Mededeelingen van den
Nederlandschen Journalistenkring. De Commissie van Eedactie is samengesteld uit de Heeren:
NS 139
D. H A N S
en
A! E. MENDELL.
December 1911
Het adres der Commissie is: D. HANS, De Carpentierstraat 62, 's-Gravenhage.
Het secretariaat van den Nederlandschen Journalistenkring is gevestigd bij den heer A. VOOGD, Kortenaerstraat 13a, Rotterdam. INHOUD: Binnenland: De oorlogscorrespondent, f Protest. H. L. Berckenhoff. Indië: Pers-delict. Weer een nieuwe. Buitenland: Ludwig Pietsch. f Journalistenstaking. Journalistieke krijgslisten. Belgisch persfeest. Pers-vrijheid. Uit de pers. Persdelicten. Personalia en korte Berichten.
Binnenland. De oorlogscorrespondent, f Hij heeft zijn tijd gehad; dat-ie mee-mocht, dat hij op een paard of een goederenwagen zat — en vooraan in den damp ging van een botsing van wereldkrachten. En hij heeft zijn dag vol uitgediend en is een historische figuur geworden: de oorlogscorrespondent. Vroeger, vroeger — toen schudde hij handjes met generaals. — In rookende telegraafkantoren, waar het dak boven was uitgebrand of gekogeld, kwam hij nog zijn telegrammen opgeven. In zijn chequeboekje werden de plaatsnamen en de slagvelddata afgestempeld. En als de kanonnen dreunden, dan kraste tegelijkertijd zijn pèn . . . . Vroeger, ja vroeger — toen was de oorlog een groot open kiekspul, en de oorlogscorrespondent was in het kraken en lichten daarvan, waar geen ander binnen durfde komen: een zóó gewichtig toeschouwer, als een raad-vanbeheerling is: ter laatste generale repetitie. Hij vertegenwoordigde de wereld; die . . . . het kruit betaalde; en in duizend huiskamers infectieus pluksel trok. Hij had er bovendien „geen verstand van". En al had hij er voor een keer eens wèl verstand van; destijds werd een veldslag in één, hoogstens twee dagen geslagen; hij kon er geen kwaad mee aanrichten. Vóór zijn bericht achter het leger om, over verre draden, het vijandelijk leger achterhaald had, was langs het front de beslissing over de wapenen neergekletterd.
Tegenwoordig vechten ze anders. Ze vechten over onafzienbare fronten en een veldslag gaat binnenkort in plaats 'n dag een kleine maand of zooiets duren. De techniek is bovendien niet meer zoo langzaam en zoo grof als nóg in het bloeitijdperk van den oorlogscorrespondent. Fijne staaldraadjes en -netten luisteren overal in de lucht als nieuwsgierig-opgestoken vrouwenooren. Daar achter zit een apparaat, gecompliceerd als de diplomatie uit een vrouwenhoofdje. Aan het eene eind van dit apparaat staat: hij, die gestorven is (f) en alleen nog uit traditie gehandhaafd wordt: de oorlogscorrespondent. Aan het andere einde staat: de abonné. Daartusschen-in zitten draden, daartusschen-in is het gebonker van rollende persen; daartusschen-in is: fietsen, hollen, draven, zetten, gieten, drukken, enz. Daartusschen-in zitten zooveel uur, en zoo en zooveel minuten. En wat eenmaal in de krant staat, is gemeen-goed! Hoort: óók aan den vijand! BENEDIK heeft in 1866 met zijn Times-man, dien hij meenam, het eerst de s c h a d e der oorlogsjournalistiek ondervonden. Hij was toch wel gegaan, den 2en dag, bij Königgratz. Maar hoe hij precies stond, wisten de Pruisen dezen tweeden dag uit de Times — en het heeft hen in hun bewegingen gesteund, dat zij hun vermoedens daar bevestigd wisten. In 70 hebben de generaals de oorlogscorrespondenten al een stuk in de richting van de „administratie"-troepen geduwd — en ze niet meer en tête laten mee-rukken. En de laatste oorlogen! — dat was gewoon een oorlogsbedrijf; wat ze te zien krijgen, dat staat: tot den werkelijken oorlog, als een fabrieksbedrijf, dat de Koningin te zien krijgt, tot hetzelfde, slordig door-de-weeksch gemonsterd. De Japanners hadden vijf officieren voor ze vrijgemaakt. Die reden 's morgens met ze uit. Die lieten ze een eindje opgebroken rails zien; lieten ze bukken voor de kogels, gingen met ze bij de „voorposten" op bezoek, die speciaal voor journalistiek gebruik geschapen waren — en 50 kilometer achter de „heusche" voorposten lagen — en lieten ze dan verder zonder censuur hun zakgeld vertelegrafeeren. De Italianen ruimen er h é é l e m a a l mee op. Heefteerst hun eigen pers tot den oorlog gehitst: zelfs de regeering nog motorstuwing in den rug gewaaid; en een storm van geestdrift over het volk! — nu het zoover is, vliegen de connationale courantenschrijvers het eerst er uit. De vreemden; daar moest men nog eenige egards voor hebben. Wat kon het kosten: één stafkapitein? — Maar de I t a l i a a n s c h e oorlogsschrijvers— die kenden de taal, en de slinksche wegen, die achter de „diretta" ombuigen. Die kerels seinen over sinaasappelen en kippen; seinden stamboeknummers van gewonde helden — en een halven dag later stond het in het vaderland héél anders in de couranten. Die kerels hadden hun kameraden onder de officieren; drongen zich overal tusschen, en die was het niet om het vaderland en den oorlog; maar alleen om „primeurs" en „sensatie" te doen.
