Artikel: Verdraagzaam Nederland? Homoseksualiteit in de zedenwetgeving van 1910 Auteur: Geerten Waling Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 30.2, 69-82. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Not available. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
Verdraagzaam Nederland? Homoseksualiteit in de zedenwetgeving van 19 ii Geerten Waling In 1911 werden zedenwetten aangenomen die in de ogen van sommige historici belangrijke gevolgen hadden voor homoseksuelen. Geerten Waling neemt in deze bijdrage het wetsartikel waardoor homoseksuelen zouden worden achtergesteld onder de loep. Aan de hand van parlementaire discussies rondom de invoering van dit wetsartikel 248-bis en de gevolgen van deze invoering laat hij zien dat de nieuwe wetgeving verdraagzamer was ten opzichte van homoseksuelen dan meestal wordt gesteld.
In ZO O I werd in Nederland het huwelijk opengesteld voor mensen van hetzelfde geslacht. Precies een eeuw daarvoor, bij het aantreden van het kabinet-Kuyper in 1901, was dat nog ondenkbaar. De morele verandering in de twintigste eeuw is evident, maar veel studies daarnaar beperken zich tot de revolutionaire jaren zestig. Over moralisme en homoseksualiteit in de eerste helft van de twintigste eeuw bestaat weinig kennis. Zeker naar de invloed van morele overwegingen op de wetgeving betreffende homoseksualiteit is weinig onderzoek gedaan. De belangrijkste en meest zichtbare verandering was een onderdeel van de reeks zedenwetten uit 1911. Naast wetten tegen 'onzedelijkheden' als kansspelen, pornografie en prostitutie was een specifiek artikel gekant tegen de homoseksualiteit. Voor het eerst sinds 1811 werd juridisch onderscheid gemaakt tussen hetero- en homoseksuahteit. Kronieken van de homo-emancipatie beschrijven deze wetswijziging als een dramatische ontwikkeling die leidde tot vervolging van homoseksuelen in het algemeen. Zo spreekt Gert Hekma van het begin van een 'neerwaartse spiraal' voor de homoseksuelen (1900-1945)' en noemt Jan Rogier de periode voor de Tweede Wereldoorlog de 'donkere dagen' van de homo-emancipatie.^ Rob Tielman beschrijft de wet van 1911 als een vogelvrijverklaring van alle homoseksuelen, op wie vanaf dat moment voortdurend verdenking zou rusten.' Een omvangrijke studie naar moralisme, de dissertatie van Pieter Koenders uit 1995, geeft echter een veel genuanceerder beeld van de gevolgen van de zedenwetgeving voor de homoseksuele minderheid." Helaas is er geen specifieke historische studie naar de verhouding tussen moralisme en homoseksualiteit in deze veertig jaar. Was het moralisme echt zoveel sterker dan ervoor of erna? SymboÜsch voor het politieke klimaat waren de beraadslagingen in de Tweede Kamer over de zedenwetten. In dit onderzoek neem ik dat debat onder de loep en probeer ik aan de hand daarvan een beeld te vormen van de invloed van morele oordelen op het proces van wetgeving. Vervolgens zal worden bekeken wat
stript Historisch Tijdschrift }o.i
(9
de implicaties van de nieuwe zedenwetten voor homoseksuelen waren. Uiteindelijk stel ik dat het historische beeld dat door sommige emancipatoire monografieën over deze periode is opgeroepen moet worden genuanceerd. Er moet worden opgemerkt dat het 'seksueel moralisme' - de veroordeling van alle afwijkingen van de geldende 'huwelijksmoraal'' - niet mag worden bekeken vanuit een modern perspectief. Tussen 1901 en nu staat een eeuw van ongekende morele verandering. Toen vormden homoseksuelen een minderheid van maatschappelijke randfiguren zonder duidelijke identiteit of emancipatiedrang, laat staan een belangenorganisatie. Ondergronds was veel mogelijk, maar als praktijken aan het licht kwamen werden zij een schandaal. Het zou te gemakkelijk zijn om de moralistische samenleving van toen te zien als ouderwets of conservatief Er kan niet genoeg worden benadrukt dat moralisme aan het begin van de vorige eeuw juist 'modern' was. Contrasten als 'progressief versus conservatief, 'links versus rechts' of 'ruimdenkend versus bekrompen' gaan dus geenszins op. Op den duur kon geen enkele politieke partij het zich electoraal gezien veroorloven om niet moralistisch te zijn." Door de omgang met een specifieke 'zonde' als homoseksualiteit te bestuderen, kan goed worden geschetst hoe moralisme en wetgeving zich tot elkaar verhielden. Dit onderzoek spreekt zoveel mogelijk over homoseksualiteit in de brede zin van het woord, dus de seksuele gerichtheid op personen van hetzelfde geslacht. In de literatuur uit die tijd werd weinig aandacht aan vrouwelijke homoseksualiteit besteed. Daarom is het moeilijk ook deze contacten te betrekken in dit onderzoek. Over moralisme ten aanzien van lesbische contacten tussen 1901 en 1940 is alleen bekend dat die over het algemeen evenzeer onderwerp waren van verachting. Mannelijke homoseksualiteit was echter een groter schandaal, te meer omdat het vaak werd gekoppeld aan misbruik van minderjarige jongens. Mannelijke homoseksuelen kenden bovendien meer actieve emancipatoren en zijn publiekelijk veel actiever geweest dan vrouwelijke.
