Artikel: Van theorie tot tijdschrift. Theoretische geschiedenis (1974-1999) Auteur: Merel Klein Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 26.4, 21-66 © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Not available. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
Merel Klein
Van theorie tot tijdschrift Theoretische Geschiedenis (1974-1999)
Kort na de Tweede Wereldoorlog introduceerde Jan Romein (1893-1962) aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam een nieuwe discipline: Theoretische Geschiedenis. Het nieuwe vak moest een oplossing bieden voor de crisis die Romein waarnam in de geschiedwetenschap en, breder, in de hele samenleving. Theoretische Geschiedenis besloeg het gebied tussen de praktische geschiedbeoefening en de geschiedfilosofie en omvatte alle problemen die de historicus tegenkomt wanneer hij geschiedenis gaat schrijven.
Aanvankelijk vond de nieuwe discipline weinig navolging, maar toen Romein in 1962 overleed was het Instituut voor Theoretische Geschiedenis een feit. Twaalf jaar later, in 1974, werd bovendien het tijdschrift Theoretische Geschiedenis opgericht. In de loop der jaren ontwikkelde het zich van een buUetin-achtig blaadje tot een volwaardig tijdschrift. Toch had Theoretische Geschiedenis niet het eeuwige leven. Nadat in 1998 nog optimistisch het 25-jarig jubileum was gevierd met de uitgave van een index over alle verschenen jaargangen, hield het in 2000 op zelfstandig te bestaan en ging op in het Tijdschrift voor Geschiedenis. Wanneer we de eerste jaargang (1974) naast de laatste (1999) leggen, valt direct op dat er in alle opzichten in die 25 jaar veel veranderd is. Niet alleen uiterlijk, maar ook inhoudelijk lijkt er sprake van een gedaanteverwisseling. Bij het bekijken van de tussenliggende jaargangen, verzwakt deze eerste indruk echter en blijkt het om een geleidelijke ontwikkeling te gaan, die pas opvalt wanneer de uitersten worden vergeleken. Het is hier mijn bedoeling deze ontwikkelingen in kaart te brengen en te verklaren. Gezien de geleidelijkheid van de ontwikkeling zal ik mij met name richten op twee 'clusters' jaargangen: die van '79 tot en met '81 en van '94 tot en met '96. Om inzicht te krijgen in de oorzaken van de waargenomen ontwikkelingen binnen het tijdschrift, is het noodzakelijk om ook de ideeën van de redactie onder het voetlicht te brengen. Naast een aardig kijkje in de praktijk van de geschiedbeoefening biedt dit wellicht ook opheldering over de zo plotselinge beëindiging van het tijdschrift. De ontwikkeling en ontvangst van het tijdschrift kunnen echter niet los gezien worden van Romeins ideeën en de reacties daarop. Dus eerst naar Romein. 21
Vooroorlogs
gedachtegoed
Al op negentienjarige leeftijd constateerde Jan Romein - in een studie over de kerkgeschiedenis die hij schreef ter voorbereiding van zijn studie Theologie - versplintering, 'individualisering' en 'schromelijke onharmonische verwarring'. ^ Deze vergruizing was tekenend voor de heersende crisis in cultuur en samenleving. Ook in de geschiedwetenschap nam Romein de versplintering waar: het beeld van het verleden had zijn normatieve karakter verloren en de geschiedschrijving dreigde haar sociale functie geheel kwijt te raken. Deze conceptie van het vergruisde beeld vormde een centraal thema in het werk van Romein. Net als alle andere cultuuruitingen waren, volgens Romein, historische beelden slechts relatief autonoom. Ze waren nauw verbonden met zowel de sociale en economische structuren van de tijd waarin ze waren ontstaan als met de maatschappelijke positie van de auteur.^ Elke generatie, klasse, groep en zelfs elk persoon vormde zijn eigen beeld van het verleden. Deze marxistische invalshoek dwong dus tot reflectie op de objectiviteit en wetenschappelijke neutraliteit van de historicus. Romein stelde vast dat de historicus zich simpelweg niet kon ontdoen van zijn persoonlijkheid of wereldbeschouwing; er was altijd een 'subjectiviteit per se'.' Romein zag deze onvermijdelijke subjectiviteit ook buiten de persoonlijkheid van de historicus: naast een individuele onderscheidde hij een collectieve en een temporele subjectiviteit, verbonden met respectievelijk de klasse waar de historicus toe behoort en de tijd waarin hij schrijft. Bij dit totale subjectivisme kon Romein zich echter niet neerleggen; er zouden nieuwe zekerheden gevonden moeten worden. Kenmerkend was dat hij deze zekerheid vond in een dialectische oplossing. Om het objectiviteitsbegrip weer bruikbaar te maken moest de subjectiviteit, en wel de meest alomvattende, temporele subjectiviteit, opgenomen worden in het objectiviteitsbegrip. Deze 'sprong' resulteerde in de volgende formulering: 'Objectief noem ik die geschiedschrijving en zekerheid geeft derhalve die geschiedschrijving die in overeenstemming is met de tijdgeest'."* Belangrijk is hierbij Romeins nogal politieke invulling van tijdgeest. Hij onderscheidde een ware en een valse tijdgeest. De ware was op de toekomst gericht en kwam overeen met de progressieve kant van het politieke spectrum, de valse tijdgeest met de conservatieve zijde. Vanzelfsprekend koos de objectieve historicus voor de ware tijdgeest, maar hoe kon hij weten welke dat was? Hierover kon, logischerwijs, alleen de toekomst uitsluitsel geven. Toch was de historicus, volgens Romein, niet geheel machteloos. In het kiezen bood de 'innerlijke zekerheid' van de historicus uitkomst: een tamelijk vage oplossing, die nogal wat kritiek opriep. Objectief was 26.4
' '
uiteindelijk de historicus die zich inzette voor de emancipatie van arbeiders. Objectief was de marxistische geschiedschrijving. De onzekerheid omtrent objectiviteit was echter niet het enige mankement van de eigentijdse geschiedschrijving. Voor Romein uitte de crisis zich nog veel sterker in de vergruizing van het historische beeld. Dit vergruisde beeld van het verleden was één van de gevolgen van de verwetenschappelijking die zich vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw in het historisch bedrijf had voltrokken. Hoewel de verwetenschappelijking ook zijn vruchten had afgeworpen, beoordeelde hij het proces overwegend negatief. De verwetenschappelijking, en het ermee samengaande specialisatieproces, waren ten koste gegaan van zowel de eensgezindheid onder de historici, als van het integrale beeld van het verleden. Anders dan de liberale wetenschapsfilosofie verwacht had, leidde de toename van feitenkennis namelijk niet tot consensus, maar juist tol een steeds grotere verscheidenheid van opvattingen.5 De verfijning van de historische techniek, de toename van feitenkennis en het gegroeide aantal historici hadden ervoor gezorgd dat het overzicht van het geheel van kennis verloren ging en de historici zich op hun eigen gebied hadden teruggetrokken. Er was een professionele geschiedschrijving ontstaan die zich steeds verder verwijderde van de maatschappij en zo haar maatschappelijke relevantie dreigde te verliezen. Ook de vergruizing van het historische beeld ondermijnde de sociale functie van de geschiedwetenschap. De fragmentarische en gespecialiseerde detailstudies en bronnenpublicaties waren onaantrekkelijk voor het publiek. Daarbij liet ook de stijl van de historici veel te wensen over. Met de verwetenschappelijking was de nadruk komen te liggen op de geschiedvorsing, ten koste van de geschiedschrijving.*' Er werd geen toegankelijk, samenhangend beeld meer geboden, waardoor het verleden zijn normatieve functie verloor en bovendien de wisselwerking tussen de historicus en de samenleving verdween.'' Romein beschouwde deze ontwikkelingen als buitengewoon schadelijk omdat juist in de onzekere jaren dertig de behoefte aan een duidelijk beeld van het verleden steeds groter was geworden. De bestudering van het verleden behoorde handreikingen te bieden bij het oplossen van de eigentijdse problemen.*^ Romein liet hel niet bij theoretische kritiek, maar probeerde zijn ideeën in zijn werk te verwezenlijken. Door middel van goed leesbare, beeldende artikelen trachtte hij een brug te slaan tussen wetenschap en maatschappij. In De Lage Landen bij de Zee (1934) kwam daar nog een ander aspect bij: voor het eerst in de Nederlandse historiografie werden politieke, culturele, economische en andere soorten geschiedenis gesynthetiseerd tot één verhaal. Van deze 'integrale' geschiedschrijving verwachtte Romein de wederopbouw van het vergruisde beeld.'^ Maar 23
voordat het zo ver zou kunnen komen, bedacht Romein in 1939, moest eerst onderzoek gedaan worden naar het probleem van de specialisering. Een nieuw vak. Theoretische geschiedenis, zou zich hiermee bezig moeten houden. Bovendien zou het tegelijk kunnen dienen als 'centrum' van de samenwerking die hij voor integrale geschiedschrijving noodzakelijk achtte.10 Deze 'betrokkenheid van de theorie op de praktijk' had Romein niet van een vreemde: de invloed van Marx, en misschien meer nog van het marxisme, op Romeins denken kan moeilijk worden overschat. Zowel in zijn objectiviteitsbegrip als in zijn visie op de specialisering en de vergruizing is het marxisme duidelijk voelbaar. In beide gevallen pleitte Romein voor een geëngageerde geschiedschrijving: de historicus diende in de samenleving te staan en zich in te zetten voor de klassenstrijd. Dat deze houding het geschiedbeeld wel eens enigszins zou kleuren nam hij op de koop toe. Niets was immers verwerpelijker dan een kleurloze, van de samenleving gedistantieerde geschiedwetenschap. In de jaren dertig kwam Romein nog niet tot een overzichtelijke synthese van zijn historisch-theoretisch gedachtegoed. Pas na de Tweede Wereldoorlog ordende hij zijn ideeën. Hij herhaalde zijn voor-oorlogse denkbeelden, maar vernieuwde ze niet. Dit proces van ordening, consolidatie en synthese zou in 1946 resulteren in de oprichting van het vak Theoretische Geschiedenis "
Theoretische
Geschiedenis
Al vóór de oorlog (in maart 1939) gebruikte Romein de term 'theoretische geschiedenis' in het openbaar. Tijdens een cultuurkritische en zorgelijk gestemde lezing voor studenten, genaamd 'Nieuwe stromingen in de geschiedwetenschap', bracht hij zijn theoretische geschiedenis naar voren als dialectische oplossing voor de specialisatie en vergruizing.'2 In het nieuwe vak zou de specialisatie zelf het onderwerp van studie zijn. Door middel van dit 'specialisme van de specialisatie' konden de uitwassen van deze specialisatie overwonnen worden, en zou een integrale geschiedschrijving binnen bereik komen.'^ Vier jaar later, in een Memorie van toelichting aan het bestuur van de Gemeentelijke Universiteit, werkte Romein zijn ideeën over theoretische geschiedenis verder uit. De Memorie bevatte een voorstel tot verandering van de verdeling van leerstoelen en leeropdrachten. Hierbij was ook een plaats ingeruimd voor het vak Theoretische Geschiedenis, gekoppeld aan de leerstoel Nieuwe of Nieuwste Geschiedenis. Inmiddels besloeg het vak een aanzienlijk breder gebied, namelijk alle problemen die de historicus tegenkwam, 'zodra die over zijn vak gaat nadenken'.i"* Tot een definitieve invulling van het
26.4
'
I ,
vakgebied kwam Romein in de lezing Theoretische Geschiedenis, die hij schreef in 1944. De voordracht was bedoeld als een tweede oratie, die hij na het einde van de oorlog verwachtte uit te spreken. Dit gebeurde uiteindelijk bij zijn aanvaarding van de leerstoel in de Algemene en Vaderlandse Geschiedenis sinds de Middeleeuwen en in de Theoretische Geschiedenis, op 26 april 1946.15 Onder theoretische geschiedenis verstond Romein nu het (brede) middengebied tussen de praktische geschiedbeoefening en de abstraherende geschiedfilosofie. Het ging hierbij met name om methodische problemen. De methode was volgens Romein in haar ontwikkeling namelijk sterk achtergebleven bij de techniek. De bedoeling van het vak was 'de discrepantie te overbruggen, die er (...) bestaat tussen de angstvallige, objectieve nauwgezetheid, waarmee de historische techniek het geïsoleerde feit heeft leren vaststellen en de doorgaans verregaande subjectieve willekeur van de methode, waarmee de feiten tot een voorstelling worden verbonden',i* Theoretische geschiedenis hield zich bezig met historische methode, met de 'aard' van de historische waarheid, en niet met de techniek, de 'middelen' om die waarheid te achterhalen.''' Romein grensde zijn theoretische geschiedenis niet alleen af van de historische techniek, maar ook van de achttiende-eeuwse theoretische geschiedenis en de geschiedfilosofie. Ondanks de naamsgelijkenis verschilde deze achttiende-eeuwse theoretische geschiedenis hemelsbreed van Romeins onderneming. Onder de eerste verstond hij de schematische 'geschiedschrijving', waarin de geschiedenis van de mensheid zich volgens de wetten van de rede, noodzakelijk in bepaalde stadia voltrok. Het feitelijke verloop van de geschiedenis deed hierbij niet zo ter zake. In Romeins theoretische geschiedenis zouden deze achttiende-eeuwse geschiedtheorieën hooguit interessante studieobjecten kunnen zijn. De grens tussen de theoretische geschiedenis en het 'vage' terrein van de geschiedfilosofie viel al moeilijker te trekken. Het voornaamste onderscheid was dat geschiedfilosofie zich bezig hield met een denken over of boven de geschiedenis, terwijl de nieuwe theoretische geschiedenis een denken in de geschiedenis zou zijn. Van groter belang zal hier de grens met het laatste 'buurland' zijn: de praktische of 'gewone' geschiedschrijving. In de praktische geschiedschrijving lag het accent op het verhalen van feiten, terwijl in de theoretische geschiedenis de nadruk lag op het analyseren van processen. Bronnenstudie vormde in de regel de basis voor de praktische geschiedschrijving, terwijl aan de theoretische geschiedschrijving de studie van de historiografie ten grondslag lag. Maar wanneer de geschiedtheoretische onderwerpen een 'direct-historisch' karakter hadden en dus in het grensgebied met de praktische historiografie lagen. 25
