Artikel: Verstarring in de geschiedwetenschap? Een terugblik op de ontvangst van Van der Zee’s Om erger te voorkomen Auteur: Eric van den Outenaar Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 27.3, 19-32. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Not available. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
Eric van den Outenaar
Verstarring in de gescliiedwetenschap? Een terugblik op de ontvangst van Van der Zee's Om erger te voorkomen
Kritische reflectie en geschiedwetenschap vormen twee kanten van dezelfde medaille. Helaas gaat deze stelregel niet altijd op. De reactie van de geschiedwetenschap op het boek Om erger te voorkomen van Nanda van der Zee leek het tegendeel te bewijzen. Van der Zee's studie vormde een directe aanval op de historiografie van de Tweede Wereldoorlog en de jodenvervolging sinds de jaren tachtig. Hoewel historici klaarstonden om voor het grote publiek kritiek te uiten op Van der Zee's aanklacht, bleef het werk binnen de muren van het vak vrijwel onbesproken. In dit artikel wordt een terugblik gegeven op de receptie van Om erger te voorkomen. Tegelijk zal het boek worden geplaatst binnen de historiografische traditie en de waarde ervan voor de geschiedwetenschap achterhaald worden. Historici hebben een belangrijke rol gespeeld bij de totstandkoming van de hedendaags populaire beleving van de Tweede Wereldoorlog en de jodenvervolging. De zogeheten 'Klassieke Drie', A. Herzberg, L. de Jong en J. Presser, wisten vanaf de jaren vijftig een groot publiek van niethistorici voor hun werk te interesseren. De beroemdste van deze drie, De Jong, had als journalist in Londen meegewerkt aan Radio Oranje en kreeg na de oorlog de leiding over het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (RIOD, later NIOD).In die positie zag hij het als zijn taak om de herinnering aan 'de geest van het verzet' van tijdens de Tweede Wereldoorlog in de naoorlogse samenleving levend te houden. In zijn massaal bekeken televisieserie De Bezetting verhief De Jong vanaf 1960 de oorlogsjaren tot een monument in de Nederlandse publieke herinnering. Aansluitend stortte hij zich op de realisatie van het veertiendelige geschiedwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Dit moest een allesomvattend verhaal opleveren dat voor het Nederlandse volk begrijpelijk was. Presser en Herzberg zagen het als overlevenden van de jodenvervolging als een morele plicht het verhaal van de joodse slachtoffers te schrijven. Zo sprak Presser in het voorwoord van zijn in 1965 gepubliceerde verkoopsucces Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom van een bijna bovenmenselijke taak: 'Zij hadden 19
niemand anders in deze wereld, die hun boodschap kon doorgeven. Wij menen dat wij niet ervoor uit de weg mogen gaan te gewagen van een heilige plicht, een plicht, die wij naar de mate onzer krachten gepoogd hebben te vervullen.'^ De Klassieke Drie deelden een duidelijk 'normatief kader'. Dit kenmerkte zich door een sterk engagement dat voortkwam uit de persoonlijke oorlogservaringen van de historici. Zij zagen het als hun maatschappelijke plicht om de waarde van 'het verzet' tegen de Duitse bezetter in de naoorlogse Nederlandse samenleving levend te houden. Vanuit dit kader konden de uiteenlopende vormen van burgerlijk activisme tegen de maatschappelijke orde in de jaren zestig en zeventig worden gelegitimeerd.^ Het onderzoek behelsde de analyse van het 'gedrag' van personen die een belangrijke politieke of maatschappelijke functie hadden vervuld. Dit gedrag was ofwel een manifestatie van de 'kwade geest' van het nationaal-socialisme, ofwel een manifestatie van de 'goede' kracht van het verzet daartegen. Het ging hun er niet om een beter inzicht te krijgen in de organisatie en werking van het bezettingsbestuur. Het doel was de werking van 'het kwaad' in de mens en de geestelijke opstand daartegen beter te begrijpen. Het merendeel van de Nederlanders had echter niet gehandeld vanuit een absoluut besef van 'goed' en 'fout', maar was om op het oog minder verheven overwegingen wel of niet in haar of zijn ambt gebleven, of had zich van hulp aan joden onthouden, dan wel actief met de bezetter samengewerkt. Desondanks stond bij de Klassieke Drie het heldendom centraal en werd aan de rest van de bevolking een bijrol toegedicht. Terwijl de lezers hierin een vermanende morele les konden lezen, ging het er bij De Jong voornamelijk om eenheid te scheppen door het incidentele voorbeeld van verzet en heldendom om te smeden tot een 'nationale publieke herinnering'.