Artikel: Onder de radar. Een onderzoek naar de invloed van het protestantisme op het ontstaan en de vorm van de verzorgingsstaat in Nederland en Denemarken Auteur: Justine Bakker Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 33.3, 145-158. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Contemporary theories about welfare states acknowledge that Protestantism may have influenced their establishment in Western Europe in the late 19th and early 20th century. However, these theories also argue that it had no significant influence on their further envelopment. This might be due to the fact that these theories focus only on political systems and the power of political powers. In this article Justine Bakker combines an institutional approach with a more historical and religious approach. She concludes that Protestantism did indeed influence the development of the Dutch and Danish welfare states. In the Netherlands, two Protestant political parties, a Protestant union, and the Calvinistic doctrine shaped the welfare state, whereas in Denmark the Lutheran doctrine and Protestant reform movements influenced its social-democratic welfare state. Currently, these influences are not obvious due to the emphasis on political systems and the secularization of each country in the 20th century. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
Onder de radar
Een onderzoek naar de invloed van het protestantisme op het ontstaan en de vorm van de verzorgingsstaat in Nederland en Denemarken Justine Bakker Vanuit de geschiedkundige en sociologische hoek zijn er de afgelopen decennia veel theorieën ontwikkeld die het ontstaan en de ontwikkeling van de verzorgingsstaten in West-Europa moeten verklaren. Deze theorieën richtten zich echter voornamelijk op de rol van politieke systemen en negeren daarbij de mogelijke impact van religie. In dit artikel onderzoekt Justine Bakker de invloed van religie op het ontstaan van de verzorgingsstaten in Nederland en Denemarken. Ze kijkt hierbij voornamelijk naar het belang van de religieuze doctrine en confessionele instituties, zoals politieke partijen en vakbonden. ‘De werklozen moeten maar vissenkoppen eten’, zou minister-president H. Colijn van de Antirevolutionaire Partij (ARP) in de jaren 1930 hebben gesteld.1 Hoewel wordt betwijfeld of deze uitspraak echt van hem is geweest – volgens enkelen was het mevrouw Colijn die deze woorden sprak – past zij uitstekend bij het crisisbeleid dat Colijn in die jaren voerde. Door de crisis van de jaren dertig zag de minister-president zich genoodzaakt de uitgaven van de overheid drastisch terug te brengen en kortte hij daarom op de steunverlening aan de vele werklozen. Dit beleid was geheel in lijn met de afwijzende houding ten opzichte van de verzorgingsstaat van de protestantse partijen in de eerste helft van de twintigste eeuw. Ondanks het feit dat deze partijen bijna altijd deel uit hebben gemaakt van de regering wordt hun bijdrage, positief dan wel negatief, aan de verzorgingsstaat in het grootste deel van de literatuur over de Nederlandse verzorgingsstaat nauwelijks erkend. Aan het einde van de negentiende en begin van de twintigste eeuw transformeerden landen in heel West-Europa van nachtwakersstaten, waarin de taak van de overheid uitsluitend lag bij het garanderen van veiligheid, tot interveniërende staten, die zich bemoeiden met het wel en wee van hun bevolking. Hoewel het onderzoek naar het ontstaan en de ontwikkeling van de verzorgingsstaat al in de jaren zestig op gang kwam, werd de invloed die religie hier mogelijk op heeft gehad pas in de jaren tachtig erkend.2 In theorieën over de verzorgingsstaat, die vooral de nadruk leggen op politieke systemen, wordt de suggestie gewekt dat het protestantisme geen significante rol heeft gespeeld
Skript Historisch Tijdschrift 33.3
159
in het ontstaan en de ontwikkeling van verzorgingsstaten.3 In dit artikel wordt onderzocht of het protestantisme langs andere wegen wellicht toch invloed heeft gehad op West-Europese verzorgingsstaten. Ik concentreer mij op de Deense en Nederlandse verzorgingsstaat om twee redenen. Ten eerste verschilt de politieke situatie, aangezien er in Denemarken tot 1977 geen protestantse partij bestond, terwijl de protestantse partijen in Nederland bijna altijd deel hebben uitgemaakt van de coalitie. Daarnaast was Denemarken overwegend luthers, terwijl in Nederland vooral het calvinisme werd aangehangen. In het eerste deel van dit artikel zal een theoretisch kader worden geschetst, waarin verschillende theorieën over het ontstaan en de ontwikkeling van verzorgingsstaten uiteen worden gezet. Daarna zal de Nederlandse situatie worden besproken waarbij de invloed van de calvinistische doctrine en de protestantse partijen wordt onderzocht. Ook zal worden gekeken of er nog andere wegen zijn waarlangs het protestantisme mogelijk haar invloed heeft uitgeoefend. Ditzelfde zal worden gedaan voor Denemarken.