was het moeilijk om een scherpe lijn te trekken. Het meest duidelijk leek Romein de grens nog, wanneer het volgende onderscheid gemaakt werd: de onderwerpen van de praktische geschiedenis waren gebonden aan 'een rechtstreekse successie-in-tijd en een geografisch samenhangende plaats'^^, de eenheid van de geschiedtheoretische onderwerpen was daarentegen uitsluitend van 'begripsmatige aard'. Met deze afbakening van zijn nieuwe vakgebied besteedde Romein, zoals A.C. Otto terecht opmerkt, opvallend veel aandacht aan wat theoretische geschiedenis niet was.^^ Binnen de eigen grenzen werd het vak gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan vraagstukken waartussen de samenhang veelal ontbrak. Romein zei dan ook dat hij zijn vak in opkomst geen strenge systematiek kon of wilde opleggen. Toch vervolgde hij bij de bespreking van de inhoud zijn geografische metafoor.^" Binnen het gebied van de Theoretische Geschiedenis onderscheidde hij vijf provinciën. Tot de eerste theoretische en methodologische provincie behoorden de welbekende problemen van de specialisatie en de vorming van het geschiedbeeld. Verder vielen het probleem van de objectiviteit en vraagstukken over onder andere historische causaliteit, historische wetmatigheden en het object van de geschiedenis (waar moet de geschiedwetenschap zich mee bezighouden?) onder dit deelgebied.^' De tweede provincie die Romein noemde, was die van de 'historische structuren en rythmen'. Vragen over het al dan niet bestaan van structuren in de ontwikkeling van beschavingen zouden hier aan bod moeten komen, evenals het probleem van de vooruitgang en de voorwaarden waaronder die mogelijk was. Hier maakte Romein bovendien een opmerking over de gelijktijdigheid van de (schijnbaar) tegengestelde ontwikkelingen van vooruitgang en verval. Dit op Marx geïnspireerde (en dialectisch aandoende) thema zou in zijn postuum uitgegeven werk Op het breukvlak van twee eeuwen (1976) een leidend principe worden.^^ Vervolgens ging Romein over tot de behandeling van de periodisering en historische agentia. Tot zijn spijt werd de periodisering door historici vaak verwaarloosd, terwijl die juist zo beslissend was voor de historische voorstelling. Ook de problematiek van de historische begrippen, zoals Renaissance, Kapitalisme of Nationalisme achtte Romein in dit verband van groot belang.^^ Dichter nog bij de gewone geschiedschrijving lag de vierde provincie. Hierin waren een aantal onderwerpen verzameld, die bij gebrek aan beter zelfs veelal tot de gewone historiografie werden gerekend, maar die daarvan toch wezenlijk verschilden. Als voorbeeld gaf Romein de vergelijkende geschiedschrijving. Onderwerpen voor de vergelijkende geschiedenis konden niet alleen geleverd worden door de gebruikelijke politieke geschiedenis, maar net zo goed uit de sociale, economische, cultuur- en ideeëngeschiedenis afkomstig zijn. Bovendien zag hij hier 26.4
mogelijk een directe maatschappelijke functie voor zijn vak weggelegd. Een geschied-theoretische behandeling van bijvoorbeeld de dictatuur zou best wel eens van invloed kunnen zijn op de politiek. Een studie naar de voorwaarden voor dictaturen, zou immers ook kunnen leren hoe ze in het vervolg te vermijden.2"' De vijfde provincie tenslotte was die van de historiografie. De historiografie was voor de theoretische geschiedenis als het ware wat het document of de bron was voor de praktische geschiedschrijving. Maar ook als zelfstandige studie was de historiografie van belang, de geschiedschrijving mocht de band met haar eigen verleden immers niet verliezen.^5 Deze studie van de historiografie was echter niet zo bijzonder en ook het aan de orde stellen van theoretische en methodologische vraagstukken, zoals in de eerste provincie, was niet heel vernieuwend. Volgens Otto behoorden in wezen alleen de middelste drie provinciën exclusief tot de theoretische geschiedenis. Zoals te zien aan zijn opmerkingen over de dictatuur en over vooruitgang en verval, waren deze provinciën ook het sterkst door Romeins persoonlijke belangstelling en zorgen bepaald.^6 Romein eindigde zijn voordracht met een bespreking van de praktische taak van de theoretische geschiedenis. Hij beschouwde geschiedwetenschap als een 'triptiek', waarbij de linkervleugel de geschiedvorsing voorstelde en de rechter de theoretische geschiedenis. Het belangrijkste gedeelte, het midden werd gevormd door de geschiedschrijving. Het was de geschiedschrijving die zowel aan de geschiedvorsing als aan de theoretische geschiedenis zin verleende. De praktische taak van de theoretische geschiedenis was dan ook studenten op te leiden tot geschiedschrijvers. Zo zouden de historici van de toekomst weer leesbare en toegankelijke artikelen en boeken kunnen schrijven en zou de kloof tussen geschiedwetenschap en samenleving gedicht kunnen worden. Om dit doel te bereiken, stelde Romein, zouden er oefencolleges gegeven moeten worden. Daarnaast pleitte hij ook voor de instelling van colloquia, waar geschiedtheoretische vraagstukken en literatuur aan de orde zouden komen.^'' Romeins theoretische geschiedenis was dus op diverse manieren met de praktijk vervlochten. Het idee van zijn theoretische geschiedenis was voortgekomen uit bezorgdheid over ontwikkelingen in de maatschappij en uit de behoefte aan praktische veranderingen. In deze onafscheidelijkheid van theorie en praktijk werd (wederom) de grote invloed van Marx en het marxisme zichtbaar.^s Maar ook uit Romeins interesse voor onderliggende structuren, zijn nadruk op de noodzaak van het erkennen van 'een' motor (agens) in de geschiedenis en het relativeren van het belang van de politieke geschiedenis, blijkt hoe sterk zijn theoretische geschiedenis doordrongen was van zijn marxisme. 27
Kwaad bloed Romeins Theoretische Geschiedenis werd zacht uitgedrukt met wisselend enthousiasme ontvangen. Huizinga had al in 1943 in een reactie op Romeins Memorie laten blijken weinig te voelen voor een afzonderlijke leerstoel Theoretische Geschiedenis, Het was echter vooral Romeins oratie 'Theoretische Geschiedenis' die felle reacties opriep. Hoewel ook in filosofische kring kritiek niet uitbleef (Romein had de geschiedfilosofie immers zonder meer uitgesloten van het vakgebied), zal ik me hier beperken tot reacties van collega-historici.^^ Volgens Romeins Leidse collega Th.J.G. Locher vormde theoretische geschiedenis naar de naam al een contradictio in adjecto. Geschiedenis was immers in wezen ook altijd beeldend en verhalend (i.e. praktisch), van een theoretische als tegengesteld aan een praktische geschiedenis kon dus niet gesproken worden. Romein had echter weinig problemen met dit bezwaar en wilde deze tegenstelling ook nog wel onderschrijven: zijn vakgebied zou de tegenstelling tussen theorie en geschiedenis immers op dialectische wijze in een hogere eenheid opheffen.^" Het was vaak juist deze 'heldere' scherpe afbakening van het vakgebied die verwarring en felle kritiek opriep. Zo zag ook H.A. Enno van Gelder het nut van de Theoretische Geschiedenis als gesteld tegenover de praktische geschiedwetenschap niet in. Hij meende bovendien dat het onderscheid tussen techniek en methode niet gemaakt kon worden: de techniek van het gebruik der bronnen en de samenstelling van het verhaal waren te intensief met elkaar verbonden, om ze niet beide als methode samen te vatten. Tenslotte verweet hij Romein geschiedenis met sociologie te verwarren, zoals bleek uit zijn voorbeeld van de studie van de dictatuur.^' Locher en Enno van Gelder waren niet de enigen die felle kritiek uitten. Romein kwam van verschillende kanten onder vuur te liggen en de kritiek bleef niet beperkt tot het 'geschied-theoretisch' vlak. In het perspectief van de Koude Oorlog was Romein, die er 'Derde-Weg'-ideeën over een neutraal Europa op na hield, voor alle partijen verdacht. Romeins 'systeemzucht' en verlangen naar de 'eenvormigheid' van het geschiedbeeld werden in verband gebracht met het totalitaire regime dat vanuit het vrije, liberale Westen bestreden moest worden.3De grootste criticus van Romein was de Utrechtse hoogleraar Pieter Geyl. Hun aanvankelijk vriendschappelijke relatie verslechterde na de Tweede Wereldoorlog snel. Het conflict dat ontstond zou de rest van hun levens duren en had, met name voor Romein, verstrekkende gevolgen. Geyl uitte zijn kritiek onder andere in een aantal vernietigende recensies. Eén van die besprekingen betrof Romeins 26.4
bundel Tussen vrees en vrijheid (1950), die onder meer de rede 'Theoretische Geschiedenis' uit 1946 bevatte.^^ Geyl richtte zich met name op de 'kiem' van de theoretische geschiedenis, de gedachte die aan het nieuwe vak ten grondslag lag: het probleem van de vergruizing veroorzaakt door de specialisering en theoretische geschiedenis als de dialectische oplossing daarvoor (het specialisme van de specialisatie). Volgens Geyl was deze redenering niet geldig, dat leek alleen maar zo door de stelligheid waarmee Romein haar presenteerde. In feite ging het betoog over het vergruisde beeld uit van ongeldige premissen en was het dus zinledig: 'Het heeft de logica van een droom, en de gedachte dat wij met onze theoreticus te rade zouden moeten gaan om tot een vaststaand beeld van de geschiedenis te geraken, is niet beter dan een nachtmerrie'.^"* Geyl nam helemaal geen crisis in de geschiedwetenschap waar. Er was immers nooit maar 'één beeld' geweest, de geschiedvoorstelling was vroeger hooguit wat eenvoudiger, maar zou absoluut niet meer aan de eigentijdse behoefte voldoen. Alleen als een 'discussie zonder eind' kon de geschiedwetenschap een waardevolle bijdrage aan de cultuur leveren, juist dat besef van oneenvoudigheid en veelvormigheid was zo kostbaar. Ook de klacht dat het onmogelijk was geworden een samenhangend geschiedverhaal te schrijven was ongegrond, er werden gewoon wat hogere eisen aan de auteur gesteld. Een dergelijk ongeldig uitgangspunt kon, aldus Geyl, slechts 'tot een dwaaltocht leiden' en het was dan ook onnodig het programma van de theoretische geschiedenis nader te bekijken.'^ Wel besteedde Geyl nog kort aandacht aan de slotpassage waarmee Romein de gelijkheid van de theoretische en de praktische historicus verzekerde. Het was de volgende vergelijking die hem bijzonder irriteerde: 'Zij staan gelijk, zoals het machinekamer-personeel noch boven noch beneden hen staat, die de navigatie regelen. Zonder de eerste groep immers - waarmee ik de practische historici zou willen vergelijken - kan het schip helemaal niet varen, zonder de tweede - die der theoretici - weet het niet waarheen het vaart en kan het rots noch ondiepte vermijden.'^'' Niet geheel verrassend hield Geyl er een ander idee van gelijkheid op na: 'Dit is wel een ruw ontwaken uit de droom der gelijkheid! Ik mag dus ploeteren in de diepte van het schip, van alle uitzicht op de zee afgesloten; terwijl Romein mij vertellen zal, in welke richting?'^^ Het getuigde volgens Geyl van een 'verbijsterende zelfoverschatting' dat Romein, die als praktisch historicus toch niet bijzonder verdienstelijk was, op grond van zijn theoretische geschiedenis zijn collega's uitmaakte voor 'blind varende lieden, die alleen hij voor onheil kan bewaren'.^**
29
Pieter Geyl Bron:G. Puchinger, Ontmoetingen met historici (Zutphen 1979).
