Artikel: Het Carnegie-onderzoek naar het Zuid-Afrikaanse ‘armblanke vraagstuk’. Politieke implicaties van vernieuwend sociaalwetenschappelijk onderzoek Auteur: Dennis de Widt Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 32.3, 157-168. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: In the early 1930s the American Carnegie Foundation commenced a scientific study to investigate the causes of poverty amongst white Afrikaners. In this article Dennis de Widt researches their methods and explains how the conclusions of the Carnegie study were later used for political purposes during the political rise of the Afrikaner nationalists. Carnegie recommended a temporary positive discrimination of white people versus black people in order to relieve economic stress amongst the Afrikaners, but without – as is sometimes assumed – delivering a blueprint for the system of apartheid. However, the political victory of the Afrikaner nationalists in 1948 made these recommended temporary measures permanent. The Carnegie study forewarned many of the negative economic and social consequences that developed decades later in South Africa as a result of Apartheid policy. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
Het Carnegie-onderzoek naar het Zuid-Afrikaanse ‘armblanke vraagstuk’
Politieke implicaties van vernieuwend sociaalwetenschappelijk onderzoek Dennis de Widt In dit artikel neemt Dennis de Widt een grootschalig sociaalwetenschappelijk onderzoek naar arme blanke Afrikaners onder de loep. Hij onderzoekt hoe deze conclusies begin jaren dertig tot stand kwamen en vervolgens hoe deze, eind jaren veertig, door de Afrikaner Nationalisten selectief werden aangewend in hun strijd om de politieke macht. Sinds de afschaffing van apartheid vormen blanken in Zuid-Afrika niet langer een door de overheid bevoorrechte groep. Het door het African National Congress (ANC) gevoerde beleid van positieve discriminatie heeft steeds duidelijker negatieve gevolgen voor in het bijzonder, lager opgeleide blanke Zuid-Afrikanen. Hoewel het bestaan van arme blanken in het huidige Zuid-Afrika geleidelijk de Westerse media bereikt, is minder bekend dat arme blanken geen nieuw verschijnsel vormen binnen de Zuid-Afrikaanse geschiedenis.1 Het aan de macht komen van de Afrikaner nationalisten onder leiding van premier D.F. Malan in 1948 en de hierop volgende uitbouw van het apartheidssysteem blijkt niet los te kunnen worden gezien van het ontstaan van een snelgroeiende groep arme blanken op het Zuid-Afrikaanse platteland vanaf het einde van de negentiende eeuw. Ondermeer schaalvergroting door industrialisatie en vernietigingen tijdens de Tweede Boerenoorlog (1899-1902) kunnen als enkele van de oorzaken worden genoemd voor armoede onder plattelandsblanken. Hoewel de regering Smuts (regeerperiode: 1919-1924) en in het bijzonder de regeringen Hertzog (regeerperiode: 1924-1939) diverse maatregelen troffen om de armoede onder blanken te bestrijden, zoals het creëren van duizenden banen bij de staatsspoorwegen en industrie, werden deze regeringen verweten onvoldoende te ondernemen voor arme plattelandsblanken. Dat deze kritiek vooral voortkwam uit de Afrikaner gemeenschap – i.e. de nakomelingen van de zich vanaf halverwege de 17e eeuw aan de Kaap vestigende Nederlandse kolonisten – kan worden verklaard uit het feit dat ook het overgrote deel van de arme blanken Afrikaanssprekend was.2 Dit artikel analyseert een grootschalig sociaalwetenschappelijk onderzoek dat in de periode 19291932 met steun van de Amerikaanse Carnegie Corporation in Zuid-Afrika is uitgevoerd naar de precieze achtergronden van deze blanke armoede, in het Afrikaans bekend als het ‘armblanke vraagstuk’. Allereerst worden de werkwijze en bevindingen van de
157
onderzoekers verbonden aan de Carnegie-onderzoekscommissie besproken. Vervolgens wordt de betekenis van het onderzoek voor de opkomst het Afrikaner nationalisme geanalyseerd. Het artikel laat zien dat, ondanks de grotendeels wetenschappelijke werkwijze van de Carnegie-commissie, sommige van de door de onderzoekers geformuleerde aanbevelingen zich vrij eenvoudig leenden voor politiek misbruik. Dit betekent echter niet dat de onderzoekscommissie een blauwdruk heeft geleverd voor het latere apartheidssysteem.