Het ontstaan en de ontwikkeling van de West-Europese verzorgingsstaten Een verzorgingsstaat is volgens de Nederlandse socioloog Piet Thoenes, ‘een maatschappijvorm, die zich garant stelt voor het collectieve sociale welzijn, welke wordt gegarandeerd wanneer de werkgelegenheid, koopkracht, arbeidsbeloning en sociale zekerheid van een voldoende niveau zijn, van haar onderdanen.’4 In een verzorgingsstaat draagt de staat dus de verantwoordelijkheid voor het welzijn van haar burgers door middel van een systeem van sociale voorzieningen. Volgens de sociologen Peter Flora en Arnold Heidenheimer is het ontstaan van verzorgingsstaten in Europa een antwoord op drie grote ontwikkelingen, namelijk de stichting van nationale staten, de overgang naar massademocratieën na de Franse Revolutie en de groei van het kapitalisme na de Industriële Revolutie. De periode waarin een verzorgingsstaat ontstond was deels afhankelijk van wanneer deze laatste ontwikkeling plaatsvond.5 Heidenheimer concludeert echter ook dat hierbij de religieuze stroming van het land van belang is geweest. Hij stelt dat in het overwegend lutherse Scandinavië al aan het einde van de negentiende eeuw een begin werd gemaakt aan de verzorgingsstaat, terwijl de Industriële Revolutie hier pas in de tweede helft van de negentiende eeuw op gang kwam. Hieruit leidt hij af dat het lutheranisme, waarin het verhelpen van armoede deels wordt gezien als een taak van de staat, een goed klimaat vormde voor de ontwikkeling van een verzorgingsstaat.6 Tegelijkertijd meent Heidenheimer dat het calvinisme juist een obstakel tegen de verzorgingsstaat vormde, vanwege de calvinistische visie op armoede als een straf van God. Ook de socioloog John D. Stephens stelt dat religie een positieve invloed heeft gehad op het ontstaan van verzorgingsstaten. Het antikapitalistisch sentiment binnen de katholieke kerk, in combinatie met het sociaal-katholicisme, een stroming binnen de kerk die de nadruk legde op de plicht om armen en
160
zwakkeren te helpen, heeft volgens hem nationale staten op het vasteland van West-Europa aangemoedigd om sociale voorzieningen te ontwikkelen.7 Naast deze morele grondslag heeft het katholieke idee van de verzorgingsstaat ook politieke beweegredenen. Met het toejuichen van een verzorgingsstaat probeerden de katholieke partijen de middenklasse aan zich te binden.8 De verzorgingsstaten die eind negentiende en begin twintigste eeuw ontstonden maakten voor de Tweede Wereldoorlog eenzelfde ontwikkeling door, waarbij zij het Bismarckiaanse model volgden. Dit model is vernoemt naar de Duitse rijkskanselier Otto von Bismarck, die in de jaren 1880 verschillende verplichte werknemersverzekeringen introduceerde in Duitsland. Na 1945 werden de verzorgingsstaten echter uitgebreid en ontstonden verschillende typen. Volgens de socioloog Gøsta Esping-Andersen kunnen er drie ideaaltypische naoorlogse verzorgingsstaten worden onderscheiden. In een sociaaldemocratische verzorgingsstaat zijn de uitkeringen universeel en hoog en streeft men naar volledige werkgelegenheid. Dit in tegenstelling tot conservatieve verzorgingsstaten, waarin conservatieve rolpatronen worden gehandhaafd en het recht op sociale voorzieningen wordt gekoppeld aan iemands positie in de samenleving en iemands sociale klasse. In een liberale verzorgingsstaat is het sociale beleid van de overheid minimaal en gebaseerd op het means-tested-criterium: iemand heeft alleen recht op een uitkering wanneer hij of zij deze echt nodig heeft.9 Volgens Esping-Andersen zijn de politieke klassencoalities in WestEuropese landen het meest bepalend geweest voor het ontstaan van verschillen tussen verzorgingsstaten, omdat over het algemeen geen enkele partij in staat is om een meerderheid van de stemmen te behalen.10 Hoeveel stemmen een partij behaalt is volgens de socioloog afhankelijk van de mogelijkheid om de werkende middenklasse te kunnen mobiliseren.11 Volgens Esping-Andersen bepaalt de middenklasse dus uiteindelijk het type verzorgingsstaat van een land. Dit verklaart echter niet waarom het stemgedrag van de middenklasse in de verschillende West-Europese landen zo uiteenloopt. Daarom is het nodig de theorie van Esping-Andersen te verbinden aan twee andere theorieën, geformuleerd door Torben Iversen en David Soskice, en Philip Manow en Kees van Kersbergen. In Electoral institutions and the politics of coalitions concluderen Iversen en Soskice na een analyse van alle kabinetten tussen 1945 en 1998 van zeventien democratieën in Europa dat staten met een kiesstelsel van evenredige vertegenwoordiging voor 26 procent bestonden uit centrumrechts georiënteerde coalities en staten met een meerderheidsstelsel voor 75 procent.12 Zij verklaren dit verschil als volgt: in een meerderheidsstelsel kan men kiezen tussen een rechtsen een linksgeoriënteerde partij. Wanneer de linksgeoriënteerde partij regeert, bestaat de kans dat zowel de midden- als de hogere klasse belasting moeten betalen om de sociale voorzieningen voor de lagere klasse te kunnen financieren. Een rechtsgeoriënteerde regering daarentegen ziet het niet als een taak om de welvaart te herverdelen, waardoor er weinig belasting zal worden geheven. De middenklasse ziet zich daarmee voor de keuze gesteld om te stemmen op
