vakkenpagina geadviseerd hebben te leren (uit bijv. Samengevat); • Vragen die vergelijkbaar zijn met vragen uit de voorbereidende opgaven. Categorie III: een-stapje-extra-vraag Dit betreffen vragen waarbij je, de naam zegt het al, een stapje extra moet zetten. Oftewel: je moest je kennis en vaardigheden behandeld tijdens de cursus combineren met een stukje ‘inzicht’. Bijvoorbeeld: • Je moet net even buiten het stappenplan om denken; • Je moet informatie uit de tekst halen om een bepaalde variabele voor een formule of berekening uit te rekenen. Categorie IV: niet voorgekomen op de cursus Dit betreft de volgende vragen: • Vragen over begrippen die niet voorkomen in de uitleg, de standaard opgegeven opgaven door de hoofddocent, en waarbij het woordenboek ook geen soelaas biedt; • Vragen over grote-bak-stof die niet voorkomen in standaard opgegeven opgaven door de hoofddocent, de voorbereidende opgaven of opgegeven stof op de vakkenpagina. • Vragen waarvan je redelijkerwijs niet kon vaststellen dat het om een (op de cursus behandeld) concept in een andere context gaat.
5 van 5