De opmaat naar 248-bis De negentiende eeuw De Nederlandse burgerij werd in de negentiende eeuw mondiger, machtiger en autonomen Een nieuwe betrokkenheid leidde tot een vorm van sociaal activisme dat gepaard ging met een sterker wordend ethisch besef Dat liberale moralisme behelsde een burgerlijk engagement met zaken die buiten het eigen domein lagen. De Nederlandse natie werd een 'gevoelsgemeenschap' met een hart-", waarmee in de ogen van Stuurman de basis was gelegd voor Nederland als 'morele natie'.* De publieke moraal nam een belangrijke plaats in de maatschappij in, maar hield zich aanvankelijk niet zozeer bezig met het privéleven. In navolging van aartsvader Groen van Prinsterer was het vooral de Antirevolutionaire Partij (ARP) die een nieuw moralisme vertegenwoordigde - het christelijk moralisme - dat zich wél bemoeide met de privésfeer. De orthodoxe theoloog Abraham Kuyper stond aan de basis van deze in 1879 opgerichte partij.
70
Hij voerde jarenlang een politiek die de nadruk legde op twee thema's: het bijzonder onderwijs en de zedelijkheid van de 'calvinistische natie' Nederland. Door die 'zedelijkheid te bevorderen' wilde Kuyper "s lands christelijke grondslag' verdedigen.' Hoewel Nederland zich tijdens Kuypers premierschap (1901-1905) voor het eerst voordeed als een 'morele natie', had de moralisering niet alleen te maken met het christelijke zedelijkheidsoffensief. Er had namelijk een algemeen beschavingsofifensief plaatsgevonden, waarbij fatsoen en zedelijkheid aan populariteit hadden gewonnen." Zo was het in 1900 de liberale minister Cort van der Linden die met een eerste ontwerp van een zedenwet ten aanzien van abortus kwam. En vooral linkse partijen - inclusief de vrouwenbeweging - streden voor bestrijding van prostitutie." De moralisering van de samenleving hield tot ver in de twintigste eeuw aan en was in heel Europa zichtbaar. De seksuele randverschijnselen - homoseksuelen, prostituees, seksueel gefrustreerden - werden openlijker besproken en daarbij steeds duidelijker buiten de samenleving geplaatst." Terwijl in de voorgaande eeuw het liberale moralisme in principe daar ophield waar de persoonlijke sfeer van een burger begon, werd nu in navolging van het christelijke zedelijkheidsoffensief het privéleven publiek domein. Met betrekking tot homoseksualiteit betekende dit dat er in de negentiende eeuw meer ruimte was om, zij het onopvallend en obscuur, homoseksueel te zijn dan in de twintigste eeuw.'> In vroeger tijden werden homoseksuele contacten zo nu en dan zwaar bestraft. De afschaffing van de Sodomiewet in 1811 maakte daar in Nederland een eind aan. De Code Napoleon, de strafwet van Napoleon Bonaparte, was van 1810 tot 1838 in Nederland van kracht en bevatte geen strafbaarstelling van homoseksualiteit. Het Nederlands Burgerlijk Wetboek dat daarna werd ingevoerd borduurde voort op de oude Napoleontische wetten. Ook in het Nederlands Wetboek van Strafrecht uit 1879 werd homoseksualiteit niet opgenomen, ondanks vele discussies hierover. De staatscommissie die het wetboek samenstelde vond het 'meer een zedelijk dan een maatschappelijk kwaad'.'* Men wilde strafbaarstelling van het crimen nefanduin, de onbenoembare misdaad, vermijden omdat homoseksualiteit als privé-zaak buiten het bereik van de politiek behoorde te blijven. Daarbij was men bang om een hype te creëren rond het thema. Strafbaarstelling kon bovendien leiden tot vrijspraak en met dergelijke jurisprudentie zou de situatie onbeheersbaar worden.'' Wegens deze terughoudendheid beschrijft Gert Hekma de negentiende eeuw als een periode 'waarin vooral stilte heerste over wat nog steeds voor de meeste Nederlanders een onnoembare zonde was.'"^
Het zoutdal van Kuyper Onder een nieuw, confessioneel kabinet leek aanpassing van de wetgeving onvermijdelijk. Al twee maanden na zijn aantreden liet premier Abraham Kuyper in de Troonrede van Prinsjesdag 1901 opnemen: 'Het zedelijk karakter van het openbare volksleven zal op meer afdoende wijze door de wet beschermd moeten worden.''^ Dat Kuyper homoseksualiteit als belangrijke aantasting zag van dat zedelijke karakter bleek toen hij in januari 1902 een felle redevoering hield in de Eerste Kamer:
stript Historisch Tijdschrift AO.I
71
De geachte afgevaardige wete, dat het kwaad waarop ik doel - ik kan hier de zaak niet openlijk bespreken - de zonde is, waarom door God eens steden in een zoutdal veranderd zijn.'" Ieder lid van de Eerste Kamer begreep dat de theoloog Kuyper doelde op de Bijbelse steden Sodom en Gomorra, die door God werden vernietigd vanwege het zondige gedrag van hun inwoners. Homoseksualiteit speelde daarbij een belangrijke rol. De aanleiding voor deze uitlatingen was een lezing van de Nederlandse arts Arnold Aletrino (1858-1916) op het Congres voor Criminele Antropologie, waarin deze zijn onconventionele visie op homoseksualiteit had verkondigd. De arts en criminoloog Aletrino meende het op te moeten nemen tegen het beeld van homoseksuelen dat vooral in de geneeskunde bestond. Hij bestudeerde de 'uranisten', zoals men hen destijds placht te noemen, als wetenschappelijk object en concludeerde dat homoseksualiteit een variëteit in de natuur was. Daarmee stond hij lijnrecht tegenover zijn collega-wetenschappers. In de laatste decennia van de negentiende eeuw was in de wetenschap namelijk het christelijke zondedenken over homoseksualiteit weliswaar verschoven naar een medisch-psychiatrisch ziektedenken, maar daarmee bleef men het zien als een moreel verwerpelijk fenomeen." Aletrino's medisch-biologische visie stelde dat elke vorm van verachting van homoseksualiteit onrechtvaardig was, want de homoseksueel was niet verantwoordelijk voor zijn geaardheid. Immers, zo stelde hij: 'de 'fysiologische mens' wordt bepaald door erfelijkheid, milieu en tijdsomstandigheden.'