Skript Historisch Tijdschrift 33.3
161
rechts en weinig belasting te betalen of te stemmen op links en veel belasting te betalen.13 Dat een ruime meerderheid voor het eerste kiest, is dan ook niet verwonderlijk. In een meerpartijenstelsel waar men kiest door middel van een evenredige vertegenwoordiging maakt de middenklasse, die - zo stellen Iversen en Soskice - ook hier de uitkomst van de verkiezingen bepaalt, een andere keuze. De middenklasse zal in dit geval stemmen op een middenklassenpartij, die een coalitie zal vormen met een linksgeoriënteerde partij, omdat beide hetzelfde doel nastreven: het innen van belasting bij de hoge klasse.14 De theorie van Iversen en Soskice biedt echter geen antwoord op de vraag op wat voor partij de middenklasse stemt wanneer zij stemt in een meerpartijenstelsel. Volgens de politiek sociologen Philip Manow en Kees van Kersbergen is dit afhankelijk van sociale breuklijnen in een land, die worden gerepresenteerd door verschillende politieke partijen. Zij constateren dat op het vasteland van West-Europa eind negentiende eeuw een hevige strijd tussen kerk en staat woedde. Uit dit geschil ontstonden verschillende religieus geïnspireerde partijen. De eerste protestantse partij in Nederland, de ARP, werd bijvoorbeeld opgericht in 1871 naar aanleiding van de schoolstrijd.15 In Scandinavië, een vrijwel uitsluitend lutherse regio, stonden kerk en staat niet tegenover elkaar. Hier domineerde het conflict tussen de agrarische en de industriële belangen de politieke agenda, wat ervoor zorgde dat de agrarische partijen ontstonden.16 Wanneer wij bovenstaande theorieën combineren, kan worden gesteld dat de verschillen tussen de naoorlogse West-Europese verzorgingsstaten het resultaat zijn van het bestaan van verschillende politieke coalities. Dat deze coalities van land tot land verschillen is te verklaren door het feit dat er in West-Europa verschillende kiesstelsels bestaan en, in een meerpartijenstelsel, verschillende breuklijnen zijn gepolitiseerd. Deze theorieën negeren echter grotendeels het belang van de protestantse partijen voor de ontwikkeling van de verzorgingsstaten. Voor de fusie met de Katholieke Volkspartij (KVP) in 1977, hebben de twee Nederlandse protestantse partijen, de ARP en de ChristelijkHistorische Unie (CHU), bijna altijd deel uitgemaakt van de regeringscoalitie. Dit impliceert dat, ook al wordt dit in de heersende literatuur over de verzorgingsstaat niet erkend, deze partijen invloed moeten hebben gehad op de vorm van de Nederlandse verzorgingsstaat.
Calvijn en de Nederlandse verzorgingsstaat Hoewel Epsing-Andersen drie typen verzorgingsstaten in West-Europa onderscheidt, stellen Van Kersbergen en Barbara Vis dat Nederland niet kan worden ingedeeld bij een van deze drie typen. Ze spreken over een hybride regime met zowel conservatieve als sociaal-democratische kenmerken. De uitkeringen zijn namelijk hoog, maar ze zijn vaak gekoppeld aan iemands sociale positie. Bovendien is het arbeidsbeleid passief.17 Aan het begin van de twintigste eeuw werd in Nederland een begin gemaakt met het stelsel van sociale zekerheid, toen de Ongevallen- (1901), Invaliditeits- (1913) en Ziektewet (1930) werden
162
ingevoerd. Het aantal sociale verzekeringen breidde zich vervolgens langzaam uit, maar groeide pas explosief na de Tweede Wereldoorlog. De Nederlandse verzorgingsstaat ontstond relatief laat, wat volgens Heidenheimer te wijten kan zijn aan de calvinistische doctrine. Nederland was aan het eind van de negentiende en begin van de twintigste eeuw overwegend protestants en veruit de meeste protestanten hingen een vorm van het calvinisme aan.18 De socioloog Sigrun Kahl stelt dat de predestinatieleer en het idee van arbeid als goddelijke roeping de theologie van Johannes Calvijn van belang is voor de afwijzende houding ten opzichte van de verzorgingsstaat.19 Volgens de predestinatieleer is het lot van de mens in het hiernamaals vanaf de geboorte voorbestemd. Hard werken, moreel religieus leven, welvaart en rijkdom worden gezien als een teken van mogelijke toekomstige verlossing.20 Armoede en werkeloosheid werden gezien als een straf van God.21 Daarom