^ Vanaf de jaren tachtig nam de professionele geschiedwetenschap afscheid van de rol als volksopvoeder. In 1983 gaf de historicus J.C.H. Blom de aanzet voor deze historiografische omwenteling in zijn rede In de ban van goed en fout? Hierin verklaarde hij het failliet van het normatieve perspectief van de Klassieke Drie. Zo stelde Blom tijdens zijn oratie vast dat zijn vakgenoten te lang hadden vastgehouden aan het 'goed' en 'fout'-denken. Dit denken kwam voort uit de verzetservaring en had zich mede dankzij de geschiedschrijving ontwikkeld tot een 'nationaal besef'. Het oefenende nu een vernauwende werking uit op het vak. Volgens Blom was daarom een professionele sprong voorwaarts noodzakelijk. Hij riep op tot een discussie over de waarde van het onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog en de jodenvervolging. Alleen zo kon een dreigende 'verstarring' in de wetenschap worden voorkomen."* De geschiedwetenschap maakte zich los van het 'normatieve kader' van de Klassieke Drie. Het zwaartepunt lag niet langer bij het gedrag van 27.3
personen uit de politieke elite. In plaats daarvan hielden historici zich bezig met de 'mentaliteit' van de bevolking, niet om hierover een moreel oordeel te vormen, maar om een beter inzicht te krijgen in het functioneren van het bezettingsbestuur. Ook maakte men nu gebruik van een internationaal vergelijkend perspectief. Daarmee kon volgens Blom een wetenschappelijk antwoord worden gevonden op de - in de maatschappij aanwezige - vraag waarom juist in Nederland zo'n groot aantal joden was omgekomen. Volgens Blom zou deze aanpak ertoe leiden dat de historici van de Tweede Wereldoorlog als volwaardige deelnemers binnen de geschiedwetenschap werden opgenomen.^ In de samenleving bleef het normatieve kader van de Klassieke Drie behouden. Maatschappelijke organisaties, zoals de Anne Frank Stichting, gaven nieuwe interpretaties aan de jodenvervolging. Deze organisatie gebruikte die als een historisch voorbeeld om de gevaren van het hedendaagse neofacisme en racisme aan te tonen.6 Dit type organisatie maakte het 'verzet' tegen racisme en vooroordelen de inzet van een nieuw maatschappelijk activisme. Tevens hield een blijvende stroom van populaire literatuur over de Tweede Wereldoorlog het 'normatieve kader' in leven. Door de toegenomen diversiteit nam echter ook de onduidelijkheid onder het grote publiek toe. Zo constateerde I. de Haan: 'tot nu toe drong deze perspectiefwisseling in de professionele geschiedschrijving nauwe-lijks door in de lessen over de jodenvervolging. Het beeld van de jodenvervolging is als gevolg hiervan de laatste jaren verder gefragmenteerd.'^ Dit alles had tot gevolg dat de afstand tussen de professionele geschiedschrijving en de populaire beleving vergrootte. De historici besloten zich niet langer actief met de publieke beleving te bemoeien en in professioneel opzicht volwassen te worden. Daarmee kwam een einde aan de directe relatie tussen de historicus en het grote publiek, die zo kenmerkend was geweest voor de Klassieke Drie. De grondleggers van de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog hadden zich juist gelegitimeerd in termen van maatschappelijke plicht en persoonlijke betrokkenheid bij de jodenvervolging. De moderne historicus leek zich allereerst te beroepen op zijn wetenschappelijke verantwoordelijkheid en distantie tot het onderwerp. Terwijl een gelijksoortige historiografische wending in landen zoals Frankrijk en Duitsland uiteindelijk leidde tot een herbezinning over de maatschappelijke betekenis van het onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog en de holocaust, bleef een dergelijke zelfreflectie onder Nederlandse vakgenoten vooralsnog uit.8 In 1997 publiceerde de historicus Nanda van der Zee een spraakmakende studie over de jodenvervolging in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Veel van haar vakgenoten reageerden diep verontwaardigd. Het boek Om erger te voorkomen leek een regelrechte 21
