Artikel: Handelende weduwen. Amsterdamse handelsvrouwen in de achttiende eeuw Auteur: Julie Mosmulier Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 25.4, 5-18. © 2014 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: Not available. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
Julie Mosmulier
Handelende weduwen Amsterdamse handelsvrouwen in de achttiende eeuw
Reizigers die de Republiek aandeden, waren vaak verbaasd over de bedrijvigheid van de Nederlandse vrouwen. Sir William Mountague noteerde in 1695 in zijn reisjournaal: "'T is very observable here, more women are found in the shops and bussiness in general than men; they have the conduct of the purse and commerce, and manage it rarely well, they are careful and diligent, capable of affairs (besides domestick), having an education suitable, and a genius wholly adapted to it."' Als we deze verbouwereerde passant mogen geloven waren Nederlandse vrouwen de mooiste, de brutaalste en de meest dominante van Europa en schuurden zij bovendien ook nog dagelijks de vloeren met zand' Waarschijnlijk overdreef deze verbaasde Sir William Mountague in zijn journaal, maar mogelijk zit er toch een kern van waarheid in hetgeen hij neerschreef over de positie van de Nederlandse vrouw wanneer deze vergeleken wordt met de situatie van vrouwen elders in Europa.^ Het is echter moeilijk na te gaan in hoeverre vrouwen in de Republiek meer betrokken waren bij de handel dan in de landen rondom. Kwantitatieve gegevens ontbreken veelal en ook wat literatuuronderzoek betreft, zijn er lacunes binnen de Nederlandse historiografie.-* Maar het is, hoewel lastig, niet onmogelijk onderzoek te doen naar vrouwen in de handel van de vroegmoderne tijd. Lijsten waarop belastingplichtigen en hun aanslagen worden geregistreerd, de zogenaamde belastingkohieren, kunnen goed als bron hiervoor gebruikt worden.
In 1742 werden in Holland de kohieren voor de Personele Quotisatie' opgesteld. Belastingbetalers werden met beroep en inkomen opgetekend en ook het aantal dienstboden, rijtuigen en paarden dat ze bezaten bleef niet onvermeld. Het Personele Quotisatie-kohier van de stad Amsterdam vormt in dit artikel de basis om een beeld te schetsen van de Amsterdamse koopvrouw in de achttiende eeuw. Centraal staat de vraag of deze vrouwen zelf handelden, of dat een boekhouder of een (nog minderjarige) zoon in hun naam de zaken leidde. Daarnaast zal de sociale achtergrond van deze vrouwen aan bod komen. Omdat de onderzoeksvraag zich beperkt tot vrouwen binnen de groothandel, is er een onderste inkomensgrens van 4000 gulden per jaar vastgesteld. 6
Q
Belastingkohieren vormen een uitstekende bron voor onderzoek naar vrouwenarbeid want bij elke aangeslagene, ook vrouwen, werd immers het beroep vermeld.'' Voor de achttiende eeuw zijn vooral de kohieren van de Personele Quotisatie uit het jaar 1742 geschikt. Deze inning werd destijd ingesteld om de Oostenrijkse Successie-oorlog mee te bekostigen. Om de lege defensiekas bij te vullen, had de overheid een lening van drie miljoen gulden afgesloten, maar de kosten voor de aflossing en de rente hierop waren te hoog om uit de reeds bestaande belastingen te betalen. Er werd een nieuwe belasting ingesteld, de Personele Quotisatie, die als één van de eerste inkomensbelastingen gezien kan worden.
