Artikel: Spiegel van een generatieconflict. Het Tijdschrift voor Geschiedenis tussen 1958 en 1964 Auteur: Caroline Drieënhuizen Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 28.2, 21-34. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Not available. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
Caroline Drieënhuizen
Spiegel van een generatieconflict Hef Tijdschrift voor Gescfiiedenis tussen 1958 en 1964 De jaren zestig van de twintigste eeuw kenmerkten zich niet alleen in de maatschappij, maar ook in de geschiedwetenschap als jaren van verandering en beroering. Niet alleen veranderde er veel bij de historische faculteiten, ook vakinhoudelijk voltrokken zich belangrijke wijzigingen. De vraag die ik in dit artikel wil onderzoeken is in hoeverre deze situatie gereflecteerd werd bij het Tijdschrijt voor Geschiedenis (TvG), één van de prominente historisch-wetenschappelijke tijdschriften van Nederland. Voorts wordt de vraag gesteld welke historici zich afzetten tegen het oude model van geschiedschrijving. Deelden zij allemaal dezelfde historische richting? En tot slot, veelal wordt deze kritiek in de jaren zestig geplaatst, maar is dat terecht?
De geschiedwetenschap en het TvG aan het eind van de jaren vijftig De geschiedwetenschap aan het eind van de jaren vijftig kenmerkte zich door relatieve overzichtelijkheid. Nederland telde enkele prominente historici als Pieter Geyl (1887-1966) en Jan Romein (1893-1962). Studeren was alleen weggelegd voor een beperkt deel van de Nederlandse bevolking; de historische faculteiten waren klein. Inhoudelijk gezien was de Nederlandse geschiedschrijving verzuild, nationalistisch en sterk gericht op Nederland in het bijzonder en Europa in het algemeen. De thematiek van de geschiedschrijving was divers, maar overzichtelijk. Er waren traditionele deelgebieden als kerkgeschiedenis en de geschiedenis van politieke voormannen waarin historici zich specialiseerden. Tijdschriften als het in 1886 opgerichte TvG probeerden in de jaren vijftig bij te dragen aan het historische debat. De situatie bij dit tijdschrift was niet altijd even rooskleurig. Het tijdschrift kon tot aan de jaren zestig maar met moeite het hoofd boven water houden; er waren te weinig abonnees, advertenties ambieerde men niet en de opzet van het tijdschrift was te kostbaar om er voor de uitgever of het tijdschrift zelf winst op te behalen.' Laat staan dat de redactieleden een ruim salaris tegemoet konden zien. Veel abonnementen waren studentenabonnementen die het TvG weinig opleverden. Liever zag de redactie het aantal 21
duurdere groeien.
particuliere
abonnementen
en
boekhandelabonnementen
Hoewel de redactie besefte dat het TvG een moeizaam bestaan leidde, was men halverwege de jaren vijftig nog huiverig om veranderingen door te voeren. De redenering was dat het gros van de abonnees leraar was en dat men door veranderingen die grote groep zou verliezen. Een vrees die later, met de introductie van het nieuwe, algemenere tijdschrift Spiegel Historiael. Maandblad voor Geschiedenis en Archeologie, ongegrond zou blijken.2 Aan het eind van de jaren vijftig echter werden er in het TvG toch kleine wijzigingen doorgevoerd. Het Tijdschrift voor Geschiedenis werd in omvang vergroot, verwierf een gevarieerder aanbod van artikelen en kreeg een ander formaat en omslag. Als gevolg daarvan steeg het aantal abonnees. Bovendien verruimde het TvG haar visie. In navolging van Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden (BGN) nam ook het TvG na de Tweede Wereldoorlog Belgische historici in de redactie op. Echt slagen deed de opzet echter niet. De Belgische hoogleraren waren niet zeer betrokken bij het TvG en hun aanwezigheid in de redactie resulteerde niet tot de beoogde grotere afzet in België. In deze omstandigheden trachtte een kleine groep toegewijde historici het Tijdschrift voor Geschiedenis draaiende te houden. Dit moet zeer letterlijk opgevat worden. De meeste recensenten van het TvG waren leden van de redactie van het TvG (of anders veelal gevestigde historici) en vanwege kopijtekorten werd een behoorlijk aantal artikelen in die periode door redactieleden zelf geschreven. De redactie bestond aan het eind van de jaren vijftig uit louter gevestigde namen: de twee oprichters van het in de jaren 1920 geheel vernieuwde TvG, Van Dillen en Van Gelder, waren in 1959 nog steeds de drijvende krachten achter het tijdschrift. De andere redactieleden, allen mannelijke doctoren, hadden ook al geruime tijd hun sporen verdiend. De gemiddelde leeftijd van de redactieleden in 1959 en 1960 lag derhalve rond de 58 jaar. De auteurs van artikelen waren eveneens vooral gepromoveerde, oudere historici. Wat het TvG uitstraalde was een oerdegelijk, wetenschappelijk blad te zijn dat vooral steunde op gerenommeerde historici. Het resulteerde er in dat de jongere generatie historici zich niet meer aangesproken voelde door het blad. Voorts leefde er onder de studenten het negatieve idee dat het tijdschrift jongere, veelbelovende historici uitsloot. Deze onvrede moest vroeg of laat tot uiting komen.