De Carnegie Corporation en Zuid-Afrika
Met als doelstelling ‘the advancement and diffusion of knowledge and understanding’ is de Amerikaanse liefdadigheidsinstelling Carnegie Cooperation (hierna: Carnegie) snel na de oprichting in 1911 actief geworden in zuidelijk Afrika. In een tijdperk waarin onder het presidentschap van Woodrow Wilson ‘international citizenship’ in de Verenigde Staten (VS) hoog stond aangeschreven, was Carnegie in Zuid-Afrika ondermeer actief met de bouw van bibliotheken.3 ‘Zuid-Afrikaanse wetenschappers kwamen in contact met medewerkers van Carnegie door studieperioden in de VS. Dit leidde tot toenemende betrokkenheid van de Amerikaanse filantropische organisatie bij Zuid-Afrika. Om Carnegie te interesseren voor het financieren van een onderzoek naar ZuidAfrikaanse arme blanken vond in 1927 in Kaapstad een ontmoeting plaats tussen de directeur van Carnegie voor zuidelijk Afrika, dr. F.P. Keppel, en de Zuid-Afrikaanse wetenschapper dr. E.G. Malherbe. De socioloog Malherbe, werkzaam aan de universiteit van Kaapstad, maakte Keppel tijdens deze ontmoeting de armoede duidelijk onder sommige blanken in Zuid-Afrika. Eerder had Malherbe deze armoede omschreven als een gevaar voor de ‘selfpreservation and prestige of our White people, living as we do in the midst of the native population, which outnumbers us five to one’.4 Volgens Malherbe kon de armoede onder blanken enkel worden opgelost door kennis van de onderliggende oorzaken te verzamelen; kennis waaraan het ernstig ontbrak. Als meest geëigende methode bepleitte Malherbe het verrichten van casestudies naar arme blanke families. Alleen door deze ‘armblankes’ in hun natuurlijke omgeving te bestuderen, zou een correcte diagnose van het vraagstuk kunnen worden gemaakt. Het voorstel van Malherbe en andere Zuid-Afrikaanse wetenschappers voor het verkrijgen van onderzoekssubsidiëring werd gehonoreerd door Carnegie. Door de economische, psychologische, onderwijskundige, gezondheidskundige en sociologische aspecten van het vraagstuk in kaart te brengen, kreeg het onderzoek een sterk multidisciplinair karakter. Geheel in lijn met de positivistische wetenschapsbenadering van die periode benadrukte Carnegie-directeur Keppel dat het onderzoek ter waarborging van de objectiviteit en neutraliteit werd uitgevoerd volgens de ‘scientific method’. Volgens een persbericht van Keppel zouden de onderzoekers zich dan ook beperken tot de ‘fact finding side’.5 Keppel voegde hier in een aparte brief aan de onderzoekers echter aan toe dat, in het licht van de uiteindelijk vergaarde informatie, het gepast kon zijn voor de betrokken wetenschappers om conclusies te trekken die meer concrete maatregelen boden ter oplossing van het armblanke vraagstuk.
Skript Historisch Tijdschrift 32.3
158
Keppels besluit tot onderzoekssubsidiëring moet vooral verklaard worden vanuit de behoefte van Carnegie naar een modelstudie voor het bestuderen van sociale problemen, niet alleen in Zuid-Afrika, maar vooral ook in de VS. Malherbes omschrijving van Zuid-Afrika als een uniek ‘experimental station and laboratory in racial and cultural relations’ zal daarom een rol hebben gespeeld bij het besluit tot subsidietoekenning.6 De socioloog Füredi betoogt dat in een tijdperk waarin de eugenistische wetenschap hoogtij vierde, het voorgestelde onderzoek naar armblanken kon aansluiten op de angst van een desintegrerende blanke beschaving.7 Door deze raciale desintegratie dreigde de blanke beschaving het uiteindelijk af te leggen tegen niet-Westerse volken, aldus de eugenetici. Hoewel de invloed van dergelijke gedachten waarneembaar is in het Carnegieonderzoek, bijvoorbeeld bij de indeling van arme blanken in ‘typen’, blijkt van openlijk wetenschappelijk gemotiveerd racisme weinig sprake te zijn.
Het onderzoek
Het onderzoek van de Carnegie-commissie werd hoofdzakelijk door Zuid-Afrikaanse wetenschappers verricht. Directeur Keppel motiveerde dit besluit door te wijzen op de mogelijke gevoeligheden in de Zuid-Afrikaanse samenleving met betrekking tot het onderzoeksproces, sentimenten waaraan Amerikaanse onderzoekers gemakkelijk voorbij konden gaan. Uit de Zuid-Afrikaanse kranten bleek dat het aangekondigde onderzoeksproject inderdaad een gevoelige kwestie was voor de inwoners. Hoewel Die Burger (30 juli 1929) aangaf vertouwen te hebben in de wetenschappelijke aanpak van het onderzoek was de reactie van de krant Ons Vaderland (7 augustus 1929) openlijk vijandig. De krant vreesde vooral dat het onderzoek internationaal een negatief beeld zou creëren van Afrikaners.8 De uiteindelijke samenstelling van het onderzoeksteam toont het streven van Carnegie om de armblanke studie op objectieve wijze uit te voeren. Vijf gerenommeerde Afrikaner onderzoekers werden aangetrokken voor het onderzoekstraject, waaronder drie professoren. Onder de onderzoekers