Artikel: De China Pagode in Nagapattinam. Trendsettend vroegmodern cultureel erfgoed in Azië? Auteur: Caroline Drieënhuizen Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 27.3, 5-18. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Not available. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
Caroline Drieënhuizen
De China Pagode in Nagapatünam Trendsettend vroegmodern cultureel erfgoed in Azië?
Erfgoed en identiteit zijn bijzonder 'in'. Het bewustzijn van de materiële en immateriële identiteitsvormende erfenis van onze voorouders ontstond aan het eind van de zestiende eeuw. Het besef ontstond dat bepaalde monumenten en tradities een intrinsieke waarde hadden die voor het nageslacht behouden moest worden. Hoe zit dat met zeventiende- en achttiende-eeuwse Europeanen in de Oost: was daar sprake van erfgoedbewustzijn? Kan 'gedeeld', dat wil zeggen van andere culturen overgenomen, cultureel erfgoed een mogelijkheid zijn geweest? Aan de zuidoostkust van India stond een opmerkelijk bouwwerk: de tegenwoordig verdwenen, boeddhistische 'China' Pagode. Het was hét icoon van de stad Nagapattinam en van de hele Coromandelkust. In tal van reisbeschrijvingen werd het gebouw beschreven. In dit artikel wordt aan de hand van de casus van de China Pagode onderzocht of er een erfgoedbewustzijn bij zeventiende-eeuwse Nederlanders in de Oost is aan te wijzen.
De China Pagode In Nagapattinam aan de Coromandelkust in India had de Verenigde Oost-Indische Compagnie sinds 1659 een factorij. Van oudsher had de stad internationale faam. In de elfde eeuw was het de voornaamste haven van het grote Tamil Cola koninkrijk. Er was een druk internationaal verkeer van boeddhistische pelgrims naar de plaatsen die een belangrijke rol in het leven van Boeddha hadden gespeeld, zoals Nagapattinam. Ook later was de stad nog een belangrijke aan- en afvoerhaven. Dit had als resultaat dat de plaats een gemêleerd karakter kende en een ontmoetingscentrum was van verschillende volkeren, culturen en godsdiensten. De bevolking in de buitenstad bestond uit moren of mohammedanen, hindoes en rooms-katholieken. Het meest in het oog springende oude bouwwerk van de stad was de zogenaamde 'China tempel' of 'China Pagode' die op circa anderhalve kilometer buiten de muren in het noordwesten stond. Pagodes zijn boeddhistische tempelgebouwen in de vorm van een toren. Over het algemeen hebben die gebouwen veel verdiepingen met naar boven wijzende daken. Ze komen onder meer voor in Japan, China en India. In Nagapattinam stond dit bouwwerk onder veel namen bekend, zoals 5
'oude pagode', 'de toren van Malla' en 'Jain Pagode'. De pagode maakte deel uit van een oud, elfde-eeuws boeddhistisch tempelcomplex, het laatste in India sinds dat vanaf de twaalfde eeuw vrijwel geheel hindoeïstisch was geworden. Dit complex was gebouwd door een invloedrijke vorst, wiens rijk zich uitstrekte van het huidige Sumatra en Java tot aan het Maleisische schiereiland, ten behoeve van pelgrims uit zijn rijk. De lokale vorst van Nagapattinam hief belastingen om het boeddhistische heiligdom te onderhouden. De pagode had door deze oorsprong een sterk afwijkend uiterlijk van gangbare tempels in zeventiende-eeuws India. De toren was in een onregelmatige vierkante vorm gebouwd. De stenen waren volgens de overlevering zeer groot en van superieure kwaliteit: het cement, van schelpen, was extreem hard. De pagode moet een imposant bouwwerk geweest zijn. Op het moment dat in India het boeddhisme minder belangrijk werd, nam het reizigersverkeer van boeddhistische pelgrims af. Het belang van het kloostercomplex met de pagode nam daarbij waarschijnlijk ook af en het geheel verviel langzaam. Het heiligdom moet echter nog tot in de vijftiende eeuw, sommige historici menen zelfs tot aan de zeventiende eeuw, hebben gefunctioneerd. In de vroegmoderne Westerse reisliteratuur werden de resten van de pagode vaak genoemd. Baldaeus noemde de pagode in 1672 als eerste, Johan Nieuhof en Francois Valentijn volgden. Het was in Nagapattinam niet alleen vanwege zijn vorm en decoratie het meest opvallende bouwwerk: het werd door de Nederlanders zelfs gebruikt als vuurtoren. Het was dan ook een hoog bouwwerk: voordat de toren in de negentiende eeuw neer werd gehaald, heeft men hem nog gemeten. De toren was toen, ondanks dat deze toen al gereduceerd was tot drie verdiepingen, nog zo'n dertig meter hoog. Volgens een oude inwoner was de toren ooit twee keer zo hoog geweest. Dit kan goed mogelijk zijn geweest aangezien de vroegste tekening van het bouwwerk van de hand van predikantkunstenaar Jan Brandes (1743-1808) de pagode afbeeldde met zeven verdiepingen. (Zie omslag.) Veel kunsthistorici beschouwden de tekening van Brandes als een weinig nauwkeurige kopie van een tekening uit 1733. Desondanks meen ik dat de afbeelding met zeven verdiepingen niet noodzakelijk onwaarheidsgetrouw was: veel pagoden telden (en tellen) zeven verdiepingen. Bovendien meldde vrijwel iedere reiziger dat de China Pagode erg hoog was, hoewel de pagode in de zeventiende eeuw al flink beschadigd was. De Portugezen refereerden al aan de toren als een ruïne. In 1782 liep het bouwwerk nog meer schade op door Franse kogels. In 1867 werd het bouwwerk op bevel van de regering van Madras door Franse Jezuïeten neergehaald. Zij bouwden het St. Joseph's College op de plaats.