was de staat volgens de orthodoxe calvinisten niet verantwoordelijk voor het arme deel van de bevolking. Rijkdom en armoede kwamen namelijk van God. Calvijn meende tevens dat het verhelpen van armoede alleen door religieuze organisaties mocht worden gedaan, omdat deze verantwoordelijk waren voor hun eigen minder bedeelde leden en dat externe hulp moest worden beperkt. Naast de calvinistische doctrine is het late ontstaan van de verzorgingsstaat wellicht ook te wijten aan de invloed van de ARP en de CHU. De door Abraham Kuyper opgerichte ARP was gestoeld op twee uitgangspunten: soevereiniteit in eigen kring en het corporatisme. Volgens het eerste uitgangspunt zijn alle kringen waarin men leeft, het gezin, de staat, de kerk en het bedrijfsleven gelijkwaardige entiteiten, die naast elkaar bestaan.22 Vanuit dit beginsel stond Kuyper dan ook negatief tegenover de verzorgingsstaat, omdat deze impliceerde dat de staat taken van de familie, de kerk of van het bedrijfsleven overnam. Een oplossing voor de slechte positie waarin de arbeiders verkeerden, werd door Kuyper niet gevonden in de verzorgingsstaat, maar in een stelsel waarin werkgevers- en werknemersorganisaties verantwoordelijk waren voor de uitvoer van de sociale zekerheid, gebaseerd op het corporatisme. In een corporatistische democratie werken werkgevers- en werknemersorganisaties samen met de regering, die vaak op grond van een wet verplicht is om rekening te houden met de twee groepen organisaties.23 Kuyper trachtte hiermee het grondbeginsel van zijn partij te vertalen naar de politiek. Sociale zekerheid moest niet worden geleverd door de staat, maar binnen de eigen entiteit worden gegarandeerd. ARP minister A.S. Talma van Landbouw, Nijverheid en Handel voerde dit plan uit. In 1919 werd de Radenwet aangenomen, waarmee ruim tachtig raden op regionale basis verantwoordelijk werden voor de uitvoer van de sociale zekerheid.24 Kuypers soevereiniteit in eigen kring bleef ook na zijn aftreden als partijvoorzitter de sociale koers van de ARP bepalen. De historicus Frieso Wielinga stelt dat de rol van de overheid aan het begin van de twintigste eeuw, mede dankzij de afwijzende houding van de confessionele partijen, minimaal bleef.25 In de jaren vijftig maakte de ARP echter een zwaai naar links, die begon met de aanstelling van W. P. Berghuis als nieuwe partijvoorzitter in 1955. Berghuis was een modern denker, die de status en functie van de antirevolutionaire
Skript Historisch Tijdschrift 33.3
163
ideologie relativeerde. Hij stelde dat de beginselen slechts richtlijnen waren, die naar omstandigheden moesten worden toegepast. De verstarde beginselen van de ARP pasten volgens hem niet langer in een veranderende wereld.26 Daarbij kwam dat alle politieke partijen na 1945 waren veranderd van een beginsel- naar een programmapartij, waardoor de levensbeschouwelijke uitgangspunten een minder grote rol gingen spelen.27 De benoeming van Berghuis als partijvoorzitter leidde tot een tweedeling tussen de moderne en traditionele antirevolutionairen. Eind jaren vijftig ontstond er nog een derde, meer sociale stroming, die werd vertegenwoordigd door leden van het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV).28 Deze vakbond was voor de oorlog en in de jaren vijftig nog tegen een uitgebreide verzorgingsstaat, maar dit veranderde toen bleek dat de financiële last voor confessionele organisaties die belast waren met de uitvoer van de sociale zekerheid te hoog werd. In navolging van deze stroming stelde Berghuis in 1962 zelfs dat de overheid het ‘schild van de zwakkeren’ was.29 Deze omwenteling kende niet alleen morele oorzaken, de relatie tussen het CNV en de ARP was in de jaren vijftig namelijk ernstig bekoeld.30 Gezien het feit dat een groot deel van de kiezers van de ARP lid was van het CNV, zag Berghuis zich genoodzaakt deze relatie te verbeteren en deels mee te gaan met de wensen van het CNV over het sociale beleid. Met als klap op de vuurpijl de aanstelling van de progressieve J. Boersma als ARP minister van Sociale Zaken, die in de jaren zeventig de uitkeringen verhoogde en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet instelde.31 De plotselinge ruk naar links heeft, naast de eerder genoemde reden, volgens de politiek econoom Robert Cox vooral een electorale reden. Onder invloed van de secularisering van de jaren vijftig en zestig verloren de confessionele partijen veel kiezers. Het voeren van een sociaal beleid was volgens hem vooral een poging van de partijen om de verloren kiezers opnieuw aan zich te binden.32 De CHU maakte gelijktijdig eenzelfde soort ideologische verandering door, die ook te wijten was aan het feit dat haar grondbeginselen niet meer te