^" Hiermee legde Aletrino de basis voor een nieuw fenomeen: de homo-emancipatie. Samen met bekende namen als de echtparen Wibaut en Rutgers en de seksuoloog Bernard Premsela behoorde hij tot de weinige antimoralisten die openlijk pleitten voor geboortebeperking en herziening van de hypocriete huwelijksmoraal.-' Twee jaar na zijn 'zoutdal'-rede sprak Abraham Kuyper nogmaals over Aletrino, ditmaal in de Tweede Kamer: Door een docent aan een universiteit met indifferent stelsel, is toen ten opzichte van de zonde, die ik niet zal noemen, maar die ik zal aanduiden met de herinnering aan de in de Zoutzee begraven steden, de meening verkondigd, dat deze gruwel niet alleen geheel gelijk stond met het huwelijk, maar zelfs, dat het plegen van dien gruwel bevorderlijk was voor het welzijn van de maatschappij." Nadat hij zich op deze wijze had beklaagd over Aletrino en de zedeloze Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam riep hij zelfs op tot arrestatie van de Amsterdamse arts.^' Curieus genoeg speelden de antihomoseksuele uitspraken in het leven van Kuyper slechts een marginale rol. Zo vermeldt Jeroen Koch in zijn biografie van de antirevolutionaire leider niets over Aletrino of homoseksualiteit.-^ Evenmin wordt gesproken over het schandaal rond het beruchte boek Pijpelijntjes (1904) van Jacob Israël de Haan. Desgevraagd vertelde Koch dat hij bij het schrijven van de biografie een selectie heeft moeten maken en daardoor het thema homoseksualiteit niet heeft behandeld, 'Kuyper schreef namelijk over alles'.""' Ondanks de nadruk op algemene zedelijkheid tijdens zijn regeerperiode heeft Kuyper geen
72
nieuwe zedenwetten doorgevoerd naast de Drankwet van 1904. Wellicht was zijn regeringstermijn te kort om de zedelijkheidswetgeving af te ronden,^^ of achtte hij de tijd nog niet rijp. Hoewel hij onmiskenbaar die intentie had, zou deze wetgeving pas zes jaar na zijn aftreden tot stand komen. Strijd in de loopgraven der zedelijkheid In 1908 trad, na het liberale minderheidskabinet van De Meester, opnieuw een confessionele regering aan onder Th. Heemskerk. Diens katholieke minister van Justitie A.P.L. Nelissen (1851-1921) werkte reeds in 1909 aan een drastische wetswijziging ter bevordering van de zedelijkheid, bijvoorbeeld met betrekking tot kansspelen, pornografie en prostitutie. Tevens werd verleiding van mensen jonger dan zi jaar strafbaar, ongeacht het geslacht van beiden en mits er sprake was van beloning met 'goed of geld'." Nelissen had er bewust voor gekozen, ondanks herhaaldelijke verzoeken van parlementariërs, en voornamelijk van Regout, om homoseksualiteit niet te verbieden of anders te bestraffen, want 'het nadeel van het stellen van dat misdrijf als zodanig in de wet overtrof het voordeel'.^* Homoseksualiteit zou dan ook als vanouds buiten de wet gebleven zijn, als minister Nelissen niet in 1910 door ziekte werd gedwongen vroegtijdig af te treden. Zijn opvolger in het kabinet-Heemskerk was de katholieke afgevaardigde Robert Regout (1863-1913) die de taak had de deels ontworpen zedenwet af te maken en in te voeren. Vanuit zijn positie als kamerlid en als lid van een speciale zedencommissie had hij regelmatig gepleit voor strafbaarstelling van homoseksualiteit^^ Toen hij zelf minister werd, wijzigde hij het oude artikel z48-bis tegen verleiding van minderjarigen dan ook in een verbod op ontucht met minderjarigen van hetzelfde geslacht. Gemeenschap van een man met een vrouw was daardoor pas strafbaar onder de leeftijd van 16 jaar. Ook hoefde er geen beloning meer in het spel te zijn. Het nieuwe z48-bis leidde tot drie debatten op respectievelijk zi februari, z8 februari en i maart 1911. Drie dagen debat was uitzonderlijk voor één artikel uit een omvangrijke zedenwet waarover in totaal slechts acht dagen werd gedebatteerd.'" De introductie van andere berechting van homoseksualiteit baarde dus nogal wat opzien. Diverse amendementen werden ingediend door afgevaardigden die het artikel wilden veranderen. De kamerleden spraken nauwelijks openlijk over het thema homoseksualiteit. Het ging veeleer om de afwijkende strafmaat van de wet in verhouding tot bijvoorbeeld de wetten tegen verkrachting of machtsmisbruik. Ook ging het om de criteria voor strafbaarstelling. Zo wilden sommige kamerleden van het artikel een verleidingsartikel maken, waarbij de verleider van een minderjarige zou worden gestraft. Het was de vraag of verleiding alleen telde als het gebeurde met geld, middelen of beloften, of dat immateriële verleiding ook gold. Een ander groot probleem was de meetbaarheid daarvan. Bovendien kon een minderjarige juist de verleider zijn van de meerderjarige." Voor het tot dan toe liberale rechtssysteem was de aparte strafbaarstelling van homoseksualiteit een noviteit. Homoseksuele ontucht zou voor het eerst in honderd jaar anders worden berecht dan heteroseksualiteit. Velen steunden z48-bis