Beperkingen van de Personele Quotisatie Elk huishouden met een jaarlijks inkomen van boven de 600 gulden werd door de Personele Quotisatie belast. In de kohieren werd het hoofd van het huishouden vermeld, met adres, beroep en huur, waarbij in het geval van een eigen huis de huurwaarde van het huis werd genomen. Daarnaast noteerde men ook het aantal dienstboden, buitenplaatsen, rij- of vaartuigen en paarden die de aangeslagene bezat. Op basis van deze informatie werden door plaatselijke functionarissen opschrijvingslijsten opgesteld met voor elke aangeslagene een voorgesteld taxatiebedrag. Deze lijsten werden naar regeringscommissarissen gestuurd, waarop deze de definitieve minuutkohieren van de Personele Quotisatie opstelden. Vervolgens stuurde men dit terug naar de plaatselijke ontvangers in de steden opdat zij konden beginnen met de concrete inning. Deze ontvangers maakten op hun beurt weer kohieren van de officiële stukken. Voor Amsterdam bleven deze 'onofficiële' kohieren (die overigens dezelfde informatie bevatten als de originelen, aangevuld met taxatiecorrecties ter plekke) bewaard.** Hoewel het een mooie bron is, heeft de Personele Quotisatie haar beperkingen; de inkomens werden meestal te laag ingeschat, onder meer om geschillen bij het innen te voorkomen. Vanwege de hoge inkomensgrens (600 gulden) brengt ze verder enkel het welgestelde deel van de bevolking in kaart, in het achttiende eeuwse Amsterdam slechts 23% van de totale populatie.*^ Een extra beperking is nog dat enkel het hoofd van het huishouden werd getaxeerd. Dit maakt wel de ongehuwde vrouwen en de weduwen zichtbaar, maar de getrouwde vrouwen die handelden, blijven achter hun man verscholen. Omdat de ongetrouwde vrouwen in de onderzoekspopulatie slechts een kleine minderheid vormen (9,4%), zullen de resultaten voornamelijk betrekking hebben op de Amsterdamse weduwe-koopvrouwen. Problematisch is hierbij dat het concrete beroep van deze weduwen niet altijd genoteerd werd, zodat het niet duidelijk is of de weduwen daadwerkelijk zelf koopvrouw waren of dat er een mannelijke boekhouder of eventueel één van haar zoons als hoofd van de handel optrad.'^^
Ondanks de gedetailleerdheid van de Personele Quotisatie is haar informatie niet steeds toereikend en moet deze aangevuld worden mei gegevens uit andere bronnen^' zoals het notarieel archief, de klappers op de doop-, ondertrouw- en begraafregisters, de poorterboeken en de archieven van de weeskamer. Ook de verpondingsregisters, de familiearchieven en het koopmansboekenarchief kunnen van nut zijn.'^ Daarnaast zijn ook aanvullingen uit gepubliceerde bronnen nodig. ^^ Elke koopvrouw uit de onderzoeksgroep werd zowel op haar meisjesnaam als op haar trouwnaam voor de periode 1700-1780 nagezocht met aanvullend materiaal uit onder andere huwelijks-contracten, testamenten, boedelinventarissen, procuraties, bevrachtingscontracten en wisselprotesten. Hieruit kunnen belangrijke sociaal-economische gegevens worden gedestilleerd. Vooral om na te gaan of de weduwen al dan niet zelfstandig handelden, zijn het testament of de boedelinventaris cruciaal, want als de nalatenschap bijvoorbeeld comptoir-meubilair of gereedschap bevat, kan dat er op duiden dat de koopvrouw zelf handelde. De kaartindex van het Notarieel Archief kan deze gegevens, waar mogelijk, aanvullen maar helaas komen de de vrouwen uit Personele Quotisatie hier niet in voor.i** Dit kan erop duiden dat de vrouwen, indien ze in deze periode nog geen weduwe waren, niet als erkend koopvrouw genoteerd stonden. Het lijkt echter waarschijnlijk dat ze indien ze na het overlijden van hun echtgenoot de handel in eigen naam waarnamen (46,6% van hen), ze hun man ook al voor zijn dood in de zaak hebben bijgestaan.'5 De gegevens uit de Personele Quotisatie, in combinatie met het andere bronnenmateriaal, leveren de volgende resultaten op. In 1742 stonden er 1129 kooplieden geregistreerd, waarvan 1067 (94,5%) koopmannen en 62 (5,5%o) koopvrouwen. Waarschijnlijk was dit bijna de gehele koopliedenbevolking van Amsterdam omdat slechts 1,6%o hiervan in de laagste inkomensklasse zat, tegenover bijvoorbeeld 45,3%o van de winkeliers in koffie. Niet rekening houdend met het feit dat getrouwde vrouwen niet genoteerd werden, was dus 5,5%o van alle Amsterdamse kooplieden een vrouw. Maar slechts enkele vrouwen waren reeds tijdens hun huwelijk openbaar erkend koopvrouw.^^ De achttiende-eeuwse Republiek kampte echter met een groot vrouwenoverschot en de levensverwachting van vrouwen lag hoger dan die van mannen.'^ Dit zorgde ervoor dat ongetrouwde vrouwen en weduwen een groot deel van de bevolking uitmaakten, zodat redelijkerwijs een percentage rondom de 5,5%o gehandhaafd kan blijven. Dit zegt echter nog niets over de mate van betrokkenheid van getrouwde vrouwen bij de handel van hun echtgenoten. Het totaal aantal huishoudens in Personele Quotisatie bedraagt 13745, waarvan er 11581 (85,3%o) werden geleid door mannen en 2164 (14,7%o) door vrouwen. Hoewel dus 14,7%o van de huishoudens een vrouw als gezinshoofd had, werd binnen de koopliedengroep slechts 5,5%o van de huishoudens geleid door een vrouw. Daarnaast was slechts 2,9%o van de vrouwelijke