2
MEDEDEELINGEN.
De Italiaansche staf voert de nieuwe gedachte voor het eerst consequent door: de oorlog is een duister bedrijf — bij duisternis gebaat! — lieden er uit, die een lamp of een kaars er over willen houden. Deze gedachte is een noodzaak, niet alleen in NoordAfrika, overal sinds de techniek in 12 uur een bericht over de gansche wereld slingert, en zoo wordt de oorlogscorrespondent beslist en voorgoed: een historisch personnage. De couranten die „er bij" willen wezen, doen véél verstandiger een bode van het ministerie van Oorlog om te koopen — dan een meneer in padvinderscostuum met een cheque-boekje in de vuurlijn te sturen. Voor duizend pond sterling legt zoo'n bode graag zijn hoofd eens aan de deur — hebben ze kans op: nu en dan, als er nerveuse hoogspanning staat — een berichtje, dat tot het gebeurde of het gebeuren staat — als een slordig kranten-cliché tot een exacte fotografie. Maar voor duizend pond aan een journalist in padvinderscostuum — krijgen ze niet eens zulk een cliché. Krijgen ze klets. Dagen te laat! — Die voor de abonne's en voor de krant-als-onderneming van nul en geener waarde is. Neen, het is heusch geen wonder, als de oorlogscorrespondent zachtekens uitgaat. Met LuiQi BARQINI gaat de laatste in padvinderscostuum van het voorste plan, die er nog „aardige" nieuwtjes heeft weten door te krijgen. Maar ook die van de achterhoede geraken leelijk in de klem. Dit zijn lieden, die naar de hoofdsteden der oorlogvoerende staten worden gezonden, en die daar vlijtig hoofdstadcouranten vossen, en dan nieuwsextracten kabelen. Ze mogen ook schoonmaaksters van het ministerie van Oorlog interviewen; vriendjes van zoontjes van telegrafisten, enzoovoorts, enzoovoorts. — Deze categorie raakt in Italië ook zoo tamelijk op de flesch; de heeren zitten meest in Rome en in Milaan. In Milaan, omdat in dit Amsterdam van Lombardije een paar van de beste couranten van Italië uitkomen. Op wat hun bestaan is, werpt een brief van den Daily Mail-m&n uit Milaan een meelijwekkend licht. Wij krijgen standjes van onze hoofdredacties; aangeteekende klaagbrieven van onze directies, en we schieten niet op, klaagt hij. De eerste dagen deden we het met cijfertelegrammen. Die werden den derden oorlogsdag verboden! — Toen seinden we, als we moesten vertellen: volgens den „Corriere", liggen er 6000 Turken achter Tripolis: Boodschap, 6000 sinaasappelen, behind Syracuse! — Dat ging ook 2 maal 24 uren goed: toen namen ze dergelijke telegrammen niet meer op het telegraafkantoor aan. Toen hebben we vergaderd, met zijn zeventienen, en we hebben een dienst georganiseerd, waarbij — van het Zwitsersche Chiasso uit! — geseind werd, en wij ons nieuws „per Chiasso" t e l e f o n e e r d e n . Het laatste deden we heel voorzichtig. In plaats van Tripolis spraken we van Brighton; inplaats Derna zeiden wij Cambridge; Benghasi was Oxford. We hadden de gekste sleutelwoorden, en een vat petroleum was b.v. een gewonde of doode Italiaan. Voor drie dagen kregen we van den censor de boodschap, dat we zoo druk in de olie speculeerden, dat we ons bepaald gingen ruïneeren en op die manier gauw als vreemdelingen zonder middelen van bestaan blut in het schoone land Italië zouden staan — en dat hij ons aanried ons niet meer zoo sterk in de olie te engageeren. Of hij zou gewoon af laten haken. Toen zijn we op het idéé van een postduivendienst gekomen; de postduiven vlogen echter overal heen, behalve naar het hok in Chiasso, waar wij ze heen wilden hebben, en onze copie bleef meest onderweg. Nu doen we het maar gewoon per ijlbrief. Van de brieven blijft de censor nóg af. Maar als er eens 10.000 vaten petroleum op den steiger
van Oxford mochten verbranden — dat de Middellandsche Zee er rood van ziet! — geloof dan maar niet onvoorwaardelijk in de handhaving van het briefgeheim op de „posta reale" van Italië! Tot zoover de kankerende Engelschman. Uit zijn verhaal blijkt zonneklaar, dat ook de oorlogscorrespondent van het derde plan geen carrière en nergens een taak meer vindt. Tusschen den oorlog en de courant is een dicht, een pikzwart gordijn neergelaten — en er is geen andere verbinding meer tusschen dan die van een extra Maandagochtendblad. *
*
*
Het bovenstaande is uit een artikel, door dr. R. FEENSTRA, den schrijver der schetsen Aan het Zoeklicht, in De Telegraaf gepubliceerd.