26.4
Geyl, maar ook veel van zijn mede-critici zoals zijn opvolger Gustaaf Renier en de Nijmeegse hoogleraar L.J. Rogier, uitten hun kritiek veelal in onomwonden bewoordingen die niet alleen het werk maar ook de persoon van Romein betroffen. Zo sprak Geyl in de bespreking van Romeins bundel uit 1950 ronduit van het 'irriterende van zijn verschijning',^'' Inhoudelijk berustte de polemiek vaak op misverstand en onbegrip, ten dele veroorzaakt door de soms vage formuleringen van Romein. Mede om deze misverstanden uit de wereld te helpen, reageerde Romein in 1951 in het eerste deel van In de hof der historie op zijn critici. Met de soms agressieve en pamflettaire uitvallen was de 'Tussentijdse balans' die Romein hier opmaakte, echter niet van een veel beter kaliber dan de minder mooie reacties van zijn critici. Eén van die 'gewilde of ongewilde' misverstanden betrof volgens Romein zijn concept van het beeld. Anders dan Geyl beweerde, had hij hierbij geen statische geschiedvoorstelling voor ogen gehad waarin één mening tot gemeengoed verheven was. De bron van de verwarring was waarschijnlijk dat Romein het begrip op twee verschillende manieren had gebruikt. Wanneer hij sprak over het vergruisde beeld en de noodzaak dit te herstellen, bedoelde hij daar echter een 'door allen als vanzelfsprekend aanvaard wereldbeeld' mee."*^ Zo'n wereldbeeld was verre van onveranderlijk en binnen een dergelijk beeld (bijvoorbeeld het christelijke) konden grote verschillen van mening bestaan. Het was meer een achterliggende 'eenheidsconceptie', een bewuste of onbewuste achtergrond die het werk van de historici stuurde."*' Ook Romeins vergelijking van de praktische en theoretische geschiedenis met stokers en stuurlieden had Geyl niet goed begrepen, maar hier berustte het onbegrip op een 'emotioneel misverstand'. Geyl had bovendien geen reden om zich beledigd te voelen: hij bedreef zelf immers ook theoretische geschiedenis.'*^ Een groot deel van het conflict berustte volgens Romein echter gewoon op meningsverschillen en bij een plaatsbepaling in de historiografie karakteriseerde hij Geyl dan ook als 'anti-Romein'.**' In het algemeen merkte Romein met Multatuli op 'dat geen schrijver verstandig genoeg is om de domheid van zijn lezers te begrijpen'."*•* De onkunde van zijn critici bevestigde volgens Romein enkel de behoefte aan verheldering van theoretische problemen. Theoretische geschiedenis zou de noodzakelijke redding bieden."^^ In de na-oorlogse jaren ontstond er een grimmig klimaat rond Romein. Zijn Theoretische Geschiedenis had onbegrip en felle reacties opgeroepen. De scherpe afbakening van het nieuwe vakgebied had direct tot hevige territoriumstrijd geleid. Maar het onbegrip was wederzijds: Romein kon niet begrijpen dat anderen de noodzaak van zijn nieuwe vak niet inzagen. Bovendien kwam de tegenstand niet uit de lucht vallen: waren de provincies immers geen opsomming geweest van alles wat zijn collega's ten onrechte hadden verwaarloosd?**^ Van beide kanten waren 31
de aanvallen vaak net zo goed tegen de persoon als tegen het werk van de tegenstander gericht. Uiteindelijk was het met name Romein die de zure vruchten plukte van de pennenstrijd; hij raakte enigszins geïsoleerd en voor velen was de theoreticus als historicus niet meer serieus te nemen.•*'^ Maar ook de promovendi van de zwaargewichten Romein en Geyl bleven niet buiten schot. Het proefschrift van Romeins promovendus Philip de Vries bijvoorbeeld werd door Geyl op vernietigende wijze afgedaan als 'geheel de leer van zijn meester'."•**
Amsterdamse School In de 'Tussentijdse balans' viel echter meer te lezen dan standvastigheid tegenover zijn critici en volharding in de noodzaak van zijn Theoretische Geschiedenis. Romein gaf net zo goed blijk van teleurstelling en cynisme over het slechts betrekkelijke succes van zijn nieuwe discipline. Op Rogiers waarschuwing voor zijn gevaarlijke objectiviteitstheorie reageerde Romein met de wedervraag '...wie ter wereld er eigenlijk instemming met mijn theorie had betuigd?'"**^ Het vak theoretische geschiedenis kwam moeizaam van de grond; de nieuwe discipline bleef sterk aan één persoon gebonden: Romein. In het buitenland leken de ideeën van Romein het aanvankelijk beter te doen. Ook zijn plan voor een internationale bibliografie van de theoretische geschiedenis werd door verschillende Amerikaanse historici goed ontvangen. Tot een uitvoering kwam het echter niet; op grond van zijn communistische sympathieën werd Romein toegang tot de VS geweigerd en de bibliografie werd op de lange baan geschoven. Ook het idee van een gespecialiseerd tijdschrift werd geopperd, maar Romein verwachtte dat daar vooralsnog niet voldoende kopij voor zou zijn.5" Wel kwam het in 1949 tot het Apparaat voor de studie der geschiedenis, ook wel het 'Apparaat van Romein' genoemd, een gids met titels die het vakgebied voor studenten op systematische wijze toegankelijk moest maken."'' Na de dood van Romein in 1962 kreeg het vakgebied het zwaar. Binnen het Historisch Seminarium van de UvA meenden verschillende hoogleraren dat het nu wel mooi was geweest met deze 'theoretische aberratie'. De veelal nog jonge opvolgers van Romein, waaronder M.C. Brands, J. Haak en Ph. de Vries, moesten opnieuw een plaats voor de theoretische geschiedenis veroveren.^- Het is moeilijk te bepalen in welke mate Romein zijn stempel gedrukt heeft op zijn leerlingen en opvolgers, en zo op het Instituut voor Theoretische Geschiedenis. Al tijdens zijn leven verschilden de meningen hierover aanzienlijk. Sommige critici meenden dat Romein zijn theoretische en methodologische opvattingen aan zijn studenten opdrong en ze indoctrineerde. Volgens Romein werd zijn invloed echter schromelijk overschat.
26.4
Anders dan in zijn geschriften, waarin hij soms fel van leer trok, was Romein volgens Haak in de omgang met zijn studenten behoedzaam en begrijpend en verre van autoritair. Studenten en promovendi werden volledig vrijgelaten in zowel hun oordeel als hun keuze van onderwerp en methode: 'zijn neiging tot schoolvorming' was aldus Haak zelfs 'te zeer afwezig'.53 Ook J. Presser, die in verband met Romeins centraal stellen van het 'beeldprobleem' als eerste van een 'Amsterdamse School' sprak, ontkende vervolgens het bestaan ervan. Toch kon Presser alleen wat betreft dit onderwerp al drie navolgers noemen (namelijk Ph. De Vries, H. Schulte Nordholt en I. Schöffer die allen een proefschrift over beeldvorming schreven bij Romein).54 De invloed van Romein moet dus ook niet onderschat worden, of zoals Presser het formuleerde: 'Romein heeft dan geen school gesticht, des te meer heeft hij school gemaakt'.55
Tijdschrift Het zag er al met al naar uit dat Romeins theoretische erfenis voorlopig niet verloren zou gaan. In 1966 richtte P.B.M. Blaas het bulletin Theoretische Geschiedenis op. Het bulletin bestond uit lange losse vellen, die gevuld werden met analyses van recente studies en een lijst van aanwinsten van de Instituutsbibliotheek.56 In 1974 meende een toen nog anonieme redactie dat 'het moment gekomen' was om het bulletin uit te bouwen tot een tijdschrift. Naast de analyses en de lijst waaruit het bulletin bestond, zou het nieuwe tijdschrift per aflevering een review-artikel van een aantal studies, eventueel een aantal boekbesprekingen en een overzicht van recente tijdschriftartikelen bieden.57 Waarom was dit nu het juiste moment voor een tijdschrift? Volgens de redactie bleek het bulletin, ondanks het toegenomen aantal historische tijdschriften, 'in een behoefte te voorzien'. De reacties uit de lezerskring waren over het algemeen gunstig geweest en de uitbreiding van het bulletin tot een tijdschrift zou de wensen van de lezers verder tegemoet komen. Bovendien moest het tijdschrift 'het animo [...] vergroten bij de huidige en nog aan te zoeken toekomstige medewerkers'.5*^ Het tijdschrift had dus ook een sociale functie: het diende als 'communicatiekanaal' en 'bindmiddel' tussen de medewerkers van het Instituut voor Theoretische Geschiedenis.5*^ Het tijdschrift paste echter ook binnen een bredere ontwikkeling in de geschiedwetenschap. Door de populariteit van de sociale wetenschappen en het daarmee verbonden streven naar verwetenschappelijking, nam vanaf de jaren zestig de belangstelling voor theoretische vragen snel toe.^" Hoewel het aantal specialismen groeide, was het niet zozeer de specialisatie die vernieuwend was. Anders dan voorheen kwam die specialisatie nu op grote schaal tot uitdrukking in historische tijdschriften: er ontstonden enorm veel nieuwe tijdschriften die zich allemaal met hun eigen gebied bezig hielden.^^
33
Naast Blaas bestond de aanvankelijk nog anonieme redactie uit J.W. Oerlemans en W.H. Roobol. Blaas had in 1962/63 het college Theoretische Geschiedenis gevolgd bij Brands, de opvolger van Romein. Vanaf 1965 was hij als kandidaat-assistent en later als medewerker en hoofdmedewerker verbonden aan het Instituut voor Theoretische geschiedenis.'^^ Ook de andere redactieleden waren diepgeworteld in het Instituut voor Theoretische Geschiedenis: Roobol werkte in 1964, eveneens als kandidaat-assistent, zelfs mee aan een bewerking van het 'Apparaat van Romein'.^^ In het voorwoord bij het eerste nummer stelde de redactie dat het begrip theoretische geschiedenis, net zoals dat bij het bulletin het geval was geweest, in zeer ruime zin werd opgevat. Het was de bedoeling in het nieuwe 'tijdschriftje' een 'zo ruim mogelijk terrein' te bestrijken 'van problemen, die de geschiedwetenschap raken'. De redactie achtte het weinig zinvol om de term hier opnieuw ter discussie te stellen en kwam meteen met haar eigen invulling van het begrip. In Theoretische Geschiedenis zouden 'methodologische en kennistheoretische vraagstukken naast die van meer ideeënhistorische en historiografische aard' aan de orde komen. Enerzijds wilde de redactie het concept van Romein, dat verwarrend was gebleken in zijn afbakening, dus ruim opvatten en zo verbreden. Op die manier werden de problemen en kritiek met betrekking tot Romeins afpaling van de theoretische geschiedenis vermeden. Het is daarbij de vraag of het de helderheid van het concept echt ten goede kwam. Anderzijds beperkte de redactie het 'oorspronkelijke' idee van theoretische geschiedenis: niet alle provincies van Romein zouden aan bod komen. Alleen de eerste, de methodologische en (kennis)theoretische vraagstukken, en de laatste provincie, de historiografie, werden in het voorwoord genoemd. Daarbij maakten voortaan ook ideeënhistorische vraagstukken deel uit van de theoretische geschiedenis. Deze toevoeging was echter niet zo onorthodox als die wel leek: uit een aantekenschrift van Romein uit de jaren vijftig, bleek dat ook hij wel eens met die gedachte had gespeeld. Hij vermeldde geneigd te zijn dat wat 'de Amerikanen conceptualization noemen', dat was de ideeën- of begripsgeschiedenis, 'tot een aparte provincie der theoretische geschiedenis te constitueren'.^'^ Veel wezenlijker was het weglaten van de middelste drie provincies, te weten: historische structuren en 'rythmen', periodisering en historische agentia en 'bijzondere historische onderwerpen'. Het waren immers juist deze provincies die exclusief tot Romeins theoretische geschiedenis behoorden en waarin zijn persoonlijke interesses het meest naar voren kwamen. Door deze onderwerpen weg te laten, ontdeed de redactie zich niet alleen grotendeels van Romeins politieke engagement, maar ook in belangrijke mate van de thema's die de theoretische geschiedenis tot iets nieuws en bijzonders hadden gemaakt.^^ 26.4
THEORETISCHE Ie J r g . ,
C E S C K I E D E N I S
n» 1, a p r i l
1974
Inhoud P*K> Voorwoord
redactie
2
Revlew-artikel
3-8
Analyses
9-21
Aanwinsten op het gebied van de t h e o r e t i s c h e geschiedenis Recente de
theoretische
Lijst
van
gebruikte
22-35
tijdschriftartikelen
op het g e b i e d
van
geschiedenis
gedepouilleerde
35-47
t i j d s c h r i f t e n Bet d«
afkortingen
Aan d i t nunner hebben
1 48
sieegeKerkt
P, BooTi'^aard, Tn, de Graaf, M. G i j s w i j t - H o f s t r a , W.
ten Have,
M, Kuitenbrouwer en Ph. de Vries
-1
'^-llST'ÉR^_.t'%1
35
Voorlopig zou Theoretische Geschiedenis drie keer per jaar verschijnen. Het tijdschriftje bevatte ongeveer achtenveertig getypte pagina's die bij elkaar werden gehouden door een 'sober groen kaftje'.^'' Naast de geldelijke bijdrage van de abonnees ontving het tijdschrift financiële ondersteuning van de universiteit die ook het drukwerk verzorgde. Globaal genomen had Theoretische Geschiedenis in 1974 al de gebruikelijke 'klassieke' indeling van het historische tijdschrift. Hierin volgden na de artikelen de recensies, literatuuroverzichten en tenslotte de mededelingen over het vak. Deze 'standaardvorm' stamde uit de negentiende eeuw en was sindsdien weinig veranderd.*''' Toch was Theoretische Geschiedenis nog geen volgroeid tijdschrift en bleef het bulletin-verleden in de eerste jaren nog duidelijk zichtbaar. Aanvankelijk ontbraken in het tijdschrift nog de 'zelfstandige historische studies' zoals 'gewone' artikelen en bronnenstudies en beperkte het aanbod zich tot boekbesprekingen in alle soorten en maten. In dit brede scala aan boekbesprekingen onderscheidde de redactie review-artikelen, analyses, besprekingen, samenvattingen en korte besprekingen. In de praktijk bleek het onderscheid afwezig of gradueel en moeilijk vast te stellen. Over het algemeen waren de review-artikelen langer, betroffen vaak meerdere boeken en bevatten eigen inbreng van de auteur. De schrijver plaatste enkele boeken in de context, uitte zijn kritiek en gaf vervolgens zijn eigen alternatieve visie op de kwestie. De bijdragen in Theoretische Geschiedenis hadden aanvankelijk geen titel en voetnoten ontbraken. Hoewel het tijdschrift een uitgave was van het Instituut voor Theoretische Geschiedenis, bevatte het blad geen mededelingen of aankondigingen. Bijna een derde van de dertig artikelen in de eerste jaargang heeft betrekking op theoretische en methodologische vraagstukken en bijna een zesde valt te rekenen tot de historiografie. Opvallend is dat meer dan tien besprekingen ideeënhistorische werken behandelen en dat de vijf resterende beter binnen de 'praktische' dan binnen de theoretische geschiedenis lijken te passen. Het onderscheid tussen ideeëngeschiedenis en praktische geschiedschrijving valt bovendien moeilijk te maken. Met name wanneer de context waarin ideeën ontstaan voor het voetlicht komt, wordt het onderscheid uiterst wazig en 'verzandt' de ideeëngeschiedenis in feite in 'praktische beslommeringen'. Geheel volgens de heersende tendens waren de invloeden van de sociale wetenschappen duidelijk zichtbaar. Zoals al blijkt uit titels van besproken werken, zoals The conduct of inquirymethodology for behavioral science en Soziologie und Sozialgeschichte. Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie. Sonderheft 16 I 1972, hing met name de behandeling van theoretische en methodologische vraagstukken nauw samen met de interesse in de sociale wetenschappen.
26.4
Het overgrote deel van de auteurs was verbonden aan het Instituut voor Theoretische Geschiedenis en veel van de schrijvers hadden zelfs nog samengewerkt met Romein. De voormalige 'Breukvlak-assistenten' J.W. Schulte Nordholt en M.C. Brands bijvoorbeeld publiceerden trouw in het tijdschrift.*^*^ Ondanks de sterke verbondenheid met het Instituut en Romein, werden diens ideeën noch duidelijk verbreid, noch voetstoots aangenomen.69 in feite werd er in de eerste jaargangen maar zelden direct aandacht besteed aan zijn gedachtegoed. Uit de besproken boeken blijkt dat het tijdschrift in de beginperiode internationaal georiënteerd was. Het overgrote deel van de gerecenseerde publicaties was van Amerikaanse of Engelse makelij. Verder kwamen vrij veel Duitse en Nederlandse werken aan bod, maar ook Franse, Oostenrijkse en Italiaanse boeken werden gerecenseerd. Over het algemeen betrof het recente uitgaven. Niettemin bleef Theoretische Geschiedenis een bijzonder 'Amsterdamse' aangelegenheid. Het tijdschrift werd nog sterk geassocieerd met Romeins theoretische geschiedenis. Op zich was dit niet heel verrassend, gezien het grote aantal medewerkers en leerlingen van Romein dat in Theoretische Geschiedenis publiceerde. Hoewel de redactie zich, door het afstoten van de middelste drie provinciën, in feite distantieerde van Romeins politieke erfenis, kreeg ze toch met de gevolgen te maken. Het grimmige klimaat rond Romeins verdachte theoretische geschiedenis was namelijk nog niet verdwenen. Het zou nog enkele jaren duren voordat Theoretische Geschiedenis kon uitgroeien tot een volwaardig, welkom tijdschrift.