bevond zich ook een dominee van de ZuidAfrikaanse Nederduits Gereformeerde (NG) kerk die verantwoordelijk was voor het sociologische deel van het onderzoek. Deze J.R. Albertyn was echter niet sociologisch geschoold en werd daarom tijdelijk ondersteund door twee Amerikaanse sociologen. Hoewel de Carnegie- onderzoeksleden geen duidelijke politieke affiliaties hadden, onderschreven zij wel allen de noodzaak om armoede onder blanken te bestrijden. Het armblanke onderzoek kende twee fasen. Allereerst was er de periode van dataverzameling, in 1929 en begin 1930. De tweede fase bestond uit het verwerken van de gegevens en het schrijven van de rapporten aan de universiteit van Stellenbosch. Het onderzoeksgebied was omvangrijk en besloeg gebieden in de gehele Unie van Zuid-Afrika. Hierbij werden regio’s die bekend stonden om de aanwezigheid van arme blanken – vooral het noordelijk gelegen Hoogveld en de Karoo – intensiever bestudeerd. Met twee T-Ford automobielen legde het onderzoeksteam in ruim een jaar tijd meer dan 48.000 kilometer af. Families die zelden of nooit bezoek kregen werden geïnterviewd, evenals vertegenwoordigers van lokale organisaties. In ongedwongen conversaties werden de arme blanken door de onderzoekers gestimuleerd vrijuit hun verhaal te
159
vertellen. De onderzoekers probeerden vervolgens de uit deze interviews opgetekende informatie te verifiëren door bijvoorbeeld ook de lokale dominee of politiefunctionaris te interviewen. Informatie werd niet alleen verkregen door het afnemen van interviews. De wetenschappers pasten ook gestandaardiseerde onderzoeksmethoden toe, zoals intelligentietesten en vaste vragenlijsten over bijvoorbeeld eetgewoonten en vrijetijdsbestedingen. Met deze vragenlijsten werden gegevens verkregen van 72.844 families. De schatting van het aantal arme blanken was ook op dit laatste onderzoek gebaseerd. Leraren werden in een brief van de onderzoekscommissie verzocht aan te geven hoeveel kinderen in hun klas afkomstig waren uit ‘very poor families’; gedefinieerd als gezinnen die (vrijwel) geheel leefden van liefdadigheid of overheidsondersteuning. De cijfers gaven aan dat 17,5 procent van alle families werd aangeduid als ‘very poor’. Toegepast op de gehele Europese bevolking van Zuid-Afrika, circa 1,8 miljoen in 1931, betekende dit dat volgens een conservatieve schatting minstens 300.000 blanken konden worden geclassificeerd als ‘very poor’.9 Tijdens het veldonderzoek werd door de onderzoekers een omvangrijke hoeveelheid informatie verzameld. Ter illustratie hiervan zullen een aantal korte voorbeelden worden gegeven. Professor Grosskopf, docent economie aan Stellenbosch en Carnegieonderzoeker, nam gedurende de veldwerkperiode circa zevenhonderd interviews af. Een belangrijke oorzaak die hij identificeerde voor de blanke armoede betrof de kleine omvang van boerderijen, waardoor deze veelal onrendabel waren. De belangrijkste verklaring voor de kleine bedrijfsomvang was het Nederlands-Romeinse Recht, een erfenis uit de voormalige Boerenrepubliek. Door de verplichting om na overlijden van de ouders de bezittingen, zoals vee en grond, in gelijke delen (‘portio legitima’) onder het nageslacht te verdelen, was in de loop der decennia een schaalverkleining van boerenbedrijven opgetreden. Tijdens het onderzoek bleek vervolgens dat sommige families deze opsplitsing weer probeerden tegen te gaan door binnen de familie te trouwen. In het rapport over de gezondheidskundige aspecten rondom het armblanke vraagstuk laat commissielid dr. W.A. Murray hier de negatieve gezondheidsgevolgen van zien.10 Tijdens het veldonderzoek bleek vooral de situatie van landloze blanke boeren, de zogenaamde bywoners, schrijnend. In het verleden konden deze boeren vaak verblijven op het land van grootgrondbezitters in ruil voor enkele tegenprestaties. Door het stijgen van de grondprijzen waren grondbezitters echter steeds minder geneigd land af te staan voor het vee van hun bywoners. Doordat zwarte arbeiders door veel landeigenaren bovendien werden ervaren als productiever en minder veeleisend, konden veel blanke bywoners vervolgens ook niet als landarbeider aan het werk. Zoals de onderzoeksobservaties illustreren, resteerden vervolgens voor deze vaak zwervende blanke boeren slechts de meeste droge en afgelegen streken.11 Ook de gevolgen van moderne economische ontwikkelingen waren zichtbaar voor de onderzoekers. Vooral de grootschalige ontsluiting van het platteland door aanleg van spoorwegen veroorzaakte toenemende concurrentie die veel boeren niet het hoofd wisten te bieden. Andere oorzaken van de blanke plattelandsarmoede betroffen de sterk schommelende prijzen voor landbouwproducten en periodieke crises, zoals lange droogteperioden en de wereldwijde economische depressie die beiden op het ogenblik van het onderzoek grote delen van Zuid-Afrika troffen.