Protest. Aan de Redactie van de „Mededeelingen van den Nederlandsche Journalistenkring." Mijne Heeren, Ruim een maand geleden overhandigde ik aan één uwer, den heer HANS, te zijnen huize het eerste deel van een uit twee stukken bestaand artikel, getiteld „Geschiedenis", in welk artikel ik beoogde diegenen onzer collega's, welke ten tijde van de aanneming van de motie-SCHWARTZ in de Utrechtsche Vergadering den 26ste September 1897 gehouden, nog geen lid waren van den Ned. Journalistenkring en ook de voorgeschiedenis van die motie niet kenden, op de hoogte te brengen van de feiten, die tot op dit oogenblik elke poging om onze vakvereeniging haar roeping als zoodanig te doen vervullen, hebben verijdeld. Reeds in dat eerste stuk werd niet verheeld, dat ik die geschiedenis wenschte te verhalen met de bedoeling scherp te doen uitkomen: 1°. dat de benoeming tot voorzitter van den Ned. Journalistenkring van iemand, die zeer sterken invloed kan uitoefenen op het vergeven van betrekkingen, bovenbedoelden sedert de oprichting van den Kring en in weerwil van de aanneming dër motie-SCHWARTZ voortdurenden toestand voor onafzienbaren tijd bestendigt, 2°. dat de heer HANS, zeer zeker tot bestuurslid gekozen omdat een groot deel van de leden, het voortdurend miskennen van de belangen van ons vak door het bestuur moede, in hem den man zag, die ten deze aan hun zijde stond, van het oogenblik af, waarop hij gekozen was, zich zoo beslist mogelijk schaarde aan den kant van hen, die hij in dezen gedachtengang moest bestrijden. Dit alles werd uiteengezet, bloot door het opsommen van controleerbare, bewezen, bekende, onweersproken feiten. In het U bekende deel van mijn artikel kwam zelfs het uitspreken van eenige qualificatie, op mijn eigen oordeel berustend, niet voor. De heer HANS, wien ik het stuk langzaam en duidelijk voorlas, maakte aan het slot slechts de opmerking, dat hij, het stuk plaatsende, daarmee niet te kennen gaf, het met den inhoud eens te zijn, waarmee ik accoord ging (het stuk was natuurlijk onderteekend). Wij scheidden met een afspraak omtrent een typografische bijzonderheid, door mij gewenscht en door den heer HANS toegezegd. Geruimen tijd na dit onderhoud ontving ik mijn stuk terug met de verbijsterende mededeeling, dat er „een sterk persoonlijk element" in was en daarom geweigerd. Ik antwoordde, dat dit geen zaak was van opvatting, maar van feiten. Er was geen persoonlijk element in mijn
M E?D E D E E L I N G E N. stuk. Geen enkele redeneering was gebaseerd op iemands persoonlijke eigenschappen, geen enkel verwijt werd gedaan. Ik noodigde de redactie uit om aan te wijzen, in welke woorden men het „persoonlijk element" had gevonden, mij eventueel bereid verklarende, die woorden te veranderen. Uw antwoord was ontwijkend, herhaalde nog eens de vage beschuldiging zonder uitsluitsel te geven op mijn vragen. Er volgde een correspondentie tusschen den heer HANS, schrijvende namens de redactie, en mij, waarin mijnerzijds de vraag werd herhaald, of men mij gelegenheid wilde geven, in welken vorm dan ook, de bovengenoemde punten te behandelen, en zoo ja, mij daartoe dan in de gelegenheid te stellen door mij de woorden te noemen, die mijn vorig stuk deden weigeren, terwijl de heer HANS steeds weer de oude, algemeene, ongemotiveerde beschuldiging herhaalde omtrent het gezonden stuk en zich niet uitliet omtrent mijn tot viermaal toe pertinent gestelde vragen. Slechts hoorde ik, dat ik „als elk ander collega" mocht schrijven over „journalistieke aangelegenheden" wanneer het stuk den heeren redactieleden bevalt. Daarmee is mij natuurlijk de mogelijkheid afgesneden om de bedoelde punten te behandelen. Eerst uit het laatste schrijven van den heer HANS verneem ik, dat „vooral hetgeen over de Haagsche Journalistenvereeniging werd geschreven, denigreerend" was. Daar er niet één woord in mijn stuk voorkwam, dat de H. J. V. qualificeert of aan deze vereeniging eenig verwijt maakt, heldert die mededeeling niets op. Buitendien begrijpt ieder, dat het onbegonnen werk is, een tweede stuk te schrijven, waar ik zelfs niet vermoeden kan, wat men in mijn eerste stuk afkeurde. Het tweede zou even goed teruggezonden worden en ik kon aan een derde beginnen! Ik ontzeg U zeer beslist het recht, te handelen, als gij deedt. De Mededeelingen behooren den leden van den Kring, niet U. Zij dienen het belang van den Kring, niet uwe belangen. Gij mist ten eenenmale de bevoegdheid, het uitspreken van bepaalde meeningen, die U niet aangenaam zijn, in het blad te verhinderen. Weigering wegens den