1979-1981 In de jaren 1979 tot en met 1981 verdubbelde de omvang van het tijdschrift: telde een jaargang in 1979 nog ongeveer 170 bladzijden, twee jaar later waren het er al 325. Deze groei was niet alleen het gevolg van een overvloed aan kopij en de ijver van de redactie, ook het in 1981 ingevoerde grotere lettertype maakte het tijdschrift dikker. In 1980 verscheen Theoretische Geschiedenis ineens vier maal per jaar, maar het volgende jaar herstelde men deze afwijking en verscheen het tijdschrift weer drie keer. Om de omvang van het tijdschrift behapbaar te houden, zou het enkele jaren later, vanaf 1983, wel 'blijvend' vier maal per jaar verschijnen. Ook in andere aangelegenheden was de redactie niet bijzonder consequent: zowel het aantal artikelen als de lengte van de stukken varieerden sterk. Qua opzet veranderden de artikelen echter weinig. Globaal bleef het onderscheid tussen de review-artikelen en de kortere besprekingen bestaan. Wel kregen de review-artikelen meer het uiterlijk van een 'echt 37
artikel', met een titel en vaak wat voetnoten. De opbouw van de stukken bleef wel hetzelfde: een auteur recenseerde één of meer boeken en gaf daarbij zijn eigen mening en eventueel wat inhoudelijke aanvulling. Deze vorm had tot op zekere hoogte ook inhoudelijke gevolgen. Doordat de auteur van een artikel in de eerste plaats boeken besprak over een onderwerp in plaats van direct en alleen het onderwerp zélf te behandelen, vormden de artikelen als vanzelf ook beschouwingen over de geschiedschrijving. De auteur begaf zich als het ware op een niveau 'boven' de 'praktische' geschiedschrijving en gebruikte deze als bron: ongeacht het onderwerp van de besproken boeken, bracht de reviewvorm een historiografische invalshoek met zich mee. Het tijdschrift bestond dus overwegend uit review-artikelen en besprekingen. De enkele artikelen waarin geen boeken werden besproken, waren schriftelijke neerslagen van gehouden lezingen. Het grootste deel van deze lezingen waren voordrachten die de leden van de redactie hadden gehouden in het kader van de college-cyclus Theoretische Geschiedenis. De drie jaargangen bevatten alles bij elkaar zeventig review-artikelen en besprekingen, waarvan meer dan de helft in de laatste jaargang. In het redactionele voorwoord van het eerste nummer stelde de redactie dat het tijdschrift 'methodologische en kennistheoretische vraagstukken naast die van meer ideeënhistorische en historiografische aard' zou behandelen. Wanneer we de artikelen uit de jaargangen '79-'81 'toetsen' aan deze voornemens van de redactie, dan zien we dat ze zich daar redelijk aan hebben gehouden. Van de in totaal zeventig bijdragen zijn er ongeveer twintig aan theoretische en methodologische vraagstukken gewijd en ongeveer zeventien aan historiografie. Bijna twintig bijdragen behandelen ideeënhistorische werken. De overige dertien stukken moeten tot de 'praktische geschiedenis' gerekend worden en horen dus in feite niet in het tijdschrift thuis. Anders dan in 1974, kregen de sociale wetenschappen in de jaargangen 1979-1981 aanzienlijk minder aandacht. Wel werden er nu enkele artikelen aan de (historische) antropologie gewijd. In het algemeen was echter geen enkel thema werkelijk overheersend aanwezig. Opmerkelijk zijn hooguit enkele artikelen over de begripsgeschiedenis van Koselleck en Skinner en een paar stukken over geschiedfilosofie, een vakgebied dat Romein toch duidelijk buiten de deur had gezet. Enkele jaren na de oprichting was de redactie uitgebreid met Alida Blom, die dienst deed als secretaris.''o Verder was de redactie hetzelfde gebleven en bestond ze nog steeds uit Blaas, Oerlemans en Roobol. Hoewel Blaas halverwege 1981 de UvA voor de Erasmus Universiteit verruilde, was de redactie in zekere zin dus nog steeds even 'Amsterdams' als in het begin. Voor de auteurs ging dit echter niet meer 26.4
op. In 1974 waren praktisch alle publicisten nog verbonden geweest met het Instituut voor Theoretische Geschiedenis, nu waren daarentegen veertig van de zeventig artikelen geschreven door auteurs van buiten de UvA. Het overgrote deel van deze schrijvers kwam overigens nog wel uit Nederland; de drie jaargangen bevatten slechts zes bijdragen van over de grens. Het tijdschrift leek hiermee een goed deel van zijn 'Amsterdamse beperktheid' overwonnen te hebben. Toch associeerde een enkele publicist in 1981, negentien jaar na de dood van Romein, de redactieleden nog wel degelijk met diens theoretische erfenis. In een bespreking van een door Blaas samengestelde bundel noemde M. van Os, verbonden aan de Vrije Universiteit, de samensteller een 'adept van de Amsterdamse School'.^i De redactieleden zelf besteedden niet zo veel aandacht aan Romein: de enkele keren dat de ze zijn naam lieten vallen, waren ze overwegend kritisch. Zo bestempelde Oerlemans Romeins objectiviteitstheorie als 'een poging om het eigen gezichtspunt en de eigen waarden onaantastbaar te maken...door die [eigen] subjectiviteit als objectiviteit voor te stellen.'''^ Hij gaf Romein wel na dat die 'zich in de praktijk op een veel ruimer standpunt stelde'.^^ Bovendien kon volgens Oerlemans ook zo'n eenzijdig en dogmatisch standpunt nog wel eens van pas komen in de wetenschap. Door synthese van tegenstrijdige visies, zou de dogmatische subjectiviteit gebruikt kunnen worden. Juist dit soort 'subjectieve onderzoekers' drongen, als gevolg van hun eenzijdigheid, vaak door tot onbekende gegevens en inspireerden bovendien andere onderzoekers weer om hun eenzijdigheid te corrigeren.''•* Blaas zette vraagtekens bij Romeins concept van vergruizing. De 'door sommigen betreurde "vergruizing"' was naar zijn idee meer een gevolg van de verzuiling dan van verwetenschappelijking. Bovendien betekende de vergruizing volgens Blaas door het (in de Tweede 'Wereldoorlog versterkte) 'nationale raam' 'geen werkelijke innerlijke zwakte'.'-'' De redactie-leden waren het op twee belangrijke punten met Romeins vroegere critici eens: zowel bij zijn 'vergruizing' als bij zijn objectiviteitstheorie hadden zij hun bedenkingen. Romein werd zeker niet op alle punten afgewezen: enkele van zijn minder politiek beladen ideeën nam de redactie wel degelijk over. Hoewel het in het redactioneel voorwoord onvermeld was gebleven had het tijdschrift, net als Romeins Theoretische Geschiedenis, tot doel: '"theorie en historiografie" in vruchtbare samenhang met elkaar te bestuderen'. Of duidelijker geformuleerd: 'de 'theoretische' bezinning diende nauw met de feitelijke geschiedschrijving in heden en verleden verbonden te blijven'.''^ De redactie vatte het concept theoretische geschiedenis niet alleen ruim op, maar gaf er in grote mate ook haar eigen invulling aan: thema's als 39
'vergruizing', die zo kenmerkend waren voor het werk van Romein, speelden eigenlijk geen rol in het tijdschrift. Theoretische Geschiedenis had zich in belangrijke mate ontdaan van Romeins slechte reputatie. Het leek het tijdschrift voor de wind te gaan: er verschenen nu veel bijdragen van buiten de UvA en er was kopij in overvloed. Binnen enkele jaren verdubbelde het tijdschrift in omvang. Bovendien werden, met de invoering van een nieuw lettertype, ook de eerste stappen ondernomen om Theoretische Geschiedenis het uiterlijk te geven van een 'echt, modern tijdschrift'. Ook Jo Tollebeek liet zich in De toga van Fruin. Denken over de geschiedenis in Nederland sinds 1860 (1990) bijzonder positief uit over het tijdschrift. Theoretische Geschiedenis werd, aldus Tollebeek, 'zeker na de uitbreiding van 1981 - het belangrijkste discussieplatform voor de theoretici'. De ruime en vage interpretatie van het concept 'theoretische geschiedenis' bleek in de praktijk goed te werken en het tijdschrift 'ademde een eigen geest'. Bovendien wist de redactie, door een middenweg tussen theorie en empirie na te streven, een breed publiek aan te spreken. Het tijdschrift was zelfs zo succesvol dat het in 1984 model stond bij de oprichting van een 'Belgische tegenhanger'. De Uil van Minerva.''^ Om een beter begrip te krijgen van hoe het zover had kunnen komen is het noodzakelijk de ontwikkeling van het tijdschrift te plaatsen tegen de algemene trends in de geschiedwetenschap: terug naar Romein.
Lang leve de wetenschap Romein moest wegens ernstige ziekte in 1959 het grootste deel van zijn functies neerleggen. Geyl ging al in 1958 met emeritaat en Rogier volgde in 1964. De jaren zestig brachten echter meer dan personele veranderingen: de grote wijzigingen in het intellectuele en politieke klimaat lieten ook de geschiedwetenschap niet onberoerd. Het geschiedbedrijf werd niet alleen gedemocratiseerd, ook inhoudelijk vonden er grote veranderingen plaats. Het eurocentrisme werd opgegeven en het Nederlandse verleden werd ontzuild en gedenationaliseerd.'" Het voert te ver om deze ontwikkelingen hier uitgebreid te behandelen. Wat hier volgt zijn slechts enkele 'grove' hoofdlijnen. Het spreekt vanzelf dat niet alle historici de nieuwe doelstellingen onderschreven en ondanks - of misschien dankzij - het succes van de nieuwe specialismen, bleven ook de oude (deel)disciplines zich ontwikkelen. Natuurlijk had de 'traditionele geschiedbeoefening' altijd al op kritiek kunnen rekenen. Vanaf ongeveer 1960 werd deze roep om verandering 26.4
echter van alle kanten ineens veel luider. Het was deze grootschaligheid die de protestbeweging van de jaren zestig en zeventig tot een nieuw verschijnsel maakte.'"^ Daarbij was 'de' geschiedtheorie internationaler georiënteerd dan voorheen. Geïnspireerd door de buitenlandse successen van onder andere de Annales pleitten ook Nederlandse historici voor veranderingen. In de ogen van deze critici was de traditionele geschiedbeoefening (vooral) niet wetenschappelijk genoeg. Het werd de hoogste tijd dat ze zich definitief losmaakte van de wijsbegeerte en de literatuur en toenadering zou zoeken tot de sociale wetenschappen. Net als de sociale wetenschappen moest de geschiedwetenschap voortaan empirisch en probleemgericht te werk gaan en zich baseren op harde feiten. De geschiedenis moest ontdaan worden van alle subjectieve elementen en zo apolitiek, anormatief en objectief mogelijk worden. De geëngageerde geschiedschrijving van Romein en Geyl was in strijd met alle wetenschappelijke beginselen. Juist in de zo politiek bevlogen jaren zestig werd in de wetenschap elke ideologie de deur gewezen. Dat hield echter niet in dat geschiedwetenschap zich, zoals in het verleden, afzijdig mocht houden van de maatschappij. Er moest juist een einde komen aan dit veelal elitaire 'vrijblijvende hobbyisme'. Net als de sociale wetenschappen moest de geschiedenis voortaan toepasbare inzichten opleveren: net als de sociale wetenschappen moest ze zich wijden aan een systematische analyse van de samenleving. Met andere woorden: de geschiedenis moest zélf een sociale wetenschap worden.so Niet geheel verrassend ging het betoog voor een sociaalwetenschappelijke geschiedbeoefening gepaard met een ongekende populariteit van de specialismen die sowieso al met de sociale wetenschappen geassocieerd werden, zoals de sociale en economische geschiedenis. Andersom werden juist in deze hoek de buitenlandse ontwikkelingen, zoals de vernieuwingen van de Franse Annales, het eerst opgemerkt. Al snel drongen de Franse successen echter door tot bredere kring en vanaf het begin van de jaren zeventig konden de Annales op wereldwijde populariteit rekenen. Het betrof hier met name het werk van de zogenaamde 'tweede generatie' van de Annales. Deze tweede generatie keerde zich 'onder leiding' van Fernand Braudel (1902-1985) af van de traditionele politieke en verhalende geschiedschrijving. In plaats daarvan richtten de historici zich op de geografische en economische factoren in de geschiedenis; ze verkozen de structuur en conjunctuur boven de evenementen. Om deze lange termijn ontwikkelingen goed te kunnen vatten, werd veelal een lange periode onder handen genomen: drie of vier eeuwen vormden geen uitzondering. Als echte sociale wetenschappers hadden de leden van de tweede generatie kwantificatie hoog in het vaandel staan. De comparatieve en modelmatige geschiedenis vroeg om groots opgezette 41