Skript Historisch Tijdschrift 32.3
160
Verklaringen op individueel niveau
Niet alleen verklaringen op macro-niveau werden geïdentificeerd als oorzaak voor blanke plattelandsarmoede. Het eerdergenoemde principe van ‘portio legitima’, bijvoorbeeld, was al enige tijd vervangen door het Britse principe van ‘liberty of testation’, maar de oneconomische traditie van landopsplitsing zette zich toch voort.12 Ook waren het niet enkel natuurlijke droogteperioden die de boeren parten speelden, maar ook door henzelf gecreëerde overbeweiding. De psychologische bevindingen van commissielid professor R.W. Wilcocks geven inzicht in de meer individueel gebonden verklaringen achter deze problemen Angst voor verandering en de buitenwereld waren volgens Wilcocks het meest kenmerkend voor de mentaliteit van veel arme blanken. Ook constateerde hij een gebrek aan ijver en bedrijvigheid onder veel van deze blanken. Tijdens het onderzoek werden verschillende oorzaken geïdentificeerd voor deze passieve mentaliteit. Allereerst speelde mee dat in vroegere tijden het boerenbedrijf vaak genoeg opleverde om in de eenvoudige levensbehoeften te voorzien, zonder hard en regelmatig te werken. Doordat markten zich in het verleden vaak op grote afstand bevonden van de geïsoleerde boerderijen bestond ook nauwelijks een prikkel om meer te produceren dan nodig was om het eigen gezin te voeden. Volgens de commissieleden leerden plattelandsbewoners in deze eenvoudige pionieromgeving geleidelijk hun behoeften te reduceren waardoor, zoals het uiteindelijke onderzoeksrapport het uitdrukte, ‘the needs of civilization grew fewer and smaller’.13 Een passieve mentaliteit werd ook bevorderd door goedkope arbeid die door zwarten werd aanboden, waardoor voor veel blanken de noodzaak verdween om zelf zware handarbeid te verrichten. Als gevolg hiervan ontwikkelden zich ten opzichte van bepaalde vormen van arbeid sterke vooroordelen. De historicus Giliomee beschreef aan het eind van de negentiende eeuw een mooi voorbeeld hiervan. Bij het aanschouwen van een Nederlandse immigrant die zelf zijn land aan het ploegen was, merkte een jonge Afrikaner boer in gesprek met een arts op: ‘Nee, dokter, dat heb ik nog nooit gedaan, zelf ploegen; waar heeft onze lieve Heer ons anders de zwarten voor gegeven?’14 Ondanks dat de economische en sociale positie van veel blanke boeren relatief was verslechterd in de eerste decennia van de twintigste eeuw, ontmoette ook de onderzoekscommissie nog regelmatig dergelijke vooroordelen ten opzichte van wat werd aangeduid als ‘kafferwerk’.15 Hoewel de slechte, want vaak weinig praktijkgerichte vormgeving van het plattelandsonderwijs scherp werd bekritiseerd door de commissie, werd duidelijk uit de meer dan drieduizend door Wilcocks afgenomen intelligentietesten dat de overgrote meerderheid van arme blanke kinderen over een ‘normale’ intelligentie beschikten.16 Wel bleek de intelligentie van deze groep lager dan het gemiddelde van de blanke bevolking in Zuid-Afrika, iets dat door de onderzoekers vooral werd verklaard uit het toenemende sociale verkeer tussen arme blanke families en niet-blanken, de laatste groep in de onderzoeksverslagen aangeduid als ‘niet-Europeanen’. In lijn met deze observatie werd door de commissie ook het zij aan zij werken van blanken en nietblanken, als arbeidskracht voor grootgrondbezitters, als onwenselijk beschouwd. Hierdoor zouden niet alleen klassengevoelens kunnen ontstaan, maar het was volgens commissielid Albertyn ook ‘slechts een enkele stap van toenemend sociaal verkeer
161
naar rassenvermenging’. In het verlengde hiervan constateert de NG-dominee met teleurstelling in zijn sociologisch rapport dat een groot gedeelte van de blanke ZuidAfrikaanse gemeenschap nog niet de noodzaak heeft ingezien van een verstandige politiek van segregatie ‘whenever possible’. Een ander nadelig gevolg van het toenemende ‘interraciaal contact’ was volgens Albertyn dat blanken de aan zwarten toegeschreven gewoonte om de waarheid achter te houden overnamen. Vooral kinderen van arme blanken zouden hiervoor gevoelig zijn. De voor het gedrag van veel arme blanken kenmerkende passiviteit toonde volgens Albertyn eveneens aan dat blanken gemakkelijk negatief konden worden beïnvloed door wat in het Carnegie rapport wordt omschreven als de ‘lazy habits of the native’.17
Conclusies en aanbevelingen van de commissie
Overheidsactiviteiten ter bestrijding van blanke armoede werden door de commissie in haar eindrapport afgedaan als symptoombestrijding. Arme blanken stelden zich door deze ondersteuning veelal nog passiever op dan zij al deden.18 Vooral arme blanken bij wie persoonlijke inzet niet leidde tot een bestaansniveau veel beter dan wanneer zij geheel leefden van liefdadigheid bleken hier gevoelig voor; een fenomeen dat tegenwoordig zou worden aangeduid met de term armoedeval. Tijdens interviews met welzijnswerkers was eveneens gebleken dat veel arme blanken zich ook weinig dankbaar toonden voor de aangeboden hulp. Volgens onderzoeker Wilcocks was dit effect echter voorspelbaar aangezien ‘to a large extent our appreciation of anything depends on the amount of effort and sacrifice necessary to obtain it; and if we get something easily through charity there is a tendency to value it less’.19 Naast toenemende passiviteit werden ook minderwaardigheidsgevoelens door de onderzoekers aangestipt als nadelig resultaat van de aangeboden armblanke hulp. Tegelijkertijd blijkt echter ook dat een toenemend aantal arme blanken zich wel bewust werd van wat door de onderzoekers wordt omschreven als de ‘power of their collective vote’.20 In het totaalbeeld dat de commissie in haar eindrapportage schetste van de armblanke mentaliteit werden zowel positieve als negatieve aspecten belicht. Het eindoordeel was daarentegen verontrustend. De positieve eigenschappen