toon van een stuk moet gepaard gaan met motiveering en op een aanbod van den schrijver, in overleg te treden omtrent toon en vorm, hebt gij te regardeeren. Zou het anders zijn, dan verviel het verschil tusschen uwe verhouding tot de Mededeelingen en die van den eigenaar van een blad tot dat blad. Dat verschil bestaat en moet in het oog worden gehouden. Hierover wensch ik een principieele beslissing van de algemeene vergadering uit te lokken. In afwachting daarvan zend ik U dit ernstig protest tegen een handeling, die in mijn oog het allergrofste machtsmisbruik beteekent. M. MORESCO. * * * Wij hebben dit protest opgenomen, schoon collega MORESCO er geen recht op had. De commissie kan niet beloven, dat ze geregeld protesten zal plaatsen tegen het niet-opnemen van stukken, en wenscht, nu zij het wel doet, geen antecedent te scheppen. Wij willen echter collega MORESCO een bijzonderen gunst bewijzen; vandaar de opname. Overigens begeven wij ons omtrent den inhoud van het bovenstaande, waarin verschillende onjuistheden en zonderlingheden voorkomen, niet in polemiek. Slechts zij gezegd, dat, naar het oordeel der commissie-
3
leden MENDELL en HANS (collega VIERHOUT heeft als lid bedankt) het artikel van den heer MORESCO te onaangenaam van toon en in zijn algemeene strekking te denigreerend voor verschillende collega's was, om het te plaatsen. Collega MORESCO schijnt te meenen, dat, nu in de redactie-commissie twee leden zitten, van wie hij, terecht of ten onrechte, aanneemt dat zij het min of meer eens zijn met hem inzake de richting die de Kring uit moet, hij in de Mededeelingen maar schrijven kan wat hij wil! Hij heeft nu ondervonden, dat het niet zoo is. Een enkele uitlating in bovenstaand stuk, die naar een insinuatie zweemt, had ook ons bijna tot een protest genoopt, n.1. die, waar wij te hooren krijgen dat wij de Mededeelingen trachten te gebruiken voor onze „belangen". Een momentje werden we boos. Toen begonnen we te lachen. En dat lachen behield de overhand.
H. L. Berckenhoff. De redenen, welke den heer BERCKENHOFF noopten voor elke feestelijke huldiging op 1 September j.1. te bedanken, hebben zijne collega's en oud-collega's te Amsterdam niet kunnen weerhouden, op andere wijze hem, ter gelegenheid van zijn zilveren jubileum als journalist, een bewijs te geven van hunne bewondering voor zijne groote gaven, en van hunne sympathie voor zijne beminnelijke persoonlijkheid. Daartoe vormden zich tot een comité de heeren:
mr. J. KALFF jr.
voorzitter;
D. KOUWENAAR,
secretaris; mr. G. KELLER, penningmeester; J. F.
ANKERSMIT', J. W. HELMER, J. H. RÖSSINC, J. C. SCHRODER, H. Ï E R S T E E Q | J. F. L. DE BALBIAN VERSTER, R. C. VERWEIJCK en M. VIER-
HOUT, met het voornemen hem een blijvend aandenken te vereeren. Dit comité mocht voor het doel de medewerking ontvangen van een groot aantal journalisten, die gedurende de verloopen vijf-en-twintig jaren in de uitoefening van hun ambt met den heer BERCKENHOFF in betrekking zijn geweest of nog zijn. De keuze van het huldeblijk viel op eene o o r k o n d e , waarvan de vervaardiging werd opgedragen aan den' bekenden sierkunstenaar T. NIEUWENHUIS. De oorkonde is neergelegd in eene platte houten doos, welke in boekvorm opengaat. Vóór- en achterkant vertoonen een paneel van donker palissanderhout, waaromheen een ebbenhouten lijst is gelegd. Aan de voorzijde van de doos is de rand versierd met snijwerk, terwijl in het vóór-paneel eene versiering in kleuren is gebracht, vertoonend de initialen van den heer BERCKENHOFF en het wapen van Amsterdam. Opent men de doos, die bestaat uit twee gelijke helften, draaiend om scharnieren van bewerkt tombak, dan treft men ter weerszijden de oorkonde aan, beschermd door glas. Zij is met pen en penseel geteekend op fijn kalfsperkament, glad uitgespannen. Links leest men deze opdracht: „Wij, Vakgenooten, die allen te Amsterdam getuigen waren van Uwen dagelijkschen arbeid voor de Nederlandsche Dagbladpers, huldigen in U, HERMANUSLEONARDUS BERCKENHOFF, — gedurende vijf-en-twintig jaren RedacteurCorrespondent te Amsterdam van de Nieuwe Rotterdamsche Courant — den stoeren werker, den scherpen waarnemer en duider van de teekenen des tijds, den smaakvollen kunstkenner, den bekwamen stylist en den hartelijken collega". Daaronder staan de datum van het jubileum en de namen der comité-leden, en in de rechterhelft van de doos, volgen dan de namen der deelnemers — in het geheel vijf-en-zeventig. Zoowel om de opdracht als om de namen is in onuitwischbare verf eene randversiering ge-
4
MEDEDEEL INGE N.