27.3
De Europese waardering van tempels en pagodes Boeddhistische en hindoeïstische pagodes fascineerden Westerse reizigers. Met name predikanten in de Oost toonden een oprechte belangstelling voor deze gebouwen en hun functie vanuit het idee dat men eerst het 'heidense' geloof moest kennen, om de christelijke leer te kunnen inpassen. Ondanks het feit dat de meeste Nederlanders het boeddhisme en het hindoeïsme ondubbelzinnig heidens en verwerpelijk vonden, maakten zij zich zelden schuldig aan het opzettelijk vernielen van beelden en tempels. De godsdiensten werden gedoogd vanuit de overtuiging dat een goede relatie van de inheemse bevolking met de VOC voor het handel drijven van primair belang was. De manier waarop de Nederlanders het boeddhisme en hindoeïsme benaderden werd vooral bepaald door eerder opgedane kennis over vreemde culturen. Aangezien men altijd naar referentiekaders zocht en uitging van de al aanwezige kennis, trachtte de vroegmoderne mens bij de observatie van vreemde godsdiensten relevante klassieke en bijbelse parallellen te vinden. Zo schreven zeventiende-eeuwse Nederlanders de diverse godsdiensten op aarde en het voorkomen van heidense afgoderij toe aan het verval van de door God in het paradijs geopenbaarde kennis. Dit alles ziet men gereflecteerd in de reisbeschrijvingen over de Coromandelkust. Hindoeïstische en boeddhistische tempels konden rekenen op een grotere waardering dan de beelden van die godsdiensten. Kunsthistoricus Partha Mitter, gespecialiseerd in Indiase kunst, wees er op dat reizigers die de architectonische grandeur en de verfijnde kwaliteit van de versieringen prezen, geen uitzondering waren. Het is niet zo verwonderlijk dat Europese reizigers de bouwwerken meer konden waarderen, dan de beelden die daarin stonden. Architectuur is neutraler, staat verder van de mens af en is minder persoonlijk dan beelden. Bovendien menen sommige wetenschappers dat figuratieve beeldhouwkunst het ethos van die beschaving uitdroeg. De beelden predikten de principes, normen en waarden van een hele beschaving. Nederlanders konden zich maar moeilijk verplaatsen in de grondbeginselen van die cultuur. De bewondering voor Indiase monumenten groeide met de toename van kennis over de bouwwerken. Vroege reizigers hielden zich nog vooral bezig met het inpassen van de exotische Indiase architectuur in hun eigen referentiekader. Wat zij mooi vonden aan de bouwwerken beschreven zij dan ook in een terminologie die iedere ontwikkelde Europeaan in die tijd kende. Zo noemde een zestiende-eeuwse reiziger in India het beeldhouwwerk 'romaans'.i Men ging daarbij voorbij aan essentiële culturele verschillen tussen Indiase en Europese tradities, opvattingen en normen. Vanaf circa 1620 begon men tradities los te laten en te vertrouwen op de empirische waarneming. Men begon nu ook met het opmeten van diverse monumenten; een bezigheid die in de loop der tijd 7
zou resulteren in een verplichting tijdens de Grand Tour, de reis die onderdeel uitmaakte van iedere goede opvoeding. Tezamen met de pragmatische houding van de VOC ten aanzien van godsdienst leidde dit alles tot meer kennis van Indiase architectuur waardoor de Nederlanders er uiteindelijk in slaagden deze op een positieve manier in te passen in de eigen beleving. Deze veranderende houding manifesteerde zich ook in de reisliteratuur. Philippus Baldaeus (1632-1672), waarvan in 1672 een werk over het boeddhisme en hindoeïsme De Ajgoderye der Oost-Indische Heydenen verscheen, betreurde het dat tijdens een oorlog aldaar niet alleen het land verwoest was achtergelaten, maar ook dat 'de Pagoden tot Paardestallen [waren] gemaakt'. Later noemde hij één van de bouwwerken zelfs 'een heerlijke pagode'.^ Bij de predikant Francois Valentijn (1666-1727) waren pagoden vaste punten van vermelding in een stad of dorp. Kennelijk beschouwden Europeanen ze als karakteristiek voor een dorp en derhalve als het vermelden waard.^ De van oorsprong Amsterdamse arts Daniel Havart (1650-1718) schreef een werk over de geschiedenis van de VOC aan de Coromandelkust en prees openlijk een pagode. Daarbij stak hij zijn verbazing niet onder stoelen of banken. Bovendien meende hij dat de pagode mooier was dan enig ander Westers monument: 'Deze pagood zo hegt, zo kostelijk en voortreffelijk gebouwd als er in het gehele heydendom onzes westens niet een, of weynige worden gevonden en zo heerlijk, en vol konstwerken, dat men schier diergelijks van den heydenen niet zoude verwagten'."*