Skript Historisch Tijdschrift 30.2
73
met het argument dat ze de jeugd wilden beschermen. Homoseksuele ontucht zou immoreler en schadelijker zijn dan heteroseksuele ontucht en vereiste daarom een hardere aanpak. Volgens Regout kwam homoseksuele ontucht bovendien ook vaker voor dan heteroseksuele, maar hij weigerde zijn kennis hierover in het openbaar te delen, omdat die informatie te gevoelig zou liggen.'^ Bescherming van de jeugd was ook de reden waarom de vrouwenbeweging de wet steunde en fel ageerde tegen homoseksualiteit. In de jaren die volgden zou ook zij druk uitoefenen op onder andere de zedenpolitie, opdat de wet zou worden gehandhaafd." Homoseksuelen waren verbolgen over de wet. Zij voelden zich beknot in hun vrijheid en vreesden een permanente staat van verdenking.'*' Voor Regout was het beoogde effect inderdaad het aan banden leggen van de homoseksualiteit op zich, niet zozeer bescherming van de jeugd." Dat bleek tijdens de beraadslagingen over 248-bis in de Tweede Kamer: Ik beschouw homosexualiteit als veel grooter en intenser kwaad dan heterosexueele vergrijpen. [...] Tegen het niet creëeren van gelijkgerechtigdheid van homosexualiteit en heterosexualiteit bestaat bij mij het tegenovergestelde van bezwaren.'' De intellectuelen die het crimen nefandum als een natuurlijke variëteit zagen en als zodanig trachtten te emanciperen, werden door Regout verafschuwd, zo blijkt uit een opmerking in de Eerste Kamer: ...omdat juist in de latere jaren door de geestelijk meer ontwikkelde homosexuelen voor deze verfoeielijke onzedelijkheid door woord en geschrift propaganda wordt gemaakt. [...] dat een wetenschappelijke tint wordt gegeven aan een gruwelijke zaak." [mijn cursivering, G.W.] Hierbij moet wel worden benadrukt dat het artikel, ongeacht de persoonlijke opvattingen of dubbele agenda van deze minister, slechts een zeer specifieke misdaad strafbaar stelde, namelijk ontucht met minderjarigen. Het uiteindelijke voorstel van artikel z48-bis van minister Regout luidde: De meerderjarige, die met iemand van hetzelfde geslacht, van wien hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden, dat hij minderjarig is, ontucht pleegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren.'" [mijn cursivering, G.W.] Een aantal politici wilde de invoering van dit wetsartikel blokkeren. Die tegenstanders waren vooral te vinden onder de oppositie van sociaal-democraten en liberalen. Er vormde zich in 19 n een gemengd oppositieblok dat het opnam tegen z48-bis en op de eerste dag van de beraadslagingen over het artikel drie amendementen indiende. In alle drie wordt een stap terug bepleit naar het originele artikel van Nelissen, maar slechts in één amendement werd ingegaan tegen minister Regout. Dat amendement werd ingediend door een groep die bestond uit onder andere de sociaal-democraten RJ. Troelstra en F.W.N. Hugenholtz en de liberalen G.A. van Hamel" en H. Goeman Borgesius.^° Hun amendement luidde aldus:
74
Artikel Z48bis wordt vervangen door het volgende: "Met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar wordt gestraft hij die door giften of beloften van geld of goed een minderjarige van onbesproken gedrag en zeden, wiens minderjarigheid hij kent of redelijkerwijze moet vermoeden, opzettelijk verleidt om ontucht met hem te plegen. Vervolging heeft niet plaats dan op klachte van hem tegen wien het misdrijf is gepleegd."''' Met het amendement pleitte de oppositie voor de bestraffing van een bepaalde vorm van verleiding van minderjarigen, waarbij de misdaad duidelijk te bewijzen moest zijn en het onderscheid tussen verleide en verleider aantoonbaar moest worden gemaakt. Daarbij deed het geslacht van dader noch slachtoffer ertoe. De laatste zin beperkte bovendien het risico op chantage, omdat derden anders met aangifte konden dreigen. De bedoeling van het amendement was het ontkrachten van alle kernelementen van z48-bis. In feite leverde dit amendement een alternatief artikel op, volgens welke zelden iemand zou kunnen worden veroordeeld. Troelstra gaf dan ook aan dat hij weliswaar achter zijn amendement stond, maar dat hij het net zo lief zag sneuvelen, mits ook het artikel van de minister het niet zou halen. Zijn enige doel was dus te protesteren tegen diens 248-bis. In zijn Gedenkschriften blikte Troelstra kort terug op het zedelij kheidsdebat van 1911: De minister van Justitie mr. E.R.H. Regout diende de zoogenaamde Zedelijkheidswet in, een typisch Roomsche wet. [...] De behandeling van zijn wet gaf aanleiding tot overmatig braafheidsvertoon en zedelijkheidsgedoe, waartegen ik niet kon nalaten, mijn protest te doen hooren.''