gezinshoofden in de handel actief tegenover 9,2% van de mannelijke gezinshoofden. Het lijkt er dan ook op dat de koopvrouwen slechts een kleine en uitzonderlijke groep binnen de Amsterdamse samenleving van de achttiende eeuw vormden. Kijken we naar de rijkere gelederen van de samenleving, dan verschijnt er een iets gelijkmatiger beeld: van de 494 kooplieden in de inkomensklasse van 4000 gulden en meer, waren er 463 (93,7%) mannelijk en 32 (6,5%o) vrouwelijk. 4%o van alle mannen en 1,5%o van alle vrouwen in de handel verdienden als kooplui meer dan 4000 gulden, een verschil van 2,5 %o tegenover de 6,3%o van de totale koopliedenstand. Bij de koopmannen en koopvrouwen met een inkomen boven de 4000 gulden per jaar wordt het relatieve belang van de koopvrouw duidelijker: 51,6%o van alle koopvrouwen tegenover 43,4%o van de koopmannen valt onder dit rijke deel van de bevolking te klasseren. Bij de 102 allerrijkste huishoudens van Amsterdam (16000 gulden of meer op jaarbasis) vervlakken de verschillen nog meer: 24 kooplieden waarvan 20 mannen (83%o, tegenover 94,5 en 93,7) en 4 vrouwen (17%o). Een vrouw maakte bijna evenveel kans als een man om in de rijkste regionen van de samenleving te verkeren: van de Amsterdamse mannen was 0,17%o dermate gefortuneerd, tegenover 0,18%o van de Amsterdamse vrouwen. In deze toplaag bevonden zich 1,9%o van de koopmannen tegenover 6,5%o van de koopvrouwen.
De handel als erfenis In eerste instantie lijken de Amsterdamse koopvrouwen een zeer kleine minderheid binnen de Amsterdamse samenleving te vormen. Bij nadere analyse blijkt echter dat hoe rijker het milieu, des te groter de kans om koopvrouwen tegen te komen. De Amsterdamse koopman bevindt zich met een groot overwicht in de inkomensklassen van 600 tot 4000 gulden op jaarbasis, maar in de klassen van 4000 gulden en hoger moet hij steeds meer plaats maken voor zijn vrouwelijke tegenhanger. De Amsterdamse koopvrouw is binnen de lagere klassen terug te vinden binnen een verhouding van één op twintig maar houdt in de hoogste regionen één op de vijf plaatsen bezet. De verleiding is groot om hieruit te concluderen dat de Amsterdamse koopvrouw succesvoller was dan haar mannelijk collega's - ongeveer 38,5%o van de Amsterdamse koopvrouwen had immers kort voor 1742 haar man verloren. Het is echter waarschijnlijker dat deze weduwen een reeds succesvolle handelsonderneming overnamen, dan dat zij die firma zelf tot bloei brachten. Over de vrouwen die reeds langer weduwe waren (voor het jaar 1742 geldt een gemiddelde van zes jaar), kunnen helaas geen uitspraken gedaan worden wegens gebrek aan gegevens. Misschien erfden ze een kapitaal en wisten ze dit in stand te houden of zelfs uit te breiden? De Personele Quotisatie geeft meer informatie over de concrete welstand van de rijkere Amsterdamse inwoners. Het aantal dienstboden, buitenplaatsen, vaar- en rijtuigen en paarden staat erin genoteerd. Op basis van de Quotisatie
komen een aantal gegevens over de sociale achtergrond van de Amsterdamse koopvrouwen aan het licht, maar slechts voor 15 van de 32 vrouwen verkrijgen we voldoende informatie. Binnen deze groep van 15 hebben de vrouwen, naast een jaarlijks inkomen van 4000 gulden, veelal zonder uitzondering een eigen vermogen van boven de 2000 gulden. Het spreekt voor zich dat ze daarmee tot de bovenlaag van de bevolking behoorden. Toch behoorden ze niet tot de regentenstand. Slechts 5 van de 32 vrouwen uit de onderzoekspopulatie worden genoemd in 'De vroedschap van Amsterdam' en slechts 3 van deze vrouwen hadden banden met regentenfamilies. 84,6% van de weduwe-koopvrouwen was met een koopman getrouwd geweest en hoewel bij 53,8% van hen niet bekend is wat het beroep van hun zonen was, is voor 46,2%o wel bekend dat ook één of meerdere zonen koopman was. Van 40%o was de vader koopman en de drie ongetrouwde koopvrouwen uit de onderzoekspopulatie handelen samen met hun broers. De kooplieden vormden binnen Amsterdam een eigen gemeenschap, waarbinnen het beroep overging van vader op zoon en bij hoge uitzondering op dochter en in het geval van een overleden echtgenoot op weduwe. Deze koopliedengemeenschap was verdeeld in verschillende geloofsstromingen. Van de nagezochte koopvrouwen waren er 2 doopsgezind (13,3%o), 7 hervormd (46,7%o) en 1 luthers (6,7%o), tegenover 33,3%o waarvan de gezindheid onbekend was. Aan het eind van de achttiende eeuw was 16%o van de bevolking luthers, 22%o katholiek en 50%o hervormd.^^ 38,5%o van de koopvrouwen was pas recentelijk weduwe, maar gemiddeld waren de vrouwen reeds zes jaar weduwe voordat ze in de kohieren van de Personele Quotisatie werden opgenomen. Van 61,5%o kan met zekerheid gezegd worden dat ze niet hertrouwden. Door het grote vrouwenoverschot is het bovendien onwaarschijnlijk dat de koopvrouwen op latere leeftijd nog een nieuwe echtgenoot vonden. Van de weduwen had 69,2%o bij het overlijden van haar man meerdere kinderen die in de meeste gevallen nog economisch afhankelijk van haar waren, namelijk ongetrouwde dochters of nog niet volwassen zonen.