aanval tegen de pro-fessionalisering zoals die zich sinds Blom in de geschiedwetenschap had doorgezet. Zoals zij in haar voorwoord vermeldde, zocht zij een ant-woord op de vraag waarvan ook Blom in zijn rede het maatschappelijk belang had getoond: hoe was het mogelijk dat in Nederland 75 % van de Nederlandse joden tijdens de vervolging is vermoord, terwijl dit percen-tage in andere bezette gebieden veel lager lag? Het antwoord vond Van der Zee weer in het 'gedrag' van de Nederlandse elite. Op radicale wijze leek Van der Zee daarmee het 'normatieve kader' in de hedendaagse geschiedschrijving te willen herintroduceren. Net als de Klassieke Drie schreef ook Van der Zee vanuit een sterke identificatie met de joodse slachtoffers. Ook zag zij af van historisch technische vragen naar de organisatie van het bezettingsbestuur en de vervolging. Van der Zee's beschuldigingen aan het adres van Wilhelmina en andere Nederlandse kopstukken vonden gretig aftrek onder het Nederlandse lezerspubliek. Haar vakgenoten leken vooral geschrokken door de botheid van haar aanklacht en het ogenschijnlijke geweld dat zij de historische werkelijkheid aandeed. Zo reageerde historicus J.Th.M. Houwink ten Cate verontwaardigd: 'Inzichten van historici na Presser worden door Van der Zee majestueus genegeerd. Inmiddels lijkt het erop of Van der Zee in de bitterheid van haar aanklacht Presser nog heeft willen overtreffen. Dit doende heeft zij de geschiedenis geweld aangedaan."^
Wilhelmina als schender van de constitutie Als rode draad door haar aanklacht liep het optreden van Wilhelmina. Van der Zee stelde dat zij gefaald had als hoogste vertegenwoordiger van het Nederlandse volk en daardoor had bijgedragen aan de vervolging. Doordat zij had nagelaten het goede voorbeeld te geven, droeg zij ook de hoogste schuld. Haar 'hartvochtige' houding ten aanzien van de vluchtelingen in de jaren dertig, haar 'laffe' vlucht naar Engeland en haar nalaten om via radio Oranje het Nederlandse volk op te roepen tot collectieve hulp aan de joodse bevolking vormden hiervan het bewijs. Van der Zee schetste het beeld van Wilhelmina als een ondemocratisch en autoritair staatshoofd dat in alle opzichten ver afstond van de Nederlandse samenleving. Een treffend voorbeeld was volgens Van der Zee de manier waarop zij tegenover het vluchtelingenprobleem stond tijdens de jaren dertig. Zij zou de aanwezigheid van nazi-propaganda op de bruiloft van haar dochter minder aanstootgevend hebben gevonden, dan de joodse vluchtelingen in de omgeving van haar buitenverblijf. De regering wilde in 1939 een vluchtelingenkamp bouwen in Elspeet. Deze plaats op de Veluwe was volgens de regering geschikt, omdat medische zorg nabij zou zijn in de gemeente Ermelo. Tegelijkertijd maakte de 27.3
christelijke en apolitieke mentaliteit van de lokale bevolking het tot een goede locatie.>° Wilhelmina hield de plaatsing van het opvangkamp in Elspeet echter tegen. Het zou ongeveer twintig kilometer van haar paleis Het Loo in Apeldoorn verwijderd zijn en werd door haar als 'onaangenaam' dichtbij ervaren. Het gevolg hiervan was dat er naar een nieuwe locatie moest worden gezocht. De keus viel toen op de gemeente Westerbork in Drenthe. Volgens Van der Zee was dit een fatale fout. Het ging hier om een kamp dat nog verder van de samenleving was verwijderd en dicht bij de Duitse grens lag." In haar betoog voerde Van der Zee ook de vlucht naar Engeland op 13 mei 1940 aan als bewijs voor het 'laffe' en 'verraderlijke' karakter van de koningin. Deze vlucht vormde in haar analyse het sleutelmoment in de jodenvervolging in Nederland. Volgens Van der Zee had Wilhelmina de vlucht voorbereid en was deze in strijd met de Nederlandse constitutie; artikel 21 verbood zetelverplaatsing naar een plek buiten het koninkrijk. Daarom was Wilhelmina persoonlijk verantwoordelijk voor de ongrondwettige situatie die de komst van een civiel bezettingsbestuur mogelijk maakte. Een militair bestuur hield volgens Van der Zee een garantie in voor het respecteren van het volkenrecht door de Duitse bezetter. Eenmaal in Engeland weigerde Wilhemina ondanks aandringen van haar ministers door te reizen naar Oost-Indië. Nederland was toen nog niet in oorlog met Japan. Als Wilhelmina niet zo halsstarrig was geweest dan was de ongrondwettige situatie opgeheven, waardoor Hitler geen rechtmatige aanspraak had kunnen maken op de installatie van een