* Het SDAP-kamerlid Hugenholtz, medeontwerper van het amendement Troelstra, koppelde zedelijkheid direct aan zijn socialistische ideologie. Zedenwetgeving was tien jaar lang het speerpunt van de christenen geweest, maar bood volgens Hugenholtz geen oplossing. Hij geloofde namelijk 'dat de zedeloosheid [...] haar voornaamsten voedingsbodem vindt in de maatschappelijke en economische verhoudingen.'^' Hugenholtz gaf toe dat onzedelijkheid niet op te lossen was door economische maatregelen - onzedelijkheid was in zijn ogen 'eigen aan de menschelijke natuur in alle tijden''"'' - maar zijn insteUing vond hij alvast beter dan die van de confessionelen. Zij hadden in zijn opinie, door de schijnbare noodzaak van een zedenwet te benadrukken, alleen maar een zedelijke gemeenschap gecreëerd waardoor alle andersdenkenden werden buitengesloten. Zo had de christelijke drang naar een zedenwet maatschappelijke polarisatie in de hand gewerkt, meende Hugenholtz.'" Enkele liberale afgevaardigden uitten hun misnoegen over andere aspecten. Zij worstelden vooral met de absolutistische pretenties van het kabinet. G.A. van Hamel van de Liberale Unie verwoordde het standpunt dat veel liberalen (en niet alleen liberalen) met hem deelden: 'de vingers van den Staat zijn te grof om de vragen van zedelijkheid aan te mogen vatten.''''' Zedelijkheidskwesties behoorden dus niet tot het domein van de staat en Van Hamel riep de overheid op tot
stript Historisch Tijdschrift }o.z
75
gematigdheid: 'Het sexueele leven zelf vrijlaten; de ordening daarvan overlaten aan de zorg van de weldadige cultuurmachten.'-*' Bovendien zou strafbaarstelling chantage in de hand werken.-"" Kamerlid M.W.F. Treub van de Vrijzinnig-Democratische Bond geloofde evenmin dat Nederland op zedelijk vlak beter zou worden van artikel 248-bis. Hij meende dat 'wat de openbare zedelijkheid betreft, Nederland toch wel de vergelijking met [het buitenland] kan doorstaan.'-" Bovendien vond hij dat de onzedelijkheid niet zozeer lag in dat wat het artikel wilde verbieden, maar veeleer in de hypocrisie van het christelijke moralisme. Hoe meer wetten zoals 248-bis werden aangenomen, hoe weliger Treub de schijnheiligheid zag tieren. Hij wees op de hypocrisie van het confessionele standpunt om het neomalthusianisme te verafschuwen en daarmee honger en ellende bij overbevolking te accepteren. Verwijzingen naar christelijke dubbelhartigheid betreffende homoseksualiteit ontbreken echter in zijn redenering.'" De toon bij de sociaal-democraten was in dit debat aanmerkelijk scherper dan bij de liberalen.5' Dat blijkt wel uit de opmerking van de liberale Treub aan het eind van zijn rede. Hoewel het niet helemaal strookte met zijn liberale opvattingen en hoewel hij niet geloofde dat het voor Nederland een direct gevaar vormde, stond hij positief tegenover bescherming van de jeugd tegen homoseksualiteit. 'Maar ik erken, als het maar bestaat is het al genoeg, en dat men daartegen ingaat [...] juich ik toe.''^ Overigens moet worden opgemerkt dat geen enkele afgevaardigde uitgesproken homoseksualiteit goedkeurde. Pieter Jelles Troelstra had zelf een 'emotionele afkeer' van homoseksuelen, maar toch was hij in politiek opzicht tegen een maatregel als 248-bis." De Savornin Lohman, van antirevolutionaire huize, noemde homoseksualiteit een misdrijf dat desalniettemin uit de strafwet moest blijven, omdat het een moreel misdrijf betrof waartegen de strafwet niet zou helpen.'t Zo werd homoseksualiteit door praktisch iedereen beschouwd als een verwerpelijke praktijk." Jonkheer mr. A.F. De Savornin Lohman, een belangrijk man binnen de ChristelijkHistorische Unie, was aanvankelijk afwezig bij het debat. Op de derde dag sprak hij zich toch nog over 248-bis uit naar aanleiding van een nieuw amendement van afgevaardigde Snoeck Henkemans en medestanders. Deze Haagse wijnkoper en belangrijke CHU-collega had een amendement ingediend waarin het wetsvoorstel 248-bis van de minister was overgenomen, maar waaraan een nieuw artikel was toegevoegd: 'artikel 248-ter'."' De Savornin Lohman had bezwaar tegen het oorspronkelijke voorstel, maar kon zich evenmin vinden in dit amendement. Hij was namelijk van mening: dat een strafwetgever nooit mag beoogen bestrijding van onzedelijkheid, om de eenvoudige reden dat hij dat niet kan. Alle misdrijven komen voort uit het binnenste van den mensch en zijn dus enkel en alleen door middelen van moreelen aard bestrijdbaar. [...] Geen strafwet heeft ooit iemand gemaakt eerlijk, kuisch of humaan." Verder steunde hij de liberaal Van Hamel, die in een eerdere rede stelde dat een verleidingsartikel als 248-ter een overbodige en krampachtige aanvulling op de bestaande strafwet vormde. Misdaden die al middels andere artikelen in de wet waren opgenomen, zoals aanranding (artikel 246) en verkrachting (artikel 242),
76