Vraag blijft nu of de Amsterdamse weduwen in eigen naam handelden. Op basis van het bronnenonderzoek kan hierop geantwoord worden dat minstens 8 van de 15 koopvrouwen (53,3%o) zelf handelden (tegenover 2 die niet zelf handelden (13,3%o) en 5 (33,3%o) van wie geen nadere gegevens bekend zijn. Soms is dit makkelijk vast te stellen, zoals bij Sara Petronella de Jong, weduwe Meijnard Troijen. De koopman Jacob Bicker Raye hield een dagboek bij en schreef op 5 maart 1763: "is mevrouw Trooijen overleden. Haar edele war een seer brave koopvrouw, die een seer groot comptoor van seer swaare negotie selfs als man dirigeerde."'*^ Vaak is het echter lastig de dagelijkse gang van zaken uit de vele officiële akten te traceren. Zo handelde Maria Jacoba van Uggelen bijvoorbeeld volgens de informatie uit de Personele Quotisatie samen met haar broers Pieter en Paulus. Van beide broers zijn tijdens hun leven notariële akten bewaard met betrekking tot de handel, maar hierin staat geen woord over
Marias betrokkenheid. Toch laten Pieter en Paulus bij hun overlijden hun hele hebben en houden aan hun zus na. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat zij beiden ongehuwd bleven, wat Maria de meest voor de hand liggende erfgenaam maakt. Uit haar eigen testament blijkt echter ook dat ze zelf 'comptoirstukken' bezat, wat wellicht toch een indicatie is dat ook Maria bij de handel was betrokken.2"
Overstap naar geldhandel Koopmannen lieten ook bij hun eigen tijdelijke afwezigheid de handel in handen van hun vrouw achter. Dit kan opgemaakt worden uit een akte van koopman Meijnard Troijen uit 1719, waarin hij zijn vrouw in zijn afwezigheid de volledige bevoegdheid verleende om in zijn plaats te handelen.-' Een ander blijk van vertrouwen laat Hendrik Bronckhorst, zoon van de weduwe Bronckhorst, zien. Hij sluit in 1753 een handelsovereenkomst af met zijn broer. Eén van Hendriks voorwaarden is dat bij zijn overlijden zijn vrouw zijn plaats in kan nemen.-^ Omdat vrouwen geen beroepsopleiding konden krijgen, moeten deze koopmansechtgenoles hun expertise wel in de dagelijkse praktijk van de handel van hun man hebben opgedaan. Opvallend is dat driekwart van de koopvrouwen die de handel in eigen persoon voortzetten, het karakter van de handel veranderde (zie tabel 4). De mannen en de zonen binnen de doelgroep handelden oorspronkelijk voornamelijk in goederen, geldhandel besloeg slechts een klein deel van hun bezigheden. Voor de weduwen blijkt echter dat 72,2% van hun handelstransacties uit leningen, aandelen en obligaties te bestaan, waarmee het accent duidelijk op de geldhandel komt te liggen. Zo leende Susanna Clement, weduwe van Johannes Baelde, 10.000 gulden aan Jan Elias Huydecoper, bezat Maria van Uggelen 3000 pond aan aandelen in de Engelse bank en bezat Maria Bosch, weduwe David van Halmael, voor 4000 gulden aan obligaties op Silezië.-^ Ook bezaten de koopvrouwen aandelen in de WIC en in een Engelse handelsmaatschappij. De goederenhandel van de koopvrouwen was vooral gericht op het handelen in Oost-Indische waren, het bezitten en laten uitbaten van suikerplantages in Suriname en de Antillen en het handelen in zijde. Het is echter moeilijk hiervoor een verklaring te geven: het is immers niet zeker of de gegevens uit de bronnen een accuraat beeld geven van de werkelijke handel van de Amsterdamse koopvrouw in het midden van de achttiende eeuw. Daniel Rabuzzi kwam in zijn onderzoek naar koopvrouwen in Stralsund tot een vergelijkbaar beeld van de koopvrouw van de achttiende eeuw. Zijn resultaten wijzen er eveneens op dat vrouwen kozen voor een minder risicovolle manier van handelen. Vrouwen waren voorzichtiger met hun beleggingen en hoewel hun winsten hierdoor niet zo explosief toenamen als bij hun mannelijke collega's, waren ze uiteindelijk succesvoller. Rabuzzi vond in zijn studie dat 15% van de koopmannen na verloop van tijd failliet ging, terwijl