en goed georganiseerde onderzoeksprojecten. Daarbij maakte de opkomst van de computer onderzoek mogelijk, dat enkele jaren eerder nog onuitvoerbaar was geweest.*^' De kwantificerende benadering maakte vooral in de sociale en economische geschiedenis opgang. Ook de toch al 'kwantitatieve' historische demografie maakte in de jaren zestig en zeventig een bloeiperiode door. Het was de bedoeling deze verschillende discplines zoveel mogelijk met elkaar te verbinden en op die manier een zo 'totaal' mogelijke geschiedenis te schrijven.*^^ Ook buiten Frankrijk werden de banden met de sociale wetenschappen aangehaald. Deze toenadering resulteerde in een nieuwe discipline: de historische sociologie. Geïnspireerd door klassieke sociologen als Marx, Weber en Elias, hielden historisch sociologen zoals Theda Skocpol en Immanuel Wallerstein zich in de jaren zeventig en tachtig bezig met onderwerpen die varieerden van sociale revoluties en staatsvorming tot de opkomst van het westen. Anders dan de meeste vormen van sociaalwetenschappelijke geschiedenis, kreeg de historische sociologie in de jaren tachtig een aantal sterke, nieuwe impulsen.*^^ Het streven naar de verwetenschappelijking van de geschiedschrijving had ook de redactie van Theoretische Geschiedenis niet onberoerd gelaten. In het voorwoord van de eerste jaargang ontdeed de redactie zich van Romeins middelste drie provinciën: het persoonlijke en politieke deel van de Theoretische Geschiedenis werd hiermee overboord gezet. Geheel volgens de heersende tendens werd er in het tijdschrift veel aandacht besteed aan de tot voorbeeld strekkende sociale wetenschappen. Van de dertig review-artikelen en besprekingen in de eerste jaargang was meer dan een derde aan de sociale wetenschappen of aan de, sterk sociaal-wetenschappelijk georiënteerde, sociale en economische geschiedenis gewijd. De titels van enkele besproken boeken waren hierbij al veelzeggend, bijvoorbeeld; Sociology and estrangement Three sociologists of Imperial Germany over het werk van Ferdinand Tönnies (1855-1936), Werner Sombart (1863-1941) en Robert Michels (1875-1936) of Einführung in die Wirtschafts- und Sozialgeschichte des Mittelalters und der Neuzeit Probleme und Methoden. Verder kwam, met een vergelijkende studie over staatsgrepen, ook de historische sociologie aan bod**** Tekenend voor de welwillende houding ten overstaande van de toenadering tussen sociale wetenschappen en geschiedenis, was een uitgebreid rcview-artikel van J. Talsma over de kwantitatieve methode in de politieke geschiedenis. Hierin pleitte hij ondermeer voor 'een stevige statistische ondergrond' in de opleiding van de historicus.^5
26.4
Een mooi verhaal Het massale enthousiasme voor de sociaal-wetenschappelijke geschiedbeoefening was echter geen lang leven beschoren. Zelfs voor haar meest fervente aanhangers verloor zij eind jaren zeventig en begin jaren tachtig veel van haar aantrekkingskracht. Het optimistische vertrouwen in de vooruitgang die de wetenschappelijke geschiedenis de maatschappij zou brengen was kinderlijk naïef geweest.^^ Deze ontwikkeling paste binnen de meer algemene opkomst van het postmodernisme; hoewel historici, een enkeling daargelaten, dergelijke terminologie zelf liever niet gebruikten.^^ Door het bestaan van één kenbare waarheid te ontkennen, relativeerden de postmodernisten de wetenschappelijkheid van de geschiedenis. Veel historici verlieten de sociaal-wetenschappelijke benadering en oriënteerden zich nu meer op de literatuur: de historicus schreef immers slechts één van de vele verhalen, een narrative. De analytische, probleemgerichte aanpak van de voorgaande jaren maakte plaats voor het streven naar een goed leesbaar verhaal. Er moest een beeld gevormd worden van het verleden en literaire effecten werden daarbij niet geschuwd. Ook het afstandelijke macroperspectief moest (vaak) het veld ruimen; het verleden werd weer beleefd door de ogen van de historische actor. De belevingswereld van het individu kreeg weer een belangrijke rol; een ontwikkeling die leidde tot de herwaardering van de biografie en de opkomst van de microstudies.^f^ Terwijl het werk van de tweede generatie van de Annales in de jaren zeventig wereldwijde populariteit genoot, begon in Frankrijk zelf al het één en ander te veranderen. Langzamerhand ontwikkelde de Annales zich in diverse nieuwe richtingen, zo konden de historische antropologie en de mentaliteitsgeschiedenis op groeiende belangstelling rekenen. Het zou echter nog tien jaar duren voordat de beide disciplines ook in Nederland hun weg vonden.89 Een derde vakgebied dat in de jaren tachtig en negentig sterk in de belangstelling kwam te staan was de cultuurgeschiedenis. Met name in deze discipline maakte de narrative veel opgang.^o In dat opzicht kwam deze nieuwe cultuurgeschiedenis overeen met de meer traditionele variant die Burckhardt en Huizinga beoefend hadden. Toch verschilde de nieuwe cultuurgeschiedenis op belangrijke punten wezenlijk van haar oudere zusje: 'cultuur' was niet langer voorbehouden aan de elite, maar was even breed als de samenleving zelf geworden. Bovendien waren de nieuwe cultuurhistorici, in tegenstelling tot hun voorlopers, niet meer blind voor sociale en economische factoren: de cultuurgeschiedenis was in alle opzichten uitgedijd.'i In zekere zin waren zowel de cultuurgeschiedenis als de verwante maatschappijgeschiedenis niet 43
bedoeld als nieuwe specialismen, maar vormden ze een antwoord op de vergevorderde specialisatie. In de bijna alomvattende cultuurgeschiedenis konden de vele subdisciplines weer tot een geheel worden samengevoegd.'^^ Hoewel de aandacht in de jaren tachtig en negentig dus verschoof naar zachte onderwerpen, bleven natuurlijk ook disciplines als de sociale en economische geschiedenis zich vernieuwen. Vanzelfsprekend ontwikkelde de geschiedschrijving zich bij lange na niet zo schematisch en zwart-wit als hier is omschreven. In hoofdlijn echter maakten de sociaal-wetenschappelijke pretenties in de loop der jaren inderdaad plaats voor literaire aanspraken.'^ Al met al stond de theoretische en methodologische vernieuwing van de geschiedwetenschap de afgelopen decennia niet stil. Met name in de jaren zeventig en tachtig heerste er, aldus ToUebeek, een uiterst 'gunstig klimaat' voor theoretische reflectie. Met de vervlakking van de traditionele levensbeschouwingen waren de ordeningscriteria voor het historisch onderzoek verdwenen. Klachten over de specialisatie staken vaker de kop op en de professionele historici raakten verder verwijderd van het publiek. Ook praktische ontwikkelingen en problemen, zoals de mechanisering en bureaucratisering van het onderzoek, de grote werkloosheid onder pas afgestudeerde historici en later, de toenemende bezuinigingsdruk, droegen bij aan de drang tot bezinning.'"^ De groeiende belangstelling voor de theoretische kant van de geschiedwetenschap uitte zich, aldus ToUebeek, in de toename van het aantal theoretische bundels en tijdschriftartikelen dat gepubliceerd werd. Was in de jaren zestig nog maar negen procent van de periodieke historische bijdragen aan theoretische en/of historiografische vraagstukken gewijd, in de jaren zeventig bedroeg dit al zestien procent. Tijdschrift voor Geschiedenis was met twintig procent het meest 'theoretisch ingesteld'.''^ Deze ontwikkeling zette zich in de jaren tachtig voort: vanaf 1982 maakte geschiedfilosofie officieel deel uit van het curriculum. Niet geheel verrassend gaf deze theoretische bezinning aanleiding tot verschillende discussies. Zo kwam halverwege de jaren zeventig het klassieke probleem van de waardevrijheid en de objectiviteit opnieuw in de belangstelling. Tien jaar later gaf de rol van de taal in de geschiedschrijving aanleiding tot diverse discussies: had stijl of vorm gevolgen voor de inhoud van het geschiedverhaal? En hoe bruikbaar waren traditionele historische begrippen zoals 'modernisering' of 'continuïteit'? Ook de vele (nieuwe) specialismen brachten vragen met zich mee. Dit leidde, zoals ToUebeek het noemde, tot een 'geschiedtheorie in veelvoud'. Daarbij viel hem op dat ook de geschiedtheorie zelf niet aan deze professionalisering ontkwam. Wat dit voor de relatie tussen theorie en praktijk betekende liet zich raden: de kloof groeide."^'^
26.4
De groei die Theoretische Geschiedenis tussen 1979 en 1981 doormaakte, paste duidelijk in de algemene tendens. Ook besteedde het tijdschrift in de jaren 1979-1981 veel minder aandacht aan de sociale wetenschappen en aan de sociale en economische geschiedenis. Er was echter geen ander vakgebied opgekomen dat die overheersende positie had overgenomen. Blaas wijdde een artikel aan de begripsgeschiedenis van Koselleck en leverde een bijdrage over het continuïteitsbegrip in de geschiedwetenschap, maar een trend kon dat niet genoemd worden. Ook aan de invloedrijke vergelijkende studie over revoluties van de historisch-sociologe Theda Skocpol werd een artikel gewijd, maar verder kwam de historische sociologie nauwelijks aan bod. Wel werd er redelijk wat aandacht besteed aan geschiedfilosofie; diverse coryfeeën op het gebied als ER. Ankersmit, H.W. von der Dunk en W.J. van der Dussen leverden regelmatig een bijdrage. Juist binnen het tijdschrift dat de integratie van theorie en praktijk zo hoog in het vaandel had staan, werden de eerste tekenen van de professionalisering en afzondering van de geschiedtheorie zichtbaar. Een zeer stroef artikel, 'Een nieuwe synthese? Recente ontwikkelingen in de Angelsaksische geschiedfilosofie' van de hand van Ankersmit, sprak in dit opzicht boekdelen. Al halverwege de eerste alinea had Ankersmit zoveel afkortingen geïntroduceerd, dat het menig lezer op zijn minst ontmoedigd moet hebben.97 Tenslotte signaleerde een enkele auteur dat het zwaartepunt binnen de Annales inmiddels naar de mentaliteitsgeschiedenis en de historische antropologie verschoven was. Buiten Erankrijk stonden de Annales echter nog vooral bekend om de hardere, sociaal-wetenschappelijke benadering van de tweede generatie.''*' Toch kwam ook in Nederland de historische antropologie, zij het aarzelend, in de belangstelling. In de drie besproken jaargangen, werd er echter pas één artikel aan gewijd. De titel van deze bijdrage was al veelzeggend: 'Historische antropologie: een nieuwe wetenschap? Een wetenschappelijke trektocht door de Pyreneeën en de Andes'. De auteur, Jeroen Dekker, stelde hierin drie vragen aan de orde: 'Worden cultureel-antropologen historici? Scholen historici zich om tot cultureel-antropologen? Of ontstaan er nieuwe wetenschappers en een nieuwe wetenschap?"'' De antwoorden waren echter verre van eenduidig. Naar aanleiding van een themanummer van de Annales over de historische antropologie van de Andes, noemde hij 'historiorische antropologie ... eerder een soms goed soms slecht werkende toverformule dan een coherente nieuwe wetenschap'.'"^ De historische antropologie stond in Nederland nog in de kinderschoenen. Hoewel de sociaal-wetenschappelijke geschiedschrijving duidelijk aan populariteit had ingeboet, liet een nieuwe trend nog op zich wachten. De onderwerpen die in de jaren 1979-1981 in Theoretische Geschiedenis aan bod kwamen waren zeer divers, een 45
overheersend thema was er niet. Al met al leken zowel de Nederlandse historiografie in het algemeen, als het tijdschrift in het bijzonder, zich in een 'overgangsperiode' te bevinden.
Van de redactie Hoewel de algemene historiografische ontwikkelingen dus duidelijk hun weerslag hadden op het tijdschrift, was Theoretische Geschiedenis natuurlijk niet alleen een product van de heersende mode. Ook de persoonlijke interesses van de redactie zullen een rol hebben gespeeld in de selectie van de artikelen en, meer algemeen, in de hele ontwikkeling van het tijdschrift. In de loop der jaren veranderde de redactie meerdere malen van samenstelling. Bij de oprichting in 1974 bestond de redactie van het tijdschrift uit Blaas, Roobol en Oerlemans. Enkele jaren later werd het 'team' versterkt door A. Blom die dienst deed als secretaris. Beginjaren tachtig voegden E.O.G. Haitsma Muiier e n j . van der Zande zich bij de redactie en een paar jaar later nam Oerlemans afscheid. Ook Blaas verliet eind jaren tachtig of begin jaren negentig het tijdschrift. Nieuwe redacteurs, zoals F.J.A.M. Meijer, PH.D. Leupen, F.W. Boterman en E. Jonker dienden zich aan en sommigen vertrokken ook weer. Het heeft weinig zin om het denken van al deze redactie-leden uitgebreid te behandelen. Sommigen zaten maar zo kort bij de redactie dat zij nauwelijks hun stempel op het tijdschrift gedrukt kunnen hebben. Hier zullen dus alleen de drie langst zittenden aan de orde komen, te weten: Blaas, Roobol en Haitsma Muiier. Roobol maakte, met een kleine onderbreking begin jaren tachtig, gedurende het hele bestaan van het tijdschrift deel uit van de redactie. Ook Haitsma Muiier bleef tot het einde bij het tijdschrift. Blaas verruilde Amsterdam in 1981 voor Rotterdam, waar hij een aanstelling kreeg als hoogleraar Theorie van de Maatschappijgeschiedenis.!"' Ondanks deze 'academische verhuizing' bleven de 'Amsterdamse invloeden', tot op zekere hoogte, zichtbaar in het werk van Blaas. Zo verwees hij regelmatig naar het werk en de ideeën van Jan Romein en ontviel hem af en toe een zinsnede als: 'Levendig herinner ik me nog altijd hoe door professor Presser op colleges de passage geciteerd werd waarin De Bosch Kemper het oorzakelijke verband constateerde tussen rijkdom en armoede in de Gouden Eeuw. Het leek erop of ons een pre-marxistisch denker gepresenteerd werd.'"'^ Hoewel hij ook wel enkele theoretischer getinte studies schreef, lag zijn hart bij de historiografie.'"^ In zijn historiografische artikelen, waaronder het bekende essay 'De prikkelbaarheid van een kleine natie met een groot verleden: Fruins en Bloks nationale geschiedschrijving', 26.4
Piet Blaas Bron: E.O.G. Haitsma Muiier, L.H. Maas, J. Vogel, Het beeld in de spiegel: historiografische verkenningen (Hilversum 2000).