werden in dit amendement dubbel strafbaar gesteld. Bovendien werden veel lagere straffen toegekend. Alleen het amendement van Troelstra kreeg enige waardering van De Savornin Lohman, zij het mondjesmaat. Aan het slot herhaalde hij zijn protest tegen de introductie van homoseksualiteit in de strafwet: dat alle amendementen en voorstellen, die in ons op het oogenblik op dit punt kuische Strafwetboek het misdrijf willen introduceeren, waarvan hier sprake is, mijn stem niet zullen hebben. Ik zal daartegen stemmen in het belang van de zedelijkheid, die ik evenzeer wensch te verdedigen als de Minister.'* Aan het einde van de beraadslaging op deze derde dag stemde hij inderdaad voor het amendement van Troelstra en tegen artikel 248-bis. Uiteindelijk werd het amendement-Troelstra verworpen. Van de afgevaardigden stemden 66 tegen, slechts zz stemden voor. Het amendement was velen waarschijnlijk niet effectief of zedelijk genoeg. Regouts voorstel werd aangenomen met 50 stemmen voor en 34 stemmen tegen. Net zoals 4 van de 34 tegenstemmen van de CHU afkomstig waren, bevonden zich onder de voorstanders ook sociaal-democraten en liberalen." Kortom, de tijdgeest van 1911 laat zich niet simpelweg vangen in een verdeling in politieke partijen. Overigens werd het artikel zonder hoofdelijke stemming door de senaat goedgekeurd, hoewel ook in de Eerste Kamer twijfels werden geuit over de grondwettelijke basis en andere implicaties ervan.''"
Donkere dagen? Ondanks herhaaldelijke protesten bleef 248-bis van kracht tot 1971. In zijn zestigjarige bestaan werd het artikel niet even frequent toegepast. Met betrekking tot de vooroorlogse periode laat zich een aantal conclusies trekken omtrent de uitvoering ervan, aan de hand waarvan beschrijvingen in de bestaande literatuur kunnen worden gerelativeerd. Pieter Koenders heeft namehjk geconstateerd dat in zestig jaar nog geen 3000 mensen zijn veroordeeld voor overtreding van z48-bis, waarvan ongeveer izoo tussen 1911 tot 1939. Het merendeel van de veroordelingen vond pas plaats in de jaren vijftig. In de eerste jaren van de zedenwetgeving werd zelfs nauwelijks beroep gedaan op z48-bis. Pas rond 19Z0 steeg het aantal veroordelingen - enkele tientallen per jaar - enigszins, na een zedenschandaal in en om Den Haag. Hierbij had de politie een netwerk van mannen en knapen opgerold waarbij veel bekende en hooggeplaatste Nederlanders betrokken waren. Dit 'Haagse zedenschandaal' was van zo'n omvang dat men al snel afzag van vervolging uit angst voor ontwrichting van de maatschappij. Het was de belangrijkste opleving van de z48-bis-vervolgingen, waarvan het aantal jaarlijkse vervolgingen overigens bleef steken rond vijftig.'^' Hiernaast viel de strafmaat - maximaal vier jaar gevangenis - naar verhouding mee. In de praktijk werden vaak lagere straffen uitgedeeld en na verloop van tijd hoefden veroordeelden vaak niet meer naar de gevangenis.'*^ Bovendien werd de gebruiken, zou die beter toe kunnen passen op de jaren vijftig, waarin de Z48-bis-
Skript Historisch Tijdschrift '^o.i
77
wet hoofdzakelijk gehanteerd in zaken van daadwerkelijke ontucht, niet primair om alle homoseksuelen mee te achtervolgen. De autoriteiten hielden zich in die zaken op de vlakte, net als de grote meerderheid in de samenleving. Het mag niet worden vergeten dat de wet weliswaar onderscheid maakte tussen homo- en heteroseksualiteit, maar dat het verschil slechts vijf jaar betrof en niet handelde over de vervolging van de gehele seksuele praktijk." Pogingen om homoseksualiteit naast deze ontucht te veroordelen waren gedoemd te mislukken en gebrek aan bewijs leidde net als bij andere verdenkingen tot vrijspraak of afgelasting van het politieonderzoek.*-' De typering van de wet als 'vogelvrijverklaring', in meer of mindere mate gedeeld door veel auteurs, strookt niet met bovengenoemde punten. Nederland telde rond 1911 zeker 210.000 homo- en biseksuelen, als men daartoe de minimale schatting van 3,5% van de toenmalige bevolking (6 miljoen) neemt'^'^ Wie de wet wil zien als vervolging van de homoseksualiteit in zijn geheel, moet toch tenminste toegeven dat de uitvoering daarvan dan volledig heeft gefaald. Het is zeer de vraag of de schaal van vervolging groot genoeg is geweest om homoseksuelen die zich niet met minderjarigen inlieten ook maar enigszins te bedreigen. Historicus Jan Rogier noemde de jaren na 1920 de 'donkere dagen' voor de homo-emancipatie, culminerend in de Duitse bezetting. Daarbij moet worden opgemerkt dat in de loop van de jaren dertig en aan het begin van de oorlog het aantal 248-bis-vervolgingen sterk afnam.''* Daarnaast maakte de homosubcultuur in het begin van de oorlog een kleine bloei door, waarbij zelfs enkele homocafés konden worden geopend. Ondanks de bezetting en onderdrukking was er aanvankelijk nog veel vrijheid. Vanaf 1943 verslechterde deze situatie, maar ook toen kwam het niet tot een systematische vervolging van homoseksuelen in Nederland. Vermoedelijk zijn enkele honderden mannen in de oorlog veroordeeld wegens homoseksualiteit en op transport gesteld naar concentratiekampen. Dit was een relatief klein deel van de totale homoseksuele bevolking van Nederland.
