Artikel: Het gelijk van Livius. Het verloop van de Tweede Punische oorlog in Spanje Auteur: Martijn van der Geer Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 26.1, 5-26. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Not available. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
Martijn van der Geer
Het gelijk van Livius Het verloop van de Tweede Punische oorlog in Spanje
Aan het einde van de derde eeuw voor Christus waren Rome en Carthago, de machtigste staten van het westelijk MiddellandseZeegebied, in oorlog met elkaar over de militaire suprematie in Spanje. Dit conflict tussen 218 en 202 ging de geschiedenis in als de Tweede Punische oorlog. Het precieze verloop van deze oorlog is lange tijd onduidelijk gebleven. In de teksten van Livius^ Appianus^ en Polybius^, die voor de reconstructie van deze oorlog het meest bruikbaar zijn, worden weliswaar plaatsnamen in Zuid-Spanje genoemd, maar specialisten als J.F. Lazenby, J.S. Richardson en J. Seibert zijn van mening dat niet afdoende te verklaren valt waarom deze plaatsnamen in de bronnen voorkomen.+ Zij gaan ervan uit dat de Romeinen tussen 218 en 212 niet in het zuiden van Spanje opereerden. In dit artikel zal worden aangetoond dat het verloop van de Tweede Punische oorlog in Spanje wel degelijk te reconstrueren valt uit het overgeleverde bronnenmateriaal. Anders dan tot nog toe aangenomen geven de daarin vermelde plaatsnamen uitsluitsel over het verloop van de oorlog. De meest recente opgravingsverslagen situeren deze plaatsnamen in het zuiden van Spanje^
Hannibal Barcas, de Carthaagse opperbevelhebber in Spanje, opende in het voorjaar van 218 de aanval op Romeinse bezittingen in Italië. Rome reageerde hierop met het sturen van een expeditieleger naar Spanje, wellicht met het idee dat de oorlog zich met name daar zou afspelen. Hannibal was zijn aanval vanuit Spanje begonnen omdat dit binnen de Carthaagse invloedssfeer lag. De Carthagers hadden al sinds het einde van de Eerste Punische oorlog in 241 hun imperium in Spanje uitgebouwd. De Romeinen zagen deze uitbreiding met lede ogen aan en sloten in 226 een verdrag met de Carthaagse opperbevelhebber in Spanje, Hasdrubal, die na zijn dood in 221 werd opgevolgd door Hannibal. Het verdrag met Hasdrubal was enerzijds opgesteld om een grens te trekken langs de rivier de Ebro en zo het gebied ten zuiden ervan aan de Carthagers te laten. Anderzijds moest het een verdere uitbreiding van het Carthaagse rijk ten noorden van deze linie verhinderen. Dankzij deze regeling werd ook een mogelijke alliantie van de Carthagers met de Galliërs, die zich in Noord-Italië tegen de Romeinen verzetten, voorkomen.
5
Meer dan dit verdrag en enkele handelscontacten bezat Rome niet in Spanje in het voorjaar van 219. Hannibal was na zijn aantreden in 221 meteen begonnen met een oorlog tegen de inheemse Spaanse volkeren om de Carthaagse overheersing verder uit te bouwen. Hij beëindigde zijn campagne in 219 met de inname van Saguntum, een stad die ten zuiden van de Ebro-linie lag. Saguntum was in principe onafhankelijk, zowel van de Carthagers als van de Romeinen, maar de Saguntijnen hadden uit angst voor de snelle Carthaagse machtsuitbreiding toenadering gezocht tot Rome, in de hoop met Romeinse steun hun zelfstandige positie te kunnen bewaren. Tijdens de Carthaagse belegering van Saguntum stuurden de Romeinen dan ook een delegatie naar Hannibal met het verzoek de vijandelijkheden te staken. Hannibal weigerde echter deze delegatie te ontvangen, waarop deze doorreisde naar Carthago en daar om de uitlevering van Hannibal vroeg. De Carthagers wezen dit verzoek af. Hannibals inname van Saguntum in 218 vormde voor de Romeinen uiteindelijk de aanleiding om de Carthagers de oorlog te verklaren, die zij zonder aarzelen aanvaardden. Hannibal bereidde zich in de winter van 219 - 218 in Carthago-Nova (Cartagena) voor op een grote veldtocht. Hij vertrok in het voorjaar met 90.000 infanteristen en 12.000 ruiters richting Noord-Spanje, met het voornemen de oorlog vanaf daar zo snel mogelijk naar Italië uit te breiden. Nadat hij Noord-Spanje had onderworpen en er een bezettingsmacht had achtergelaten, trok hij via de Pyreneeën naar Zuid-Frankrijk. Ter voorbereiding van dit ondernemen had hij reeds in de winter van 219 - 218 verspieders uitgestuurd om de passen van de Pyreneeën en de Alpen te onderzoeken. Publius Cornelius Scipio, Romeins generaal in Spanje van 217 tot 212, had ondertussen zijn kamp opgeslagen aan de monding van de Rhone, aangezien hij het gerucht had opgevangen dat Hannibal in Spanje de Ebro was overgestoken. De Romeinse legioenen waren op dat moment reeds per schip vanuit Rome vertrokken om Hannibal in Spanje te bestrijden, maar de geruchten hadden hen doen besluiten tijdelijk halt te houden aan de monding van de Rhone. Tot zijn grote verbazing moest Publius Scipio daar vernemen dat Hannibal intussen stroomopwaarts bezig was met het oversteken van de Rhone. Hierop stuurde hij ruiters uit om de standplaats van het vijandelijke kamp te bepalen. Deze expeditie liep in de armen van Hannibals Numidische ruiterij. Er volgde een heftig ruitergevecht tussen de verkenners van beide kampen. De hoofdmacht van de Romeinse legioenen kwam echter te laat om Hannibals oversteek van de rivier te beletten. Hierdoor kreeg Hannibal enkele dagen voorsprong en kon hij via de Isère de Alpen intrekken. Voor de Romeinse troepen zat er op dat moment weinig anders op dan terug naar de kust te marcheren. Omdat consul Publius Scipio Hannibal was misgelopen, stelde hij zijn broer Gnaeus Cornelius Scipio, generaal in 26.1
Spanje van 218 tot 212, aan als opperbevelhebber van het deel van het leger dat verder zou trekken naar het Iberisch schiereiland. Vanaf de monding van de Rhone vertrok Gnaeus met het leger en de vloot naar Spanje. Publius zelf vertrok naar Pisa om zich bij de Romeinse legioenen in Noord-Italië te voegen en van daar de campagne tegen Hannibal te leiden, wanneer deze zou afdalen uit de Alpen. Na deze ontwikkelingen volgde in de zomer van 218 een confrontatie die zich afspeelde langs twee 'omgekeerde' frontlijnen: de Carthagers bevonden zich op Italiaanse bodem, terwijl de Romeinen hun kamp in Noord-Spanje opsloegen. Dit kampement telde een expeditieleger van minimaal 60 schepen, 2 legioenen met de bijbehorende cavalerie van ongeveer 600 ruiters. Daarnaast waren er ook nog 14.000 infanteristen en 1.600 ruiters, ter beschikking gesteld door Latijnse bondgenoten. Het was destijds ongebruikelijk om 's winters oorlog te voeren. Campagnes of vechtseizoenen besloegen meestal de periode tussen eind april en begin oktober.