Arie Willemsen: de strenge criticus In 1958 promoveerde historicus Arie Willemsen (1930-2003). Onverwacht, zeker voor de redactie van het TvG, voer Willemsen in zijn 28.2
dissertatie uit tegen het tijdschrift. Willemsen had opgemerkt dat in het TvG het overzicht van de in het buitenland verschenen literatuur behoorlijk te wensen overliet aangezien de redactie geen selectie maakte tussen belangrijke en onbelangrijke werken. En juist een goede documentatie was iets waar jonge historische wetenschappers volgens hem naar verlangden. Niet alleen economische historici hadden deze behoefte, zo meende hij, maar ook historici die zich bezig hielden met culturele, politieke en sociale geschiedenis. Men wilde graag systematische hulpmiddelen voor specifieke onderwerpen, nieuwe publicaties op onderwerp en de uitwisseling van ideeën, gedachten en opinies. Dit was niet uniek voor Nederland. Ook in het buitenland was deze behoefte ontstaan, die bovendien gevoed werd door ontwikkelingen in de sociale wetenschappen waar zulke documentatie wél geleverd werd. De opmerking in de dissertatie stak klaarblijkelijk vooral Van Dillen. Veel redactieleden hadden zich in de loop der jaren steevast van commentaar op Van Dillen onthouden vanwege het ontzag dat zij hadden voor het werk van de secretaris. Hierdoor was Van Dillen er niet aan gewend kritiek te ontvangen. Hij stuurde redactielid Thiel in de zomer van 1958 een brief waarin hij hem vroeg waarom hij nooit geopponeerd had tegen de stelling van Willemsen.^ Vervolgens gebruikte Van Dillen de eerstvolgende redactievergadering bij hem thuis op 14 januari 1959 en de eerstvolgende aflevering van het TvG om zijn gal te spuwen. Tijdens de vergadering kaartte hij de opmerking van Willemsen aan en kreeg bijval van andere redacteurs. De 63-jarige J. Thiel liet zich die avond ontvallen dat de stelling 'van W.', zoals Willemsen consequent in de notulen van de vergadering werd genoemd, ook hem ergerde. Thiel voegde er aan toe dat het bestaande literatuuroverzicht waarop Willemsen kritiek leverde tamelijk uitgebreid was en door velen wél werd gewaardeerd. "* Hoewel de scherpe opmerkingen van Willemsen door de redactieleden afgedaan werden als onredelijk bleken ze harder te zijn aangekomen dan in eerste instantie het geval leek. Wellicht realiseerde men zich nu voor het eerst hoe het tijdschrift beschouwd werd door andere historici dan het besloten groepje van de redactie. Van Gelder gaf als enige van de redactie toe dat er eigenlijk wel te weinig boeken werden besproken en stelde een uitgebreide bibliografie voor zoals men vond in de International Review of Social History. Van Dillen wimpelde deze suggestie echter af; de directeur van het International Institute for Social History kon over een veel grotere staf beschikken dan het TvG. Na veel praten moest de redactie tijdens de vergadering uiteindelijk toch concluderen dat het noodzaak was de bibliografische voorlichting uit te breiden. Hiervoor zou Van Gelder de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag en de Universiteitsbibliotheek in Amsterdam benaderen.
23
Johan Boogman: een scherpzinnige 'oudere' waarnemer Tijdens diezelfde redactievergadering van 14 januari 1959 vertelde de oude Thiel dat hij, waarschijnlijk in het kader van de ontwikkelingen rond Willemsen, aan de iets jongere historicus Johan C. Boogman (1917-2001) had gevraagd wat jongeren nu eigenlijk over het tijdschrift dachten. Boogman, de rechterhand van de beroemde historicus Pieter Geyl, hield zich vooral bezig met politieke (Nederlandse) geschiedenis van de Nieuwe Tijd en doceerde aan de Universiteit van Utrecht. In die functie stond hij dicht bij de studenten. Het antwoord van Boogman was dat jongeren naast waardering ook kritiek hadden. En die kritiek bestond er volgens hem uit dat zij vonden dat er niet genoeg buitenlandse literatuur werd besproken en dat er weinig historische en geschiedtheoretische 'problemen' werden behandeld.^ Hiermee sloot de kritiek van Boogmans anonieme jonge historici aan op de kritiek die Arie Willemsen in zijn dissertatie naar voren bracht. Wellicht dat deze kwestie Boogman inspireerde tot zijn beroemd geworden oratie. Op 16 februari van dat jaar volgde Boogman Geyl op als hoogleraar in de Algemene en Vaderlandse Geschiedenis van de Nieuwe Tijd aan de Universiteit van Utrecht. In zijn inaugurele rede uitte Boogman zijn verbazing over de onwil of onmacht van Nederlandse historici kennis te nemen van buitenlandse vernieuwingen in de historische wereld. Hij propageerde het bestuderen van de methodes van de Engelse L. B. Namier en van de Franse Annales-school bij het onderzoek van de Nederlandse geschiedenis van de zestiende tot de negentiende eeuw. Een echt onderzoeksprogramma droeg Boogman echter niet aan. Dat hoefde ook niet; hij wees de richting en gaf het kader aan. Hierin sloot hij in essentie aan op de kritiek van Willemsen op de toenmalige geschiedschrijving, er was onder jonge historici de behoefte ontstaan aan toenadering tot het buitenland. De oude manier van geschiedbeoefening voldeed niet meer.