De betekenis van de China Pagode voor de Nederlanders De Europeanen in Nagapattinam beschouwden de China Pagode niet alleen als een nuttig bouwwerk om een baken in te situeren. Ze lijken een grotere betekenis aan het object te hebben toegeschreven en wellicht beschouwden ze het zelfs als wat wij nu 'erfgoed' noemen. We raken nu aan een precair onderwerp, dat nog wordt benadrukt door de bijzondere plaats die Europeanen innamen in de Aziatische wereld. Wellicht is het op zijn plaats om de term 'materieel erfgoed' hier kort te definiëren. Over het algemeen ziet men materieel erfgoed als de objecten en voorwerpen die mensen in hun eigen tijd ruimte hebben gebruikt om hun bestaan vorm te geven en/of om daaraan een eigen identiteit te ontlenen. Er bestaat voorts een grote wens om deze objecten te handhaven en door te geven aan de komende generaties. Het zijn vaak (maar niet uitsluitend) oudere monumenten waarvan de oorspronkelijke functies in onbruik zijn geraakt. Dikwijls heeft men een nieuw belang gevonden in het monument en het een andere functie toebedeeld. Het object heeft dus een bijzondere gevoelswaarde hebben voor de mensen die zich er betrokken bij voelen. 27.3
Met het toepassen van het begrip 'erfgoedbewustzijn' in de vroegmoderne tijd begeven wij ons op glad ijs. Ten eerste is het moeilijk na te gaan of zeventiende-eeuwse Nederlanders een bouwwerk als materieel erfgoed beschouwden. Zij hebben het tenslotte nooit zo benoemd. Ten tweede ligt het met het door Nederlanders 'geadopteerd' materieel erfgoed overzee zoals de China Pagode en de daaraan verbonden gevoelens nog ingewikkelder. Door het feit dat vroegmoderne Nederlanders in India kwamen met economische en politieke motieven, praktisch in de rol van overheersers, ontstonden er gecompliceerde verhoudingen. Die complexiteit raakte ook aan 'memory', de term van historicus Pierre Nora voor de historische feiten en verbeeldingen van een culturele gemeenschap die aan bepaalde symbolische plaatsen - het erfgoed - kleven. Die plaatsen, met die herinneringen, representeren de sociale en culturele identiteit van die gemeenschap.^ 'Memory', gevormd door herinneringen en de representatie daarvan, zijn echter geen neutrale zaken. Ze zijn namelijk nauw verbonden aan kwesties als nationalisme, macht en autoriteit.* Dit veroorzaakte heel verschillende zienswijzen met betrekking tot de pagode. De Nederlanders benaderden het bouwwerk vanuit hun eigen strategie en geschiedenis. Het is dan ook opmerkelijk dat voor hen de China Pagode een bijzondere plek was. De Nederlanders plakten het etiket 'Chinees' op de pagode; Valentijn was de eerste die dat deed in een reisbeschrijving. Enkele historici menen dat de pagode inderdaad van oorsprong Chinees was. Waarschijnlijk noemden de VOC-dienaren het bouwwerk slechts 'Chinees', omdat zij al het vreemde en afwijkende generaliserend als 'Chinees' zagen. Op een achttiende-eeuwse kaart die men in het Nationaal Archief in Den Haag kan vinden, schaarden de Nederlanders de China Pagode niet onder het kopje 'Pagodes', maar onder 'Moorse tempels'. Ze wisten eigenlijk niet zo goed hoe ze de pagode dienden te benoemen.'^ Dit had tot gevolg dat zij er minder aanstoot aan namen dan aan nog in gebruik zijnde hindoeïstische tempels. In ogenschouw nemend dat Nederlanders objectiever ten aanzien van architectonische bouwwerken stonden, dat ze de pagode gebruikten als vuurtoren en dat er vanaf 1620 een nieuwe houding ten aanzien van de Indiase godsdienst ontstond, ontstaat de indruk dat men de pagode niet zozeer beschouwde als een heiligdom, maar als een functieloos bouwwerk met opvallende esthetische waarden. De bijzondere status van de pagode ziet men voorts weerspiegeld in veel Nederlandse reisverslagen. Valentijn stelt in zijn reisverslag dat aan de noordkant van de stad Nagapattinam, buiten de muren, veel 'schoone' tempels en pagoden te zien waren, die vol 'wandrogtige afgodsbeelden' stonden. Vervolgens merkte hij op dat men er onder andere een grote stenen toren, de China Pagode, kan zien. Men krijgt al lezende de indruk dat Valentijn de heidense pagoden en tempels scheidde van de stenen toren. Koopman Johan Nieuhof (1618-1672) had het in tegen9