Een oorlog vanuit zee Het expeditieleger van de Romeinen zette in de zomer voet aan wal bij Emporiae (Empüries) in Noord-Spanje. Beschermd door de vloot vielen de legioenen de kustgebieden binnen, waar zij vervolgens de Carthaagse bezettingsmacht in Noord-Spanje in een veldslag wisten te verslaan.^ De winter van 218 gebruikten de Romeinen om hun invloedssfeer landinwaarts verder uit te breiden, waarbij verschillende Spaanse stammen tot bondgenoot werden gemaakt of onderworpen werden. Uiteindelijk sloegen de Romeinen hun winterkwartier op in Tarraco (Tarragona). De verdere oorlog werd vanuit zee gevoerd, zoals Polybius beschrijft.'"' Deze ontwikkeling is goed te duiden op basis van de bronnen. De landing van de Romeinen vond plaats in Noord-Spanje. Gnaeus landde bij Emporiae, omdat die kolonie de Romeinen welgezind was. De opmerking van Polybius dat de oorlog vanuit zee werd gevoerd, is volkomen logisch. Het was immers de eerste keer dat de Romeinen in het voor hen tot dan toe onbekende Spanje actief waren. In 218 sloegen de Romeinen hun kamp op in Noord-Spanje en verdreven van daaruit de Carthagers uit het gebied ten noorden van de Ebro. Een jaar later versloegen zij de Carthagers in een zeeslag bij de monding van deze rivier en sloegen daar eveneens een kamp op. Over het verloop van deze eerste fase van de oorlog bestaat een vrij eenduidig beeld binnen de historiografie. Over het verdere verloop van de oorlog zijn echter onduidelijkheden ontstaan. Dit komt doordat Livius voor het campagnejaar 217, na de slag aan de monding van de Ebro, een nieuwe vlootoperatie beschrijft, gevolgd door een operatie te land in Zuid-Spanje. Dit leek tot nu toe onwaarschijnlijk 7
Deel van een reliëf van de Fortuna Tempel te Praeneste waarop een Romeins oorlogsschip te zien is van het type dat de Romeinen gebruikten in hun oorlogen tegen de Carthagers.
26.1
aangezien de plaats Saguntum en daarmee ook de kustweg naar ZuidSpanje in handen was van de Carthagers. Toch beschrijft Livius, op basis van zijn geografische bepalingen, dat de oorlog zich in Zuid-Spanje afspeelde. De onduidelijkheid over de juiste interpretatie van de bronnen komt voort uit de gedachte dat de Romeinen, om Zuid-Spanje te bereiken, de door Saguntum afgesloten kustweg moesten nemen. Er waren echter meer manieren mogelijk om Zuid-Spanje te bereiken. Livius is de enige die in het overgeleverde bronnenmateriaal melding maakt van een grote vlootoperatie tijdens de campagne van 217. Aansluitend op deze vlootoperatie beschrijft hij de verplaatsing van de troepen landinwaarts naar de bergpas van Castulo (Linares), gelegen in de huidige Spaanse provincie Jaén. Deze militaire operatie voerde Gnaeus Scipio zonder zijn broer Publius uit, die pas later dat jaar naar Spanje terug keerde om zijn broer te helpen in de strijd. Polybius vertelt ons daarentegen, dat de Romeinen de Ebro voor de eerste keer overstaken tegen het einde van het vechtseizoen van 217, toen Publius en Gnaeus gezamenlijk oprukten naar Saguntum: "Want nooit eerder hadden ze het gedurfd de rivier de Hiberus (Ebro) over te steken... en toen staken ze voor de eerste keer onbevreesd de rivier over om aan de overzijde operaties te lanceren". Deze informatie lijkt de operaties van Gnaeus ten zuiden van de Ebro in het begin van 217, die door Livius worden vermeld, onwaarschijnlijk te maken.^ Het verhaal van Polybius bevat geen aanwijzingen voor Romeinse operaties in Spanje tussen de zeeslag bij de monding van de Ebro in het voorjaar van 217 en de aankomst van Publius Scipio in Spanje, ergens in de zomer van datzelfde jaar. Dit betekent niet dat de gebeurtenissen zoals ze door Livius worden weergegeven als fictief moeten worden beschouwd. Livius beschrijft immers de operaties die Gnaeus in 217 leidde vlak vóór dat Publius Scipio met versterking arriveerde. Deze manoeuvres ten zuiden van de Ebro waren operaties in onbekend gebied. Het is daarom geen vreemde gedachte te veronderstellen dat de Romeinen hier dezelfde methode hebben toegepast als bij hun eerdere aankomst in Noord-Spanje, namelijk aanvallen met de vloot en vervolgens landinwaarts trekken. Gnaeus had per slot van rekening een grote vloot tot zijn beschikking, waarmee hij de oorlog in Spanje was begonnen en die hij georganiseerd had vanuit zee. De informatie die Livius over het verloop van de campagne geeft, hoeft dan ook niet in strijd te zijn met Polybius' versie van de gebeurtenissen. Polybius geeft waarschijnlijk weer hoe de Romeinse legioenen aan het einde van 217 voor de eerste keer over land naar het gebied ten zuiden van de Ebro trokken. Gnaeus had in het voorjaar van 217 geweigerd om de confrontatie te land aan te gaan met Hasdrubal Barcas, maar bedacht 9
een oplossing om Hasdrubal te verrassen. Hij vertrouwde daarbij op de snelheid van de Romeinse vloot en gebruikte elitetroepen op de schepen om de vijand te onderscheppen. Terwijl hij zich voor een confrontatie te land niet sterk genoeg voelde*^, haalde Gnaeus door de inzet van elitetroepen aan boord van de schepen de overwinning aan de Ebro-monding in het voorjaar van 217. Aan de authenticiteit van deze zeeslag wordt niet getwijfeld omdat zij in meerdere bronnen is vastgelegd. Omdat Livius de enige is die ook de op deze zeeslag volgende gebeurtenissen beschrijft, wordt echter aan het vervolg van zijn verhaal wel getwijfeld. Na zijn overwinning op de Carthagers ging Gnaeus, aldus Livius, met zijn schepen op rooftocht langs de Spaanse Oostkust tot aan Longuntica (Aguilas), voer vervolgens naar Ebusus (Ibiza) en keerde van daar weer terug naar het noordelijke deel van Spanje. Tijdens deze tocht verwierf hij aanzien bij verscheidene Spaanse stamhoofden en meer dan 120 inheemse stammen aanvaardden zijn gezag. Hierdoor ontwikkelde Gnaeus dermate veel vertrouwen in zijn landleger, dat hij het aandurfde om tot de bergpas van Castulo op te rukken.'o Als we Livius mogen geloven vonden de operaties in Zuid-Spanje meteen plaats na de zeeslag. Na de overwinning bij de Ebro, zo schrijft hij, werden de kustplaatsen Onusa, Carthago-Nova, Longuntica en het eiland Ebusus bestormd. Volgens Lazenby, Richardson en Seibert is het onwaarschijnlijk dat Gnaeus onmiddellijk na de zeeslag de oostkust van Spanje plunderde. Deze vlootoperaties en de erop volgende operatie landinwaarts kunnen echter wel verklaard worden wanneer men langer bij de middelen stilstaat die bij deze operatie zijn ingezet. Gnaeus gebruikte elitetroepen, die hij per schip vervoerde. Dit sluit aan bij wat Livius weergeeft." Ook Polybius laat niet onvermeld dat Gnaeus elitetroepen op de schepen gebruikte.'