civiel bezettingsbestuur. De vlucht en daaruit voortkomende legitieme machtsaanspraak door Hitler steunen op een tamelijk naïeve voorstelling van het Nederlandse recht. Zo liet Van der Zee de betekenis van het staatsnoodrecht tijdens de Duitse inval in haar argumentatie achterwege. Van der Zee verdiepte zich niet in de werkelijke strekking van artikel 21. Integendeel, zij stelde het overleven van de Nederlandse staat in haar verhaal afhankelijk van één juridische norm en maakte het 'landsbelang' afhankelijk van één enkele persoon. De grondwet was niet onfeilbaar in tijden van nood. De Nederlandse regering beschouwde een dergelijke gedachte als onrealistisch, gevaarlijk en juist in strijd met het 'landsbelang'. Volgens de historici P. Grifoen en R. Zeiler, stelde premier Ruys de Beerenbrouck reeds in de jaren twintig vast dat artikel 21 van de Grondwet in geval van een militaire aanval moest wijken: Men zou zich in de tijdelijke afwijking van deze grondwettelijke bepaling moeten schikken, zo stelde hij, temeer waar bij een vijandelijke aanval aan vele bepalingen van de grondwet toch niet de hand zou kunnen worden gehouden. Vrijwillige verplaatsing van de regeringszetel naar het buitenland, en dat was waartegen artikel 23
21 zich uiteraard richtte, is immers het tegendeel van verplaatsing als gevolg van overmacht.'-^ In ogenschijnlijke tegenspraak met haar rechtsgevoel, vervolgde Van der Zee de suggestieve aanklacht tegen het 'gedrag' en 'de houding' van Wilhelmina. Zo zou Wilhelmina hebben nagelaten de joodse bevolking vanuit Londen te helpen, Wilhelmina had veel meer kunnen doen, omdat zij als koningin het 'morele' gezag bezat om het Nederlandse volk via Radio Oranje tot actie te bewegen tegen de vervolging: Waarom heeft ze de 'loyale medewerking van de Hoge Raad en de secretarissen-generaal niet al vanaf de eerste verordeningen tegen de joden apert afgekeurd? Waarom heeft ze vrijwel steeds op welgeteld drie keer na, in haar radioredes verzuimd om het werkelijk lijdende deel van haar onderdanen te noemen en te blijven noemen? Waarom heeft ze ten slotte, toen het nodig was, nagelaten om daden te stellen?'^ Ook al wist Wilhemina volgens Van der Zee van de vernietiging van haar joodse onderdanen, toch bleef zij passief. Zij getuigde van haar wetenschap op 17 oktober 1942 door, in één van haar schaarse toespraken over de j o d e n v e r v o l g i n g , te spreken over 'het stelselmatig uitroeien van deze landgenoten'.'•* Van der Zee vroeg zich niet af of het hier misschien ging om een retorische overdrijving van Wilhelmina, maar plaatste haar uitspraak zonder aarzelen tegenover wat we tegenwoordig weten over de verschrikkingen van de jodenvervolging. Wilhelmina's passiviteit viel volgens Van der Zee te verklaren; Wilhelmina toonde slechts belang in het versterken van haar macht in het bevrijde 'nieuwe' Nederland. Dit persoonlijke streven nam al haar tijd in beslag en daardoor liet zij de kans voorbij gaan om een rol van betekenis te spelen in een nationaal verzet tegen de j o d e n v e r v o l g i n g . ' ^
Wilhemina als hoeder van de rechtsstaat Zonder Van der Zee direct bij name te noemen, verdedigde de historicus C. Fasseur Wilhelmina tegen de beschuldigingen in zijn publicatie Sterker door strijd. Als haar biograaf leek hij zich het meest aangevallen te voelen. In even sterke bewoordingen kwam hij tot een tegenovergesteld oordeel over de rol van Wilhelmina in de Jodenvervolging. Volgens Fasseur toonde Wilhelmina in de jaren dertig wel degelijk haar afkeer van het Nazi-regime. Zo zou bijvoorbeeld de minister van Buitenlandse Zaken De Graeff in 1934 hebben geconstateerd dat de koningin persoonlijk leed onder de gebeurtenissen in Duitsland. Tijdens een bezoek leek zij ten gevolge hiervan oververmoeid en verward. Volgens Fasseur hield Wilhelmina een pleidooi bij de minister voor het eisen van gratie voor 27.3