teekend, waarin bloem- en bladmotieven zijn verwerkt, en tevens zijn opgenomen de wapens van Amsterdam en Purmerend (de geboorteplaats van den heer BERCKENHOFF). De ruimte tusschen de namen is aangevuld met ornamenteele versiering. Het geheel is een zeer gelukkig-geslaagd werk van een fijnzinnig kunstenaar. Het geschenk is den heer BERCKENHOFF in eene bijeenkomst van deelnemers, gehouden in een der zalen van „Krasnapolsky", overhandigd, met een van veelwaardeering getuigende toespraak van den voorzitter van het comité, mr. J. KALFF Jr. Na dezen voerden het woord de heeren M. VIERHOUT, die hulde bracht aan den mensch BERCKENHOFF en D. A. VAN WAALWIJK, een der oudste vrienden van den heer BERCKENHOFF. De heer BERCKENHOFF zegde den deelnemers dank in bewoordingen, die bewezen, dat het huldeblijk door hem in hooge waarde zal worden gehouden.
Indië. Persdeliet. De Raad van Justitie te Soerabaja, uitspraak -doende in de zaak van de directeuren en commissarissen der Ned.Ind. Escompto Mij. contra den hoofdredacteur van het Soer. Hbl. den heer M. VAN GEUNS, heeft deze vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. In zijn vonnis overweegt de Raad o. a., dat aan de directie der Ned.-Ind. Escompto-Maatschappij wel een feit is ten laste gelegd, blootstellend aan den haat, althans aan de verachting der ingezetenen, maar dat hierbij bewezen moet worden dat het oogmerk om te beleedigen heeft bestaan. Dit moet voortvloeien uit de gebezigde woorden. Nu neemt de Raad aan, dat alleen de wensch heeft voorgezeten op de fouten en onnauwkeurigheden in het jaarverslag over 1909 van de Ned.-Ind. Escompto Mij. te wijzen en op de minder goede gestie van de directie dezer bankinstelling. Geenszins, zoo overweegt de Raad verder, heeft het oogmerk voorgezeten om de directeuren en commissarissen der N.-I. E. Mij. te grieven. Uit de uitdrukkingen waarin de critiek gekleed is, is geen zucht om te beleedigen af te leiden, terwijl ook het feit dat in het geincrimineerde artikel een lofspraak op den directeur — thans ex-directeur—J. DINGER voorkomt er op wijst dat de schrijver van het artikel niet beoogde te beleedigen. De critische uitdrukkingen hadden minder krachtig kunnen zijn, doch hierbij dient volgens den raad rekening te worden gehouden met de omstandigheid, dat vroeger tevergeefs critiek op de gestie van de Escomptodirectie werd uitgeoefend en dat dus een k r a c h t i g e critiek noodig was. Op grond van een en ander wordt het oogmerk om te beleedigen verworpen en beklaagde van het hem ten laste gelegde vrijgesproken. Het O. M. had f 500 boete geeischt, subs. 2 maanden en 14 dagen hechtenis.
Weer een nieuwe. Weer een nieuwe krant. Met 1 Januari of 1 Februari zou het blad verschijnen, en Semarangsch Handelsblad heeten. De heer H. A. VAN LIER, oud-redacteur van De Locomotief zou hoofdredacteur worden. Laat ons afwachten of 't uitkomt. Als er telkens een dagblad op een dagbladgerucht gevolgd was in Indië !
Buitenland. Ludwig Pietsch. f De deken der Berlijnsche journalisten, prof. LUDWIG is, 87 jaar oud, overleden. In een Berlijnsche brief aan de N. R. Crt. lezen wij: „LUDWIG PIETSCH, de nestor der Berlijnsche journalisten, is gestorven. Het valt moeilijk te gelooven, dat men hem niet meer zien zal bij al de middag- en avondfeestelijkheden van het mondaine Berlijn. Nu kan men niet meer bij iedere gelegenheid constateeren, dat PIETSCH, de onvermoeibare en onverwoestbare PIETSCH „er weer is". Hij is zijn roeping trouw gebleven tot in de laatste dagen van zijn leven. En met hem is een tak van journalistiek uitgestorven, die het wereldsche Berlijn eerst nu veel stof zou gaan geven. Nog altijd schreef de 87-jarige zijn kolommen in de Vossische Zettung — en dat zijn kolommen! — van iedere vijf uursthee, of avondfeestelijkheid in de groote wereld, die hem voor den boeg kwam. Mooie vrouwen of die er voor door wilden gaan, maakten den ouden cavalier vlijtig het hof om in zijn „veelgelezen" berichten „aus der Gesellschaft" genoemd te worden. Dat was de eerzucht der jonge meisjes nog, zooals het die harer moeders en grootmoeders geweest was. Een vriendelijkheid van PIETSCH in de Voss is voor drie geslachten van een begeerde en eervolle onderscheiding geweest en is het nog tot op dit pogenblik gebleven. PIETSCH was niet de gedulde perslakei bij de feesten in de groote wereld, die in een hoek mag staan om stof te verzamelen voor een verheerlijking van den gastheer en diens gasten. In de beste huizen van Berlijn was hij een graag geziene gast. De keizer had een bijzondere vriendschap voor hem, noemde hem met een van warme waardeering getuigend