Conclusie Aletrino zei al dat Nederland vóór 1911 ver vooruit was op alle andere landen, aangezien juridisch geen onderscheid werd gemaakt tussen homo- en heteroseksualiteit."' Uit dit onderzoek blijkt dat de nieuwe wetgeving uit 1911 hier minimale veranderingen in bracht. De homoseksuelen bleven wel een laaggewaardeerde en zelfs verachte minderheid, zoals ook bleek uit de parlementaire debatten over de wet 248-bis. Dit artikel is echter het enige wetsartikel geweest dat door aparte berechting deze vrijheid enigszins inperkte, en het kan in alle ernst geen 'vogelvrijverklaring' (Tielman) van homoseksualiteit worden genoemd. Het veroordeelde immers alleen bewezen ontuchtzaken met personen jonger dan 21 jaar, niet homoseksualiteit in het algemeen. Daarnaast was de strafmaat, maximaal vier jaar celstraf maar in praktijk vaak veel minder of niets, betrekkelijk laag voor een zedenwet tegen ontucht. Bovendien zijn in de periode van 1911 tot de oorlog opvallend weinig mensen veroordeeld op basis van 248-bis, slechts 1200 in totaal. Wie met het oog op 248-bis alsnog de term 'donkere dagen' (Rogier) wil
78
gebruiken, zou die beter toe kunnen passen op de jaren vijftig, waarin de 248-bisvervolgingen pas echt een vlucht namen."" Het is duidelijk geworden dat zich aan het begin van de twintigste eeuw desalniettemin een hoge mate van moralisme manifesteerde door alle partijen en lagen heen. Tegehjkertijd hadden de moralistische denkbeelden van politici nauwelijks invloed op de juridische status van homoseksuelen. In Nederland bestond een conservatieve seksuele moraal, die echter nauwelijks in wetgeving werd vertaald. Stuurmans karakterisering 'morele natie"^' doet het land in dit opzicht dan ook tekort. De conclusie betreffende moralisme vanuit de invalshoek van de wetgeving over homoseksualiteit lijkt erop te wijzen dat Nederland een 'verdraagzame morele natie' was. Om de verdraagzaamheid van de gehele samenleving ten opzichte van homoseksuelen te kunnen typeren, moet echter nog wel onderzoek worden gedaan naar de bewegingsvrijheid van homoseksuelen in hun privésfeer, hun eigen kringen en de maatschappij.
Skript Historisch Tijdschrift jo.i
79
Noten '
'' ••
'
'
Gert Hekma, Homoseksualiteit in Nederland van ij^o tot de moderne tijd (Amsterdam 2004) 68 ev. J. Rogier, 'Homoseksuele emancipatie'. Dialoog 5 (1966) 173-209, aldaar 189. Rob Tielman, Homoseksualiteit in Nederland (Amsterdam 1982) 76-77. R Koenders, Tussen christelijk réveil en seksuele revolutie. Bestrijding van zedeloosheid in Nederland, met nadruk op de repressie van homoseksualiteit (Leiden 1995). Dirk Damsma, Familieband. Geschiedenis van het gezin in Nederland (Utrecht en Antwerpen 1999) 132-135. Dirk Damsma, 'Van hoeksteen tot fundament. Het gezin in Nederland 1850-1960' in: Harry Peeters, Lène Dresen-Coenders en Ton Brandenbarg ed.. Vijf eeuwen gezinsleven. Liefde, huwelijk en opvoeding in Nederland (Nijmegen 1988) 209-247, aldaar 229.
^
Hanneke Hoekstra, Het hart van de natie. Morele verontwaardiging en politieke verandering in Nederland iSjo-i^ig (Amsterdam 2005) 28-29. * Siep Stuurman, Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat (Nijmegen 1983) 204. ' J. Koch, Abraham Kuyper. Een biografie (Utrecht 2006) 441-443; RA. Diepenhorst, Ons isolement. Practische toelichting van het program van beginselen der Antirevolutionaire Partij (Kampen 1935) 15. '° Stuurman, Verzuiling, kapitalisme, 204; Damsma, 'Van hoeksteen tot fundament', 224.