de ter dood veroordeelde Marinus van der Lubbe in Duitsland. Hij was veroordeeld voor een feit waarvoor achteraf de doodstraf was gesteld. Dit was in haar ogen een schending van de rechtsstaat. Daarnaast verzekerde Fasseur: 'Nimmer kon zij in woord of geschrift worden betrapt op antisemitische uitlatingen, die voor de oorlog niet ongebruikelijk waren, ook in de kringen waar men dat niet zo direct zou verwachten', i* Volgens Fasseur was het niet terecht om Wilhelmina te verwijten dat zij zich tegen de vestiging van het vluchtelingenkamp keerde. Haar ongastvrijheid was en is geen uniek verschijnsel. Haar houding verdiende volgens hem niet 'de schoonheidsprijs', maar een aanzienlijk deel van haar onderdanen kon zich evenmin met de humanitaire nood van de vluchtelingen vereenzelvigen. Zo waren natuurliefhebbers en de ANWB fel tegen de komst van het kamp op de Veluwe. Daarnaast gaf hij als voorbeeld het recente regeringsbeleid onder de kabinetten Kok. Kwam hier ook niet de bevolking in opstand tegen de vestiging van asielzoekerscentra, terwijl zij tegelijkertijd deze regering verweet harteloos te zijn tegen de vluchtelingen?^^ Fasseur zag het zwijgen van Wilhelmina in haar radiotoespraken over de jodenvervolging in Nederland als een positief gegeven. Het was haar doel om de eenheid van het Nederlandse volk te bewaren. Door de joodse bevolking als een aparte groep te noemen, zou zij de ongelijkheid hebben erkend die de Duitse bezetter probeerde te realiseren, i^ Volgens hem zou daarmee de Duitse bezetter in de kaart zijn gespeeld en de eensgezindheid van de bevolking schade zijn aangedaan: Wilhelmina maakte geen onderscheid tussen het lijden van het Nederlandse volk in zijn geheel en dat van de Joodse bevolking in het bijzonder. Elke goede vaderlander leed. Zij zag geen gradaties in lijden tussen Jood en niet -Jood. Waren bij de onderduik en andere vormen van hulpverlening de Joden als aparte groep behandeld, dan zou dit in de ogen van sommigen juist ongepast zijn geweest. Joden werden in dat geval opnieuw anders bejegend dan anderen conform de nazistische rassenleer. ^^ Volgens Fasseur was de radiotoespraak van 17 oktober 1942 juist een bewijs voor haar persoonlijke betrokkenheid. Daarbij gaf hij een nuancering van Wilhelmina 's bewoording 'uitroeien van deze landgenoten'. Deze uitspraak werd volgens hem door Van der Zee verkeerd geïnterpreteerd en moest in de juiste context worden gezien. Volgens hem bewees dit niet dat zij toen wist welk lot de joden trof. Volgens Fasseur wist zij net zo min van het bestaan van de vernietigingskampen als andere leiders, zoals Winston Churchill die pas in juli 1944 werd ingelicht over het bestaan van Auschwitz. De woorden waren een retorische overdrijving en geen getuigenis van kennis over de vernietiging van de joodse 25
bevolking: 'Wilhelmina zou anders meer hebben geweten dan Churchill en andere geallieerde oorlogsleiders'.^o Waarschijnlijk bedoelde zij met het woord 'uitroeiing' het elimineren van het joodse element in de samenleving door de deportaties en niet massavernietiging, aldus Fasseur. Haar uitspraak kwam in zijn ogen voort uit haar geloof in de Nederlandse rechtstaat: Het enkele feit van de deportatie van een gehele Nederlandse bevolkingsgroep in flagrante strijd met alle wettelijke waarborgen en rechtsbegrippen, was in Wilhelmina's beleving dermate ongehoord, dat het de zwaarste woordkeus wettigde.^i Alhoewel Fasseur in zijn verdediging wees op Van der Zee 's anachronisme, schoot hij net als zij zijn doel voorbij. Hij zocht zijn toevlucht tot retorische beschrijvingen van de persoon Wilhelmina in plaats van een probleemgerichte analyse te geven. De beeldspraak die hij gebruikte was vaak literair of religieus getint. Zo schreef hij in metaforen als 'de Duitse Laars' of 'de Overweldiger' over het Duitse bezettingsbestuur. Daarnaast illustreerde hij de eigenheid van het verleden bijvoorbeeld met een spreuk uit het bijbelboek Prediker: 'Alles heeft zijn uur en ieder ding onder de hemel zijn tijd'.^^ In tegenstelling tot de verwijtende toon bij Van der Zee 's aanklacht tegen Wilhelmina, kenmerkte Fasseur 's verhaal zich eerder door een overdreven bezwerende toon. Desalniettemin maakte hij een terechte vingerwijzing naar Van der Zee door het optreden van Wilhemina in de historische context te plaatsen. Aan de geschiedschrijving van de jodenvervolging als zodanig, leverde hij evenmin een werkelijke bijdrage. Net als Van der Zee zocht hij zijn toevlucht tot emotionele en literaire beschrijvingen. Daardoor kan worden gesteld dat beide auteurs met hun pennenstrijd over Wilhemina eerder bijdroegen tot het instandhouden van vaagheden dan dat zij de geschiedschrijving van de jodenvervolging een stap verder brachten.