stelling tot Valentijn over de heidense tempel of pagode China. Maar ook aan die status twijfelde Nieuhof enigszins. Hij introduceerde het bouwwerk namelijk als 'eene pagode of steene toren, of heidensche tempel'. En ook Nieuhof scheidde de China Pagode van de andere tempels die daar in de omgeving moeten hebben gestaan.^ Dat de pagode door de Nederlanders als een buitengewoon object werd beschouwd, wordt nog meer bevestigd door het bestaan van een document in het Nationaal Archief te Den Haag. In de zeventiende eeuw, of waarschijnlijk al eerder, was er een tuin bij de pagode aangelegd; de toren stond, volgens een achttiende-eeuwse kaart, net buiten de muur van de tuin. Achter de situering van de pagode in een landschap, een tuin, kan een filosofische gedachtegang zitten. In boeddhistische religies dienden pagodes wel om harmonie te creëren tussen gebouwen en landschappen. Aan de pagode werd een heilzame kracht op het omringende land toegeschreven. Het kan zijn dat de Nederlanders of Portugezen deze filosofie hebben overgenomen bij het plaatsen van de pagode in de tuin. Het bestaan van de tuin wordt in ieder geval door enkele Europeanen in hun reisverslagen bevestigd. De meerderheid van hen sprak zijn lof uit over de schoonheid van de tuin en het buitenhuis van het opperhooft, het hoofd van de factorij, en later de gouverneur van de Coromandelkust, dat daarbij gelegen was. Het is tekenend dat de vroegst bekende afbeelding van de pagode van Jan Brandes dateert uit de periode waarin er sprake was van een tuin bij de pagode. De China Pagode was, hoewel hij buiten de muur van de tuin stond, een essentieel onderdeel van de tuin. Toen een vloedgolf in 1679 het fort van Nagapattinam en waarschijnlijk ook de tuin bij de pagode grote schade had toegebracht, werden aan de tuin herstelwerkzaamheden verricht. Waarschijnlijk werd dit gedaan in het kader van de bouw van het nieuwe fort. Wellicht werden de reparaties en aanpassingen ook gedaan omdat Nagapattinam vanaf 1690 door de Nederlanders tot hoofdstad van de Coromandelkust gemaakt werd en dus de woonplaats van de gouverneur werd. De buitenplaats en de tuinen zouden dan in het bezit van de gouverneur komen. Hier heeft dus een oud monument, ontdaan van zijn oorspronkelijke functies, een nieuw belang gekregen als tuindecoratie. Hierop wijst ook de Nederlandse zorg voor het materiële erfgoed van het overheerste land. Dat bleek nog sterker toen in 1715 een nieuwe vloedgolf de tuin en de pagode zwaar beschadigde. Op dat moment kwam duidelijk naar voren hoezeer men het betreurde dat de tuin en de pagode zwaar gehavend waren: 'Ysselyk was het om te zien, hoe de zee, (...) los op de Stad aanrollende (...) de gansche Stad (...) verslonden zoude (...) Het buys, en de thuyn van de E[dele] Compagnie aan de Pagood China, waren mede deerlyk gehavend, als zynde de meeste pannen en daken weggewaeyd, en in stukken gevallen, de spanwerken op veele plaatzen gebroken, en ingebogen, alle schoone fruyt-boomen in de thuyn
27.3
byzonder beschadigd, en van takken ontbloot, weynige der Areekboomen staande gebleven, en een groot gedeelte der Wyngaarden aan de Oost-zyde van den thuyn (...) nedergestort, en vern[i]eld, mitsgaders buyten den zelven thuyn veel zware boomen nedergeveld, invoegen de cieraat van die buyten-plaats niet alleen weg, maar zelfs zoodanig toegesteld, is, dat buyten een totale omkeeringe niet veel erger konde wezen.'^ Uit het document dat betrekking had op de herstelwerkzaamheden aan de tuin in 1693, wordt ook duidelijk dat de pagode inderdaad onderdeel uitmaakte van de tuin. Men schreef dat de tuin zo ver moest worden uitgebreid dat de pagode daar 'bequamelijk' in kon staan.'o Het document demonstreert dat de Nederlanders steeds meer beseften dat zij te maken hadden met een oud en uniek 'antijks' gebouw dat behouden moest worden. Dit historische bewustzijn rondom het bouwwerk kan zijn gestimuleerd door het feit dat de China Pagode vervallen was. Historica Margaret Aston wees al op het verband van ruïnes en historisch bewustzijn.il iT^i besef werd nog meer gestimuleerd en gereflecteerd door de archeologische vondsten bij de pagode aan het eind van de zeventiende eeuw. Bij de herbouw van het VOC-fort in 1687, na de vloedgolf van 1679, werden er in Nagapattinam in de grond bij de pagode vijf koperen en deels vergulde boeddhistische beelden gevonden. De Compagniesdienaren aldaar besloten de beelden niet om te smelten, maar te verschepen naar Holland, naar Nicolaas Witsen in Amsterdam. Witsen, die niet alleen bewindhebber van de VOC, maar ook een groot verzamelaar was, was getuige de brieven die hij naar zijn vriend Gijsbert Cuper stuurde, bijzonder verguld met de beelden. Het verhaal is een teken aan de wand: erfgoed versterkt tenslotte het culturele en historische zelfbewustzijn. 