" J. de Bruijn, Geschiedenis van abortus in Nederland. Een analyse van opvattingen en discussies 1600-i^Ji) (Amsterdam 1979) 93. " Koenders, Tussen christelijk réveil, 818-819; J. Weeks, 'Capitalism and the Organisation of Sex' in: Gay Left Collective red., Homosexuality: power and politics (Londen en New York 1980) 11-20, aldaar 15-16.
'' Hekma, Homoseksualiteit in Nederland, 39'* Koenders, Tussen christelijk réveil, 143. '' Ibidem, 143-144. '" Hekma, Homoseksualiteit in Nederland, 39'^ Hand. II: Verslag der Handelingen [van de Tweede Kamer] der Staten Generaal (21-2-1911) 1442.
•' Rogier,'Homoseksuele emancipatie', 189. •' Tielman, Homoseksualiteit in Nederland, 79" Kees Joosse, Arnold Aletrino. Pessimist met perspectief (Amsterdam en Brussel 1986) 505. " Damsma, 'Van hoeksteen tot fundament', 229; Joosse, Arnold Aletrino, 500-505. " Rogier,'Homoseksuele emancipatie', 189. ^' Koenders, Tussen christelijk réveil, 147; Rogier, 'Homoseksuele emancipatie', 189-190.
^* Koch, Abraham Kuyper. '' Jeroen Koch in persoonlijke correspondentie, 21-6-2007. '•" T. van der Meer, Jonkheer mr. Jacob An ton Schorer (1866-1957^. Een biografie van homoseksualiteit (AmsKidum 2007) 139. Hekma, Homoseksualiteit in Nederland, 69. '•' H. Bockma, 'Troelstra: poging tot moord', Dialoog 5 (1966) 215-225, aldaar 216. '^"Koenders, Tussen christelijk réveil, 158-159. '° Van der Meer, Jonkheer mr. Jacob Anton Schorer, 166. 5' Hand. 77(21-2-1911; 28-2-1911; 1-3-1911). '^ Hand. ƒƒ (1-3-1911), 1559. " Koenders, Tussen christelijk réveil, 175176. Overigens staat dit in schril contrast tot de latere samenwerking van vrouwenen homo-emancipatiebewegingen tijdens de seksuele revolutie en tweede feministische golf in de jaren zestig. " Tielman, Homoseksualiteit in Nederland,
76-77" Koenders, Tussen christelijk réveil, 155-164. "^ Hand. 77(1-3-1911), 1566. " Rogier,'Homoseksuele emancipatie', 185. '* Hand. ƒƒ (1-3-1911), 1550; het gebruik van de mannelijke aanduiding 'hij' is overigens een juridische standaard en zegt niets over het geslacht van dader of slachtoffer. " Tevens Aletrino's leidinggevende op het beruchte Congres voor Criminele Antropologie in 1901. "° Joosse, Arnold Aletrino, 533-534, 538. ••' HanJ. J7 (1-3-1911), 1550. •" P.J. Troelstra, Gedenkschriften UI: Branding (Amsterdam 1932) 165. •" Hand. ƒƒ (2.1-Z-1911), 1443. * • ' Ibidem. « Ibidem, 1442. •* Ibidem, 1453. •" Ibidem; met cultuurmachten bedoelde hij school, gezin, kerk, vakorganisatie, etc. Al deze plekken werden gekenmerkt door geestelijke autoriteiten en onderlinge controle, hetgeen Van Hamel een veel effectievere weg naar de zedelijkheid scheen dan de weg van het strafrecht.
Hand. ƒƒ (1-3-1911), 1550. " Hand. ƒƒ (1-3-1911), 1551. '* Ibidem, 1553. " Joosse, Arnold Aletrino, 538. '° Koenders, Tussen christelijk réveil, 164-165. "' Ibidem, 828-830. '^ Ibidem. " Ibidem. '•* Van der Meer, Jonkheer mr. Jacob Anton Schorer, 257. '^' Seksuologen Hirschfeld en Von Romer concludeerden elk uit eigen onderzoek dat ongeveer 3,5% van de bevolking homoseksueel of biseksueel was. Dat is overigens een lage schatting naar huidige maatstaven. Joosse, Arnold Aletrino, 516-518. " Koenders, Tussen christelijk réveil, 831. ''^ Aletrino in de inleiding van Hirschfelds Oorzaken en wezen van het uranisme, genoemd bij Joosse, Arnold Aletrino, 519. '* Koenders, Tussen christelijk réveil, 831. " Stuurman, Verzuiling, kapitalisme, 204.
't' Ibidem, 1452-1453; Hand. ƒƒ (1-3-1911), 1561.
•* Hand. II (zi-z-1911), 144S'° Ibidem, 1449. '• Koenders, Tussen christelijk réveil, 159. ^'- Hand. ƒƒ (21-2-1911), 1446. " Joosse, Arnold Aletrino, 535, 538. " Hand. Il, (1-3-1911), 1553. " Ibidem, 1453. '' Artikel 248-ter zoals voorgesteld in het amendement Snoeck Henkemans c.s.: 'Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren wordt gestraft, hij, die door giften of beloften van geld of goed, misbruik van gezag, geweld, bedreiging, of misleiding een minderjarige van onbesproken gedrag er opzettelijk toe brengt om vleeschelijke gemeenschap met hem te hebben. Vervolging heeft niet plaats dan op klachte.'"
Stript Historisch Tijdschrift }o.i
81