Verstarring in de geschiedwetenschap? In haar commentaar op de mediahype rond de publicatie van Om erger te voorkomen merkte Van der Zee op niet de Nederlandse Goldhagen te willen zijn. Haar Amerikaanse collega D. Goldhagen had enkele jaren eerder met de publicatie van zijn boek Hitler's willing excecutioners een discussie doen losbarsten onder Duitse en Amerikaanse historici over de collectieve verantwoordelijkheid van de Duitse bevolking voor de jodenvervolging.23 Volgens Goldhagen lag aan de basis van het nationaal-socialisme en de jodenvervolging een uniek antisemitisme dat in de negentiende eeuw op Duitse bodem was ontstaan. Van der Zee's aanklacht was daarentegen niet gericht tegen het Nederlandse volk als geheel. Integendeel, net als bij de Klassieke Drie speelde het volk in haar 27.3
verhaal slechts een 'passieve' bijrol. Het onderwerp van haar aanklacht vormde de Nederlandse politieke elite. Inhoudelijk ging de vergelijking dus niet op. Van der Zee 's vakgenoten stonden meteen klaar om het publiek uit te leggen wat er historisch gezien allemaal niet klopte aan haar verhaal. De professionele historici verklaarden dat het boek voor hen absoluut niet interessant was, want afgezien van de vele historische fouten vertelde Van der Zee niets nieuws. Dat 'de samenleving' deze mening niet per definitie deelde, bleek uit de grote groep mensen die haar boek las. Net als de Klassieke Drie had Van der Zee het grote lezerspubliek op de hand en binnen korte tijd bereikte Om erger te voorkomen de zevende druk. Los van de inhoud vertelde Van der Zee 's werk en de ontvangst ervan de geschiedwetenschap misschien wel iets heel anders. Het leek in de eerste plaats een bewijs voor de afstand die tussen de professionele geschiedschrijving en de publieke beleving was ontstaan. Het riep daarmee interessante vragen op over de maatschappelijke waarde en de richting van het wetenschappelijk onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog en de jodenvervolging. Afgezien van Fasseur, die zijn antwoord verwerkte in Sterker door strijd, reageerden vakgenoten van Van der Zee in de Nederlandse media.^^^ Zoals Fasseur bewees met zijn opmerking over Van der Zee 's anachronisme, kostte het niet veel moeite de mankementen in haar studie aan te wijzen. De radicaliteit waarmee Van der Zee de oude denkbeelden en perspectieven weer op de voorgrond stelde, was iets waarvan haar collega-historici zich onmiddellijk wensten te distantiëren. Fasseur en Blom lieten het meest van zich horen, maar ook andere historici begaven zich op de opiniepagina's van de dagbladen om uit te leggen dat Van der Zee 's historische logica kant nog wal raakte. Vooral de toon die sommige vakgenoten tegen Van der Zee aansloegen was opmerkelijk. De boodschap vanuit de geschiedwetenschap was duidelijk: met iemand die op een dergelijke manier het vak aanviel, wenste men niet serieus in discussie te treden. Zo dreef Fasseur openlijk de spot met Om erger te voorkomen door Van der Zee af te doen als een radicale dilettant die het publiek beslist niet serieus moest nemen: Op basis van de publicatie in VN stel ik vast dat mevrouw Van der Zee geen nieuw materiaal aandraagt. Ik vind het verbijsterend dat zij vijftig jaar na dato alsnog valt voor de propaganda van SeyssInquart. Haar bevindingen sluiten aan bij die van Mussen, die ook vond dat Wilhelmina het moreel van het Nederlandse volk en leger had ondermijnd door naar Engeland te gaan.^5 Ook Blom toonde zijn persoonlijke verontwaardiging over Van der Zee in Het Parool: 27
Van der Zee meent Loe de Jong te kunnen beschuldigen van geschiedvervalsing -niet van een onjuist perspectief of een vergissing of zoiets, maar letterlijk van 'het vervalsen van de geschiedschrijving', bewust en opzettelijk onjuist weergeven van de feiten dus. Argumenten voert zij daarvoor niet aan, noch in het interview, noch in het boek.