Z.R. Dittricli en A.IVI. van der Woude: provocerende liistorici Twee jonge, eveneens Utrechtse, historici, Z.R. Dittrich (geb. 1923) en A.M. van der Woude (geb. 1932) verwoordden in 1959 het gevoel van veel jongeren over de reguliere manier van geschiedschrijving op nog sterkere wijze. Zij betoogden dat 'het gevoel van onzekerheid, onbehagen, ontgoocheling in de gelederen der historici, vooral onder de jongeren vrij algemeen is en gestadig toeneemt. ^ Het artikel waarin de historici Dittrich en Van der Woude dit stelden, 'Geschiedenis op de tweesprong','' veroorzaakte veel commotie. De stelling was dat de tradi28.2
tionele, narratieve geschiedschrijving haar langste tijd had gehad en zich in een 'permanente crisis' bevond. De ouderwetse manier van geschiedenis bedrijven moest vervangen worden door een op de sociale wetenschappen geënte geschiedschrijving. Dittrich en Van der Woude wezen als 'vaandeldragers' van deze nieuwe historische benadering buitenlandse tijdschriften aan zoals de Annales, Zeitschhft für Agrargeschichte und Agrarsoziologie, Past and Present en Comparative Studies in Society and History. Het niet noemen van het Tijdschrift voor Geschiedenis was natuurlijk een rechtstreekse beschuldiging aan het adres van de redactie van het blad. Het TvG was in de ogen van deze Utrechtse historici klaarblijkelijk geen afspiegeling van de ontwikkelingen in de historisch-wetenschappelijke wereld.
J.G. van Dillen: de geïrriteerde oudere 'elite' Bij alle geuite kritiek was het TvG direct of indirect betrokken. Het Tijdschrift voor Geschiedenis lag Van Dillen nauw aan het hart en hij zat dan ook met de kwestie in zijn maag. De lange betrokkenheid en bevlogenheid van Van Dillen en Van Gelder wreekten zich echter. Doordat zij al zo lang bij het blad waren betrokken en zo verankerd waren in hun eigen inzichten en tradities, was er weinig ruimte voor invloed van de ontwikkelingen die zich juist in de jaren rond 1960 in de geschiedwetenschap afspeelden. De twee oudere historici konden zich niet vinden in de kritische opmerkingen en ideeën van de jongere garde. Van Dillen greep zijn redactionele werk in het tijdschrift aan om publiekelijk zijn ergernis te uiten over de beschuldigingen van Willemsen. Onder het kopje 'onbillijke kritiek' trok hij van leer tegen Willemsen. Van Dillen zag de kritiek als persoonlijk commentaar op zijn werk en 'zijn' Tijdschrift voor Geschiedenis. In het artikel reageerde Van Dillen als volgt: 'eenige tijd geleden heeft een promovendus - de heer A.W, Willemsen - het nodig gevonden in één der bij zijn proefschrift gevoegde stellingen kritiek ie uiten op ons tijdschrift (...) Dat de formulering [van Willemsen] van weinig waardering voor het vrijetijdswerk van de redactie en haar medewerkers getuigt zullen wij maar schouderophalend voorbijgaan; erger is het tekort aan nuchterheid en werkelijkheidszin dat er uit spreekt. ( ... ) Opbouwende kritiek willen wij gaarne ter harte nemen maar met onbillijke en ongegronde kritiek blijve men van ons van het lijf. ^ Verder ging hij inhoudelijk in op de beschuldigingen. Het literatuuroverzicht van het TvG zou van goede kwaliteit zijn en ook zouden er honderden buitenlandse boeken zijn besproken. Dat daaronder wat kwalitatief mindere zaten, was onvermijdelijk, zo meende Van Dillen. 25
Bovendien was het TvG afhankelijk van uitgeverijen die de boeken naar het tijdschrift opstuurden en met name buitenlandse uitgeverijen waren niet scheutig met het sturen van gratis boeken naar Nederlandse tijdschriften. Kortom, zo stelde Van Dillen, het was niet de schuld van de redactie dat er belangrijke en onbelangrijke werken tussen zaten.Van Dillen ging verder. Hij beweerde dat hel moeilijk was mensen te vinden die voor het TvG wilden recenseren. En voorts '[zijn er] ook lieden die dit beloven maar die hun belofte niet inlossen; mirabile dictu behoort tot deze categorie ook onze strenge criticus zelf! Hoe kunnen wij onder deze omstandigheden een "verantwoorde selectie" toepassen?"