adjectief zijn historiograaf, vergat nooit een verjaardag van den ouden heer, en had hem niet alleen met den professorstitel en ridderorden geëerd, maar ook met een jaargeld uit de keizerlijke kas. Bij iederen verjaardag van den ouden journalist verzamelde zich in zijn huis ook een vriendenkring, waartoe grootwaardigheidsbekleeders in staat en wetenschap behoorden. Daaronder was PIETSCH steeds dezelfde gebleven, vriendelijk, bescheiden en joviaal onder alle omstandigheden. Een bohémien ondanks alles. Toen hij als schilder naar Berlijn kwam, had de nijpende armoede zijn goed humeur niet gestoord, en later, toen hij tot welstand gekomen was, had hij met een ongeschokte veerkracht de slagen van het lot weerstaan. PIETSCH bewaarde onder alles zijn luchthartigheid. Luchthartig was hij slechts niet in het vervullen van zijn journalistieke plichten. Neen, bij Zeus niet! PIETSCH is altijd een eigenaardig type onder de journalisten geweest. Oorspronkelijk was hij teekenaar, en een teekenaar met talent. Als kunstcriticus kwam hij bijna 60 jaar geleden in de journalistiek. Het moet een harde strijd geweest zijn, zijn kunst ervoor op te geven. Maar hij heeft daarvoor groote tijden als journalist gehad. Hij trok drie werelddeelen door, was oorlogscorrespondent, wereldreiziger en tegenwoordig bij alle groote gebeurtenissen; bij de onvergelijkelijk weelderige feesten bij de opening van het Suezkanaal sloot hij vriendschap met keizer FRIEDRICH, die toen nog kroonprins was. PIETSCH schreef boeken en artikelen met de geestdrift van een kunstenaar; hij genoot intensief van dat alles wat hij meemaakte. Hij werd de Duitsche journalist, die het meest gezien en meegemaakt had. Het is eigenaardig, dat PIETSCH als teekenaar een jaar geleden weer ontdekt is. Toen was er een tentoonstelling PIETSCH,
MEDEDEELINGEN. van werk uit zijn jonge jaren, zoo fijn en zoo af, dat het de Berlijnsche critiek in verbazing bracht; de schildercritiek die toch een zoo sterke neiging had, om PIETSCH niet zeer ernstig te nemen. Men kan er in komen, dat zij hem was gaan onderschatten. PIETSCH had zijn tijd als criticus overleefd. Eens was hij de invloedrijkste kunstbeoordeelaar in Berlijn. Maar hij had de ontwikkeling der tijden hierin niet kunnen volgen. Hij zwoer nog bij de opvattingen, die hij in zijn jeugd als de alleen juiste had leeren eerbiedigen. Een impressionist, zelfs de beste, was voor hem nog iemand, die geen impressionist zou zijn als hij maar beter schilderen geleerd had. De zoo zachte man kon zich nog steeds hevig opwinden als hij over de moderne kunst schreef. Anders echter werd hij als hij den kunstenaar te behandelen had. Een hard woord over een medemensch kon hij niet zeggen. De schilders, die hij persoonlijk niets dan vriendelijkheden zeide in zijn minutieuse critieken, hielden dan ook veel van hem. Aan de groote Berlijnsche tentoonstelling in de „serres" bij het Lehrter Bahnhof, wijdde hij jaarlijks een eindelooze reeks van zijn eindelooze artikelen. Uit zijn bespreking van ieder kunstwerk tot in de kleinste bijzonderheden moest men den indruk krijgen dat het voor het meerendeel meesterwerken waren die daar hingen. Die goede PIETSCH! Nu is hij gestorven, en het wereldsch Berlijn heeft zijn bekendste figuur verloren. De man, die al voor de revolutie van 1848 het vroolijke middelpunt was van een club van begaafde kunstenaars, die meer dan 60 jaar lang vroolijkheid om zich verbreidde met zijn goedaardigen geest, de laatste ridder, die nog in een dagblad regelmatig vrouwenschoonheid huldigde, uit overtuiging of goedigheid, de troubadour met teekenstift en vulpenhouder, is gestorven. Bijna op zijn post. Nog geen twee weken geleden zag ik hem in de foyer van het hoftheater bij de première van den Rosenkavalier, zichtbaar in zijn element tusschen zooveel mooie vrouwen en kostuumweelde. Later heeft hij, op een feest, kou gevat. Stil is hij gestorven, de gelukkige, wiens goedheid alle leed overwon, ook dat van hemzelf.
Journalistenstaking. Uit Boekarest wordt gemeld, dat daar in het parlement de journalisten, in het midden van December, het werk gestaakt hebben. Er was hun plotseling verklaard, dat zij bijzondere kaarten moesten hebben of anders niet in het gebouw toegelaten werden. De verslaggever van een der grootste bladen, die gedurende vele jaren in het parlement werkzaam is, werd door een portier de deur uitgezet en geslagen. Daarom hebben de journalisten zich solidair verklaard, om genoegdoening te verkrijgen. De avondbladen verschenen dan ook zonder parlementsberichten. Wat er verder gebeurd is hebben we niet vermogen te ontdekken.