47
richtte hij zich vooral op de Nederlandse geschiedschrijving uit negentiende eeuw.lO'* Toch kwam ook de twintigste eeuw wel aan bod; bijvoorbeeld in een stuk over Gerretson en Geyl en in een artikel over 'zijn oude leermeester Romein'.'O' Blaas hield niet van grote theorieën en gaf zich, aldus Brands, 'terecht nooit te zeer over... aan theoretische vragen over de essentie van de geschiedenis of kennistheoretische droogzwemmerij'."'6 Blaas' terughoudendheid tegenover 'grote theorieën' en zijn voorkeur voor de meer praktische historiografie bleken ook uit de diverse aansporingen tot historiografisch onderzoek ter ondersteuning van geschiedtheoretische discussies.'O'"' Ook Ankersmit moest het op dit punt ontgelden, zij het op zachtzinnige wijze. In een recensie van De navel van de geschiedenis liet Blaas zich terughoudend kritisch uit over Ankersmits esthetische geschiedfilosofie. Vooral de laatste zin was tekenend: 'Laten we hopen dat Ankersmit in komende studies ook meer deze historiografische weg opgaat.''"8 Roobol gaf na zijn studie en promotie, net als Blaas en Oerlemans, lezingen in de collegecyclus Theoretische Geschiedenis. Vooral was hij echter één van de oprichters van de opleiding Europese Studies aan de Universiteit van Amsterdam. In de jaren zestig en zeventig hield hij zich voornamelijk bezig met Russische geschiedenis of Sovjetkunde. Zo verscheen in 1974 zijn proefschrift over de Russische democraat Irakli Tsereteli, maar ook vele andere publicaties, zoals 'Sowjetrussische geschiedschrijving in westerse ogen', gaven blijk van deze interesse.'O' Later, in loop van de jaren tachtig, richtte Roobol zich meer op Europa. Een artikel als 'Een lichte radeloosheid: enige recente boeken over het idee Europa' uit 1995 was kenmerkend voor Roobols publicaties in de jaren negentig.''" Enkele begripshistorische artikelen daargelaten, schreef Roobol bijna geen theoretische studies. Naar mijn weten publiceerde hij maar één 'echt theoretisch' artikel: 'De gedaanteverwisseling van de chaos'.'i' Hij begon dit stuk met de bekentenis dat zijn interesse vooral uitging naar de 'concrete, analytisch-descriptieve geschiedschrijving'. Hoewel hij 'van tijd tot tijd' in Theoretische Geschiedenis schreef en zelfs 'door de speling van het lot' (uiteindelijk 25 jaar lang) redacteur van het blad was, lag zijn belangstelling elders."^ Toch besefte Roobol dat ook de meest aardse historicus wel een paar ideeën kon hebben over het verloop van de geschiedenis. In een nogal metafysisch artikel 'Gedaanteverwisselingen van de chaos' systematiseerde hij zijn eigen ideeën, met als resultaat een 'zeer persoonlijke theorie van de geschiedenis'.^'3 Roobol noemde de kenbare, dat is de waarneembare, kosmos of werkelijkheid een chaos. De mensen vormden met hun geschiedenis een 26.4
verschijningsvorm van die chaos. Geschiedenis werd volgens Roobol gekenmerkt door verandering: zonder verandering zou er geen geschiedenis zijn. Zoals aangetoond in de natuurkunde werden deze veranderingen in de kosmos teweeggebracht door verschillende krachten, die op hun beurt weer tot één oerkracht te herleiden waren. De veranderingen die deze kracht teweegbracht, waren in laatste instantie contingent. De regelmatigheden die in deze voortdurende verandering vielen waar te nemen, waren te wijten aan waarnemingsfouten, 'aan een traagheid van onze geest'. Toch was deze 'toevallige wereld' kenbaar: wat de geschiedwetenschap bestudeerde waren 'de gedaanteverwisselingen van de chaos'. Elke historicus die meende orde te brengen in de chaos der feiten, voegde in wezen 'zijn eigen element van wanorde' toe. Theoretische concepties waren dus zinloos, sterker nog ze ontkenden de ware, toevallige aard van de geschiedenis. Wat de geschiedwetenschap restte was de 'demystificatie': de ordening die anderen (onterecht) in de chaos hadden gezien moest worden gefalsificeerd, i'"* Ook de theoretische interesse van Haitsma Muiier ging naar het schijnt weinig verder dan begripsgeschiedenis en historiografie. In de lange tijd dat hij deel uitmaakte van de redactie van Theoretische Geschiedenis verschenen er van zijn hand enkel ideeënhistorische en historiografische stukken in het blad. Enkele voorbeelden daarvan vormden 'Vijfentwintig jaar Baronthese: Continuïteit of discontinuïteit in de ontwikkeling van het Italiaanse humanisme?' en 'Gemengde staat versus souvereiniteitsbegrip in het Engeland van revolutie en restauratie: Julian Franklin over de bronnen van Locke's denken'.us Geen van de drie besproken redactieleden was een groot theoreticus. Hun voorkeur ging uit naar historiografie en ideeën- of begripsgeschiedenis. Voor zover er al theorie ter sprake kwam, diende die zo nauw mogelijk met de praktijk verbonden te zijn: de heren waren zeker geen 'Ankersmits'. In enkele van de redactionele voorwoorden benadrukte de redactie dit ook zelf. Zo bevatte het voorwoord in 1986 de opmerking, dat de theoretische geschiedenis zoals die door de redactie werd voorgestaan, 'een duidelijk empirisch karakter' had. De redactie was zelfs van mening dat 'de waarde van de theoretische geschiedenis vooral [werd] bepaald door de mate waarin haar resultaten, direct of indirect, ter ondersteuning [konden] dienen van het praktisch onderzoek.'^'*' Op zich was dit natuurlijk een nobel streven, dat bovendien in de theoretische geschiedenis van Romein al een rol had gespeeld. In hoeverre deze integratie van theorie en empirie in de praktijk daadwerkelijk plaatsvond, was nog maar de vraag. Ook op andere punten verschilde het voorwoord van 1986 van dat van 1974. Buiten de theorie, methodologie en filosofie der geschiedenis, de ideeëngeschiedenis en de geschiedenis van de historiografie, zou er nu 49
ook aandacht worden besteed aan 'de theoretische aspecten van aanverwante vakken (recht, politieke theorie, sociologie, antropologie, filosofie, kunstgeschiedenis)'."^ Had de redactie in 1974 al een 'zo ruim mogelijk terrein' willen bestrijken en het begrip theoretische geschiedenis zo breed mogelijk willen opvatten, in 1986 zette ze daarbij ook nog eens de deur naar de andere wetenschappen open. Tien jaar later achtte de redactie de tijd wederom rijp voor verandering. Naast de aankondiging van enkele uiterlijke wijzigingen, bevatte het voorwoord in 1996 ook enkele nieuwe opmerkingen over de inhoud van het tijdschrift. Geheel in overeenstemming met de 'tijdgeest' zag de redactie voor 'theoretische geschiedenis, steeds opgevat in ruime cultuurhistorische zin, een belangrijke functie weggelegd'."*^ Ook de naam van het tijdschrift werd aangepast aan deze nieuwe doelstelling. Om zoals Haitsma Muiier het stelde: 'de veelvormigheid van de term theoretische geschiedenis te benadrukken', had het tijdschrift voortaan een ondertitel: Beelden - Begrippen -Ideeën. Wat viel er eigenlijk nog buiten de theoretische geschiedenis?
1994-1996 De uiterlijke wijzigingen die de redactie in 1996 aankondigde, waren niet de eerste veranderingen die Theoretische Geschiedenis sinds 1981 onderging. Het tijdschrift was inmiddels ondergebracht in een in de jaren tachtig daartoe opgerichte Stichting Theoretische Geschiedenis en wisselde verschillende malen van uitgever. Langzamerhand kreeg Theoretische Geschiedenis de layout van een professioneel, modern tijdschrift. Vanaf 1992 werd het gepubliceerd door Uitgeverij Verloren en in 1996 werd het voorzien van een nieuwe kaft en een meer eigentijdse typografie. In theorie verscheen het tijdschrift nog steeds vier keer per jaar, maar in praktijk bleek dat niet altijd te lukken. "^ Ook de opzet van Theoretische Geschiedenis was enigszins veranderd. Hoewel nog steeds niet altijd glashelder, was het onderscheid tussen (review-)artikelen en korte besprekingen duidelijker geworden. De korte besprekingen hadden nu meer de aard van een recensie of analyse en stonden in een aparte rubriek achterin het tijdschrift. Met uitschieters van dertig besprekingen in het eerste nummer van '94 en maar één in het derde nummer van '96, wisselde het aantal besprekingen per aflevering sterk. Wellicht gebruikte de redactie de korte besprekingen als bladvulling of misschien plaatste ze gewoon alles wat er binnenkwam. Van een duidelijk, constant redactie-beleid leek wat dat betreft in ieder geval geen sprake. Verder was het aantal 'echte' artikelen in de loop der jaren toegenomen. Bovendien kregen ook de review-artikelen steeds meer het karakter van een 'regulier essay': het besproken boek dook 26.4
veelal pas halverwege het stuk op en maakte zo deel uit van een groter verhaal. Ook het grote aantal voetnoten en de verwijzingen naar andere literatuur maakten duidelijk dat het nu om veel meer ging dan een uitgebreide bespreking. Ook inhoudelijk leek het zwaartepunt verschoven te zijn. Van de 79 (review-)artikelen die de drie jaargangen bevatten, vielen er zo'n 35 eigenlijk niet meer tot de theoretische geschiedenis te rekenen. Onder de artikelen die nog wél tot de theoretische geschiedenis geteld konden worden, waren met name de theorie en methode van de geschiedenis zeer mager vertegenwoordigd: minder dan een tiende van de artikelen viel nog binnen de grenzen van 'Romeins eerste provincie'.'^o Geheel volgens de heersende mode, deed het overgrote deel van de artikelen die niet pasten binnen de theoretische geschiedenis nogal cultuurhistorisch aan. Titels als 'Zuiverheid en identiteit: Thomas Mann's Der Tod in Venedig' of 'Het Hollandse interieur in beeld en geschrift' spreken in dit opzicht boekdelen.'^' Verschillende auteurs in het tijdschrift constateerden dan ook dat de belangstelling voor cultuurgeschiedenis de afgelopen jaren een grote vlucht had genomen. Boterman bijvoorbeeld verbond deze bloei van de cultuurgeschiedenis onder andere met de grote veranderingen van 1989 en de toenemende eenwording van Europa; nu 'de politieke scheidslijnen' vervaagden, nam de belangstelling voor culturele verschillen toe.^^^ Hoewel deze ontwikkeling in het gehele tijdschrift zichtbaar was, waren vooral de themanummers buitengewoon cultuurhistorisch van aard. Met name de themanummers van 1995 'Geschiedenis en Letterkunde' en 1996 'Een negentiende eeuw - wetenschap - kunst en politiek' bevatten bijna uitsluitend cultuurhistorisch getinte artikelen. De invloed van de redactie op de themanummers was veel groter dan bij normale afleveringen: auteurs werden nu namelijk expliciet gevraagd over dat onderwerp een artikel te schrijven. Dit had niet alleen tot gevolg dat er in de themanummers uitsluitend 'echte' artikelen verschenen en helemaal geen review-artikelen, maar leidde ook tot een (nog) meer cultuurhistorische onderwerpkeuze. Kortom: naarmate de redactie zich actiever met de inhoud van het tijdschrift bemoeide, werd Theoretische Geschiedenis minder theoretisch. Wel leverde deze 'extra aandacht' verreweg de mooiste nummers op. De 'postmodern turn' en de daarmee verbonden opkomst van zowel narrativisme als cultuurgeschiedenis vonden ook hun weerslag in de theoretische, methodologische en historiografische artikelen. Regelmatig stond hierin de spanning tussen feit en fictie of de definitie van 'cultuur' ter discussie. Een artikel met de titel 'Een historicus en zijn basis: de bronnen en het verhaal. Over het cultuurhistorisch oeuvre van A.Th. van Deursen' was tekenend voor deze 'postmoderne interesse'.'^^ Er bestond immers niets buiten de bronnen en het verhaal van de 51
lAAA-AAAT/^AApI
AA A A ^A A P Ag'-?