slechts 6% van de koopvrouwen hun handel ten onder zag gaan.-"'* In het onderzoek van Van den Boogaard zijn vergelijkbare resultaten terug te vinden. De Amsterdamse ongetrouwde koopvrouw Maria Jacoba Daemen handelde veel in zout, maar haar uitgaven over het jaar 1702 laten zien dat Maria 27304 gulden in leningen stak en 8102 gulden in zout investeerde. Voor het jaar 1732 is dat 16006 tegenover 3240 gulden. Een relatief bekend en actief zouthandelaarster als Daemen investeerde dus meer in leningen dan in zout.^5 Gesteund door dit onderzoek kan, met de nodige voorzichtigheid, gesteld worden dat het beeld van de 15 nagezochte koopvrouwen wel representatief is voor de Amsterdamse groothandelaarster halverwege de achttiende eeuw. De vraag hoe de overstap van goederenhandel naar geldhandel te interpreteren valt, blijft lastig: geldhandel hoort immers meer thuis bij de passieve wijze van investeren van renteniers dan bij de actieve handel van kooplieden. Toch noemt de Personele Quotisatie ook de koopvrouwen die schijnbaar meer in geld- dan in goederenhandel investeerden, 'koopvrouw' en geen 'rentenierster', terwijl er toch 1018 renteniersters getaxeerd werden. Men kan zich ook afvragen of dit verschil in handelsactiviteiten tussen de koopvrouw en de koopman niet te maken heeft met deskundigheid. Juist omdat de goederenhandel een actievere begeleiding van de belegger vereist dan de geldhandel is ook een grotere deskundigheid noodzakelijk. Marktkennis, maar ook de beheersing van de kunst van het boekhouden zijn dan een noodzaak voor de actieve koopman. Omdat vrouwen geen handelsopleiding kregen, maar het vak leerden uit de praktijk, is hun daadwerkelijke deskundigheid afhankelijk van de mate waarin ze betrokken waren bij het vak van hun man. Dat koopvrouwen na de dood van hun man overgingen op de veiliger manier van beleggen van obligaties, leningen en aandelen, kan er dan mogelijk op wijzen op dat de handelsdeskundigheid van de vrouwen niet het niveau had van hun overleden mannen en dat een koopmanshuwelijk geenszins volwaardig compagnonschap was. Toch kan de vraag of in het Amsterdam van rond het midden van de achttiende eeuw vrouwen deel uitmaakten van een welvarende koopmanstand, positief worden beantwoord. Hoewel de koopvrouw slechts 5,5% van de totale beroepsgroep uitmaakte, blijkt in de hogere inkomensklassen de kans groter een koopvrouw tegen te komen, en ook andere gegevens duiden op een actieve koopvrouwenstand. Meer dan de helft van de ongehuwde of weduwekoopvrouwen lijkt zelf te hebben gehandeld en het heft niet uit handen te hebben gegeven aan een zaakwaarnemer of zoon. Wel is er een verschil in het karakter van de handel. De koopvrouw is niet het equivalent van de koopman te zijn. Haar handel concentreert zich op de passieve geldhandel, terwijl zijn handel zich concentreert op de actieve goederenhandel. Geldhandel ontbreekt niet bij de koopman, maar het neemt een kleinere, ondersteunende positie in, terwijl bij de koopvrouw de goederenhandel het kleinere deel uitmaakt. Daardoor lijken deze vrouwen eerder kenmerken van renteniers
te vertonen. Verder blijkt ook dat vrouwen uit koopmansfamilies als weduwe en bij uitzondering als ongetrouwde vrouw in samenwerking met hun broers actief waren. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat voor actieve goederenhandel een grotere handelsdeskundigheid vereist was. Of zoals Leonie van Nierop haar artikel over de Amsterdamse vrouw in de Personele Quotisatie afsluit: "Aan de lezer worde het overgelaten de beschouwingen wel of niet ook op andere aangeslagenen dan deze van toepassing te verklaren."^f
Archivalia Gemeentearchief Amsterdam
Notarieel archief (5075,
op basis
van
loartindex):