^ Met deze elitetroepen was het mogelijk om de oostkust van Spanje te plunderen. Er zijn dan ook voldoende aanwijzingen dat Gnaeus deze troepen niet alleen gebruikte om de monding van de Ebro te veroveren, maar vervolgens ook nog inzette bij een plundertocht langs de kust. De in de historiografie heersende opvatting dat de Romeinen de kustweg alleen gebruikten om Castulo te bereiken, is gebaseerd op het idee dat zij enkel met een landleger in staat waren te opereren. In Spanje zetten de Romeinen echter juist een vloot in omdat zij in onbekend gebied moesten optreden. Uit de informatie van Livius en Polybius valt dan ook af te leiden dat Gnaeus in het voorjaar van 217 zijn schepen gebruikte als veilige uitvalsbasis voor zijn mariniers, een gegeven dat ook de hierboven beschreven vervolgoperatie aannemelijk maakt.
Het gebruik van schepen 26.1
Livius geeft aan dat de Romeinen zich na de beëindiging van hun missie te Castulo terugtrokken naar de kust. Dit is niet onaannemelijk omdat hun schepen daar op hen wachtten.'^ Verder zijn er meerdere contemporaine vlootmanoeuvres die lijken op de missie bij Castulo; bij Livius is bijvoorbeeld een beschrijving te vinden van de terugkeer van Publius Scipio naar zijn vloot aan de monding van de Rhone, nadat deze de achtervolging van Hannibal landinwaarts had gestaakt. Gnaeus Servilius Geminus viel Afrika in 217 eveneens aan met een vloot en ging nadien op verschillende plaatsen aan land.i'* Dat de Romeinen zich terugtrokken naar de kust, zoals Livius weergeeft, maakt het dan ook waarschijnlijk dat er een vloot betrokken was bij de operatie naar de bergpas van Castulo. Gnaeus' vlootoperaties voor de Spaanse kust zijn dus niet in strijd met de rest van het overgeleverde bronnenmateriaal. De vraag blijft echter: waarom zou Gnaeus schepen gebruiken om de bergpas van Castulo te bereiken? Het gebruik van schepen voor het vervoer van elitetroepen was wellicht ingegeven door de Carthaagse aanwezigheid die de kustweg langs Saguntum afsloot. De Carthagers hadden er tenminste één kamp, onder leiding van Bostar. Gnaeus moest daarom een alternatieve route naar Zuid-Spanje vinden en deed dat hoogstwaarschijnlijk via de zee. De hegemonie aan de oostelijke kust, die Gnaeus na de zeeslag bij de monding van de Ebro had verkregen, maakte het mogelijk om vlootoperaties te organiseren die zich tot aan Longuntica uitstrekten. De Romeinse hegemonie op zee maakte tevens een missie naar de bergpas van Castulo mogelijk. Ook al waren deze vlootoperaties in eerste instantie ingegeven door de onmogelijkheid om op de landweg naar Zuid-Spanje te komen, zij waren niet alleen een noodoplossing. Schepen waren immers de snelste vervoersmiddelen van de oudheid, wat Gnaeus in staat stelde snel te handelen.15 De operatie bij de bergpas van Castulo in 217 was hoogstwaarschijnlijk een verkenningstocht om de Carthaagse posities in de vallei van de Baetis (Guadalquivir) in te kunnen schatten. Het stroomgebied van de Baetis vormde de kern van het Carthaags imperium in Spanje. Behalve de omstandigheden waarin deze verkenningstocht plaatsvond, zijn er meer aanwijzingen in de bronnen te vinden die erop duiden dat Gnaeus Scipio zich in de zomer van 217 in Zuid-Spanje bevond. Zo was Gnaeus diezelfde zomer genoodzaakt legerofficieren (tribuni militum) naar Noord-Spanje te sturen om een opstand van de Ilergeten te onderdrukken, een volk dat ten noorden van Tarragona gesitueerd wordt. Mogelijk riep Gnaeus ook om die reden de hulp in van de Celtiberiërs, een volk ten zuiden van Zaragoza, om Hasdrubal Barcas te bestrijden. Uit deze vermeldingen valt te concluderen dat Gnaeus zich in de zomer van 217 met zijn troepen in Zuid-Spanje bevond.'^ Van hieruit stuurde hij versterkingen naar het noorden om de operaties van zijn broer Publius te
11
ondersteunen. Publius Scipio kon op zijn beurt pas naar het zuiden trekken, nadat Gnaeus dit gebied had gepacificeerd. Polybius heeft daarom gelijk wanneer hij stelt dat de Romeinen in het najaar van 217 de eerste keer de Ebro overstaken met hun leger, gezien Gnaeus een dergelijke expeditie in het voorjaar van 217 niet had aangedurfd. Dit hoeft echter niet te betekenen dat de Romeinen met deze expeditie voor het eerst ten zuiden van de Ebro opereerden. Polybius geeft aan dat de Romeinen, mede dankzij de versterkingen van Publius en de overwinningen van de Celtiberiërs op Hasdrubal ten zuiden van de Ebro in de nazomer van 217, voor de eerste keer met hun landstrijdkrachten over de Ebro trokken. De redenen hiervoor zijn zowel bij Livius als bij Polybius te vinden: Bostar, Carthaags commandant van Saguntum, had zijn kamp aan de zeezijde van de stad opgeslagen, omdat hij de aanval van de Romeinen vanaf die kant verwachtte. Blijkbaar was Bostar getuige geweest van eerdere Romeinse operaties vanuit zee, voordat hij werd geconfronteerd met de gezamelijke operaties van Gnaeus en Publius.'^ Vooraanstaande historici als Lazenby, Richardson en Seibert betwijfelen de historische authenticiteit van de militaire operaties die Livius heeft geregistreerd. 18 Deze aanname kan hierbij worden genuanceerd. Dat geldt ook voor de veronderstelling dat de Romeinen Zuid-Spanje enkel konden bereiken door gebruik te maken van de door de Carthagers bezette kustweg.''^ Het gebruik van de vloot voor het verplaatsen van de troepen kan immers een goede verklaring zijn voor de wijze waarop de Romeinen in de zomer van 217 de bergpas van Castulo konden bereiken, om op die manier de Carthaagse troepen in Saguntum te omzeilen.