12 Resumerend lijkt het er op dat in Nagapattinam een monumentaal, enigszins ruineus gebouw, dat bekend stond als een overblijfsel uit een oud boeddhistisch koninkrijk, door de Nederlanders gewaardeerd werd om zijn verfijnde uiterlijk en ouderdom. De negatieve connotatie met 'heidense' godsdiensten was verdwenen; de toren stond voor de Nederlanders symbool voor het vreemde, exotische en fascinerende van het land en als het erfgoed van de stad. Voorts gebruikten de Nederlanders de pagode om hun eigen bestaan vorm te geven door de pagode op te nemen in hun tuin: het oude monument kreeg een nieuwe functie. De China Pagode werd een curieus icoon voor de stad en wellicht zelfs voor het hele gebied van de Coromandelkust; het werd een steeds terugkerend onderdeel van reisbeschrijvingen van de streek. De pagode was een monument dat de Europese overheersers respect en bewondering had afgedwongen.
11
Tuinen met een Oosters tintje Er bestaan genoeg aanwijzingen dat de Nederlanders zich een Oosters monument hebben toegeëigend als materieel erfgoed en daaromheen nieuwe sociale verbanden hebben gecreëerd. Het enthousiasme voor Oosterse cultuurgoederen als de China Pagode bleef niet beperkt tot de Europeanen in de Oost. De VOC introduceerde in Europa met veel succes Oosterse zijde, specerijen en Chinees porselein. Het 'Oosterse' mocht zich in een steeds grotere belangstelling verheugen: in de zeventiende eeuw was alles wat 'Chinees' oogde, in de mode geraakt. Niet alleen werden Aziatische objecten verzameld en bestudeerd, maar ook ontstond de chinoiserie waarin het aantrekkelijke vreemde werd herbewerkt in de Westerse stijl en smaak van dat moment. Chinoiserie was de uitdrukking van de Europese visie op China. Chinoiserie was niet authentiek Chinees of naar de werkelijkheid nagemaakt; het was een Europese interpretatie van China. Naar alles wat Aziatisch oogde werd gerefereerd als zijnde Chinees. Pagodes maakten in Europa hun opwachting. De populariteit van de reisliteratuur droeg hier sterk aan bij. Zo verscheen het werk van Nieuhof waarin de China Pagode genoemd werd in het Nederlands en Duits en verscheen diens boek waarin een afbeelding was opgenomen van de 'porseleinen' pagode in Nanjing, China, in het Nederlands, Frans, Duits en Engels. Zijn boeken hadden zodoende een grote reikwijdte. De heiligdommen werden in Europa veel voorkomende stijlfiguren om 'China' en het exotische en sprookjesachtige van het land mee aan te duiden. Het is dan ook aannemelijk dat de pagodes in China en India, die in de reisverslagen waren opgenomen dienden als voorbeelden voor de 'Europese' pagodes. Er verschenen Delftse 'Chinese' tulpenvazen in de vorm van pagodes met exotische beschilderingen. Ook waren er toen al Chinese gebouwen, zoals pagodes en 'Chinese' prieeltjes, geconstrueerd. Zo had Lodewijk XIV tijdens de winter van 1670/71 een Chinees paviljoen op Versailles laten oprichten. Door de ideeën van de Duitse wetenschapper Gottfried Wilhelm Leibnitz (1646-1716)kreeg in Europa de pagode aan het einde van de negentiende eeuw een ideologische lading. Leibnitz meende dat Aziatische keizers waardige en deugdzame vorsten waren die zich inzetten voor het welvaren en welzijn van hun volk. De absolute monarchen van Europa zouden hieraan een voorbeeld moeten nemen, zodat er een ideale samenleving zou ontstaan. De pagode werd in de koninklijke tuinen van Europa hiervoor het belangrijkste symbool.i^ Keurvorst Max Emanuel had rond 1715 een pagode van twee verdiepingen laten bouwen en ook de prinses van Wales, Augsta (1719-1772), liet in de jaren zestig van de achttiende eeuw in de koninklijke tuinen van Kew Chinese elementen, zoals de beroemde Kew Pagode, aanbrengen.