Aangaande Maria Bosch, weduwe David van Halmael: 6123, 18-3-1720, notaris Pieter Schabaelje, 9394, 27-3-1742, notaris Mathijs Maten de Jonge. Aangaande Susanna Clement, weduwe Johannes Baelde: 7172, 25-5-1723, notaris W.J. van Midlum, 7174, 8-8-1721, idem, 7999, 7-11-1721, notaris Philippe de Marolles, 8010, 10-51724, idem, 8048, 12-10-1734, idem. Aangaande Anna van Cralingen, weduwe Harm Verwit: 10483, 5-8-1757, notaris Daniel van den Brink,10504, 3-7-1759, idem, 10803, 3-5-1763, notaris Salomon Dorper, 11431, 20-8-1763, notaris Philippe de Marolles. Aangaande Sara Petronella de Jong, weduwe Meijnard Trooijen: 4239, 1-5-1719, notaris Van der Groe, 6158, 5-3-1726, notaris Pieter Schabaelje, 8993, 17-7-1750, notaris H. de Wolff, 9002, 3-11-1752, idem, 10433, 16-12-1750, notaris Daniel van den Brink, 10530, 7-10-1762, idem. Aangaande Maria Palm, weduwe Jan van Vollenhoven: 9411, 9-6-1746, notaris Mathijs Maten de Jonge, 8699, 6-5-1733, notaris Adrian Baars. Aangaande Johanna Maria Slagregen, weduwe Abraham Verhamme: 10346, 15-2-1743, notaris Daniel van den Brink,10364, 17-11-1744, idem, 10502, 10-5-1759, idem. Aangaande Maria Jacoba van Uggelen: 9141, 6-12-1738, notaris Jan Ardinois, 9167, 7-3-1743, idem, 9186, 20-5-1746, idem, 10521, 4-7-1761, notaris Daniel van den Brink, 14129, 8-5-1762, notaris Paulus Huntum, 14168, 5-3-1776, idem,15598, 6-3-1776, notaris A. Mijliu. Aangaande Weduwe Jan Bronkhorst: 9229, 29-8-1753, notaris Jan Ardinois, 10760, x-6-1755, notaris Salomon Dorper, 10772, 9-2-1785, notaris idem, 12327, 29-5-1751, notaris Cornells van Homrigh, 16414, 30-9-1774, notaris Jan Harmsen, 16427, 28-12-1797, idem. Aangaande Weduwe Gillis Clermont: 10474, 10-8-1756, notaris Daniel van den Brink, 8612, 2010-1725, notaris Adrian Baars, 8613, 12-12-1725, idem, 10750, 6-4-1753, notaris Salomon Dorper
Archief van de weeskamer Archief van
(5004)
Invijtscheldingen,
Familiearchieven: Archief van de familie Vogel en aanverwante families (332): 290, 291: notariële akten aangaande Maria Bosch, weduv/e David van Halmael, 303, 304: notariële akten aangaande Johanna Maria Slagregen, weduwe Abraham Verhamme, Archief van de familie de Bruine en aanverwante families (1050): 3 en 4: genealogie van de familie Maillart (aangaande de weduwe David Maillarts), Archief van de koopmansboeken Klappers op de doop-, ondertrouwKlappers op de
(5060). en begraaf
boeken.
poorterboeken.
Noten 1 Sir William Mountague, The delight of Holland: or, a three months travel about that and the other provinces (Londen 1696) 184. 2 E. Kloek, 'De zaak- Judith Leyster: uitzonderlijk of representatief?', in: J.A. Welu ed., Judith Leyster Schilderes in een mannenwereld (Zwolle 1993) 55-68, aldaar 55. 3 A. Laurence, 'How free were English women in the seventeenth century?', in: E. Kloek, N. Teeuwen en M. Huisman ed., Women of the golden age (Hilversum 1994) 127-135, aldaar 128. 4 Voor Engeland: P. Earie, The making of the English middle class (Londen 1989), H6: Women and business, 158-174, voor Duitsland: D.A. Rabuzzi, 'Women as merhants in eighteenthcentury Northern Germany: the case of Stralsund, 1750-1830', Central European History 28 (1995) 435-456. Het belangrijkste onderzoek voor Nederland zijn de scripties: M. van den Boogaard, Maria Jacoba Daemen, 1658-1733. Koopvrouw te Amsterdam (z.p. 1979) scriptie aan de UvA, K. Meirik, Capitaal, door Gods seegen geavanceert. Bedrijfsvoering en handelsnetwerk van het doopsgezinde Handelshuis Van Eeghen, 1760-1795 (z.p. 1998) scriptie aan de UU. 5 Literatuur over de personele quotisatie: W.F.H. Oldewelt, 'De beroepsstructuur van de bevolking der Hollandse stemhebbende steden volgens de kohieren van de familigelden van 1674, 1715 en 1742, medegedeeld door mr W.F.H. Oldewelt', Economisch Historisch Jaarboek XXIV (1950) 80-161 en J. de Vries en J. van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei, (Amsterdam 19xx) xxx-xxx. 6 L. van Nierop, 'Het kohier van de Personele Quotisatie te Amsterdam over hetjaar 1742 en de Amsterdamse vrouw'. Jaarboek Amstelodamum 1943 (Amsterdam 1943), 80-101, aldaar 89.