^ Vervolgens merkte hij op dat het uitgebreide bibliografische nieuws zoals dat in sommige buitenlandse tijdschriften verscheen buiten het bereik van het Nederlandse Tijdschrift voor Geschiedenis lag, vanwege geldtekorten en ruimte. Buitenlandse historische tijdschriften beschikten over veel meer medewerkers, hadden een veel grotere omvang en bezaten bovendien een grotere afzetmarkt dan het kleine Nederlandse taalgebied. Van Dillen ging ook in op de opmerkingen van Boogmans studenten over het TvG en Boogmans eigen uitlatingen in diens inaugurele rede. In de klacht dat nieuwe historische stromingen, zoals de Annales, genegeerd werden in het Tijdschrift voor Geschiedenis, kon de redacteur zich niet vinden. De beschuldiging was naar zijn mening onjuist en Van Dillen somde enkele artikelen op die de nieuwe stromingen lot onderwerp hadden. Alle kritiek werd uiteindelijk door Van Dillen verworpen en afgedaan als het resultaat van 'de conversatie in de koffiekamer van een befaamd Instituut'. ledere goede verstaander las daarin hel Utrechtse Instituut voor Geschiedenis. Van Dillen zag alle kwaad in Utrecht verenigd; Willemsen, Boogman, Dittrich en Van der Woude. Aan het eind van zijn artikel riep de redacteur alle critici op, artikelen en recensies in te sturen Hij ging echter voorbij aan het gegeven dat hij vooral een vaste kern recensenten had die hij gebruikte voor de boekbesprekingen en dat bij studenten het idee leefde dat hun ingezonden stukken toch nooit geplaatst zouden worden. Dat het TvG aan een chronisch tekort aan artikelen leed, leek niemand buiten het blad zich te realiseren. Ondanks dat Van Dillen alle kritiek van de hand wees, werden er wel degelijk kleine veranderingen bij het Tijdschrift voor Geschiedenis doorgevoerd. Er werd een besluit genomen om de bibliografie uit te breiden en dal kreeg vervolgens ook daadwerkelijk vorm toen Van Gelder de Koninklijke Bibliotheek benaderde met het plan. Opvallend is dal de redactie van het TvG, door het besluit de KB te benaderen, weer te maken kreeg met haar grootste criticus, Arie Willemsen, die daar werkzaam was. Bibliothecaris Leendert Brummel wees echter het voorstel van het TvG van de hand: er was geen tijd en ruimte om zo'n bibliografie te 28.2
vervaardigen.'O Uiteindelijk zou de verzorging daarvan onder meer in handen komen van de door het TvG aangestelde 23-jarige Frits Kool. Ook een andere jonge historicus versterkte het vaste team van het Tijdschrift voor Geschiedenis. In april 1939 werd E.E.G. Vermeulen door Van Dillen gevraagd om te recenseren.i^
Ivo Schöffer: een bemiddelende criticus Helaas voor Van Dillen was de storm van kritiek nog niet gaan liggen. Eind augustus, begin september kwam bij de redactie van het TvG een brief uit Australië binnen. De 38-jarige historicus Ivo Schöffer, die in Perth en Ann Arbor werkzaam was als gasthoogleraar, stuurde een lange brief waarin hij, als reactie op de 'onbillijke kritiek' van Van Dillen, suggesties tot verbetering van het TvG aandroeg. Schöffer was het volledig met Willemsen eens wat betreft de bibliografie van recent verschenen werken. Sterker nog, Schöffer had eerder iets van diezelfde strekking aan Willemsen aanbevolen. Schöffer leverde ook kritiek op de opmaak van de bibliografie. Hij stelde dat zelfs zijn studenten een betere, en zeker volledigere, titelbeschrijving konden geven. Inhoudelijk was de bibliografie naar zijn mening eveneens zwak: 'rijp en onrijp stond er doorheen'.i^ Schöffer gaf echter onmiddellijk toe dat in de laatste afleveringen deze rubriek aanmerkelijk verbeterd was. Hij vroeg zich openlijk af of dit het resultaat was van Willemsens kritiek. Schöffer betichtte verder het TvG van het te laat reageren op belangrijke historische stromingen als de Annales. Natuurlijk waren daar wel eens artikelen over verschenen, maar die waren, naar wat Schöffer meende, rijkelijk laat. Hij vond dat het Tijdschrift voor Geschiedenis achter de feiten aanliep. De blik van het TvG moest meer op het buitenland gericht zijn, zo was het advies van de historicus, en hij droeg onmiddellijk een waslijst van interessante, internationale, onderwerpen aan. Deze varieerden van de grote discussies in de Amerikaanse historische wereld over het concept van de 'frontier' tot de kunsthistorische iconologische interpretatie van Erwin Panofsky. Deze aanbeveling van de kant van Schöffer was niet verbazingwekkend: hij hield zich vooral bezig met Nederlandse geschiedenis in de internationale context en had derhalve baat bij dit soort onderzoek. Schöffer gaf toe dat niet alle kritiek toegeschreven moest worden aan het 'falen' van het Tijdschrift voor Geschiedenis. Hij besefte dat veel hiervan te wijten was aan de Nederlandse manier van geschiedschrijving in het algemeen en de onwil van historici om de lacunes in de Nederlandse geschiedschrijving op te vullen. Het TvG sloeg, zeker gezien de beperkte grootte van het Nederlandse taalgebied, wat hem betreft dan ook geen slecht figuur in de internationale wereld van tijdschriften. Wat het tijdschrift zich wél kon aanrekenen, was dat het door zo'n kleine groep 27