rijmen waren met het moderne Nederland en de partij kiezers aan zich moest binden.33 Maar hoewel ook de CHU zich na de oorlog meer assertief opstelde heeft zij, in tegenstelling tot de ARP, ook toen niet kunnen bijdragen aan de totstandkoming van de verzorgingsstaat. Volgens de historicus Hans van Spanning is dit deels te wijten aan het feit dat de partij niet streefde naar macht, maar naar het naleven van haar beginselen. Behalve op de politieke partijen heeft ook de protestantse vakbond invloed uitgeoefend op de verzorgingsstaat, zowel direct via het corporatisme als indirect via de ARP. Cox stelt dat het aan de corporatistische structuren van vóór de oorlog te wijten is dat de meeste wetsvoorstellen van de commissie Van Rhijn34 pas geruime tijd na het einde van de Tweede Wereldoorlog werden ingevoerd.35 Joop Roebroek en Mirjam Hertogh concluderen hetzelfde. Zij stellen dat de centrale positie die de werkgevers- en werknemersorganisaties innamen bij de uitvoering van wetten omtrent sociale verzekeringen ook in de jaren vijftig gehandhaafd bleef. Pogingen om de rol van de staat hierin te vergroten werden keer op keer tegengewerkt door de katholieke en vooral protestantse vakbonden,
164
die hierin werden gevolgd door hun politieke partijen.36 Hierbij moet echter worden vermeld dat er ook andere redenen aan te wijzen zijn voor de late invoer van de sociale zekerheidswetgeving in Nederland. Zo kwam het land enorm beschadigd uit de Tweede Wereldoorlog, waarin onder meer een derde van de kapitaalgoederen verloren was gegaan. De staat herstelde pas in de loop van de jaren vijftig van deze klap.37
Luther en de Deense verzorgingsstaat Er kan dus worden geconcludeerd dat de invloed van het protestantisme op de Nederlandse verzorgingsstaat via drie wegen is verlopen: de calvinistische doctrine, de protestantse partijen en de vakbond. In Denemarken bestond er tot in de jaren zeventig geen protestantse partij en ontbrak ook een protestantse vakbond. Het protestantisme zal, wanneer mijn hypothese juist is, via andere wegen invloed moeten hebben gehad op de Deense verzorgingsstaat. Deze verzorgingsstaat ontstond al aan het eind van de negentiende eeuw met de invoering van de Ziektewet (1892) en Werkloosheidswet (1907), al moet worden vermeld dat de eerste sociale voorzieningen werden uitgekeerd op basis van het means-tested-criterium en dat men daarnaast om recht te hebben op een uitkering aangesloten moest zijn bij een van de fondsen die uitkeerde, hetgeen op vrijwillige basis was. Van een sociaal-democratische verzorgingsstaat in Denemarken kan men eigenlijk pas spreken na 1933, toen de sociaaldemocratische partij, die meestal een coalitie vormde met conservatieve of liberale partijen, een sociaal plan introduceerde op basis van een universeel criterium. Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde de Deense staat zich tot een uitgebreide verzorgingsstaat waarvan universele en sociale rechten en gelijkheid de belangrijkste karakteristieken zijn. Volgens Heidenheimer is het vroege ontstaan van de Deense verzorgingsstaat wellicht deels te wijten aan het feit dat Denemarken grotendeels luthers is. Want, anders dan Calvijn, stelde grondlegger Maarten Luther dat zowel kerken als seculiere instellingen een systeem moesten ontwikkelen om armoede te bestrijden. Ook werd er door Luther niet langer onderscheid gemaakt tussen verschillende vormen van arbeid, aangezien ieder mens die het ware geloof volgde in aanmerking kon komen voor ‘verlossing’, ongeacht de arbeid die werd verricht. Waar Calvijn stelde dat het lot van de mens door de predestinatieleer al bij de geboorte was bepaald, meende Luther dat iedereen in aanmerking kon komen voor verlossing. Dat er arbeid moest worden verricht stond voor Luther buiten kijf, omdat men door te werken een bijdrage leverde aan de gemeenschap van gelovigen, waarbij iedereen gelijk was.38 Niet werken werd door hem gezien als een zonde, omdat de gelovige dan geen gehoor gaf aan zijn of haar roeping. Kahl meent dat de lutherse houding ten opzichte van armoede nog steeds een grote rol speelt in lutherse landen, omdat de onderliggende principes volgens haar diepgeworteld zijn in de waarden van de hedendaagse maatschappij: arme mensen die hulp nodig hebben, moeten door staat en kerk geholpen worden.39
Skript Historisch Tijdschrift 33.3
165