THEORETISCHE GESCHIEDENIS
1996
s
'^i;.-a
BEELDEN BEGRIPPEN IDEEËN JAARGANG 23 NUMMER 1
lè
26.4
historicus. Hoewel specialismen als sociale en economische geschiedenis nog af en toe ter sprake kwamen,'^^ pasten de ontwikkelingen in Theoretische Geschiedenis duidelijk binnen de algemene 'geschiedwetenschappelijke trends'. Toch bevatte het tijdschrift ook artikelen die niet binnen de gebruikelijke specialismen leken te vallen. Zo werden er opvallend veel artikelen gepubliceerd over problemen op het raakvlak van de geschiedenis en de kunstgeschiedenis. Vanuit het oogpunt dat kunst deel uitmaakte van de cultuur in bredere zin en dus ook als zodanig geïnterpreteerd diende te worden, werden de banden tussen de disciplines aangehaald. Vanzelfsprekend lieten hierbij ook de tegenstanders van zich horen. Zoals bekend ging de heersende belangstelling voor cultuur en mentaliteit veelal gepaard met het relativeren van de wetenschappelijkheid van de geschiedenis en een toenadering tot de literatuur. Ook in Theoretische Geschiedenis leken de artikelen vaak literaire pretenties te hebben. Vele van de bovengenoemde titels wezen al in die richting, maar ook uit openingszinnen als de volgende sprak deze voorliefde voor literatuur: 'Dit artikel begint met een ontboezeming. Graag zou ik hebben deelgenomen aan een diner op een terras op de Piazza Santa Maria in Trastevere in Rome, waar een illuster groepje Italiaanse en Franse intelectuelen zich verzamelde op een warme avond aan het begin van de maand juni 1937.''^' Ook het themanummer van 1995 'Geschiedenis en letterkunde' liet deze voorliefde duidelijk zien. In artikelen als 'Zuiverheid en identiteit: Thomas Mann's Der Tod in Venedig' werden romans gebruikt voor onderzoek naar mentaliteiten. Literatuur vormde dus zowel een bron voor historisch onderzoek als voor stilistische inspiratie. Samen met de afname van het aantal review-artikelen bracht deze 'revival of the narrative' echter met zich mee dat Theoretische Geschiedenis meer verhalende stukken ging bevatten. Anders dan voorheen ging het vaker over geschiedenis zelf, in plaats van over historische studies of ideeën over geschiedenis. Erg theoretisch waren deze stukken, veelal bronnenstudies, meestal niet meer. Had Romein niet juist op dit punt een belangrijk verschil gezien tussen de praktische en theoretische geschiedenis? Ging het grootste deel van de (lange) artikelen nog wel min of meer over theoretische geschiedenis, bij de korte besprekingen was dit zeker niet het geval. Het was dan ook op dit punt dat RH.H. Vries die in 1996 een recensie wijdde aan de jaargangen '92-'94 het felst van leer trok. In zijn eigen woorden: 'Je hoeft niet in haarkloverijen te vervallen om te kunnen beweren dat de redactie veel plaatst dat met de beste wil van de wereld geen "theoretische geschiedenis" kan heten. Dat geldt wel heel sterk voor de besproken boeken.'i26 Een paar jaar later was er weinig 53
veranderd: ook in de jaargangen '94-'96 viel aan meer dan de helft van de besproken boeken weinig tot niets theoretisch te ontdekken. Daarbij had Vries nog een ander punt van kritiek. Hoewel er redelijk wat boeken besproken werden in het tijdschrift, mistte hij op het gebied van theoretische geschiedenis toch verschillende belangrijke titels. Wanneer hij vervolgens zag 'welke boeken er wél [werden] gerecenseerd', dan kon 'ruimtegebrek in ieder geval niet als excuus dienen'.'^7 Tenslotte constateerde Vries dat het tijdschrift overwegend Nederlands was. Het grootste deel van de auteurs kwam inderdaad uit Nederland en schreef in het Nederlands. Ook de weinige discussies betroffen meestal Nederlandse publicaties. Hoewel ons land misschien niet rijk was aan echte geschiedtheoretici, kon dit 'Neerlandocentrisme' toch niet als verklaring dienen voor de wel zeer ruime interpretatie van het begrip theoretische geschiedenis, aldus Vries. Daarvoor misten er te veel belangwekkende geschiedtheoretische publicaties van eigen bodem, blijkbaar probeerde de redactie het niet eens.'^*^ Theoretische Geschiedenis was inmiddels een volwaardig modern tijdschrift. Hoewel het aanzienlijk minder theoretisch georiënteerd was dan vijftien jaar eerder, paste toch nog steeds ruim de helft van de artikelen binnen de (oorspronkelijke) doelstellingen van het blad. Echt theoretische, methodologische of geschiedfilosofische artikelen kon men er in 1994 echter nauwelijks meer aantreffen. Stilistisch stonden de artikelen dichter bij de literatuur wat ze veelal toegankelijk en goed leesbaar maakte. Aan de nieuwe cultuurhistorische interpretatie van het begrip theoretische geschiedenis waren echter ook nadelen verbonden. De discipline cultuurgeschiedenis werd immers gekenmerkt door een gebrek aan afbakening, cultuur was immers zo breed als de samenleving zelf Ook Theoretische Geschiedenis leek dit probleem aan den lijve te ondervinden. Om met Vries te spreken: 'Het blad heeft ... herhaaldelijk veel weg van een "brievenbus"'.^^^
Index en einde In 1998 bestond het tijdschrift 25 jaar. Om dit te vieren en om de vele jaargangen wat toegankelijker te maken werd er een index uitgegeven over de jaren 1974-1998. Verrassend genoeg greep de redactie in deze index terug op de oorspronkelijke doelstellingen van het tijdschrift. Naast enkele lijsten van artikelen en besprekingen op auteursnaam en lijsten van themanummers en gevoerde discussies, waren de artikelen namelijk geordend op rubriek. De redactie onderscheidde hierbij, zoals te verwachten, de volgende vier rubrieken: 'Geschiedfilosofie, theorie en methodologie', 'Historiografie', 'Ideeëngeschiedenis' en 'Aanverwante wetenschappen'. Niet geheel onverwacht leverde dit enkele problemen op bij het categoriseren. Het tijdschrift was inmiddels immers danig 26.4
buiten de oevers van zijn oorspronkelijke doelstellingen getreden en viel daar dus maar moeilijk binnen terug te duwen. Wat was er bijvoorbeeld zo ideeënhistorisch aan een artikel als 'Het gesproken en geschreven woord in de Middeleeuwen'? i^o In 'Een woord vooraf bij 25 jaar Theoretische Geschiedenis' sprak Haitsma Muiier namens de redactie de hoop uit dat de lezers 'in de toekomst in groten getale bij Theoretische Geschiedenis betrokken [zouden] blijven'. 131 Veel toekomst bleek het blad echter niet meer te hebben. Nog geen jaar na de feestelijke uitgave van de index hield het tijdschrift plotseling op (zelfstandig) te bestaan. Theoretische Geschiedenis ging op in het gevestigde Tijdschrift voor Geschiedenis. Hier zou het tijdschrift nog enkele jaren als een aparte rubriek te onderscheiden zijn, om daarna op te lossen in de algemene historische beschouwingen. Hoe plotseling dit einde werkelijk was, valt moeilijk te achterhalen. De vroegere redactieleden zijn weinig spraakzaam over de lotgevallen van het tijdschrift en doen er liever het zwijgen toe. Wanneer zij zich al een woord laten ontvallen over het onverwachte einde dan lijken de meningen sterk te verschillen. Het tijdschrift had in de loop der tijd een behoorlijke achterstand opgelopen en de afleveringen schijnen zelden tot nooit meer op tijd te zijn geweest. Ook de veelvuldige bezuinigen op het wetenschappelijk onderwijs zullen zeker een rol hebben gespeeld. Gezien de overvloed aan specialistische en algemeen historische periodieken is het bovendien de vraag, in hoeverre er nog behoefte was aan een tijdschrift als Theoretische Geschiedenis. Het blad onderscheidde zich immers in nog maar weinig van een algemeen historisch tijdschrift als Tijdschrift voor Geschiedenis. Jammer is het wel. Ik had zeker een abonnement genomen.
Conclusie: de (ver)wording van een tijdschrift Het vak theoretische geschiedenis dat Romein in zijn oratie van 1946 uit de doeken deed, was in alle opzichten sterk georiënteerd op de praktijk. Door een oplossing te bieden voor het probleem van de specialisatie moest de theoretische geschiedenis de bedreigde maatschappelijke functie van de geschiedschrijving herstellen. Ook inhoudelijk was dit marxistische streven naar een integratie van theorie en praktijk zichtbaar: het vak zou zich bezighouden met de problemen die de historicus tegenkwam wanneer hij geschiedenis ging schrijven. Het programma van Romein werd echter niet al te best ontvangen en het vak kwam slecht van de grond. In 1974, twaalf jaar na de dood van Romein, richtten Blaas, Roobol en Oerlemans een tijdschriftje Theoretische Geschiedenis op, losjes 55
geïnspireerd op het gedachtegoed van hun leermeester. In overeenstemming met de 'tijdgeest' wilde de redactie zo wetenschappelijk, apolitiek en objectief mogelijk zijn en ontdeed ze zich van de politieke bagage van Romein. Het begrip theoretische geschiedenis werd zo niet alleen ontdaan van zijn maatschappelijke oorsprong en doelstellingen, ook werden de vernieuwende elementen grotendeels verwijderd. Hoewel de redactie zich dus distantieerde van Romeins verdachte gedachtegoed, werd het tijdschrift sterk met Romein geassocieerd en met argwaan ontvangen. In de loop der jaren kreeg Theoretische Geschiedenis echter de wind in de zeilen. In de jaren zeventig en tachtig was de belangstelling voor theoretische reflectie op de geschiedwetenschap groot en het tijdschrift dijde zichtbaar uit. De zeer diverse artikelen in de jaargangen '79-'81 pasten goed binnen de (ruime) theoretische doelstellingen van het tijdschrift. In overeenstemming met de algemene 'geschiedwetenschappelijke trend' vielen er geen overheersende thema's aan te wijzen: zowel historiografie in het algemeen als tijdschrift in het bijzonder bevonden zich in een overgangsperiode. Hoewel het overgrote deel van de kopij voor het tijdschrift inmiddels van buiten de hoofdstad kwam, bleef de redactie sterk Amsterdams. Toch lieten de redactieleden zich regelmatig kritisch uit over het gedachtegoed van Romein, In feite waren de redactieleden echter geen grote theoretici en een heel theoretisch tijdschrift was Theoretische Geschiedenis dan ook nooit geweest. Het doel was altijd geweest een theoretisch tijdschrift te bieden dat ook de 'echte' historicus niet aan het schrikken maakte. Bij het lezen van de jaargangen '94-'96 hoefden deze 'echte' historici zich absoluut geen zorgen meer te maken. Het tijdschrift was in de loop der jaren aanzienlijk minder theoretisch geworden. Overeenkomstig de heersende mode vatte de redactie theoretische geschiedenis nu op in 'ruime cultuurhistorische zin'. Ook de stijl en vorm van de artikelen waren veranderd. Bestond het tijdschrift in 1981 nog vrijwel uitsluitend uit review-artikelen en kortere recensies, in 1994 vonden ook meer narratieve essays regelmatig hun weg naar het tijdschrift. Al met al ontwikkelde Theoretische Geschiedenis zich tot een modern, cultuurhistorisch tijdschrift. Hoe kwam dat zo? Doordat een tijdschrift in principe regelmatig en vaak verschijnt, is het bij uitstek geschikt om snel in te spelen op ontwikkelingen in een vakgebied. Meer en sneller dan andere publicatievormen sluiten periodieken aan op lopend onderzoek en weerspiegelen ze heersende trends. Theoretische Geschiedenis vormde hierop geen uitzondering. Overeenkomstig de stand van de geschiedwetenschap ontdeed de redactie zich in 1974 van alle onwetenschappelijke elementen van 26.4
Romeins gedachtegoed en kregen de sociale w^etenschappen veel aandacht. Zo werd theoretische geschiedenis een wetenschappelijk verantwoorde onderneming. In de jaren zeventig en tachtig was de aandacht voor theoretische reflectie op de geschiedwetenschap groot. Zowel het tijdschrift als het concept theoretische geschiedenis beantwoorden aan deze heersende 'theoretische behoefte'. Het tij keerde echter en in de jaren negentig stond de cultuurgeschiedenis in het centrum van de belangstelling. Veel historici zochten nu toenadering tot de literatuur en namen enigszins afstand van de sociale wetenschappen. Het ligt voor de hand dat een (sociaal-) wetenschappelijk georiënteerde geschiedbeoefening zich veel meer aan theorie en methodologie gelegen laat liggen dan een meer op de literatuur geïnspireerde geschiedschrijving. Theoretische Geschiedenis beantwoorde in de jaren negentig dus veel minder aan een behoefte en stond zo als het ware op gespannen voet met de 'tijdgeest'. De redactie had hier op verschillende manieren op kunnen reageren. Ze had zich kunnen houden aan het op zich toch al ruime concept theoretische geschiedenis van 1974. Waarschijnlijk was de kopij dan echter niet bepaald overvloedig geweest en bovendien behoorde theoretische geschiedenis aansluiting te zoeken bij de praktijk. Wanneer de problemen die de historicus tegenkwam veranderden, moest theoretische geschiedenis ook veranderen. Het was dus het aantrekkelijkst het niet meer zo modieuze begrip theoretische geschiedenis öf af te schaffen öf te verruimen. De redactie koos voor het laatste. Dit bracht het risico met zich mee dat het concept zo ver uitgerekt werd, dat er niets meer van overbleef. Eind jaren negentig verschilde het tijdschrift Theoretische Geschiedenis nauwelijks meer van een algemeen, cultuurhistorisch tijdschrift. Het is sowieso de vraag in hoeverre het handig of nuttig is om voor een tijdschrift, dat toch een vluchtig medium bij uitstek is, een al te vastomlijnd concept te kiezen en daar dan aan vast te houden. Toen de redactie van Theoretische Geschiedenis in 1998 weer eens teruggreep op de oude beginselen, kwam ze zichzelf in ieder geval tegen. Krampachtig werd in de index vastgehouden aan Romeins resterende provinciën. Door hardnekkig de cultuurhistorische artikelen in de oude rubrieken te indiceren liet de redactie zien hoever ze was afgedwaald.
57
Noten 1 Geciteerd in: A.C. Otto, 'De cultuurkritiek van Jan Romein'. Theoretische Geschiedenis 23 (1996) 163-173, aldaar 167.
2 Jo Tollebeek, De toga van Fruin. Denken over de geschiedenis in Nederiand sinds 1860 (Amsterdam 1990) 274. 3 Geciteerd in: Tollebeek, De toga van Fruin, 280. Zie ook: Otto, 'De cultuurkritiek van Jan Romein', 169. 4 Geciteerd in: Tollebeek, De toga van Fruin. 282. 5 Tollebeek, De toga van Fruin, 285-288. 6 Ibidem, 289-290. 7 A.C. Otto, He( ruisen van de tijd. Over de Theoretische Geschiedenis van Jan Romein (Amsterdam 1998) 293. Tollebeek, De toga van Fruin, 287.
8 A.G. Otto, 'Theorie en praktijk in de theoretische geschiedenis van Jan Romein', Theoretische Geschiedenis 21 (1994) 257-269, aldaar 257-258. 9 Tollebeek, De toga van Fruin, 292-294.
10 Otto, Het ruisen van de tijd, 294. 11 Tollebeek, De toga van Fruin, 299-301.
12 Ook in zijn inaugurele oratie van oktober '39 sprak Romein op deze manier over Theoretische Geschiedenis (zie: Jan Romein, Theoretische Geschiedenis (Groningen 1946) 3-4) 13 Otto, Het ruisen van de tijd, 297. Jan Romein, Theoretische Geschiedenis (Groningen 1946) 3-4. Tollebeek, De toga van Fruin. 300.
14 Geciteerd in: Otto, Hef ruisen van de tijd, 303.
15 Otto, Hef ruisen van de tijd, 308. Tollebeek, De foga van Fruin, 301.
26.4
16 Romein, Theoretische Geschiedenis, 6. 17 Ibidem, 11.
18 Ibidem, 12. 19 Otto, 'Theorie en praktijk in de theoretische geschiedenis van Jan Romein', 263. 20 Romein, Theoretische Geschiedenis, 12-13. 21 Ibidem, 13-14.
22 Ibidem, 14-15. 23 Ibidem, 15-16.
24 Ibidem, 16-19. 25 Ibidem, 19-20.
26 Otto, Het ruisen van de tijd, 307.
27 Romein, Theoretische Geschiedenis, 21 -23.
28 Otto, 'Theorie en praktijk in de theoretische geschiedenis van Jan Romein', 258. 29 Tollebeek, De toga van Fruin, 301. Otto, Hef ruisen van de tijd, 310-311.
30 Tollebeek, De toga van Fruin, 311.
Jan Romein, 'Tussentijdse balans' in: Idem, In de hof der historie (Amstdam 1951) 17-67, aldaar 30. 31 HA. Enno van Gelder, 'Jan Romein, Theoretische Geschiedenis', Tijdschrift voor Geschiedenis 60 (1947) 85-86, aldaar 85. 32 Tollebeek, De toga van Fruin, 305. Otto, Het ruisen van de tijd, 325.
33 Otto, Hef ruisen van de tijd, 322-329.
34 Pieter Geyl, 'Romein en de geschiedenis (1950 en 1952)' in: Idem, Verzamelde opstellen 3 (Utrecht/Antwerpen 1978) 184-204, aldaar 187.