historici werd gedreven. Hierdoor werden, volgens Schöffer, teveel historici buitengesloten zodat die 'het TvG niet zien als "hun tijdschrift" zoals het eigenlijk zou behoren'.'^ En daarmee sloeg Schöffer de spijker op de kop. Vervolgens deed Schöffer een reeks suggesties tot verbeteringen waarbij zijn idee van 'brieven aan de redactie' het meest interessant was. Hij meende dat dit het blad zou verlevendigen en dat het bovendien historici nauwer bij het tijdschrift betrok. Veel historici hadden toch het idee dat hun woord en weerwoord op artikelen bij de redactie van het TvG niet gehoord werden en de instelling van zo'n rubriek, meende Schöffer, 'schept in ieder geval een wat nauwere verbinding met mensen die ook actief deelnemen aan het historisch bedrijf.''* Een andere belangwekkend voorstel dat Schöffer in deze brief deed, was de suggestie dat de redactie niet meer passief moest afwachten of kopij in de bus viel. Hij stelde voor dat er bepaalde actuele onderwerpen, die in binnen- en buitenland leefden, door de redactie moesten worden opgepakt waarna historici daarover een artikel moesten schrijven. Dit leek het opstapje te zijn naar de in 1969, mede door hem, ingestelde themanummers waarin actuele, door de redactie vastgestelde, onderwerpen centraal stonden. Tot slot suggereerde Schöffer dat de redactie de vaste groep recensenten minder zou gebruiken. Wat het TvG meer zou moeten doen, was nu juist de boekbesprekingen gebruiken om meer nieuwe, jongere historici bij het tijdschrift te betrekken.'^
Een conflict tussen generaties In zijn kritiek sloot Schöffer naadloos aan op de kritiek die al eerder geuit was door Willemsen, Boogman, Dittrich en Van der Woude. Opvallend is dat in de discussies tussen Van Dillen en critici als Schöffer en Willemsen veel tegemoetkomende en zalvende woorden werden gesproken. Het ontzag dat de jongere historici hadden voor Van Dillen zal hier zeker debet aan zijn geweest. Zeker in de lange brief van Willemsen, die in de zomer van 1959 bij van Dillen binnenkwam, ziet men het Nederlandse poldermodel zich aftekenen. In de brief legde Willemsen uit dat hij zijn kritiek helemaal niet zo ernstig had bedoeld en dat de kritiek die hij wél uitte niet gebaseerd was op conversaties in een Utrechtse koffiekamer, maar op zijn ervaringen tijdens zijn werk in de KB. Voorts merkte hij op dat hij geenszins de indruk had willen wekken dat hij geen achting had voor het werk van de redactieleden van het TvG. Hiermee werd Van Dillens grootste ergernis weggenomen. Ook Willemsen suggereerde nogmaals dat men taken uit zou moeten besteden aan studenten en medewerkers van de historische instituten op de universiteiten in plaats van redactieleden daarmee te belasten. Willemsen pleitte onder meer ook voor een strengere selectie van de 28.2
buitenlandse boeken. Voor hem was een bibliografie toch wel een van de belangrijkste aspecten van een historisch tijdschrift, maar hij erkende dat het soms moeilijk zou zijn daarvoor geschikte mensen te vinden. De bibliografie zou moeten dienen als voorlichting voor historici 'in de provincie' die niet in de gelegenheid waren om wetenschappelijke bibliotheken te bezoeken. In zijn optiek waren de recensies dan ook volkomen overbodig: 'Heeft echter de leraar in een provincieplaats belang bij uitvoerige recensies, waarin hem gewezen wordt op allerlei detailfouten? Mij dunkt van niet.' Afgedaan had het tijdschrift niet voor Willemsen en hij drukte Van Dillen op het hart dat hij zich nog steeds warm aanbevolen hield voor verder recensiewerk voor het TvG.'