die arme blanken behoedden voor complete degradatie, zoals respect voor autoriteiten en tradities, stonden steeds meer onder druk door hun zwakke eigenschappen, zoals gebrek aan ambitie, spaarzaamheid en verantwoordelijkheidsgevoel.21 Ter verklaring van het armblanke vraagstuk wees de commissie dan ook niet alleen op economische en sociale structuurveranderingen waarvan veel plattelandsbewoners slachtoffer waren geworden, maar werd nadrukkelijk ook de gebrekkige mentaliteit benoemd onder veel arme blanken. Deze mentaliteit was volgens de commissie echter geen gevolg van inherente zwaktes onder Afrikaners; de groep blanken waaronder armoede het meest voorkwam. Belangrijke redenen die de commissie naar voren bracht voor het verwerpen van een ‘inferior nature’ van Afrikaners vormden de niet bijzonder afwijkende resultaten van de intelligentietesten en de geleidelijk verbeterende positie van naar de stad gemigreerde Afrikaners. Met deze stellingname distantieerde de Carnegie-commissie zich duidelijk van de destijds geregeld aangehaalde these dat veel van de armblanke Afrikaners, in
Skript Historisch Tijdschrift 32.3
162
overeenstemming met de sociaal-darwinisische theorie van ‘survival of the fittest’, maar het best aan hun lot konden worden overgelaten.22 Als tegenreactie stelden de Carnegieonderzoekers dat met de juiste maatregelen arme blanken van een last voor Zuid-Afrika konden uitgroeien tot een ‘very decided asset to the Union’.23 Ondanks dat, zoals hierboven geïllustreerd, de mentaliteit van veel arme blanken scherp door de commissie werd bekritiseerd, werden omgevingsfactoren dus uiteindelijk als doorslaggevend gezien voor de positie waarin deze groep verkeerde. Het onderzoek van de Carnegie-commissie was primair probleemdefiniërend van opzet. Toch werden door de commissie ook uitdrukkelijk verschillende oplossingsvoorstellen aangedragen. In hoofdzaak bepleitte de commissie een verandering van het tot dan toe gevoerde overheidsbeleid. Om de ‘spirit of dependency’ tegen te gaan, moest overheidshulp zich concentreren op het aanbieden van mogelijkheden voor arme blanken om zichzelf te kunnen ontwikkelen.24 Zo adviseerde de commissie, hierbij duidelijk beïnvloed door de ideeën van de Amerikaanse pragmatist J. Dewey, het onderwijs meer praktijkgericht te organiseren. Hoewel de overheid een belangrijke rol diende te spelen bij het aanbieden van basisfaciliteiten, benadrukte de commissie eveneens sterk de rol die maatschappelijke organisaties konden vervullen bij het oplossen van het armblanke vraagstuk. Deze aanbeveling illustreert de afwijzende houding die de commissie innam ten opzichte van de ontwikkeling van een Zuid-Afrikaanse verzorgingsstaat.25 Een ander voorstel van de commissie betrof het voeren van een voorkeursbeleid voor blanken op de arbeidsmarkt. Hoewel hiermee staatsinterventie werd bepleit, benadrukte de commissie dat de maatregel slechts tijdelijk moest worden toegepast, ondermeer om arme blanken in staat te stellen zich al werkende te scholen. Te allen tijde moest echter worden voorkomen dat ongeschoolde werkers enkel vanwege hun huidskleur recht zouden krijgen op een hoger salaris dan niet-blanken.26
Ontvangst en politieke gevolgen
Het uiteindelijk uit vijf delen bestaande rapport van de Carnegie-commissie, gepubliceerd in zowel een Engelse als Afrikaanstalige editie, ontving veel aandacht en werd over het algemeen positief ontvangen binnen de blanke Zuid-Afrikaanse gemeenschap. Zo werd in de Afrikaner pers regelmatig de conclusie van de commissie geciteerd dat arme blanken geen ‘inferior human material’ waren, waaruit werd geconcludeerd dat arme blanken met trots konden worden erkend als deel van de blanke gemeenschap.27 Gestimuleerd door de analyse van de commissie dat een beslissende periode was aangebroken voor een oplossing van het armblanke vraagstuk, werd vooral in de Afrikaner gemeenschap de roep luider om met de bevindingen van de Carnegiecommissie aan de slag te gaan. De NG-kerk besloot hierop het initiatief te nemen door een congres aan het vraagstuk te wijden. Op dit zogenaamde ‘Volkscongres oor die Armblankevraagstuk’, dat plaatsvond van 2 tot en met 5 oktober 1934 in Kimberley, waren meer dan vierhonderd afgevaardigden, afkomstig uit alle maatschappelijke geledingen van hoofdzakelijk de Afrikaner gemeenschap. Hoewel het congres geheel in het teken stond van blanke armoede betekende dit niet dat de situatie van de niet-blanke
163
bevolking, het zogenaamde ‘naturellevraagstuk’, geheel onbesproken bleef. Volgens de voorzitter van het volkscongres, de NG-dominee W. Nicol, zou aandacht voor het armblanke vraagstuk echter prioriteit dienen te hebben. In zijn toespraak verwoordde hij het als volgt: Wanneer wij erkennen dat de blanken de dragers van de beschaving zijn in ZuidAfrika, terwijl de naturelle bevolking over het algemeen nog steeds lege handen uitsteekt naar deze beschaving, dan moeten wij inzien dat hoe sterker de positie van de blanken is, des te meer kansen er ontstaan voor de blanke bevolking om de naturelle bevolking op zijn beurt te ondersteunen in zijn ontwikkeling.28