5
oorlog verklaarden. In oorlogstijden zijn krijgslisten geoorloofd — en zoo werden de dienaren van de Koningin der Aarde opeens trouwe zonen van Mercurius. Italië' bood, volgens hen, het eigenaardig beeld, dat in oorlogstijd haar handel en nijverheid zich reusachtig ontwikkelden. Naar Parijs, Londen en Berlijn gingen lange telegrammen met talrijke bijzonderheden over de aankomst van duizenden balen katoen, over den uitstekenden sinaasappelenoogst in Sicilië, over bestellingen van onnoemelijk veel mortadellaworst uit Bologne, en geheel Europa scheen opeens een reusachtige behoefte te hebben aan Florentijnsche stroohoeden. Zoo buitengewoon scheen de handel van Italië zich plotseling ontwikkeld te hebben, dat de censoren achterdocht kregen. Zou het om beursspeculaties te doen zijn? Na langdurige onderzoekingen, na vele slapelooze nachten hebben die heeren de oplossing van het raadsel gevonden — en het is hun duidelijk geworden, dat de balen katoen de naar Afrika vertrekkende regimenten moesten voorstellen, de rijke Siciliaansche oogst was een gedaanteverwisseling van de troepen, die nog zouden volgen, de worst en de stroohoeden bleken minder onschuldige voorwerpen en namen de plaats in van geweren en kanonnen. Na die ontdekking is de Italiaansche handel weer aanmerkelijk achteruitgegaan.
Belgisch persfeest. Naar aanleiding van het 25-jarig bestaan der Vereeniging van de Belgische pers, heeft een feestelijke ontvangst plaats gehad in de Gothische zaal van het Brusselsche Raadhuis. Burgemeester MAX, die vroeger zelf journalist is geweest, en de schepenen ontvingen. En daarna kwamen omstreeks 200 leden der vereeniging en talrijke gasten o. a. de
ministers CARTON
DE WIART
en
POULLET
tot
een
feestmaal in de zalen der Grande Harmonie bijeen. Er werden geestige dronken uitgebracht door den minister van Justitie CARTON DE WIART, den burgemeester en het Kamerlid VANDERVELDE. De Brusselsche burgemeester wist echter ook een ernstigen toon aan te slaan toen hij tot de vertegenwoordigers der Belgisch pers de vermaning richtte, steeds in hun schrijven te denken aan de neutrale positie van hun land en naar geen zijde voorkeur te betoonen.
Pers-vrijheid. Het hoofd van het Italiaansche persbureau te Tripoli heeft den correspondent van het Berliner Tageblatt bij zich ontboden, waarna hij er den nadruk op legde, dat het onderhoud een vriendschappelijk karakter droeg. De strekking van zijn woorden vat de correspondent aldus samen: „Gij schrijft voortaan alleen welwillende berichten voor Italië of gij wordt uitgezet." Vriendelijk land!
Journalistieke krijgslisten. Het uitbreken van den Italiaansch-Turkschen oorlog gaf (aldus de N. R. Crt.) den correspondenten van de buitenlandsche bladen in Italië handen vol werk. Daar was nu stof, chaotisch en overvloedig, en moeilijk was 't, uit al die vaak tegenstrijdige berichten de waarheid te puren. Maar wat een weelde eindelijk er achter te zijn en met een blij hart het nieuws toe te vertrouwen aan de snelle draden. Dan de ontgoocheling, als de berichten gekortwiekt en geknot hun bestemming bereikten. De Italiaansche censuur was wreed en menig kostelijk woord had zij ingeslokt. Geen wonder, dat de journalisten haar den
Uit de Pers. P e r s d e l i c t e n . — In De Telegraaf van 17 December j.1. behandelt onze collega mr. H. LOUIS ISRAELS in zijn rubriek „Recht en Wet" verschillende persdelicten. Hij gaat eerst na wat gewone beleediging is, wijst er op dat art. 263 W. v. S. straffeloosheid uitspreekt wanneer daarbij is opgetreden „in het algemeen belang of ter noodzakelijke verdediging", en vervolgt: Nu is hierbij ten onzent steeds de vraag wat beschouwd moet worden als eene handeling -in het algemeen belang"'
6
M E D'E D E E L I N G E N. daar allicht velen hun eigen belang of een ander zeer beperkt belang beschouwen als het belang van het algemeen. Vooral de pers, het normale orgaan der openbaarheid in onze dagen, komt herhaaldelijk voor de vraag te staan, of eene door haar beoogde publiciteit wel dan niet het algemeen belang betreft. Hoe machtiger die openbare meening, des te krachtiger werkt eene dergelijke openbaarmaking, maar des te meer ook . zal de beleedigde zich gegriefd achten en zich tot het uiterste tegen die aanvallen verweren. Dan volgt een proces, en soms is het om dat proces zelfs te doen geweest. Ik wil slechts herinneren aan Zola : s beroemden brief J'Accuse, welke, vervolgd wegens de daarin geuite beleedigingen tegen den krijgsraad die Esterhazy had vrijgesproken, aanleiding gaf tot de groote onthullingen der üreyfuszaak. In kleiner formaat is het artikel van Garsthagen in De Dordtsche Courant met de daardoor veroorzaakte Papendrechtsche zaak te beschouwen geweest als een soortgelijke krasse aanval, bedoeld om een beleedigingsproces uit te lokken en dan in het open baaivoor den rechter een