* Het Tijdschrift voor Geschiedenis stelde zich later in 1959 in het algemeen positief op ten aanzien van de kritiek. Als reactie op Schöffers en Willemsens brieven beloofde Van Dillen in het tijdschrift dat de redactie, ondanks de beperkte mogelijkheden die het blad had, alles zou doen om aan hun wensen tegemoet te komen.'^ Van Gelder erkende in de redactievergadering van 5 oktober 1959 dat het noodzakelijk was 'jongere krachten' aan te trekken. Hij realiseerde zich nu dat er een afstand bestond tussen de jongere en oudere generatie en probeerde die te overbruggen door de nieuwe lichting historici tegemoet te komen. Niets wijst erop dat aftreden van redactieleden noodzakelijk zou zijn. Des te opmerkelijker is Van Dillens mededeling op de vergadering van 5 oktober 1959 dat hij van plan was af te treden als secretaris. Ook Thiel meldde dat hij zou stoppen. Van Dillen zou nog tot aan het eind van de jaren zestig bij het TvG betrokken zijn, maar deed afstand van zijn functie. Noordhoff betreurde Van Dillens aftreden en stelde: 'de bloei van dit wetenschappelijk orgaan is wel voornamentlijk aan U te danken geweest.' En voorzichtig sprak Noordhoff de wens uit: 'wij hopen nu maar dat de jongere kracht, in casu dr. Van de Kieft, Uw vitaliteit ten aanzien van het Tijdschrift zal continueren'.'^ Van Dillen lijkt doelbewust plaats te hebben gemaakt voor de nieuwere generatie. In concreto bestonden de veranderingen bij het Tijdschrift voor Geschiedenis uit de introductie van een bibliografie, een groot, uitgebreid internationaal georiënteerd overzicht van tijdschriftartikelen, een groter aanbod van recensenten en auteurs, meer niet-gepromoveerde auteurs en een zittingstermijn voor redactieleden. Voorts werd er op de redactievergadering van 12 juni 1963 door J.F. Niermeyer (1907-1965) een lans gebroken voor artikelen die een status questiones gaven van bepaalde actuele historische kwesties.'^ Dit was op zich niet zo verwonderlijk voor een historicus die al in 1945, bij zijn oratie aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam, pleitte voor meer aandacht voor buitenlandse historische ontwikkelingen en scholen, zoals de Annales. Het TvG was overigens niet het enige blad dat in de jaren zestig grondig herzien en vernieuwd werd. Ook de BGN onderging in diezelfde periode 29
een grondige revisie waarbij de redactie werd verjongd. Maar alleen het Tijdschrijt voor Geschiedenis reflecteert zo mooi de ontwikkelingen in de geschiedwetenschap: de kritiek van de jongere garde, de aanvankelijke weerstand van de oudere historici en de nieuwe historische ontwikkelingen. Wat eerder was, is wellicht een 'kip-en-ei'-verhaal, maar in ieder geval lijken de ontwikkelingen binnen de geschiedwetenschap van eind jaren vijftig, begin zestig van de twintigste eeuw en het afzwaaien van veel prominente historici mei elkaar verband te houden. Grote historici verdwenen precies in deze periode van het toneel. In 1958 ging Pieter Geyl, op dat moment de belangrijkste historische autoriteit in Nederland, met emeritaat. Jan Romein werd in 1959 benoemd tot hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit in Amsterdam, maar legde reeds in datzelfde jaar vrijwel al zijn functies neer in verband met zijn ziekte. Ludovicus Rogier (1894-1974), groot kenner van de katholieke kerkgeschiedenis, trok zich in 1964 terug.^o Nieuwe, jonge historici namen hun plaats in. Deze nieuwe historici stonden in een heel andere maatschappij dan hun leermeesters. De welvaart was sinds de Tweede Wereldoorlog toegenomen en dit had zijn weerslag op onder andere de financiering van het hoger onderwijs.^^ De wetenschappelijke wereld veranderde ingrijpend. Voor het eerst konden er meer mensen gaan studeren en dit leidde er op termijn toe dat het historische bedrijf fors groeide. Bovendien had het tot gevolg dat er nooit meer zulke prominente historici zouden zijn als Geyl en Romein waren geweest. Voorts werd Nederland ontzuild en zo ontdaan van zijn 'hokjesgeest'. Dit alles had uiteraard invloed op de manier waarop de geschiedwetenschap bedreven werd en hoe er gedacht werd over geschiedenis. Hoewel een 'radicale breuk' wellicht een te groot woord is voor de ontwikkelingen rond 1960 is het zeker dat in ieder geval sprake was van een scheidslijn in de geschiedschrijving. Er is een duidelijk verschil tussen