59
35 Ibidem, 186-189.
36 Jan Romein, Ttieoretische Geschiedenis' in: Idem, Tussen vrees en vrijheid. Vijftien historische verhandelingen (Amsterdam 1950) 17-43, aldaar 42. Opmerkelijk is dat deze passage in de eerdere uitgave van de rede Theoretische Geschiedenis, in de vorm van een brochure in 1946, ontbreekt. De rest van de voordracht lijkt in beide uitgaven echter identiek te zijn.
37 Geyl. 'Romein en de geschiedenis', 189-190. 38 Ibidem, 190.
39 Ibidem, 181. 40 Romein, 'Tussentijdse balans' 34. 41 Ibidem, 34-35.
42 Ibidem, 36. 43 Ibidem, 38. 44 Ibidem, 20.
45 Ibidem, 54, 66. 46 Otto, 'Theorie en praktijk in de theoretische geschiedenis van Jan Romein', 264-265.
47 Tollebeek, De toga van Fruln. 305. 48 Geciteerd in: Otto, Het ruisen van de tijd, 329. 49 Romein, 'Tussentijdse balans', 52, 66.
50 Tollebeek, De toga van Fruln, 301. Otto, Het ruisen van de tijd, 332-333. 51 J. Haak, 'Inleiding en verantwoording' in: J.M. Romein, Apparaat voor de studie der geschiedenis (Groningen 1964)8-10.
52 M.C. Brands, 'Piet Blaas, een noeste hovenier in de achtertuin der historiografie' in: E.O.G. Haitsma Muiier, L.H. Maas en J. Vogel ed., Het beeld in de spiegel Historiografische verkenningen. Liber amicorum voor Plet Blaas (Hilversum 2000) 11-17, aldaar 11.
53 Haak, 'Romein in contact met studenten en assistenten', 672.
26.4
54 J. Presser, 'De Amsterdamse School. Een herinnering'. De Nieuwe Stem. Maandblad voor cultuur en politiek jaargang 1962 687-691. Zie ook: J. Presser, 'Hypokritiek op hyperkritiek' in: Uit het werp: van dr J. Presser (Amserdam 1969) 58-64, aldaar 58, 60.
Dat ook buiten Amsterdam wel af en toe aan 'beeldvormings-studies' werd gedaan bewijst nota bene het proefschrift van Geyl Napoleon voor en tegen. 55 Presser, 'De Amsterdamse School', 691.
56 Brands, 'Piet Blaas, een noeste hovenier in de achtertuin der historiografie' 12.
57 Anoniem, 'Voorwoord van de redactie', Theoretische Geschiedenis 1 (1974) 2. 58 Ibidem.
59 Klaas van Berkel, 'Het artikel. Historische tijdschriften tussen specialisatie en synthese' in: Jo Tollebeek, Tom Verschaffel en Leonard H.M. Wfessels ed.. De palimpsest Geschiedschrijving in de Nederlanden 15002000 (Hilversum 2002) 233-257, aldaar 234 en 254.
60 Brands, 'Piet Blaas, een noeste hovenier in de achtertuin der historiografie',12. Tollebeek, De toga van Fruin, 306 en 388 pp.
61 Van Berkel, 'Het artikel', 249 pp.
62 Brands, 'Piet Blaas, een noeste hovenier in de achtertuin der historiografie', 11-12. 63 Haak, 'Inleiding en verantwoording', 9.
64 Geciteerd in: RB.M. Blaas, 'Jan Romein: chroniqueur van de eeuww/ende'. Theoretische Geschiedenis 21 (1994)271-287, aldaar 284.
65 Anoniem, 'VoorvKoord van de redactie'. Theoretische Geschiedenis 1 (1974) 2. 66 E.O.G. Haitsma Muiier, 'Een woord vooraf bij 25 jaar Theoretische Geschiedenis' in: Index Theoretische Geschiedenis 1-25 (1974-1998) 3-4, aldaar 3. 67 Van Berkel, 'Het artikel', 234.
68 Blaas, 'Jan Romein: chroniqueur van de eeuwwende', 272. 'Breukvlak-assistent': medewerker aan Romeins magnum opus Op het breulwlak van twee eeuwen.
69 Zo liet J.G.H. Blom zich bijvoorbeeld sceptisch uit over Romeins integrale geschiedenis: 'Het lijkt aantrekkelijk en vanzelfsprekend: hoe wijder perspectief, hoe beter. Maar dit draagt een gevaar in zich, namelijk: onder het motto 'alles heeft met alles te maken' uitsluitend zeer algemene problemen in zeer algemene termen aan de orde stellen. Wetenschap bedrijven is u eenmaal ook: hef isoleren van niet te isoleren
61
zaken.' In: J.C.H. Blom, 'Maatschappijgeschiedenis?', Theoretische Geschiedenis 1 (1974) 121-129, aldaar 124. 70 Haitsma Muller, 'Een woord vooraf bij 25 jaar Theoretische Geschiedenis', 4.
71 M. van Os, 'Geschiedenis als wetenschap. Een bundel oude en nieuwe essays.Samengesteld door P.B.M. Blaas', Theoretische Geschiedenis 8 (1981) 90-92, aldaar 9 1 .
72 J.W. Oerlemans, 'Objectiviteit en waardenbetrokkenheid'. Theoretische Geschiedenis 6 (1979) 133-145, aldaar 135. 73 Ibidem. 74 Ibidem, 138-139. 75 P.B.M. Blaas, 'Dr I. Schöffer, Het Nationaal-socialistische beeld van de geschiedenis der Nederlanden. Een historiografische en bibliografische studie'. Theoretische Geschiedenis 8 (1981) 201-202, aldaar 201.
76 RB.M. Blaas, 'Sir Herbert Butterfield (1900-1979)', Theoretische Geschiedenis 7 (1980) 29-31, aldaar 29. 77 Tollebeek, De toga van Fruin, 401.
78 Tollebeek, De toga van Fruin, 371 en 387. Herman Beliën en Gert Jan Setten ed.. Geschiedschrijving in de twintigste eeuw. Discussie zonder eind (Amsterdam 1991)224. 79 Beliën en Setten ed.. Geschiedschrijving in de twintigste eeuw, 223. 80 Beliën en Setten ed., Geschiedschrijving in de twintigste eeuw, 223-224. Tollebeek, De toga van Fruin, 387-389.
81 Ibidem, 223-225.
82 Ibidem, 196-200. 83 Ibidem, 302-337. 84 Namelijk in de bespreking: Marijke Gijswijt, 'Kwesie Prah, The social background of coups d'état. (Brazil, Indonisia and Ghana)', Theoretische Geschiedenis 1 (1974) 148-149. 85 J. Talsma, 'Tellen of vertellen?', Theoretische Geschiedenis 1 (1974) 51 -60. 86 Tollebeek, De toga van Fruin, 394.
26.4
Beliën en Setten ed., Geschiedschrijving in de twintigste eeuw, 225. 87 Michael Bentley, Modern historiography. An introduction (London 1999) 137-143.
88 Beliën en Setten ed., Geschiedschrijving in de twintigste eeuw, 226. 89 Ibidem, 204-206 en 211-215. Tollebeek, De toga van Fruin, 397.
90 Beliën en Setten ed., Geschiedschrijving in de twintigste eeuw, 226. 91 Bentiey. IVIodern historiography, 145.
92 Tollebeek, De toga van Fruin, 397.
93 Lang niet alle subdisciplines maakten deze ontwikkelingen echter zo 'eensgezind' of duidelijk door De naoorlogse ideeëngeschiedenis, bijvoorbeeld, had vele gezichten. Vanaf verschillende kanten werd het vak vernieuwd; zo paste de begripsgeschiedenis, die de Duitse historici W. Konze, O. Bruner en R. Koselleck in de jaren zestig begonnen, duidelijk in de 'structuralistische mode'. De politieke ideeëngeschiedenis van o.a. John Pocock en Quentin Skinner leek echter los te staan van de algemene tendensen in de geschiedwetenschap.
94 Tollebeek, Geschiedschrijving in de twintigste eeuw, 394-395, 95 Aangezien Theoretische Geschiedenis pas in 1974 werd opgericht en toen nog nauwelijks een volwaardig tijdschrift was, zal het wel niet in de telling zijn opgenomen. 96 Tollebeek, Geschiedschrijving in de twintigste eeuw. 394-406.
97 F.R. Ankersmit, 'Een nieuwe synthese? Recente ontwikkelingen in de Angelsaksicche geschiedfilosofie', Theoretische Geschiedenis 6 (1979) 58-90. 98 P. den Boer 'De nieuwe geschiedenis van de Annales', Theoretische Geschiedenis 8 (1981) 80-86.
99 Jeroen Dekker 'Historische Antropologie: een nieuwe wetenschap? Een wetenschappelijke trektocht door de Pyreneeën en de Andes', Theoretische Geschiedenis 8 (1981) 115-131, aldaar 115. 100 Dekker, 'Historische Antropologie: een nieuwe wetenschap?', 121. 101 Brands, 'Piel Blaas, een noeste hovenier in de achtertuin der historiografie', 12-14.
102 P.B.M. Blaas, 'Van Bosscha tot Kernkamp: een diversiteit van geschiedbeoefening te Amsterdam zonder Amsterdam', Theoretische Geschiedenis 10 (1983) 303-323, aldaar 310. 103 Enkele meer theoretische artikelen van Blaas zijn: 'De waarde van de waardevrijheid'. Theoretische
63
Geschiedenis 2 (1975) 126-130 en 'Over het continuïteitsbegrip in de geschiedwetenschap', Theoretische Geschiedenis 6 (1979) 122-132. 104 P.B.M. Blaas, 'De prikkelbaarheid van een kleine natie met een groot verleden: Fruins en Bloks nationale geschiedschrijving'. Theoretische Geschiedenis 9 (1982) 271-303. Maar ook andere artikelen die in TO verschenen, zoals; 'Van Bosscha tot Kernkamp: een diversiteit van geschiedbeoefening te Amsterdam zonder Amsterdam', Theoretische Geschiedenis 10 (1982) 303-323. 105 L.H.Maas en J. Vogel, 'Piet Blaas, docent en historiograaf in: E.O.G. Haitsma Muller, L.H. Maas, J. Vogel ed.. Hef beeid in de spiegei. IHistoriografische verl<enningen. Liber amicorum voor Piet Biaas, 7-10, aldaar 8. Over Romein schreef Blaas in: 'Jan Romein: chroniqueur van een eeuwwende'. Theoretische Geschiedenis 21 (1994)271-287.
106 Brands, 'Piet Blaas, een noeste hovenier in de achtertuin der historiografie', 16.
107 Blaas, 'De waarde van de waardevrijheid', 130. 108 P.B.M. Blaas, 'Esthetische geschiedfilosofie'. Tijdschrift voor geschiedenis 106 (1993) 38-48, aldaar 48.
109 W.H. Roobol, 'Sowjetrussische geschiedschrijving in westerse ogen. Een overzicht van de sedert 1945 verschenen boeken'. Theoretische Geschiedenis 1 (1974) 108-121. 110 W.H. Roobol, 'Een lichte radeloosheid: enige recente boeken over het idee van Europa', Theoretische Geschienis 22 (1995) 175-181. 111 W.H. Roobol, 'De gedaantevenA/isseling van de chaos'. Theoretische Geschiedenis (1981) 20-28. Het artikel was de bewerkte versie van een lezing gehouden in een collegecyclus over theoretische aspecten in de geschiedenis. 112 Roobol, 'De gedaanteverwisseling van de chaos', 20. 113 Ibidem.
114 Ibidem, 26-27. 115 E.O.G. Haitsma Muiier, 'Vijfentwintig jaar Baronthese: Continuïteit of discontinuïteit in de ontwikkeling van het Italiaanse humanisme'. Theoretische Geschiedenis 7 (1980) 72-84; E.O.G. Haitsma Muiier, 'Gemengde staat versus souvereiniteitsbegrip in het Engeland van revolutie en restauratie; Julian Franklin over de bronnen van Locke's denken', Theoretische Geschiedenis 6 (1979) 20-35.
116 Redactioneel voonA/oord, Theoretische Geschiedenis 13 (1986). Opvallend, maar misschien toevallig of per ongeluk, ontbreekt in het voorwoord van de jaargang 1987 kunstgeschiedenis in de opsomming, terwijl de rest van de tekst hetzelfde is.
117 VoonA/oord, Theoretische Geschiedenis 13 (1986).
26.4
118 Redactioneel voorwoord, Theoretische Geschiedenis 23 (1996). 119 P.H.H. Vries, 'Theoretische Geschiedenis. Driemaandelijkse uitgave van de Stichting Theoretische Geschiedenis', Tijdschrift voor Geschiedenis 109 (1996) 84-86. 120 In het voonwoord van 1986 en 1987 noemde de redactie in het rijtje van de theorie en de methode ook de filosofie van de geschiedenis. Romein vond de geschiedfilosofie te veel over of boven de geschiedenis zweven en had deze juist niet tot theoretische geschiedenis gerekend. 121 A. Labrie, 'Zuiverheid en identiteit: Thomas Mann's Der Tod in Vededig', Theoretische Geschiedenis 22 (1995) 386-393. Th. Wijsenbeek-Olthuis, 'Het Hollandse interieur in beeld en geschrift'. Theoretische Geschiedenis 23 (1996) 145-161. 122 Frits Boterman, 'De negentiende eeuw tussen eb en vloed'. Theoretische Geschiedenis 23 (1996) 385391. 123 RJ.A.N. Rietbergen, 'Een historicus en zijn basis: de bronnen en het verhaal. Over het cultuurhistorisch oeuvre van A.Th. van Deursen', Theoretische Geschiedenis 22 (1995) 295-303.
124 Een voorbeeld van een dergelijk artikel is: 'Wording en eigenheid van een discipline. Over economische en sociale geschiedschrijving in Nedertand 1894-1991'. 125 Romke Visser, 'Pietro de Francisci's idee van de romanita als cryptofascistische filosofie van de geschiedenis', Theoretische Geschiedenis 22 (1995) 472-497.
126 Vries, 'Theoretische Geschiedenis', 84. 127 Ibidem, 85. 128 Ibidem. 129 Ibidem.
130 Theoretische Geschiedenis. Beelden - Begrippen - Ideeën. Index Theoretische Geschiedenis (19741998), samengesteld door Linda Korpershoek, Noor Ney en Alida Blom, 15. §
131 Haitsma Muiier.'Een woord vooraf bij 25 jaar Theoretische Geschiedenis', 4.
65