7 De belastingskohieren werden echter niet talrijk overgeleverd en vaak kennen zij beperkingen, zie verderop. 8 Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de officiële uitgave: Het kohier van de Personele Quotisatie Amsterdam over het jaar 1742, W.F.H. Oldewelt ed. (Amsterdam 1945). 9 De Vries en Van der Woude, Nederland 1500-1815, tabel 11.14, xxx-xxx. 10 Voor een overzicht van de in de PQ als koopvrouw met een inkomen hoger dan 4000 gulden per jaar aangeduide vrouwen met de uit de PQ verkregen informatie, zie bijlage I. 11 Van de 15 vrouwen, die we konden traceren uit de groep van 32, waren 13 weduwe en 2 ongetrouwd. In onderzoeksresultaten betrekking hebbend op gehuwde vrouwen wordt dan een onderzoekspopulatie van 13 gehanteerd en in resultaten betrekking hebbend op ongehuwde en gehuwde vrouwen een populatie van 15. 12 Al deze bronnen bevinden zich in het Gemeente Archief Amsterdam NA: archiefnummer 5075, DTB: klappers raadpleegbaar in de onderste studiezaal van het GAA, PB: idem, WA: archiefnummer 5004, VA: via de ordinaris kwijtscheldingen op microfiche raadpleegbaar in de onderste studiezaal van het GAA, FA: toegangsnummer verschilt per archief, KBA: archiefnummer 5060. 13 Vier eeuwen Herengracht. Geveltekeningen van alle huizen aan de gracht, twee historische overzichten en de beschrijving van elk pand en zijn bewoners, Genootschap Amstelodamum ed. (Amsterdam 1976), J. Bias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795 (Haarlem 19031905) en Catalogus Amstelodamum (Cd-rom o.a. te raadplegen op de studiezaal van het GAA). 14 De fiches zijn op te vragen bij de studiezaalbeamte in de bovenste studiezaal van het GAA. 15 Opvallend is dat maar liefst 21 koopmansboeken uit de eerste helft van de achttiende eeuw op naam van Maria Jacoba Daemen staan. M. van den Boogaard wijdde haar scriptie 'Maria Jacoba Daemen, 1658-1733. Koopvrouw te Amsterdam' (1979) aan deze ongetrouwde zouthandelaarster Ook hier is een aanbeveling voor verder onderzoek op zijn plaats. Volgens Van den Bogaard bevatten de andere koopmansboeken op naam van een vrouw niet veel wetenswaardigs, maar de boeken op naam van mannen kunnen informatie opleveren over de handelscontacten die ze onderhielden en het aantal vrouwen dat zich onder hen bevond. 16 Dit blijkt uit de gegevens van het notarieel archief en uit de poorterboeken. 17 S. Hart, 'Onderzoek naar de samenstelling van de bevolking van Amsterdam in de 17e en 18e eeuw, op grond van gegevend over migratie, huwelijk, beroep en analfabetisme', in: idem. Geschrift en getal (Dordrecht 1972) 115-181. 18 Hart, 'Onderzoek naar de samenstelling', 120. 19 L van Nierop, 'Het dagboek van Jacob Bicker Raye (1720-1772)' Jaarboek Amstelodamum 33 (1937) 173-249, aldaar 235. 20 GAA, NA: 14168 (testament van Maria Jacoba van Uggelen opgemaakt op 5-3-1776, bij notaris Paulus Huntum). 21 GAA, NA: 4239 (1-5-1719 bij notaris Van der Groe). 22 GAA, NA: 9229 (29-8-1753). 23 GAA, NA: 8010 (10-5-1724, Philippe de Marolles) en 10521 (4-7-1761, Daniel van de Brink) en FA: 332, 290. 24 Rabuzzi, 'Women as merchants', 445. 25 Van den Boogaard, 'Maria Jacoba Daemen', 8-11. 26 Van Nierop, 'Het kohier van de Personeele Quotisatie', 100. 27 Met een inkomen >4000 gulden. Uit: W.F.H. Oldewelt ed., Kohier van de Personeele Quotisatie te Amsterdam over het jaar 1742 (Amsterdam 1945).