De landingsplaats Toch brengt ook deze interpretatie van de teksten van Polybius en Livius de nodige vragen met zich mee. Waar is Gnaeus bijvoorbeeld aan land gegaan om de bergpas van Castulo te bereiken? Een mogelijke aanwijzing hiervoor is te vinden bij Livius in hoofdstuk 24 van boek XXVIII, waarin hij beschrijft dat in 206 een muiterij uitbrak onder Romeinse troepen die te Sucro (in de buurt van het moderne Sueca) als garnizoen gelegerd waren. Blijkbaar was deze plaats zo belangrijk dat er langdurig troepen waren gestationeerd. Door dit gebied stroomt de rivier de Sucro (Rïo Jücar), waarlangs een antieke route stroomopwaarts liep die uitkwam bij Castulo. Deze route was zo essentieel dat de Romeinen er een permanent kamp vestigden, zij vormde immers de belangrijkste doortocht naar de Zuid-Spaanse hoogvlakten en lag in het verlengde van de kustweg die via Saguntum naar Zuid-Spanje liep. Enkel een route die én de kustweg langs Saguntum kon omzeilen én onopgemerkt bleef voor 26.1
de Carthaagse vloot die lag afgemeerd in Carthago-Nova, komt in aanmerking voor de mogelijke route die Gnaeus in de zomer van 217 kan hebben genomen. De antieke route langs de Sucro voldoet aan deze vereiste. De monding van de rivier lag op ruime afstand van Saguntum en Carthago-Nova. Als de Romeinen met hun vloot ergens onopgemerkt hebben kunnen aanleggen, is dit wellicht de route die ze vervolgens hebben genomen.2" Vanuit een militair oogpunt bezien is de afstand van de monding van de Sucro tot Carthago-Nova groot genoeg (ongeveer 200 kilometer) om een troepenverplaatsing onopgemerkt door te kunnen voeren. Voor het geval dat een militaire operatie toch ontdekt zou worden verschafte die afstand de Romeinen genoeg tijd om alsnog een uitweg te vinden. De tijd die nodig was voor het overbruggen van die afstand bedroeg immers minimaal 7 dagmarsen of 4 vaardagen. Ook de afstand van Sucro tot Saguntum, ongeveer 75 kilometer, was groot genoeg om buiten het bereik van de Carthagers te kunnen opereren. Het is dan ook goed mogelijk dat de Romeinen eerst op volle zee Saguntum voorbij zijn gevaren en vervolgens, op ruime afstand van de Carthaagse nederzettingen, onopgemerkt geland zijn bij de monding van de Sucro.2' Een aanwijzing die deze hypothese ondersteunt is te vinden in het werk van Seibert. Uitgaande van de door Polybius beschreven marcheertijd waarin Publius Scipio Africanus in 210 tegen Carthago-Nova oprukte, berekende Seibert de afstand van het Romeinse vertrekpunt tot Carthago Nova. De afgelegde marcheertijd van Scipio Africanus (vernoemd naar zijn overwinning in Zama in 202), komt niet overeen met de tijd die nodig was om de afstand van de Ebro tot Carthago Nova (450 km) af te leggen, maar wel met die voor de afstand tussen de monding van de Sucro en Carthago-Nova (200 km). Dit zou kunnen betekenen dat Scipio Africanus na 7 dagen snel marcheren niet vanaf de monding van de Ebro, maar vanaf de monding van de Sucro is vertrokken om Carthago-Nova aan te vallen. Deze opmerking van Seibert maakt dat de Romeinen in 210 over een kamp bij de Sucro beschikten waarvan Scipio Africanus blijkbaar gebruik heeft gemaakt.^^ De Romeinen waren waarschijnlijk reeds voor deze campagnes in het gebied actief en het lijkt aannemelijk dat deze versterkte plaats bij Castrum Album ergens aan het einde van de campagne van 215 werd aangelegd, als uitvalsbasis voor de operaties in 214.^3 Volgens Livius hebben de Romeinen Castulo in 217 bereikt. Dit is alleen mogelijk als zij daarbij gebruik hebben gemaakt van een vloot. Zowel Livius als Polybius maken gewag van een groot tekort aan scheepsmateriaal waarmee de gebroeders Scipio tijdens hun operatie te kampen hadden. Dit kan erop wijzen dat zij wellicht langer op zee onderweg zijn geweest dan tot nu toe aangenomen. Gezien Castulo via de kustweg in 217 niet te 13
bereiken was, is het goed denkbaar dat de gebroeders Scipio eerst naar het ver in het zuiden gelegen monding van de Sucro voeren en vanaf daar stroomopwaarts richting Castulo trokken. Deze langdurige inzet van de vloot zou een verklaring kunnen vormen voor het materiaaltekort. Het gebruik van de route langs de Sucro maakt een militaire operatie naar de bergpas van Castulo in 217 aannemelijk.2+