Daarnaast komt het streven naar volledige werkgelegenheid wellicht ook voort uit de denkbeelden van Luther, die streefde naar een gemeenschap van alle gelovigen waar iedereen zijn steentje aan zou bijdragen.40 Is hiermee een directe invloed van het lutherse gedachtegoed op de hedendaagse verzorgingsstaat een feit? Dit valt moeilijk te bewijzen, maar het is wel aannemelijk aangezien het lutheranisme en de hedendaagse Deense verzorgingsstaat sterk met elkaar verbonden zijn. Naast de zojuist geformuleerde mogelijke invloed van het lutheranisme op de verzorgingsstaat, heeft de lutherse doctrine ook op een tweede, indirecte manier invloed uitgeoefend via de politieke invloed van de Grundtvig-beweging, opgericht door predikant N. F. S. Grundtvig in de negentiende eeuw.41 Zo is het politiek liberalisme dat opkwam in de jaren 1840 sterk door deze beweging beïnvloed.42 Onder invloed van onder andere Grundtvig werd in 1849 de status van de lutherse kerk veranderd van een staatskerk in een volkskerk (folkekirche). Op deze manier kon vrijheid van religie gewaarborgd worden en zou de kerk minder afhankelijk worden van de staat.43 In dezelfde grondwet werd ook een clausule opgenomen die vrijheid van godsdienst voorstond. Daarnaast stelt Dag Thorkildse dat de Grundtvig-beweging heeft bijgedragen aan de snelle secularisatie van Denemarken in de negentiende eeuw, omdat er door de grondwetswijziging sprake was van vrijheid van godsdienst. De beweging maakte daarmee een eind aan de religieuze eenheid van de Deense staat, waardoor ook de positie van religie veranderde van een publieke religie, gedicteerd door de staat, naar een individuele religie met een persoonlijk geloof.44 Daarnaast heeft de oprichting door Grundtvig van folkeskole, vrije scholen, bijgedragen aan de secularisatie van het onderwijs. Grundtvig stelde dat het evangelie niet voor iedereen gepredikt moest worden, maar alleen voor de mensen die er voor open stonden.45 Niet religieus maar nationaal onderwijs genoot zijn voorkeur en kerk en school moesten volgens Grundtvig gescheiden worden. In de kerk beoefende men religie, op school ontmoette men elkaar op een intellectueel niveau en kon men zich ontwikkelen. Onder druk van de populariteit van deze nieuwe scholen werden ook de staatsscholen in grotere mate geseculariseerd. Vanaf 1814 werd bijvoorbeeld niet langer Luthers catechese, maar Deense nationale historie onderwezen.46 Hiermee heeft de beweging bijgedragen aan de secularisatie van Denemarken, dat vandaag de dag tot een van de meest geseculariseerde landen van de wereld wordt gerekend. Er is sprake van belonging without believing: Het overgrote deel van de Denen, ruim tachtig procent, is nog steeds lid van de kerk, maar slechts een paar procent bezoekt nog regelmatig de kerk.47 Volgens Bo Stråth en Øystein Sørensen is de sociaal-democratie in Denemarken een voortzetting van het lutheranisme, het sociaal-liberalisme en verschillende populaire bewegingen, zoals de arbeidersbeweging.48 Deze historici stellen dat deze laatste bewegingen moeilijk los te zien zijn van de Grundtvigbeweging.49 Zij gaan zelfs nog een stap verder door te stellen dat: ‘It is not particularly difficult to imagine the social democrats as a secularized Lutheran movement.’50 Hoewel deze aanname een wat gesimplificeerde weergave van de werkelijkheid is, valt er toch iets voor te zeggen. De twee pijlers van de sociaal-
166
democratische verzorgingsstaat zijn namelijk sociale zekerheid en volledige werkgelegenheid. Deze corresponderen met de twee centrale ideeën van het lutheranisme, namelijk het werken om een roeping van God te vervullen en het streven naar een gemeenschap van alle gelovigen. Toch moet men er voor waken om de sociaal-democratie als een lutherse beweging te beschouwen. Volgens Van Kersbergen is het moeilijk na te gaan op welke manier de van oorsprong christelijke waarden en normen zijn getransformeerd tot seculiere waarden en hoe deze waarden een partij of stroming hebben beïnvloed.51 Wel wordt door Stråth en Sørensen gesteld dat de lutherse Grundtvig-beweging veel invloed heeft gehad op de sociaal-democraten,52 die op hun beurt verantwoordelijk zijn geweest voor het ontstaan van een sociaal-democratische verzorgingsstaat.
Conclusie Volgens de besproken theorieën over de verzorgingsstaat hebben de calvinistische en lutherse doctrines waarschijnlijk invloed gehad op het ontstaan van de verzorgingsstaat, maar dat deze religies ook invloed hebben gehad op de typen verzorgingsstaten die zich na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelden, wordt meestal ontkend. Deze theorieën verklaren het ontstaan van de verschillende typen aan de hand van politieke systemen. Zij stellen dat het afhankelijk is van het politieke systeem welk type verzorgingsstaat een land heeft. Door de nadruk te leggen op deze systemen is de invloed van het protestantisme op de Deense en Nederlandse verzorgingsstaat onder de radar gebleven. De combinatie van een institutionele en historische insteek die in dit onderzoek werd gehanteerd maakt het echter wel