Tabel 1. Verdeling man/vrouw onder kooplieden Groep
Mannen (absoluut)
PQ totaal PQ kooplieden j(alle) PQ kooplieden (>4000) PQ kooplieden (>16000)
Mannen (%)
Vrouwen (absoluut)
Vrouwen (%)
11581
85,3
2164
14,7
1067
94,5
62
5,5
463
93,7
32
6,5
20
83
4
17
Tabel 2. Procentuele verdeling man/vrouw. Koopman
Groep % PQ totaal % PQ kooplieden (alle) % PQ kooplieden (>4000) % PQ. kooplieden (> 16000)
Koopvrouw
Verschil
100
100
0
9,2
2,9
6,3
4
1,5
2,5
0,17
0,18
-0,01
Tabel 3. Een verdere procentuele verdeling. Groep % PQ kooplieden % PQ kooplieden (>4000)
Koopman
%PQ kooplieden (>16000)
Koopvrouw
Verschil
100
100
0
43,4
51,6
-8,2
1,9
6,5
-4,6
1
Tabel 4. Waar handelden de vrouwen in? Handelsactiviteiten Aandelen
Frequentie
Percentage 44,4
Obligaties
8 4
?.?. ?.
1
Leningen
1
Oost-Indische waren Suikerplantages
2 2 1
5,6 11,1 11,1
1 1 1
Zijde Totaal geldhandel
13
Totaal goederenhandel
5
Totaal
18
5,6
72,2 27,8 100
1 1 1
m
Tabel 5. De koopvrouwen uit de Personele Quotisatie van 1742 te
Naam
Inkomen Vermogen 1
Cath. Theens
4000
k
;
Weduwe Coenrado Pechelijn
4000
k
/
Weduwe Jac van de Hoop
4000
k
1
Weduwe David Maillarts
4000
k
1
Weduwe Maurits Dreijer
4000
k
i
Weduwe Jan Bronkhorst
4000
k
1
Weduwe Gillis Clermont
4000
k
1
Sara van Gent
4000
k
Weduwe Rouwenhof
4000
k
ii
Weduwe Bar Voogd
5000
k
i
Maria Bosch weduwe David van Halmael
5000
k
1
Weduwe Abraham ten Katen
5000
k
1
Weduwe Hugo van Ockhuijsen
5000
Susanna Clement weduwe Johannes Baelde
5000
k
2
Weduwe Daniel Hoorns
6000
k
c
Weduwe Sal van Norden
6000
k
t
Maria Palm weduwe J. van Vollenhoven
6000
k
1
Weduwe Victor
6000
k
1
Weduwe Canabier
6000
k
1
Johanna Geertuijd Balde weduwe Abraham V
6000
k
1
Anna van Cralingen Weduwe Hermanus Verwit
6000
k
1
Weduwe Quirijn Pardike
8000
Weduwe Jean Baptist Berkman Woutiers
8000
k
1
Weduwe Jac. Christoffel Roguer
8000
k
1
Maria van Uggelen
10000
k
1
Maria Diettelaer
10000
Weduwe Daniel Duijts
12000
k
1
Weduwe Nic. de la Naije
12000
k
7
Sara Petronella de Jong weduwe Meijnard Trijen
20000
k
1
Johanna Maria Slagregen weduwe Abraham
20000
k
1
Weduwe David Mendes da Silva
20000
k
1
Geertruijda Blauupot weduwe Vostcrman
26000
k
1
* Bedragen in guldens.
d
c
«^•
1
[erdam.
1 JDienstboden Buitenplaats Rijtuig Paarden Adres r'
-
-
-
Heerengracht
2
i
-
-
Leidsegracht
2
-
-
-
Singel
3
-
-
-
Fluwelenburgwal
2
-
-
-
Buitenkant
2
-
-
-
Keizersgracht
3
-
-
-
Prinsengracht
2
-
-
-
Singel
3
-
-
-
Keizersgracht
lu
-
-
-
Keizersgracht
3
-
-
-
Herengracht
2
-
-
-
Keizersgracht
1
-
-
-
Keizersgracht
ir
-
2
Herengracht
3
-
2
Keizersgracht
2
-
-
ZwanenburgeStraa
3
-
2
Herengracht
3
-
1
Singel
3
1
3
Keizersgracht
4
-
2
Herengracht
3
1
2
Singel
3
-
1
Keizersgracht
6
1
3
Leidsegracht
4
1
4
Keizersgracht
Ih
-
2
Herengracht
2
1
2
Keizersgracht
Ih h
1
4
Keizersgracht
]
2
Kalverstraat
4
1
2
Herengracht
u
1
4
Keizersgracht
7
1
4
Herengracht
4
D