27.3
In de tweede helft van de achttiende eeuw verloor de Europese 'Chinese' pagode zijn utopische betekenis. Nu stond de pagode symbool voor ontspanning, geluk en exotisme. Daarnaast was er in Europa een nieuwe houding ten aanzien van Oosterse gebouwen ontstaan. Gedurende de achttiende eeuw kreeg men een andere visie op wat men 'mooi' vond. Hierbij speelde de Romantiek een grote rol; het verleden werd opeens interessant en de wetenschappelijke archeologie werd hét middel dat verleden te verkennen. Wat ook bijdroeg aan de grotere waardering van de Oost was het fenomeen van de 'Grand Tour'. De Grand Tour stond voor reizen om het plezier en de schoonheid van het land en werd nu ook gebruikelijk naar landen buiten Europa. Soms werden China en India zelfs bezocht. De intellectuele revolutie van de late achttiende eeuw, waarin het Sanskriet en de grote Aziatische talen voor het eerst werden ontcijferd, was ook van groot belang voor de nieuwe houding ten aanzien van de Oosterse culturen. Daar kwam bij dat deze rage gevoed werd door de reisverslagen van Europeanen, zoals die van Marco Polo en later die van Johan Nieuhof. Het feit dat China zich had afgesloten van de buitenwereld versterkte de zweem van mystiek en romantiek die al om het land hing. Het Oosterse was modieuzer dan ooit. En niet alleen voor in huis, in de vorm van tulpenvazen, maar ook voor in de tuin. In de zestiende eeuw waren er in Europa voor het eerst siertuinen verschenen. Dit had tot gevolg dat een verschijnsel als tuinarchitectuur haar intrede deed. Zo kwam, in de late achttiende eeuw, parallel aan de heersende Romantiek, de zogenaamde landschapstuin in de mode. In plaats van de formele, symmetrische tuinen van de zestiende- en zeventiende eeuw werden nu zo 'natuurlijk' mogelijk ogende tuinen nagestreefd, wellicht naar het voorbeeld van de tuinen in China. Door de mens opgeworpen heuvels, kunstmatige meren, prachtige uitzichtpunten en wandelpaden waren hierin een vereiste. Het was een geïdealiseerd landschap waarin geordende wanorde het uitgangspunt was. Bovendien waren in deze tuinen verrassingselementen verstopt, die de wandelaar moesten ontroeren of angst aanjagen en tegelijkertijd fascineren (het 'sublieme'); dit waren eerst nog tempeltjes en beelden uit de klassieke oudheid, of een heus werkende vulkaan, maar in de loop van de achttiende eeuw werden het neo-gotische ruïnes en grotten en zelfs Chinese gebouwen. Vanaf 1740 tot in de negentiende eeuw verschenen overal in Europa regelmatig Chinese, maar vooral Chinees-lijkende, gebouwen in landschapstuinen. Deze imitatie-pagodes en Chinese prieeltjes waren bovendien niet meer voorbehouden aan de hoge adel, wat hun populariteit ten goede kwam. De gebouwen waren chinoiserie: de beroemde pagode van Chanteloup in Frankrijk zou een 'Chinees boeddhistische priester hebben geschokt'.'* Zelfs Chambers, de beroemde tuinarchitect die in China was geweest, stopte stijlelementen van de Rococo en het 13
Classicisme in zijn Chinese bouwwerken. Chambers' activiteiten zorgden er echter wel voor dat na hem tuinarchitecten in essentie correcte representaties van Chinese objecten lieten neerzetten in plaats van slechte parodieën op Chinese gebouwen. Toch vinden we in de late achttiende en vroege negentiende eeuw een enorme creativiteit in de ontwerpen van pagodes: er verschenen bijvoorbeeld zelfs vierkante pagodes. De bouwwerken waren follies: functieloze, soms zelfs dwaze, bouwwerken in landschapstuinen. De Chinese gebouwen in Engelse tuinen werden veelal geïsoleerd neergezet, zodat ze voor de beschouwer een puur exotische verrukking konden oproepen. De pagodes in deze tuinen waren dan ook geen echte heiligdommen. Ze bestonden slechts bij de gratie van de beschouwer; zonder een reactie van een wandelaar die er langs liep, hadden ze geen bestaansrecht. In Nederland zijn er overigens geen voorbeelden bekend van pagodes als follies. Wellicht vanwege het feit dat Nederland aanvankelijk geen koninklijke familie had die de rage in de tuin kon introduceren. Een andere oorzaak kan gevonden worden in het feit dat de landschapstuin, waar de follies over het algemeen in geplaatst werden, in Nederland laat in de mode kwam: pas na 1770. De voorliefde voor het Oosterse kan dan in Nederland al over zijn hoogtepunt zijn geweest. De imitatie-pagodes raakten toen langzaam maar zeker uit de mode. In de Nederlandse Republiek beperkte de zeventiende- en achttiende-eeuwse chinoiserie zich tot de talloze Chinese bordjes, kopjes, pagodevazen en tegeltjes waarin pagodes, als embleem voor het typisch Oosterse, een duidelijke rol speelden. Deze vorm van chinoiserie beperkte zich in de Republiek overigens niet tot de zeer welvarende huishoudens; de tegeltjes en kopjes hebben in grote lagen van de bevolking hun weg gevonden.