Het verdere verloop van de oorlog Niet alleen de campagne van Gnaeus in 217 wordt door deze oplossing opgehelderd, maar ook het verdere verloop van de oorlog in Spanje wordt duidelijker als we deze theorie toepassen op de overgeleverde informatie over de veldtochten in 215, 214 en 212. Appianus en Livius hebben beiden voor deze jaartallen een aantal campagnes van de Romeinen in de Baetis-vallei geregistreerd, die enkel te duiden zijn als er ook een verklaring is voor hoe de Romeinen destijds deze vallei hebben bereikt. De erkenning van de scheepsroute via de Sucro biedt hiervoor een oplossing. De campagnes van 215 en 214 in Zuid-Spanje zijn een logisch vervolg op de grote nederlaag die Hasdrubal in 216 bij Hibera (Tortosa) in Noord-Spanje leed. Livius bevestigt dat de Romeinen verschillende grote veldslagen hebben gevoerd in Zuid-Spanje in 215 en 214. Verder geeft hij aan dat Hasdrubal Barcas tot het einde van het vechtseizoen aanvoerder was van de Carthaagse troepen. Appianus stelt dat Hasdrubal met zijn legioenen door de Carthagers uit Spanje werd teruggeroepen om oorlog te voeren tegen de Numidiërs in Noord-Afrika. Ook Livius vermeldt deze oorlog en beschrijft de aanwezigheid van Carthaagse legioenen in Afrika in 213. Als deze informatie waarheidsgetrouw is, kan de onduidelijkheid over het verdere verloop van de Tweede Punische oorlog in Spanje worden opgelost. Het terugtrekken van Hasdrubal en zijn legioenen verklaart immers wat de Romeinen in ZuidSpanje te zoeken hadden in de jaren 214-212. Livius beschrijft hoe Hasdrubal tot het najaar van 214 het bevel voerde in Zuid-Spanje. De overwinning op Hasdrubal bij Hibera in 216 bood de gebroeders Scipio de gelegenheid ongehinderd de Carthaagse bezittingen in Zuid-Spanje aan te vallen. De inname van Saguntum in 214 kan dan verklaard worden als een gevolg van de afwezigheid van de belangrijkste Carthaagse legioenen. De aftocht van Hasdrubal opende klaarblijkelijk perspectieven voor Gnaeus en Publius.25
Herwaardering van het materiaal Lazenby, Richardson en Seibert zijn van mening dat de door Livius 26.1
De vallei van de rivier de Sucro (vandaag de dag de Jucar), waarlangs de Romeinse troepen richting Castulo trokken.
15
beschreven gebeurtenissen tussen 215 en 212 onverklaarbaar zijnde omdat Livius de enige is die de Romeinse inname van Saguntum in 214 beschrijft. Richardson en Seibert geven dan ook een andere datering voor de inname van de stad.^^ Ze staan erg wantrouwig tegenover de historische correctheid van de door Livius overgeleverde details, wanneer deze stelt dat de gebroeders Scipio oorlog voerden op het hele Iberische schiereiland en dan vooral in de Baetis-vallei. Hier botst Livius op onbegrip binnen de huidige historiografie omdat de kustplaats Saguntum niet in handen was van de Romeinen, iets wat volgens de traditionele historiografie een noodzakelijke voorwaarde was voor het bereiken van de Baetis-vallei. Zoals boven echter werd beschreven, kan het gebruik van de Romeinse vloot deze opvatting weerleggen en bovendien Livius' overlevering verklaren. Livius beschrijft hoe in 215 ongeveer 16.000 Romeinse soldaten Iliturgi (Mengibar) en Intibili in de Baetis-vallei bereikten. Een normaal legioen bestond uit ongeveer 4.000 soldaten; het lijkt er dus op dat voor deze campagne vier legioenen met hulptroepen zijn ingezet. Volgens de overlevering van Livius en Appianus was deze campagne buitengewoon succesvol.^8 Het kostte de Romeinen blijkbaar weinig moeite de Baetis-vallei te bereiken. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat zij hierbij gebruik maakten van de route langs de Sucro. Het feit dat de Scipio's in het voorjaar van 213 een brief aan de senaat stuurden waarin zij om meer scheepsbenodigdheden vroegen, kan erop wijzen dat zij de vloot niet alleen intensief hadden gebruikt, maar ook nog nodig zouden hebben voor toekomstige operaties.^^ Gnaeus had reeds in 217 de route naar de Baetis-vallei verkend, daarbij gebruik makend van de vloot. In 216 werd de campagne van Gnaeus en Publius gedwarsboomd door de poging van Hasdrubal om met zijn leger Italië te bereiken. Hasdrubal werd in dat jaar echter tegengehouden door de Scipio's, die hem tot een veldslag bij Hibera dwongen. Over de uitkomst van deze veldslag zegt Livius dat Hasdrubal na die nederlaag geen enkele hoop meer koesterde om Italië te bereiken. Bovendien vreesde hij voor de continuering van zijn aanwezigheid in Spanje, omdat vele stammen hem afvallig waren.^o Dat laatste zou wel eens het hoofdmotief kunnen zijn geweest voor Gnaeus en Publius om de oorlog naar de Baetis-vallei te brengen. De Romeinen hebben hun operaties ten zuiden van de Ebro, die werd onderbroken door de veldslag met Hasdrubal, gewoon hervat.