^^ De publieke terechtwijzing door haar vakgenoten was echter koren op de molen van Van der Zee 's medestanders. Het dédain waarmee sommige professionele historici op Van der Zee reageerden, bevestigde voor hen slechts het door Van der Zee geschetste beeld. Het NIOD veranderde daarmee in een establishment van samenzwerende historici, dat vijftig jaar na dato nog steeds de Nederlandse elite de hand boven het hoofd hield. Een horde van linkse j o u r n a l i s t e n leek met de aanklacht van Van der Zee alsnog zijn gelijk willen te behalen om daarmee pijnlijke herinneringen uit de jaren zeventig te verdringen. Op haar beurt leek Van der Zee dit populisme in de pers te exploiteren en de onderzoekers van het NIOD belachelijk te maken door hen uit te maken voor een kliek van onbetrouwbare ambtenaren. Dit bleek bijvoorbeeld uit de wijze waarop zij in een commentaar in het Nieuw Israëlitisch Weekblad de professionele ontwikkeling van het onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog sinds Blom 's rede in 1983 volledig bagatelliseerde: Met oeverloze belezenheid de lezer beladen en beleren is toegestaan. Waar het stilistisch vermogen om de historische zaken aanschouwelijk weer te geven ontbreekt - en daarvan is tegenwoordig dikwijls sprake - rest natuurlijk nog de 'objectieve' analyse, het model, de tabel, ja, zelfs het staafdiagram om het geschiedgebeuren tot uitdrukking te brengen. Hoe fletser en vlakker, hoe objectiever, lees ongevaarlijker, schijnt het adagium te zijn. Maar een standpunt innemen, zoals Goldhagen deed, een visie uitdragen, is uit den boze.^^ Terwijl haar vakgenoten Van der Zee met ingewikkelde beschouwingen op haar plaats wezen, leek het grote publiek onverschillig voor Fasseurs deftigheid en Bloms verontwaardiging. Van der Zee vertolkte blijkbaar emoties die door een bepaalde groep mensen werd gedeeld. Zo reageerde een lezer met een ingezonden brief in De Groene Amsterdammer geëmotioneerd op de negatieve reacties van de Nederlandse historici op Om erger te voorkomen: Veel boeken zijn reeds verschenen over de Tweede Wereldoorlog, weinige ervan hebben een bijdrage geleverd aan mijn reeds bestaande kennis over het onderwerp. Geheel anders is dit met het boek van Van der Zee. Ik las wat ik eigenlijk altijd had geweten, maar niet op de manier van een historica onder woorden kon
27.3
brengen. Nanda van der Zee heeft gedetailleerd ontvouwd wat mij emotioneel al die jaren heeft bezig gehouden. De grote vraag waarom de elite in Nederland verstek liet gaan toen de storm opstak!'^^ De afstand tussen deze emotionele reactie op Van der Zee 's werk en de technische beschouwingen was groot. Tot wie richtten Blom en Fasseur zich eigenlijk en kwam hun boodschap wel aan? Dit alles riep interessante vragen op over de plaats en de betekenis van het onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog en de jodenvervolging. Ook vier jaar eerder, tijdens een door de journalist M. Arian georganiseerde bijeenkomst in De Balie in Amsterdam, bleek dat er een kloof bestond tussen het huidige wetenschappelijke onderzoek en de populaire beleving van de jodenvervolging. Op de deze bijeenkomst stelde Arian de onderzoekers van het NIOD voor om uitleg te geven over het relatief hoge j o o d s e slachtofferaantal in Nederland. Toen Blom zijn analyse van de bestuurlijke organisatie van de j o d e n v e r v o l g i n g aan het aanwezige publiek voorlegde, reageerden velen eerder verontwaardigd dan tevreden. Naar aanleiding van de publicatie van Om erger te voorkomen, blikte de journalist G. Mulder in HP/De Tijd terug op deze gebeurtenis: Een ruime meerderheid van de aanwezigen toonde geen enkele belangstelling voor genuanceerde en ingewikkelde verhalen over het gebrek aan 'oorlogsalertheid' in een land waar al langer dan een eeuw vrede heerste; over het vertrouwen dat de Nederlanders, in tegenstelling tot veel andere Europeanen, stellen in hun overheid; over het sluipende karakter van de Jodenvervolging. Wat de zaal wilde horen, was: de niet-Joodse Nederlanders hebben hun Joodse landgenoten laten wegvoeren omdat ze allemaal a) laf en b) openlijk of in het geheim antisemiet waren.^^ Ook Houwink ten Cate merkte naar aanleiding dat de j o d e n v e r v o l g i n g den van een hernieuwd
was destijds bij deze bijeenkomst aanwezig. Hij van de ontvangst van Om erger te voorkomen op, en de Tweede Wereldoorlog inzet waren gewormaatschappelijk debat over nationale identiteit:
Misschien spreekt het wel vanzelf dat staatsburgers van democratische landen aan de hand van een heel concreet voorbeeld uit het verleden met elkaar van gedachte wisselen over moraal verantwoordelijkheid, solidariteit en het gebrek daaraan. Deze discussie gaat in werkelijkheid niet allen over het verleden. Zij zijn niet in de laatste plaats discussie over onze identiteit: over wat wij in de toekomst wel of niet van elkaar verwachten.'30 In de generatie van de Klassieke Drie hadden historici het voortouw genomen in de vormgeving van de nationale herinnering aan de Tweede Wereldoorlog en de jodenvervolging. De onderzoekers van de generatie-
29
Blom leken een dergelijke rol binnen het maatschappelijke debat te hebben verloren. Hoe was het mogelijk dat Van der Zee dit in de media zo had weten uit te buiten en waarom was een discussie hierover binnen het vak vervolgens niet mogelijk? Waarom reageerden historici enkel in de media op de aanval van Van der Zee? Blijkbaar werd het door sommige historici toch niet chic bevonden om serieus met zo een schreeuwerig figuur in discussie te treden. Terwijl in Duitsland en Amerika na de publicatie van Goldhagen een professionele reflectie ontstond over de maatschappelijke taak van geschiedwetenschap, bleef deze na het publieke rumoer rond Van der Zee's boek uit. Waarom werd zij door haar vakgenoten niet op waarde geschat? Wat vertelde de positieve ontvangst door het grote publiek over de kloof die tussen de samenleving en wetenschap was ontstaan? Waarom kwam de discipline, die zich bij uitstek had gelegitimeerd in termen van maatschappelijke verantwoordelijkheid, nu niet tot een nieuwe discussie hierover? Kortom, dreigde hier misschien 'verstarring' in de geschiedwetenschap?
Noten 1 J. Pressor, Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom 1940-19451 (Den Haag 1965)9. 2 I. De Haan, Na de ondergang. De herinnering aan de jodenvervolging in Nederland 1945-1995 (Amsterdam 1997)37. 3 Kristel, Geschiedschrijving als opdracht, 67-84.
4 J.C.H. Blom, In de ban van goed en fout? (Bergen 1983)
5 Blom, Goed en Fout, 18-24,
6 Zie voor een overzicht van de maatschappelijke organisaties vanaf de jaren tachtig en hun nieuwe politieke interpretaties van de Jodenvervolging: i. de Haan, Na de ondergang, 37-52. 7 De Haan, Na de Ondergang, 5 1 .
8 Ibidem, 37-46. 9 J.TH.M. Houwink ten Cate, "De Jodenvervolging zonder Duitsers", Het Parool (1 1 -4-1997). 10 Van der Zee, "Om erger te voorkomen", 35.
11 Van der Zee, "Om erger te voorkomen", 36.
27.3
12 P. Griffoen en R. Zeiler, 'Wilhelmina 's vertrek was geen vlucht', NRC Handelsblad (19-8-1997).
13 Ibidem, 194. 14 Ibidem. 15 Ibidem. 16 C. Fasseur, "Wilhelmina. Sterker door strijd" (Amsterdam 2002) 130. 17 Fasseur, "Wilhelmina", 134. 18 Zie voor een vergelijking van het Londense regeringsbeleid ten opzichte van de Joodse bevolking: M. Bossenbroek, De Meelstreep. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam, 2001).
19 Fasseur, "Wilhelmina", 138.
20 Ibidem, 140. 21 Ibidem. 22 Ibidem, 128.
23 D. Goldhagen, Hitlers willige Vollstrecker Ganz gewöhnliche Deutsche und der Holocaust (Berlijn 1996). 24 In de publiciteit draaide het vrijwel volledig om de rol van Wilhelmina. De tweestrijd tussen Van der Zee en Fasseur zette zich in de daaropvolgende jaren onder meer voort tijdens de publiciteit naar aanleiding van Fasseur 's Wilhelmina biografieën. Deze speelde zich volledig voor de coulissen van de professie af. Alhoewel Fasseur er niet voor terugschrok Van der Zee in de media aan te vallen, was het voor hem tegelijkertijd niet mogelijk Van der Zee als volwaardige tegenstander binnen de professie te beschouwen. Terwijl de opmerkingen in de hierboven Sterker door strijd tot Van der Zee waren gericht, werd zij nergens bij name genoemd.
25 E. Gilst, "Nazi propaganda in boek over Wlhelmina", De Telegraaf (4-4-1997).
26 J.C.H. Blom, "Geschiedvervalsing", Het Parool [17-5-1997), 27 N. Van der Zee, "Waarheid en openbaarheid", Nieuw Israëlitisch Weekblad (18-2-2000).
28 De Groene Amsterdammer, 11 -6-1997. 29 G. Mulder, "Door onze schuld, door onze schuld, door onze allerhoogste schuld", HP/De Tijd (27-6-1997).
30 J. TH. M. Houwink Ten Gate, "De Jodenvervolging zonder Duitsers", Het Parooi (11 -4-1997).
31