de historische praktijk van vóór 1960 en daarna zichtbaar. Het is nu ook helder dat die veranderingen nog vóór 1960 zijn ingezet: in 1958 poneerde Willemsen zijn stelling en die bracht de stroom van kritiek van jonge historici op gang. De nationalistische en finalistische geschiedschrijving, die tot dan toe gewoon was, en het eurocentrische perspectief van de Nederlandse geschiedschrijving werden aangevallen De jongere generatie wilde aansluiting bij de Europese manier van geschiedschrijven en de internationalisatie van geschiedwetenschappelijke discoursen. De jonge historici absorbeerden nieuwe, buitenlandse methodes van geschiedschrijving.^^ Voorts propageerden jonge historici een afstandelijkere, wetenschappelijker geschiedschrijving in plaats van de verhalende en zeer betrokken manier van geschiedbeoefening. Objectiviteit werd nagestreefd, met name door de economische historici die in een min of meer exacte geschiedwetenschap geloofden. Door de 28.2
beginnende ontzuiling was het nu ook mogelijk meer distantie van het verleden te nemen. Na 1960 onderscheidde de historische wereld zich door haar verscheidenheid van richtingen. Boogman, en met hem een hele nieuwe generatie historici, keerden zich af van de manier van geschiedschrijving van Geyl, Rogier en Romein. De enige oudere historici die dat begrepen waren Jan S. Bartstra (1887-1962), historicus en vriend van Geyl, en uiteindelijk Van Dillen en Van Gelder van het Tijdschrift voor Geschiedenis. Bartstra zag een generatieconflict en waarschuwde Geyl ervoor toen die zich heftig afkeerde van deze nieuwe ideeën: 'Je wilt dus een zeventig-jarige Hektor blijven, die immers zei: "de oorlog is iets voor mannen en voor mij". Als je er dan maar op voorbreid bent, dat er ook wel eens een Achilles komen kan (...) want meen niet datje onkwetsbaar bent, Pietro'.-^ De oude Pieter Geyl keerde zich echter bruusk af van de nieuwe manier van geschiedschrijving. Hij verweet de jongere generatie in naïef positivisme te zijn vervallen en riep dat hij liever ten grave werd gedragen, dan zich te concentreren op deze manier van geschiedschrijving.^"* Het aantal studentenabonnementen bij het TvG steeg in het jaar dat de jongere generatie pleitte om vernieuwing; maar liefst 21,3% van de abonnees had een studentenabonnement terwijl dat er in 1955 nog maar 12,6% waren. De stijgende lijn werd bovendien vastgehouden; in 1960 maakte de redactie melding van een opmerkelijke stijging van het aantal studentenabonnementen. Ondanks dit ogenschijnlijke succes is het TvG is na de 'hervormingen' niet de spreekbuis van jonge, vernieuwende historici geworden. Het TvG bleef een discussieplaats waarin verschillende visies werden gelanceerd. Het tijdschrift droeg nog steeds geen bepaalde ideologie of visie uit. Dittrich en Van der Woude publiceerden met regelmaat artikelen in het TvG, maar werden ook bekritiseerd door onder meer E.H. Kossman, Ivo Schöffer en H, Baudet. ^^ De 'generatiekloof' in de maatschappij was meer een idee dan werkelijkheid. Veel van de jongeren waren behoudener dan zij dachten. Wellicht gold dat ook voor de historische wetenschap. Een kloof hoeft daarbij geen werkelijkheid te zijn om wel gevoeld te worden. Veeleer was het een conflict tussen generaties. De kritiek op de inhoud en organisatie van het Tijdschrift voor Geschiedenis en de interne gebeurtenissen bij het tijdschrift die ik op de voorgaande pagina's heb beschreven, sloten aan op de toen algemeen heersende gevoelens onder een brede groep jonge historici. Niet alleen werd het tijdschrift als de institutionele neerslag van de geschiedschrijving in het algemeen geconfronteerd met de veranderingen binnen de geschiedschrijving, maar het Tijdschrift voor Geschiedenis zette ook zelf ontwikkelingen in gang. Het tijdschrift bezat een oude redactionele 'elite' waartegen de jongere generatie historici ageerden. Ook inhoudelijk zwengelde het TvG door middel van bijdragen van Van Dillen, Kossmann en Schöffer
31
(waarin zij inspeelden op de nieuwe ontwikkelingen in de geschiedwetenschap) de ontwikkelingen aan. Reactie op reactie volgde op de artikelen en mededelingen. Het is duidelijk dat het tijdschrift als opiniemaker actief bijdroeg aan historisch-maatschappelijke veranderingen.