mogelijk om de invloed van het protestantisme op de Nederlandse en Deense verzorgingsstaat te verhelderen. Het hybride regime van Nederland is toe te schrijven aan de invloed van de ARP, in mindere mate de CHU, en het CNV. Deze invloed is zowel bevorderend als afremmend, en zowel direct als indirect geweest. Deze partijen hebben vanuit het calvinistische grondbeginsel van soevereiniteit in eigen kring gepleit voor een corporatistische structuur, waarin werkgevers en werknemers binnen hun eigen organisaties de zorg voor sociale zekerheid op zich zouden nemen. Op deze manier hebben deze partijen de gehele structuur van de Nederlandse verzorgingsstaat beïnvloed, waardoor ook de protestantse vakbond, het CNV, meer macht kreeg. Deze vakbond had op haar beurt een voortrekkersrol in het meer sociale beleid wat de ARP in de jaren zestig ging voeren, hetgeen leidde tot een positieve houding ten opzichte van de verzorgingsstaat. De overwegend afwijzende houding van het calvinisme en de positieve opstelling van het lutheranisme lijken te hebben bijgedragen aan het late ontstaan van de Nederlandse verzorgingsstaat en vroege ontstaan van de Deense. De lutherse doctrine van de gemeenschap van alle gelovigen en het werken om de roeping van God te vervullen, werkt volgens Kahl ook nu nog door in de Deense verzorgingsstaat. Het correspondeert met universele sociale zekerheid en volledige werkgelegenheid, waarop de verzorgingsstaat gegrondvest is. Hetzelfde
Skript Historisch Tijdschrift 33.3
167
geldt voor de invloed van de Grundtvig-beweging op de Deense verzorgingsstaat. Vast staat dat deze beweging de kerk en het onderwijs heeft beïnvloed en daarmee heeft bijgedragen aan de snelle secularisatie van Denemarken. Dit heeft vervolgens ook een impact gehad op de liberale en sociaal-democratische partijen en de arbeidersbewegingen. Uit een coalitie tussen deze groepen is de sociaaldemocratische verzorgingsstaat ontstaan. Maar kunnen we daarom spreken van een seculiere, lutherse sociaal-democratische verzorgingsstaat? Of, in het geval van Nederland, van een seculiere, calvinistische verzorgingsstaat? De Deense en Nederlandse samenleving zijn in de loop van de twintigste eeuw geseculariseerd, waardoor de rol van het protestantisme in deze samenlevingen is veranderd. Kunnen we stellen dat de calvinistische en lutherse waarden ook zijn geseculariseerd, zoals Van Kersbergen en Kahl menen? En kunnen we dan spreken van een modern, seculier protestantisme? Wat ik met mijn betoog duidelijk heb gemaakt is dat het vast staat dat het lutheranisme de Deense verzorgingsstaat heeft beïnvloed via de lutherse doctrine en de lutherse hervormingsbewegingen. Hetzelfde geldt voor Nederland. De doctrine, de partijen en de vakbond hebben zowel direct als indirect bijgedragen aan de corporatistische structuur van de Nederlandse verzorgingstaat. Door gebruik te maken van zowel een historische als institutionele insteek is daarom duidelijk geworden dat het protestantisme in Nederland en Denemarken de verzorgingsstaat in grotere mate heeft beïnvloed dan door traditionele theorieën over de verzorgingsstaten wordt erkend.
Noten Doeko Bosscher, Om de erfenis van Colijn: de ARP op de grens van twee werelden (1939-1952) (Alphen aan den Rijn 1980) 129. 2 Arnold J. Heidenheimer, ‘Secularization patterns and the westward spread of the welfare state, 1883-1983: two dialogues about how and why Britain, the Netherlands, and the United States have differed’, in: Richard F. Tomasson (red.) Comparitive social research: the welfare state, 1883-1983 (Greenwich 1983) 8; Philip Manow en Kees van Kersbergen, ‘Religion and the western welfare state – the theoretical context’, in: Kees van Kersbergen en Philip Manow (red.) Religion, class coalitions and welfare states (Cambridge 2009) 1. 3 Zie onder meer Harold Wilensky, ‘Leftism, catholicism, and democratic 1
168
4
corporatism: the role of political parties in recent welfare state development’, in: Peter Flora en Arnold J. Heidenheimer (red.), The development of welfare states in Europe and America (New Brunswick, 1981); Francis G. Castles, ‘On religion and public policy: does catholicism make a difference?’, European Journal of political research 25 (1994) 19-40; Philip Manow en Kees van Kersbergen, ‘The impact of class coalitions, cleavage structures and church-state conflict on welfare state development’, Working papers political science 2006/03 Vrije Universiteit Amsterdam (2006) 13. Kees van Kersbergen en Barbara Vis, ‘Staat, macht en sociale politiek: de opbouw, groei en hervorming van de Nederlandse welvaartsstaat’, in: U. Becker en P. van Praag (reds.) Politicologie: basisthema’s en Nederlandse politiek (Apeldoorn 2006) 297.