Zoals blijkt uit de overige bijdragen tijdens het congres verwoordde Nicol in het bovenstaande citaat de positie van de meeste congresgangers. Een oplossing van het armblanke vraagstuk werd in het belang geacht van de gehele Zuid-Afrikaanse bevolking aangezien hierdoor de mogelijkheden zouden toenemen de Westerse beschaving ook onder niet-blanke groepen te verspreiden. Hoewel de deelnemers aan het volkscongres het eens waren over de noodzaak een einde te maken aan de armoede onder blanken, werden tijdens de besprekingen in toenemende mate verschillen zichtbaar tussen de voor ‘opheffing’ toe te passen strategieën. De Stellenbosche hoogleraar psychologie en latere premier H.F. Verwoerd, één van de organisatoren van het congres, stelde in zijn toespraak dat het onmogelijk was voorstellen te ontwikkelen ‘voor een grotere economische welvaart van arme blanken zonder op één of andere wijze de positie van andere groepen aan te tasten’. Positieve discriminatie van arme blanken werd door Verwoerd echter beoordeeld als zijnde in het belang van de Zuid-Afrikaanse staat. Zo zou in het geval van werkloosheid niet geschroomd moeten worden een werkloze zwarte te verkiezen boven een werkloze blanke, aangezien door de verschillen in levensstandaarden een werkloze zwarte over het algemeen geringere economische kosten veroorzaakte voor de staat dan een werkloze blanke.29 In tegenstelling tot de Carnegie-onderzoeksrapporten benadrukte Verwoerd in zijn toespraak eveneens het Afrikaner karakter van de armblanke problematiek. Het grootste verschil tussen Verwoerd en datgene dat werd bepleit in de Carnegie-rapportages betrof de rol van de staat. Waar Verwoerd overtuigd was dat de overheid de enige organisatie was die het armblanke probleem doeltreffend kon bestrijden, daar waren de Carnegie-onderzoekers veel meer geneigd de risico’s aan te stippen van grootschalige staatsinterventie. Carnegie-onderzoeker Wilcocks bepleitte daarnaast in zijn toespraak dat ook aandacht moest worden besteed aan het verhogen van de levensstandaard van niet-blanken. Deze lastige maar ook ‘enigste weg wat op den duur bevredigend kan wees’ diende volgens hem gerealiseerd te worden door na een overgangsperiode van positieve discriminatie ten aanzien van blanken, gelijke minimumlonen in te stellen voor blanke en niet-blanke arbeiders. Hierdoor zou concurrentie op de arbeidsmarkt uiteindelijk op basis van prestatievermogen plaatsvinden. Wilcocks ging er hierbij wel vanuit dat na de overgangstermijn arme blanken zich dusdanig zouden hebben ontwikkeld dat de voorkeur van werkgevers op de arbeidsmarkt automatisch naar blanken zou uitgaan. De tijdelijkheid van de maatregelen werd door Wilcocks in zijn congres toespraak benadrukt; ‘anders skep
Skript Historisch Tijdschrift 32.3
164
ons vir hom kunsmatige omstandighede waaraan hy gewoond word en wat hom nie selfstandig maak nie’.30 Echter, evenals in het Carnegie-rapport, sprak ook Wilcocks in zijn congrestoespraak niet over de periode waarin de voor arme blanken gunstige overgangsmaatregelen maximaal zouden moeten worden toegepast. Tijdens het Volkscongres werd een scheiding tussen enerzijds gematigde en anderzijds meer radicale en nationalistische armoedebestrijders in de Afrikaner gemeenschap steeds zichtbaarder. De gematigden, meer in lijn met het Carnegie-rapport, vonden dat het oplossen van het armblanke vraagstuk de mogelijkheid bood Afrikaners collectief te emanciperen binnen de blanke Zuid-Afrikaanse gemeenschap. Radicale armoedebestrijders, zoals Verwoerd, benadrukte daarentegen veel meer het volgens hen onbeteugelende karakter van het moderne kapitalisme waardoor de economische positie van blanken zonder structureel overheidsingrijpen dreigde te worden ondermijnd. De Carnegie-rapporten werden hierbij ook door de radicalen deels dankbaar benut aangezien zij een wetenschappelijke onderbouwing leverden voor de omvang en ernst van de armblanke problematiek. Ook het in de rapporten geschetste vooruitzicht van een volledig oplosbaar blank armoedeprobleem werd regelmatig door Afrikanernationalisten aangehaald. In de daaropvolgende jaren zouden vooral de radicale armoedebestrijders steeds heviger kritiek uiten op de, volgens hen, te geringe inzet van de overheid bij het oplossen van het armblanke vraagstuk. Door het uitblijven van grootschalig overheidsingrijpen werd het bestrijden van de armblanke problematiek in toenemende mate een stuwende kracht achter de steeds verdere uitbouw van een maatschappelijk middenveld met een sterk Afrikaner karakter. Hierdoor verschoof armoedebestrijding van het aanvankelijk sterk dominerende doel van verheffing van arme blanken tot het niveau van de blanke Zuid-Afrikaanse bevolking naar aansluiting tot, of, in Afrikaner nationalistische termen, ‘hereniging’ met de Afrikaner gemeenschap.31 Hoewel, zoals eerder in dit artikel gesteld, de meerderheid van de arme blanken uit Afrikaanssprekenden bestond, stimuleerde de vrijwel exclusief vanuit de Afrikaner gemeenschap aangeboden hulp sterk het Afrikaner bewustzijn onder arme blanken. Veel dissidente geluiden waren er, met dit in de loop van de jaren dertig steeds sterker wordende Afrikanernationalisme, niet te vinden binnen de Afrikanergemeenschap. Als één van de weinigen schreef oud-deelneemster aan het Carnegie-onderzoek Rothmann in 1936 in Die Burger: ‘Zijn we niet op de verkeerde weg wanneer we denken dat de welvaart van de Afrikaner, of van de blanke bevolking onze enige taak is?’32 Ondanks dat Rothmann vond dat de verheffing van Afrikaners niet ten koste mocht gaan van andere groepen bleef zij wel werken in exclusief Afrikaner organisaties die waren opgezet na afloop van het volkscongres. Beschikbare cijfers illustreren dat ondanks aandacht van de regeringen Hertzog voor het vraagstuk het aantal arme blanken nauwelijks afnam. Zo werd hun aantal in 1939 door de overheid nog steeds geschat op 298.000.33 Pas met het vergrote arbeidsaanbod tijdens de Tweede Wereldoorlog en de industrialisatie na 1945 zou het Zuid-Afrikaanse armblanke vraagstuk definitief worden opgelost.34 De symbolische betekenis die het vraagstuk inmiddels had gekregen in de economische en politieke mobilisering van de Afrikaners maakte dat het schrikbeeld van de ‘armblanke’ ook na oplossing van het vraagstuk een rol bleef spelen in het Afrikaner bewustzijn. De forse uitbreidingen van blanke sociale voorzieningen nadat in 1948 de Afrikaner Nasionale
165
Party aan de macht kwam, kunnen dan ook beter worden begrepen in het licht van deze historische ervaringen van de Afrikaners.