Conclusie De veranderingen bij het TvG waren zeker niet uniek; ze maakten deel uit van grotere maatschappelijk-historische veranderingen. Ook waren de veranderingen bij het TvG niet revolutionair: de aanzet werd in de vroege jaren zestig gegeven en het kwam pas tot volle wasdom in de jaren zeventig. Wel waren de veranderingen noodzakelijk en kwamen ze de kwaliteit van het tijdschrift ten goede. Het werd aan de eisen van de tijd bijgesteld, waarna het tijdschrift meer aansloeg bij de nieuwe generatie historici: het aantal studentenabonnementen groeide in 1960 fors. Voorts laten de ontwikkelingen en veranderingen in het TvG ons zien dat de roep om vernieuwing niet alleen werd geuit door de economische historici, maar dat deze behoefte zelfs aanvankelijk gesignaleerd werd door een historicus die zich met sociaal-culturele aspecten bezig hield. De onvrede over de manier van geschiedschrijving werd zodoende gedragen door een brede groep jonge, ontevreden historici. Ook waren de jonge historici eenduidig wat betreft de wijze waarop de geschiedschrijving moest worden veranderd, middels toenadering tot het buitenland en tot de andere wetenschappen. Slechts de zwaartepunten verschilden per vakgebied. De door het TvG doorgevoerde vernieuwingen resulteerden niet in een revolutie: de geschiedschrijving is, hoewel zeer gemoderniseerd en aangepast, niet wezenlijk veranderd. Van Dillen keek in 1960, na veertig jaar het secretariaat te hebben onderhouden, terug op zijn tijd bij het Tijdschrift voor Geschiedenis. Maar hij blikte niet alleen achteruit, hij keek ook vooruit. In 1960 meende hij: 'bij het ingaan van een nieuw tijdperk ziet de redactie de toekomst met vertrouwen tegemoet'.^^
Noten 1. Nationaal Arctiief (NA) te 's-Graventiage, Arcliief Tijdsclirift voor Gescliiedenis 1919 - 1991 2.19.042.53, invnr 5, Briefwisseling van de secretaris van de redactie, 1953 - 1961: brief redactie van fiet Tijdsclirift voor Geschiedenis aan de Uitgeverij Noordhoff in Groningen, 1955. 2. De introductie van het nieuwe tijdsctirift Spiegel IHistoriael. Maandblad voor Geschiedenis en Archeologie in ol
28.2
Tijdschrift voor Geschiedenis trok een meer wetenschappelijker publiek aan dat op de hoogte wilde blijven van ontwikkelingen in het historisch onderzoek 3. I. Schöffer, 'Onder H A Enno van Gelder en J.G. van Dillen. Hel Tijdschrift voor Geschiedenis van 1920 tot 1960', Tijdschrift voor Geschiedenis 99 (1986) 391 - 429, aldaar 417, noot 58. 4. Ibidem, 416. 5. NA, Archief Tijdschrift voor Geschiedenis 1919 - 1991. Invnr. 1, Notulen redactievergadering, d.d. 14 januari 1959. 6. E.H. Kossmann, 'Een crisis in de geschiedwetenschap?' Tijdschrift voor Geschiedenis 77 (1964) 57 - 60, aldaar 58. 7. Z.R. DIttrich en A.M. van der Woude, 'Geschiedenis op de tweesprong', Mens en Maatschappij 34 (1959) 361 ' 380. 8. J.G. van Dillen, 'Onbiilijke kritiek'. Tijdschrift voor Geschiedenis 72 (1959) 312 - 313, aldaar 313. 9. Ibidem, 312. 10. NA, Archief Tijdschrift voor Geschiedenis 1919 - 1991. Inv.nr. 5, Briefwisseling van de secretaris van de redactie, 1953 - 1961: brief bibliothecaris KB dr. L. Brummel aan HA. Enno van Gelder, d.d. 20 januari 1959. 11. Ibidem, brief E.E.G. Vermeulen aan J.G. van Dillen, d.d. 26 juni 1959. 12. Ibidem, brief I. Schöffer aan de redactie van het Tijdschrift voor Geschiedenis, d.d. 18 augustus 1959. 13. Ibidem. 14. Ibidem. 15. Ibidem. 16. Ibidem, brief A.W. Willemsen aan J.G. van Dillen, d.d. 5 augustus 1959. 17. J.G. van Dillen, 'Opbouwende kritiek'. Tijdschrift voor Geschiedenis 72 (1959) 45, aldaar 45. 18. NA, Archief Tijdschrift voor Geschiedenis 1919 - 1991. Invnr. 5, Briefwisseling van de secretaris van de redactie, 1953 - 1961: brief Uitgeverij Noordhoff in Groningen aan de redactie van het Tijdschrift voor Geschiedenis, d.d. 29 december 1960. 19. NA, Archief het Tijdschrift voor Geschiedenis 1919 - 1991. Inv.nr. 1, Notulen redactievergadering, d.d. 12 juni 1962. 20. Jo Tollebeek, De toga van Fruin. Deni<en over geschiedenis in Nederiand sinds 1860 (Amsterdam 1990) 387. 2 1 . E.H. Kossmann, De Lage Landen 7780- 1980. 7wee eeuwen Wederfanden Se/g/é, dl I11914 -1980 (5de druk; Amsterdam 1986) 300 - 321. 22. P.J.M. Blaas, 'Nederiandse geschiedschrijving na 1945', in: W.W. Mijnhardt red.. Kantelend geschiedbeeld. Nederlandse historiografie sinds 1945 (Utrecht / Antwerpen 1983) 9 - 20. 23. Tollebeek, De toga van Fruin, 389. 24. Ibidem. 25. H. Baudet, Operationele geschiedenis. Rede uitgesproken bij de opening van het 49e studiejaar van de School voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage (Groningen 1963). 26. J.G. van Dillen, 'Na veertig jaren'. Tijdschrift voor Geschiedenis 73 (1960), 1- 4, aldaar 4.
33