Terug naar de Oost Van Europa keren we terug naar de Oost. Kunnen we de China Pagode in Nagapattinam, gesitueerd in een tuin die de Portugezen en Nederlanders er om hebben aangelegd, zien als een voorbode van de latere rage in Europa? Voordat we op deze vraag een antwoord kunnen geven, raken we aan de vraag of de aanwezigheid van een tuin wel op een esthetische waardering van de omgeving wees. Het woord 'tuin' hoefde namelijk in het zeventiende-eeuwse Nederlands niet dezelfde connotatie te hebben als tegenwoordig. Het had niet per definitie de betekenis van een voor het genoegen aangelegde en onderhouden tuin. Daarvoor diende vooral het 'lusthof'. De tuin rond de China Pagode was, volgens de geschriften, beide: een 'Hof, voor het plezier, en een 'Plantagie'. Er stonden fruitbomen, palmbomen en arecapalmen. Ook was er zelfs een wijngaard. Het geheel was, misschien pas vanaf 1692, ommuurd door een ruim twee meter hoge afscheiding.'^ Het gebied zelf werd door 27.3
Frangois Valentijn als een 'buyten-plaats' voor de gouverneur van Nagapattinam aangemerkt. Wat verder de veronderstelling van een lusthof ondersteunde, was het feit dat er een huis van het opperhooft, en later van de gouverneur, bij stond. Hierbij rijst de vraag of de tuin dan geen openbaar terrein was. In Valentijns werk staat te lezen dat de tuin van de Compagnie was en ten dienste stond van de bevelhebber. Dit suggereert dat de tuin privé-eigendom was. Het leek erop dat de exotische, oude pagode in een prachtige setting gezet was: bij een ommuurde tuin, met wijngaard, schitterende fruitbomen, schaduwrijke palmen. Of de tuin rond de China Pagode een formele tuin - in de zin van een geometrisch aangelegde Franse tuin - was, valt in het document en de reisverslagen niet meer na te gaan. Aannemelijk is, dat de tuin niet uit pure utiliteitsoverwegingen werd aangelegd. De term buitenplaats, waarmee Valentijn verwees naar de tuin, de woorden die Baldaeus koos om het geheel te beschrijven ('een schoone Plantagie, met een aangename Hof), het huis van het opperhooft en later gouverneur en het feit dat de tuin na de verwoesting van 1679 in opdracht van de Compagnie weer in de oude luister werd hersteld, wijzen allemaal op een siertuin annex plantage. Tuinen bij huizen van hoge Compagniesdienaren waren in India en in de Oost geen uitzondering. Net als bij de pagodes die als follies waren opgeworpen in de Westerse landschapstuinen was de China Pagode in Nagapattinam een in het oog springend element. En beide waren de verbeelding van het exotische verleden, het vreemde dat gevoelens opwekte en het mysterieuze waarvan de herkomst fascineerde. In de tuin van Nagapattinam was de pagode een geïsoleerd object; een opvallend, oosters element in een formele tuin. Net als in Europa circa honderd jaar later de gewoonte was toen de chinoiserie op haar hoogtepunt was. Het zijn opvallende parallellen waarvoor zeker wat te zeggen valt. De situatie in de Oost en de Europese pagode-rage van de zeventiende eeuw lijken met elkaar samen te hangen. De Europese voorliefde voor chinoiserieën heeft waarschijnlijk de waardering van de China Pagode beïnvloed en ook zal de appreciatie van de China Pagode de Europese mode hebben versterkt. Er lijkt sprake te zijn van een wisselwerking. De inpassing van de China Pagode in een Nederlandse tuin en het voorkomen van 'Chinese' follies in Europese tuinen liggen echter in tijd zover uit elkaar dat men niets anders kan concluderen dan dat rond 1670 in de Oost al de aanzet werd gegeven voor wat men in Europa in de latere achttiende eeuw mooi zou gaan vinden. Betekent het dan dat de oude tuin, aangelegd in ieder geval vóór 1656 in een Oosterse setting, met een Oosters monumentaal gebouw een precedent schiep voor de populaire Europees-Chinese pagodes in de formele tuinen in Duitsland en Frankrijk? Het lijkt erop; al was de pagode van oorsprong niet Chinees. Dat waren de pagodes in Europa echter ook niet. Het China van Europa was niet het China in Azië. Dat was ook niet 15