Conclusie
Toen Carnegie-directeur Keppel in 1928 besloot een onderzoek naar het armblanke vraagstuk te financieren kon hij hoogstwaarschijnlijk niet vermoeden welke rol het uiteindelijke onderzoeksrapport zou gaan spelen binnen de Zuid-Afrikaanse samenleving. Voor Carnegie was kennisvergaring de belangrijkste doelstelling van het onderzoek. Hoewel er kwaliteitsverschillen bestaan tussen de afzonderlijke rapporten, slaagden de meeste commissieleden erin om hun ‘onderzoeksobject’ met veel analytisch vermogen in kaart te brengen. Hierdoor werd dankzij het Carnegie-onderzoek voor het eerst een systematisch totaalbeeld verkregen van de positie van arme blanken. Met haar aanbevelingen de positie van arme blanken – in ieder geval op korte termijn – te verbeteren ten koste van niet-blanken ging de commissie echter duidelijk verder dan kennisvergaring. De suggestie dat de commissie met dergelijke aanbevelingen een blauwdruk heeft afgeleverd voor het latere apartheidssysteem is echter onjuist, vooral omdat de commissie veel staatsinterventie ten behoeve van het oplossen van het armblanke vraagstuk scherp heeft afgekeurd. Het besluit van de veel bekritiseerde regering Hertzog om geen grootschalige staatsinterventie toe te passen om het armblanke vraagstuk op te lossen, blijkt opvallend grotendeels in lijn met de aanbevelingen van de Carnegie-onderzoekers. De commissie pleitte immers voor een leidende rol van het Zuid-Afrikaanse maatschappelijk middenveld, zoals de NG-kerk, bij het bestrijden van de blanke armoede. Door het aldus slechts geleidelijk afnemen van de aanzienlijke groep van arme Afrikaners kon het armblanke vraagstuk echter wel uitgroeien tot een onderwerp dat de maatschappelijke en politieke mobilisatie van Afrikaners sterk stimuleerden. De politieke betekenis van het Carnegierapport moet dan ook vooral in de context worden gezien van toenemende polarisatie in de Zuid-Afrikaanse politiek in de jaren dertig. Afrikaner nationalisten betwistten hierbij steeds feller de dominerende positie van de Engelssprekende elite en meer gematigde Afrikaners (zoals Hertzog) in de Zuid-Afrikaanse politiek. De conclusies en aanbevelingen van het Carnegie-rapport werden in deze strijd vooral selectief gebruikt door Afrikaner nationalisten. Dat sommige aanbevelingen van de commissie zich ook vrij gemakkelijk leenden voor dit politieke gebruik kan de commissie zeker worden aangerekend. Met de verkiezingsoverwinning van de Afrikaner nationalisten in 1948 zouden steeds meer van de door de Carnegie-commissie aanbevolen overgangsmaatregelen een permanent karakter krijgen. Veel van de negatieve economische en sociale gevolgen van dit langdurig eenzijdig positief discriminatiebeleid, iets waar de Carnegie-commissie zo voor had gewaarschuwd, zouden uiteindelijk in Zuid-Afrika zichtbaar worden.