Nieuwe uitleg van de details
26.1
De hervatting van de campagne van 214 begon weinig succesvol. De legers van Hasdrubal en Mago (sinds 215 Carthaags generaal in Spanje) versloegen een enorme troepenmacht van Romeinse bondgenoten ergens ten zuiden van de Ebro. Net als in 216 besloot Publius om de lokale bevolking te helpen. Hij verloor daarbij 2000 soldaten bij schermutselingen in de buurt van Castrum Album voordat hij zich terugtrok naar veiliger oorden. Vervolgens sloeg hij zijn kamp op bij de berg Victoria, maar raakte daar omsingeld door vijanden. Gnaeus verscheen echter op tijd om hem te ontzetten. Blijkbaar wist Gnaeus dus precies waar hij moest zijn, maar had hij tijd nodig om het omsingelde kampement van zijn broer te bereiken.^' Dit kan te wijten zijn aan het feit dat hij aangewezen was op dezelfde schepen die Publius had gebruikt om het gebied ten zuiden van de Ebro te bereiken. Dat vormt tevens de verklaring voor het feit dat de Romeinse opperbevelhebbers onafhankelijk van elkaar opereerden. Ze waren immers niet in staat om het leger in één keer te verplaatsen. De door Livius genoemde 16.000 soldaten waren louter de Romeinse legionairs. Gesteld dat een schip 200 man kon vervoeren hadden de Romeinen minstens 40 schepen nodig om 8000 soldaten te verplaatsen. Voor deze expeditie hadden zij 60 schepen uitgerust, wat inhoudt dat Publius en Gnaeus hun leger niet in één keer konden vervoeren. Omdat zij genoodzaakt waren dit op te delen opereerden ze dan ook gescheiden, zoals ook aangegeven wordt in de bronnen.^2 Terwijl Publius met zijn troepen vanaf de Sucro naar het zuiden trok in de richting van Castrum Album, keerden de schepen terug naar Gnaeus. Vervolgens werd Publius geconfronteerd met vijandelijke ruiters die 2000 Romeinse soldaten afslachtten. Dit grote verlies vormde voldoende aanleiding voor Publius om zich terug te trekken, maar tijdens deze manoeuvre werd hij omsingeld. Gnaeus op zijn beurt had, zoals gezegd, tijd nodig om zijn broer te hulp te schieten.
De oorlog gaat verder Na de bevrijding van Publius en zijn troepen door Gnaeus schoten beide broers met de verenigde legers een Romeins garnizoen te hulp dat was gelegerd bij Iliturgi, een strategisch zeer belangrijke plaats die de toegang naar de Baetis-vallei bewaakte. De Carthagers belegerden deze plaats teneinde de bezetting door de Romeinen ongedaan te maken. Nadat de Scipio's Iliturgi hadden ontzet, trokken Gnaeus en Publius via Bigerra naar Munda en volgden vanaf daar de Carthaagse troepen naar Aurinx. Munda lag ten noorden van Astapa (Estepa) en Aurinx wordt tegenwoordig geïdentificeerd als Orongis of Aurgi, in de buurt van het huidige Torredonjimeno. Deze plaatsen worden allen gesitueerd in de Baetis-vallei.'3 De Carthagers werden blijkbaar gedwongen om versterking te zoeken, want Hasdrubal stuurde Mago erop uit om Gallische 17
huurlingen te werven die bij Aurinx werden ingezet. Dit weerhield tijdelijk de Romeinse opmars. De bronnen melden hierover twee belangrijke gegevens. Enerzijds doet de richting van de Romeinse opmars vermoeden dat de Carthagers in de richting van Gades (Cadiz) en Carthago-Nova vluchtten. Anderzijds stelt Livius dat Gnaeus lichtbewapende troepen, die voornamelijk ingezet werden waar snelheid geboden was, gebruikte om Iliturgi te ontzetten. De haastige achtervolging die werd ingezet door de Romeinen is dan ook waarschijnlijk niets anders dan het achtervolgen van Hasdrubals teruggeroepen legioenen. Bij zijn verslag van de oorlog tussen Carthaagse legioenen en Numidiërs maakt Livius melding van dertigduizend gesneuvelden, wat wijst op een grote veldslag.^"^ De aftocht van de Carthagers in de richting van Gades en Carthago-Nova en het gebruik van de lichtbewapende soldaten door Gnaeus vormen een overtuigend bewijs voor een haastige aftocht. Het hoge aantal gesneuvelde soldaten in Afrika is een indicatie dat daar een zeer serieuze oorlog gaande was. Dit verklaart tevens het haastige terugroepen van Hasdrubals legioenen. Terugkomend op de bronnen: Appianus bevestigt wat Livius al in detail heeft weergegeven. Hieruit kan worden afgeleid dat de Scipio's getracht hebben om hun positie in Spanje te verstevigen, daarbij handig gebruik makend van de afwezigheid van het merendeel van de Carthaagse legioenen. De Scipio's wisten zodoende Saguntum te veroveren, waardoor ook het verdere verloop van de oorlog anders georganiseerd kon worden.^^
Winterkwartier in de Baetis-vallei De Romeinen voerden vervolgens de druk op. Ergens in de winter van 213 sloegen Gnaeus en Publius ieder voor zich hun winterkwartier op in de Baetis-vallei, omdat ze vertrouwden op pas verworven Celtiberische huurlingen om de oorlog in Spanje te beëindigen: "Zij geloofden dat zij daarvoor voldoende versterkingen hadden gekregen in de 20.000 Celtiberiërs die in die winter onder de wapenen waren geroepen".36 Hasdrubal keerde echter in de zomer van 212 samen met zijn legioenen terug naar Zuid-Spanje, waardoor de Scipio's werden verrast. Livius beschrijft hoe de Carthaagse generaals de verschillende Romeinse legers vernietigden. Ze waren erin geslaagd de Celtiberische huurlingen om te kopen. De Scipio's vonden hierbij de dood, samen met hun legioenen en Latijnse bondgenoten. Door dit verlies werden de Romeinen in ZuidSpanje volledig van de kaart geveegd. De militaire acties van de gebroeders Scipio eindigden daarmee in een complete nederlaag, wat een zeer diepe wond heeft nagelaten in het collectieve geheugen van de Romeinen.3'' De verliezen waren enorm en omdat het grootste gedeelte van het expeditieleger was vernietigd konden de Carthagers nu proberen 26.1
Italië te bereiken vanuit Spanje - Een Romeinse nachtmerrie.^^
Conclusie Het bewijsmateriaal voor het verloop van de oorlog lag altijd al besloten in de bronnen. Als we het gebruik van de vloot erkennen, dan houden de beschreven details in de bronnen wel degelijk verband met het verloop van de oorlog. Deze interpretatie wijkt echter af van de geldende historiografische opinie. Die stelt dat het bezit van Saguntum en de kustweg de voorwaarde was voor het bereiken van de Baetis-vallei. In deze visie zijn Romeinse campagnes tussen 217 en 214 in Zuid-Spanje uitgesloten. Traditioneel leidt dit tot de conclusie dat de informatie van Livius niet betrouwbaar is. Dit artikel tracht deze heersende opvatting te weerleggen en reikt een andere visie aan op het verloop van de Tweede Punische oorlog, die volledig beargumenteerd kan worden aan de hand van het bestaande bronnenmateriaal.