belangrijk; het ging om wat men met de bouwwerken wilde bereiken. Dat doel heeft de pagode in Nagapattinam ook bereikt: iedere Westerling refereerde aan het bouwwerk als zijnde Chinees. Gewoon, omdat men niet anders wist. In de loop van de tijd groeide de China Pagode steeds verder uit tot icoon van het gebied. De bouwval die de pagode was geworden in de negentiende eeuw sprak tot de verbeelding van enkele Romantische kunstenaars. Sir Walter Elliott maakte in 1846 enkele schetsen van het bouwwerk: hij tekende een eenzame ruïne, overgroeid met struikgewas en bomen, waar slechts nog met moeite de pagode in valt te herkennen. Er schijnt nog een foto uit het einde van de negentiende eeuw te bestaan.1* In 1859 heeft men nog overwogen de pagode op te knappen, maar deze was in zo'n slechte staat dat dat onmogelijk bleek te zijn. Tot teleurstelling van enkele negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse Engelsen. Zij spraken over het zeer interessante gebouw, met zijn mysterieuze afkomst en vreemde uiterlijk. In 1867 werd de pagode, ondertussen algemeen beschouwd als erfgoed, gesloopt. Wat overbleef waren de herinnering en de interesse van sommige oudheidkundigen en historici in een markant gebouw: 'A remarkable Pagoda of uncemented brickwork. (...) This interesting building (...) now exists no longer'!^ (Henry Yule, 1871),
Noten 1. Partha Mitter, Much Maligned Monsters. History of European reactions to Indian art (Oxford 1977) 32.
2. Philippus Baldaeus, Naauwkeunge Beschryvinge van Malabar en Choromandel, Der zelver aangrenzende Ryken, En het machtige Eyiand Ceylon. Nevens een omstandige en grondigh doorzochte ontdekking en wederlegginge van de Afgoderye der Oost-Indische Heydenen (Amsterdam 1672) 156.
3. Frangois Valentijn, Keurlyke beschryving van Choromandel, Peuga, Arrakan, Begale etc. I (Dordrecht 1726) 22. 4. Daniei Havart, Op- en Ondergang van Coromandel. In zijn binnenste geheel open, en toon gesteld. Waar in nauwkeurig verhandeld word (...) (Amsterdam 1693).
5. Lawrence Kritzman, 'In Remembrance of Things French', in: Pierre Nora red.. Realms of Memory. The construction of the French Past I Conflicts and Divisions: rethinking the French Past (New York 1996) ix - xxiv, aldaar lx.
6. Edward W. Said, 'invention. Memory, and Place' In: W.J.T. Mitchell, Landscape and Power (Tweede drul<; Chicago 2002) 241 - 260, aldaar 242. 7. Nationaal Archief (NA) te 's-Gravenhage, l
27.3
Leupe, Inventaris der verzameling kaarten berustende in het Algemeen Rijksarchief I (s-Gravenhage 1867).
8. Johan Nieuhof, Gedenkwaerdige Zee en Lantreize door de voomaemste Landschappen van West en Oostindien (Amsterdam 1682) 112. 9. Valentijn, Keurlyke beschryving, boek I, 21.
10. NA, VOC 1508 (OBP 1693) copie gerecolleerde en beedighde attestatien van ing. Van Boecken raackende het uytsetten van de thuijn aen de pagood China en het maacken van een opcamer in des gouverneurs woningh, ff. 329 - 330, d.d. april 1692. 11. M. Aston, 'English Ruins and English history: the Dissolution and the sense of the past'. Journal of the Warburg and Courtauld Institutes 36 (1973), 231 - 255, aldaar 231. 12. J.R Gebhard, Het leven van Mr Nicolaas Witsen (1641 -1717) II (Utrecht 1882) 462 - 463.
13. Gerd-Helge Vogel, The Pagoda. A typical East-Asian Architectural Structure and its Adaption within European Garden Structures in 18th and 19th century Zie: http://www2.zzu.edu.cn/beauty/show.aspx?ID=71&cid=2
14. Hugh Honour, Chinoiserie. The vision of Cathay (Londen 1961) 170. 15. NA, VOC 1508 (OBP 1693) en: Nationaal Archief (NA) te 's-Gravenhage, kaartnummer 1082 VEL.
16. Max de Bruijn en Remco Raben red., 777e world of Jan Brandes, 1743 - 1808 : drawings of a Dutch traveller in Batavia, Ceylon and Southern Africa (Ajmsterdam 2004) 351 en: Marco Polo, The book of Ser Marco Polo the Venetian: concerning the kingdoms and marvels of the East III, ed. Henry Yule en Henri Cordier (derde druk; Londen 1903) 336 - 337.
17 Marco Polo, The book of Ser Marco Polo the Venetian: concerning the kingdoms and marvels of the East III, ed. Henry Yule en Henri Cordier (derde druk; Londen 1903) 336.
17