Peter Flora en Arnold J. Heidenheimer, ‘The historical core and changing boundaries of the welfare state’, in Peter Flora en Arnold J. Heidenheimer (red.) The development of welfare states in Europe and America (New Jersey 1981) 22. 6 Heidenheimer, ‘Secularization patterns and the westward spread of the welfare state’, 8, 10. 7 Manow en Van Kersbergen, ‘Religion and the western welfare state’, 1. 8 Ibidem. 9 Gøsta Esping-Andersen, The three worlds of welfare capitalism (Cambridge 1990) 24-27. 10 Ibidem, 1, 110. 11 Ibidem, 29. 12 Torben Iversen en David Soskice, ‘Electoral institutions and the politics of coalitions: why some democracies redistribute more than others’, American Political Science Review 100 (2006) 166. 13 Philip Manow, ‘Electoral rules, class coalitions and welfare state regimes, or how to explain Esping-Andersen with Stein Rokkan’ Socio-economic review 7 (2009) 104. 14 Ibidem, 108. 15 Aanleiding hiervoor was een in 1854 door de liberale regering aangenomen wet die godsdienstig onderwijs op openbare scholen verbood. Als antwoord hierop werden bijzondere scholen opgericht, waar men katholiek of protestants onderwijs genoot. Deze scholen ontvingen geen subsidie, maar moesten zich wel houden aan de overheidsvoorschriften. Daarom werd de ARP opgericht, een partij die, samen met de katholieken, streed voor minimale overheidsinterventie en maximale subsidiëring, waarmee de schoolstrijd was geboren. In 1920 werd deze strijd beslecht met de financiële 5
Skript Historisch Tijdschrift 33.3
gelijkstelling van beide schooltypen. 16 Manow en Van Kersbergen, ‘The impact of class coalitions’, 19-21. 17 Van Kersbergen en Vis, ‘Staat, macht en sociale politiek’, 295. 18 Frieso Wielinga, Nederland in de twintigste eeuw (Amsterdam 2001) 25, 238. 19 Sigrun Kahl, ‘The religious roots of modern poverty policy’, European Journal of Sociology 46 (2005) 106-109. 20 Sigrun Kahl, ‘Religious doctrines and poor relief: a different causal pathway’, in: Kees van Kersbergen en Philip Manow (red.), Religion, class coalitions and welfare states (Cambridge 2009) 274. 21 Ibidem, 106-107. 22 A. Kouwenhoven, De dynamiek van het christelijk sociaal denken (Nijkerk 1989) 88. 23 Paul Nobelen en Tinie Akkermans, ‘Kan corporatisme de verzorgingsstaat redden?’, in T. Akkermans en P.W.M. Nobelen (red.) Corporatisme en verzorgingsstaat (Leiden en Antwerpen 1983) 8. 24 Kouwenhoven, De dynamiek van het christelijk sociaal denken, 132. 25 Wielinga, Nederland in de twintigste eeuw, 25-26. 26 Rutger Zwart, ‘Gods wil in Nederland’: christelijke ideologieën en de vorming van het CDA (1880-1980) (Kampen 1996) 138. 27 Wielinga, Nederland in de twintigste eeuw, 197. 28 Zwart, Gods wil in Nederland, 143. 29 Ibidem, 149. 30 Piet Hazenbosch, Voor het volk om Christus’ wil: een geschiedenis van het CNV (Hilversum 2009) 325. 31 Robert H. Cox, The development of the dutch welfare state (Pittsbugh 1993) 155. 32 Ibidem, 133. 33 Hans van Spanning, De Christelijk Historische Unie 1908-1980. Deel II
169
(Leiden 1980) 278. 34 In de twee decennia die volgden op de Tweede Wereldoorlog werden alle wetten omtrent de sociale zekerheid die in de oorlogsjaren geformuleerd waren door de commissie Van Rhijn, ingevoerd. Deze commissie was tijdens de oorlog in het leven geroepen om, in navolging van het in 1942 in Londen gepubliceerde Beveridge rapport, dat de basis vormde voor een nieuw stelsel van sociale zorg in Groot-Brittannië, een nieuw stelsel van sociale zekerheid te ontwikkelen; G.J.M. Wissen, De christen-democratische visie op de rol van de staat in het sociaal- economisch leven (Amsterdam 1982) 679. 35 Cox, The development of the dutch welfare state, 59. 36 Joop M. Roebroek en Mirjam Hertogh, Een beschavende invloed des tijds: twee eeuwen sociale politiek, verzorgingsstaat en sociale zekerheid in Nederland (Den Haag 1998) 280. 37 Herman de Liagre Böhl, ‘Consensus en polarisatie. Spanningen in de verzorgingsstaat 1945-1990’, in: R. Aerts e.a. (red.) Land van Kleine gebaren. Een politieke geschiedenis van Nederland 1780-1990 (Nijmegen en Amsterdam 1999) 265. 38 Bo Stråth en Øystein Sørensen, “The cultural constrcution of Norden”, in: Bo Stråth en Øystein Sørensen (reds.), The cultural constrcution of Norden (Oslo 1997) 10. 39 Kahl, ‘The religious roots of modern poverty policy’, 94. 40 Stråth en Sørensen, The cultural constrcution of Norden, 10. 41 Berndt Gustafsson, ‘The revival movements and the free churches’, in: Leslie Stannard Hunter (red.) Scandinavian churches (London 1965) 177. 42 Dag Thorkildsen, ‘Religious identity
170
and nordic identity’, in: Stråth en Sørensen (reds.), The cultural construction of Norden, 147. 43 Nicolas Hope, German and Scandinavian protestantism 1700-1918 (Oxford 1995) 469. 44 Thorkildsen, ‘Religious identity and nordic identity’, 148. 45 Anders Pontoppidan Thyssen, ‘Grundtvig’s ideas on the church and the people 1825-47’, in: Christian Thodberg en Anders Pontoppidan Thyssen (reds.), N.F.S. Grundtvig, tradition and renewal (Copenhagen 1983) 287. 46 Lars Bo Kaspersen en Johannes Lindvall, ‘Why no religious politics? The secularization of poor relief and primary education in Denmark and Sweden’, Architectural European Sociology 1 (2008) 128. 47 Phil Zuckerman, Society without God: what the least religious nations can tell us about contentment (New York 2008) 1. 48 Stråth en Sørensen, The cultural constrcution of Norden, 5. 49 Ibidem, 11. 50 Ibidem, 13. 51 Kees van Kersbergen, ‘The christian democratic phoenix and modern unsecular politics’, Party Politics 14 (2008) 275. 52 Stråth en Sørensen, The cultural constrcution of Norden, 5.