19
De Tweede Punische oorlog in Spanje^» 26.1
Legenda I **n
Waarschijnlijke route van de Romeinen naar de bergpas van Castulo
^\iii«ii/^
Meer dan 500 meter boven zeeniveau Afstand in mijlen I
• • • • '
100
ISO
Greenwich O Meridian
21
Noten 1 Auteur van Ab Urbe Condita: sinds de stichting van de stad. Hij leefde tussen 58 vC. en 17 n.C. Zie Titus Livius/Rooijen-Dijkman, H. Wvan (vert.), Hannibal voor de poorten (Amsterdam 1998) en Livy/Foster, B. (vert.), 'Ab urbe Condita',The Loeb Classical Librar/ (Londen 1969).
2 Auteur van Iberike: de Spaanse oorlogen van 218 tot 133, werd geboren in Alexandrië rond het jaar 150 van de Christelijke jaartelling. Zie Appian/Richardson, J.S. (vert.), Wars of the Romans in Iberia (Warminster 2000).
3 Griekse auteur van de Historiën. Vriend van de familie Scipio en ooggetuige in Spanje in 149 v.C. als metgezel van Publius Scipio Aemiüanus tijdens de Derde Punische oorlog. Zie Polybe/Foucault, J. De (vert.), Histoires (Parijs 1971) en Polybius/Paton, W.R. (vert.), Polibius, 'The Histories', Loeb Classical Library (Londen 1969).
4 J.S. Richardson, Hispaniae, Spain and the development of Roman Imperialism 282-218 b.C (Cambridge 1986), J. Seibert, Hannibal (Darmstadt 1993) en J.F. Lazenby Hannibal's mar, a military history of the second Punic War (Warminster 1978).
5 Richard J, A Talbert (ed.). Barrington Atlas of the Greek and Roman World (Warminster 2000). 6 L. Casson, Ships and seamanship in the ancient world (Princeton 1971). 7 Polybius III, 15, 40, 4 1 , 49, 56, 6 1 , 76, Livius XXI, 17, 26, 32, 60, 6 1 , Appianus, Iberike. caput 14: 53, 54, 55, 8 Polybius III, 95-99, Livius XXII, 19-22, Appianus, Iberike: caput 15: 57. 9 Livius XXI, 17; XXII, 19, 22; Polybius III, 95, 97-99. 10 Livius XXII, 20, 2 1 : 'Igitur terrestribus quoque copiis satis fidens Romanus usque ad saltum Castulonensem est progressus'. 11 Hoofdstuk 19 van boek XXII
12 Hoofdstuk 95 van boek III
13 Ibidem: 'postquam Romani ab saitu recessere ad maritimam oram'; 'nadat de Romeinen zich van de bergpas naar de kuststreek hadden teruggetrokken'.
14 Livius XXII, 2 1 ; voor Publius: XXI, 32; voor Geminus; XXII, 32; Polybius lil, 96; voor Torquatus; XXIII, 40; voor Laevinus; XXIV, 40.
15 Polybius lil, 76. Polybius geeft aan dat de oorlog in eerste instantie vanuit zee werd gevoerd. Dat komt overeen met andere campagnes van de Tweede Punische oorlog in het Middellandse zeegebied. Thucydides heeft informatie nagelaten, die een gelijkaardige oorlog, 200 jaar eerder, vanuit zee beschrijft. Gnaeus' oplos-
26.1
sing was dus niet origineel. Thucydides, VI, 94 en Livius boek XXII hoofdstuk 20,
16 Polybius, lil, 98; Livius, XXII, 2 1 , 22. 17 Polybius, III, 95, 97-99. Livius, XXII, 22: 'Gastra extra urbem in ipso litore habebat Bostar, ut aditum ea parte intercluderet Romanis'; 'Bostar had zijn kamp buiten de stad aan de kustlijn zelf, om de Romeinen van die kant de toegang [tot de stad] te beletten'. Voor de versterkingen van Publius: Livius XXI, 17; XXII, 22. Polybius, III, 4 1 , 97. Publius bracht in de herfst van 217 v.C. 30 vrachtschepen en 8000 soldaten mee, twee legioenen. Vanaf dat moment beschikten de Romeinen in Spanje over 4 legioenen met cavalerie (600 of meer), 14000 infanteristen en 1600 ruiters van Latijnse bondgenoten, exclusief soldaten van Spaanse bondgenoten.
18 Lazenby in 1978: 'it is inconceivable that Gnaeus could have advanced as far as that'. Richardson in 1986: 'Livy describes an extraordinary series of military adventures throughout Spain; those on land are certainly fiotitious'. Richardson in 2000: 'Livy also ascribes to him an extraordinary series of military activities throughout Spain, which are almost certainly fictitious'. Seibert in 1993: 'Zum gröBeren Ruhm des Scipio wurden noch weitere Heldentaten erfunden, die kein Vertrauen verdienen'
19 J.F. Lazenby, 127; J.S. Richardson, 37, noot 27. Verder Appian, Wars of the Romans in Iberia, 118; 'Gommentary'. J. Seibert, Hannibal, 179. 20 Barrington Atlas. 24-27. Livius, XXVIII, 24.
21 L. Gasson, Stiips and Seamanship in the ancient world, 281-296. De gemiddelde vaarsnelheid bedroeg ongeveer 4,5 tot 6 knopen per uur.
22 Polybius, X, 9; Livius, XXVI, 42. Seibert, Hannibal, 352, noot 68. Deze uitleg verduidelijkt ook het feit dat Saguntum in 214 was ingenomen door de Romeinen. In 211 en 210 vermelden de bronnen geen nieuwe inname, logisch als we bedenken dat de Garthagers in 212 de Romeinen slechts hadden achtervolgd tot NoordSpanje, maar zich daarna opnieuw in de Baetis-vallei hadden teruggetrokken, zonder Saguntum te heroveren. Blijkbaar heersten de Romeinen in 210 nog steeds over de oostelijke kuststrook, van waaruit Scipio Africanus zijn aanval begon.
23 Livius, XXIV, 4 1 ; 'Primo ad Gastrum Album -locus est insignis caede magni Hamilcaris- oastra Romani habuere. Arx eraf munita et convexerant ante frumentum'. 'Eerst hadden de Romeinen een kamp bij Gastrum Album -de plaats is bekend door de moord op de grote Hamiicar- Er was een versterkte burcht waar zij eerder graan hadden opgeslagen'.