Skript Historisch Tijdschrift 32.3
166
Noten Zie bijvoorbeeld de recentelijk op het
1
Internationaal Documentaire Film Festival in Amsterdam vertoonde documentaire Arme blanken (2009) van Saskia Vredeveld. 2 Met Afrikaners of Afrikaanssprekenden wordt verwezen naar de van Nederlandse, maar ook Franse en Duitse afstamming zijnde kolonisten die zich sinds de stichting van een verversingsstation aan Kaap de Goede Hoop in 1652 door VOC- dienaar Jan van Riebeeck in Zuid-Afrika hadden gevestigd. 3 M. Bell, ‘American philanthropy, the Carnegie Corporation and poverty in South Africa’, Journal of Southern African Studies 26, 3 (2000) 481-504, aldaar 487. 4 B.D. Fleisch, ‘Social scientists as policy makers: E. G. Malherbe and the National Bureau for Educational and Social Research, 1929- 1943’, Journal of Southern African Studies 21, 3 (1995) 349-372, aldaar 355. 5 Bell, ‘American philanthropy’, 489. 6 S. Dubow, Scientific racism in modern South Africa (Cambridge 1995) 14. 7 Bell, ‘American philanthropy’, 489. 8 S. Dubow, A commonwealth of knowledge. Science, sensibility, and white South Africa 1820-2000 (Oxford 2006) 219. 9 J.F.W. Grosskopf, Carnegie Commission. Part I. Economic report: rural impoverishment and rural exodus (Stellenbosch 1932) VII. 10 De vele opsplitsingen maakten uiteindelijk dat in een district zoals Potchefstroom van de 1123 boerderijen circa 35 procent een oppervlakte bezaten van minder dan 100 morgen en slechts acht procent bestond uit boerderijen
167
van meer dan 1000 morgen. Alleen de Kaapprovincie was een uitzondering waar volgens Malherbe ‘people have learnt the lesson and have ceased generally to subdivide their farms’. Hier was de gemiddelde oppervlakte van een boerderij dan ook tweemaal zo groot als in iedere andere provincie. (Een morgen is iets minder dan een hectare.) In: Malherbe, Carnegie Commission Part III, 21. 11 R.W. Wilcocks, Carnegie Commission Part II. Psychological report: the poor white (Stellenbosch 1932) 11. 12 Grosskopt, Carnegie Commission. Part I, 42. 13 Grosskopf, Carnegie Commission. Part I, 43. 14 Giliomee, The Afrikaners, 318. 15 Wilcocks, Carnegie Commission. Part II, 54. 16 Zo bleek 95 procent van de leerlingen die uiteindelijk de agrarische sector ingingen en het basisonderwijs hadden afgerond geen enkele scholing te hebben ontvangen in landbouwkundige vakken. Malherbe noteert dan ook over de op de plattelandsscholen gehanteerde onderwijsbenadering: ‘although it might have saved some souls, it had very little prophylactic value in opening the pupils’ eyes to the economic forces that were moving them to destruction’. In : Malherbe, Carnegie Commission. Part III, 17. 17 J.R. Albertyn, Carnegie Commission. Part V. Sociological report: the poor white and society (Stellenbosch 1932) 38-39. 18 Zie een aparte paragraaf gewijdt aan dit onderwerp van Wilcocks onder de titel The attitude among the poor that they have a right
to charitable assistance. Sommige arme blanken blijken in interviews met de onderzoekers te spreken over ‘de overheid als de vader van ons allen’ en anderen zijn overtuigd dat de overheid alle blanken een voorkeursbehandeling moet geven om mogelijke ongelijkheid te voorkomen. Ook wordt door Wilcocks een gesprek met wegwerkers opgetekend, waarin de wegwerkers duidelijk aangeven dat zij proberen hun arbeidsinzet tot een minimum te beperken, aangezien de overheid volgens hen een te laag salaris betaalde, en hen daarom zou onderdrukken (‘was oppressing them’). Om deze reden achtten de blanke werkers zichzelf gerechtigd zo min mogelijk te doen voor hun salaris. In: Wilcocks, Carnegie Commission. Part II, 94. 19 Wilcocks, Carnegie Commission. Part II, 93. 20 Albertyn, Carnegie Commission. Part V, 78. 21 Of zoals de commissie de armblanke mentaliteit karakteriseert: ‘he has to be taught like a child how to do even simple jobs’ en ‘sometimes abject dependence characterizes all his actions’. In: Albertyn, Carnegie Commission. Part V, 21. 22 Dubow, Scientific racism in modern South Africa, 180. 23 Wilcocks, Carnegie Commission. Part II, XXIV. 24 Albertyn, Carnegie Commission. Part V, 141. 25 Zie ook: J. Seekings, ‘The Carnegie Commission and the backlash against welfare state-building in South Africa, 1931-1937’, Centre for Social Science, working paper 159 (Kaapstad 2006) 1-25, aldaar 5.
Wilcocks, Carnegie Commission. Part II, XXIV. 27 Giliomee, The Afrikaners, 348. 28 Eigen vertaling. Het oorspronkelijke citaat luidt: ‘As ons in breë trekke erken dat die blankes die Draers van die Beskawing in Suid-Afrika is terwyl die naturelle oor die algemeen nog die is wat leë hande uitsteek na die voordele van die beskawing, dan moet ons instem dat hoe sterker die blanke op hulle voete staan hoe beter kans het hulle om die naturel op sy beurt te help.’ In: Verslag van die Volkscongres oor die Armblankevraagstuk gehou te Kimberley, 2-5Oktober 1934 (Kaapstad 1934), 12-13. 29 Verslag van die Volkscongres oor die Armblankevraagstuk gehou te Kimberley, 2-5 Oktober 1934 (Kaapstad 1934), 31. 30 Het betreft hier een opmerking van Wilcocks naar aanleiding van een door J.H. Botha gehouden toespraak over mogelijkheden tot stedelijke werkverschaffing voor blanken. In: Verslag van die Volkscongres, 112. 31 Ook vaak aangeduid als ‘bymekaar te bring wat bymekaar hoort’, zie T. Dunbar Moodie, The rise of Afrikanerdom: power, apartheid, and the Afrikaner civil religion (Berkeley 1975), 130. 32 J. Tayler, ‘‘Our poor’: the politicisation of the poor white problem, 1932-1942’, Kleio/ African Historical Review 24, 1 (1992) 40-65, aldaar 48. 33 Giliomee, The Afrikaners, 353. 34 C. de Jong, ‘Honderd jaar economische ontwikkeling van Zuid-Afrika, 1881-1981’ in: G.J. Schutte (red.), Zicht op Zuid-Afrika. Honderd jaar geschiedenis van Zuid-Afrika, 1881-1981 (Amsterdam 1981) 75-122, aldaar 75.
26
(Advertentie) Skript Historisch Tijdschrift 32.3
168