24 Livius, XXII, 20, XXIII, 48, 49 en Polybius III, 106. Livius heeft ook het plunderen van Espartogras bij Longuntica geregistreerd. 25 Livius, XXIII, 48, 49, XXIV, 4 1 , 42, 48 and 49. Appianus, Iberike, caput 15: 58, 59 en caput 16: 60-63. Lazenby vermoedt dat Livius de inname van Saguntum apologetisch heeft geregistreerd, alsof niets wat is opgetekend in de bronnen over de periode tussen 215 en 212 als historisch aannemelijk kan worden aangenomen. Lazenby, Hannibal's war, 129.
26 Lazenby : 'Livy, or hls sources, clearly exaggerated Roman successes In these years (215-212 b.c), and
23
probably took the Scipio's further south than they ever ventured in reality'. Richardson in 1986: 'the events between 215 and 212 b.c. are extremely doubtful, because he represents the Scipio's as having the ability to range far and wide across the Iberian peninsula (in particular down into the Baetis valley), which is belied by their inability to capture Saguntum until 212 b.c.'
27 Lazenby Hannibal's war, 129-130. Richardson, Hispaniae, 39. Seibert, Hannibal. 266-267. 28 Livius, XXIII, 49 en Appianus, Iberike, caput 15: 59. 29 Livius, XXIII, 48. 'Haec praetor in contiene; edixitque diem quo vestimenta frumentum Hispaniensi exercitui praebenda quaeque alia opus essent navalibus sociis esset locaturus': 'Dit [meldde] de praetor in de volksvergadering; en hij stelde een dag vast waarop hij de kleding en het graan voor het Spaanse leger en alle andere dingen die nodig waren voor de scheepsbemanningen zou aanbesteden'. Polybius, III, 106.
30 Livius, boek XXIII, hoofdstuk 29.
31 Livius, XXIII, 26, XXIV, 4 1 . Publius voerde in 216 in eerste instantie het bevel over de vloot. Ook toen opereerden de broers gescheiden van elkaar. En de details met de getroffen matrozen van de vloot in 218 komen voor een zelfde soort operatie overeen: ruiters van Hasdrubal slachtten destijds een aantal door de velden zwervende Romeinse matrozen af bij Tarraco; Livius, XXI, 6 1 .
32 Zie voor meer informatie: Casson, Ships and Seamanship. 141 -200. Grofweg kan gesteld worden dat de Romeinen in Spanje in staat waren om minstens 40 schepen te bemannen. Ze konden meer dan 8000 soldaten in 1 keer vervoeren, maar het is zeker niet ondenkbaar dat de Romeinen troepen in reserve hielden. Livius, XXI, 17, 26, 32, XXII, 11, 22. Polybius, lil, 41,49, 95. Appianus, Iberike: caput 14: 54, 55,
33 Barrington Atlas. 24-27. Livius, XXIV, 4 1 , 42. Appianus, Iberike: caput 16: 60, 6 1 . 34 Livius, XXIV, 49: 'Facile persuasum Galae, filio deposcente id bellum, ut mitteret exercitum; qui Carthaginiensibus legionibus coniunctus magno proelio Syphacem devicit. Triginta milia eo proelio hominum caesa dicuntur'.
35 Livius, XXIII, 48, 49, XXIV, 4 1 , 42, 48 and 49. Appianus, Iberike. caput 15: 58, 59 en caput 16: 60-63. De inname van Saguntum was wellicht gedeeltelijk een wintercampagne, die volgde op het terugtrekken van Hasdrubal. 36 Appianus, Iberike: caput 16: 6 1 . Livius, XXV, 32-39. Het enige dat Livius over het winterkwarlier van de Scipio's zegt, is dat Gnaeus en Publius hun winterkwartieren in 212 verlieten en daarna hun troepen samenvoegden, waaruit af te leiden valt dat ze blijkbaar gescheiden in winterkwartier waren gegaan. Wat betreft het vertrouwen van Gnaeus en Publius in de Celtiberische huurlingen: zie Livius, XXIV, 49, XXV, 32, 33 en Polybius, X, 6. Urso wordt geïdentificeerd als Osuna, Barrington Atlas. p. 24-27.
37 Publius werd in de nabijheid van Castulo vermoord en Gnaeus dichtbij lliturgi, drie weken na de dood van zijn broer. Plinius noemt de plaats llorci, Appianus geeft 'llyrgia', wat Lazenby beschouwt als het moderne Lorqui. Plinius, Naturalis Hlstoria VIII, caput 3. Appianus, Iberike: caput 32: 128. Lazenby Hannibal's war, 131. De afstand tussen Osuna en Mengibar is bij benadering 200 kilometer. Dat lijkt mij overtuigend bewijs voor de
26.1
aftocht van Gnaeus, die drie weken duurde.
38 In 216 had Hasdrubal Barcas geprobeerd Italië te bereiken. Nu, in 212, verdedigden slechts 9000 man Noord-Spanje. Deze berekening is gebaseerd op de volgende informatie: Gaius Claudius Nero bracht in 211 12000 soldaten en 1200 ruiters mee naar Spanje. Marcus Junius Silanus en Publius Scipio Africanus ronselden 10000 soldaten en 1000 ruiters in Italië. En volgens Livius gebruikte Scipio Africanus 20000 soldaten en 2500 ruiters voor zijn mars op Carthago-Nova, terwijl hij 3000 soldaten en 300 ruiters in Noord-Spanje achterliet. Hieruit valt te concluderen dat maximaal 9000 soldaten en 600 ruiters de ramp in de Baetis-vallei hadden overleefd in 212. Polybius geeft 25000 soldaten en 2500 ruiters voor de aanval op Carthago-Nova. Als zijn cijfers worden gebruikt, blijft er van de overlevenden slechts een legioen over (4000 soldaten). Livius, XXVI, 17, 19 , 42. Polybius, X, 9, Appianus, Iberike: caput 17: 65, 67, caput 18: 72. Over de angst van de Romeinen voor een nieuwe poging van de Carthagers Italië te bereiken: Livius, XXVI, 18, 4 1 , 43, 49 en XXVII, 5. Appianus, Iberike: caput 17: 67, caput 19; 74, 75, caput 23: 90. Polybius, X, 6, 7, 8, 9, 16. Scipio Africanus maakte heel wat oorlogsmaterieel buit in Carthago-Nova in 210, waaronder veel belegeringsmateriaal en schepen. De Romeinen waren terecht bang geweest voor de kracht van de Carthagers.
39 Kaart bewerkt door de auteur, op basis van een kaart uit de Cambridge Ancient l-listory, Vol. VIII.
25