rotten toestand, die men keeren wil, bloot te leggen. Maar niet altijd is uitlokken tot een lasterproces het doel van eene beleedigende openbaarmaking. Zeer dikwijls is die openbaarmaking op zich zelve reeds voldoende om het kwaad, dat men wil bestrijden, te stuiten. Bij al de schakeeringen in de bedoeling, die tot het openbaarmaken van een z.g. smaadschrift kunnen leiden, is in landen waar openbaarheid als het beste geneesmiddel tegen maatschappelijke misstanden wordt beschouwd, het aantal beleedigingsprocessen tegen de dagbladpers dus toenemende. Herinneren wij, naast bovenstaaande voorbeelden, aan het proces-Eulenburg wegens beleediging door Harden in Duitschland gevoerd, en het veel oudere proces-Powell, wegens beleediging door den Times te Londen afgespeeld, met alle politieke gevolgen aan die processen verbonden, dan zullen wij ons tevens herinneren dat in geen van al die zaken de toepasbare wettelijke regeling omtrent strafbaarstelling van laster bevredigend heeft gewerkt. Nederlandsch-Indië behoort niet tot de landen, waarin de openbare meening regeert, maar toch bestaat daar een vrij uitgebreide dagbladpers, die zich het recht niet laat ontzeggen misstanden bloot te leggen. Het gevolg is, dat lasterprocessen bij den Indischen rechter ook al geen zeldzaatnheden zijn. Hoe daarbij de strafwet wordt uitgelegd bleek o.a. uit een vonnis door den Raad van Justitie te Soerabaja, 9 November 1911 gewezen. De ook in Nederland welbekende journalist de heer M. van Geuns, meende dat bij eene Indische boschinstelling, wier naam thans niets ter zake doet, grove misstanden bestonden en daarom wees hij hierop in het Soerabaisch Handelsblad, waarvan hij hoofdredacteur is. Die eerste mededeeling, iu bezadigden vorm geuit, hielp niet. Daarop volgde een nieuw artikel, waarin o. a. werd beweerd, „dat er bij de opmaking van de balansen van genoemde boschinstelling over de boekjaren 1908 en 1909, met of zonder medewerking van commissarissen, in den letterlijken zin des woords is geknoeid, om den hachelijken toestand te verbloemen. - ' De directie van de bank was van meening, dat haar hierdoor ten laste werden gelegd feiten, welke, zoo deze bestonden, haar zouden blootstellen aan strafvervolging of althans /,haar zouden blootstellen aan de verachting of den haat der ingezetenen", zooals het Indische Strafwetboek het misdrijf van laster omschrijft. Behalve eenige buitengerechtelijke represaillemaatregelen besloot deze directie nu tot het instellen van een eisch krachtens art. 1373 B. VV. voor Ned.-Indië. Bij dit artikel, nagenoeg woordelijk gelijk aan art. 1408 van ons B. W., wordt erkend eene burgerlijke rechtsvordering ter zake van laster, strekkende //tot vergoeding der schade, en tot betering van het nadeel, in eer en goeden naam geleden". De burgerlijke rechter gaf de Bank-directie gelijk, doch wees slechts ƒ 1 0 0 als schadevergoeding toe. Dit was zeker zeer mager en directeuren en commissarissen der Bank dienden nu een aanklacht in tegen den heer van der Geuns, zoodat een strafproces op het burgerlijke volgde. In dat strafproces eischte het O.M. eene boete van ƒ500, subsidair 37a maand gevangenis. Hij deed dit, omdat beklaagde geen vonnis kon overleggen van zijn betichting, want de thans nog geldige regeling in de artikelen 282, 283, 284 en 285 van het Ned.-Ind. Strafwetboek voor Europeanen, behandelt den laster geheel anders dan ons Strafwetboek dit doet. Strafbaar wordt gesteld hij, „die met het oogmerk om te beleedigen" door allerlei middelen van openbaarmaking, iemand feiten, welke strafbaar of eerroovend zijn, ten laste legt. De Nederlandsche wet eischt niet deze bedoeling om te beleedigen, maar „opzettelijke aanranding van iemands eer of goeden naam". Ook opzichtens de redenen van straffeloosheid is het Indisch wetboek van het onze verschillend. Zoo is ginds niet strafbaar de vermelding van feiten, „welke algemeene verordeningen veroorloven openbaar te maken", en evenmin „als het ten laste gelegde feit wettig wordt bewezen", echter met deze, hoogst eigenaardige beperking, „als wettig bewijs wordt a l l e e n aangemerkt
hetgeen voortvloeit uit een rechterlijke uitspraak of een andere authentieke acte". Hieraan is nog in art. 283 de gevolgtrekking verbonden, dat „hij, die zich aan de aantijging schuldig maakt, tot zijn verdediging niet kan vorderen, dat het bewijs van hare waarheid alsnog zal worden opgemaakt.'' Nu had men bij de behandeling der strafzaak wel het feit dat de directie der bedoelde bank sinds was afgetreden, maar als rechterlijke uitspraak geen ander vonnis dan het burgerlijke waarbij de journalist tot schadevergoeding wegens laster was veroordeeld. Een uitvoerig onderzoek naar de waarheid der betichting kon dus niet worden ingesteld. Alleen kon de beklaagde door tal van feiten aantoonen, hoe hij er toe gekomen was, bijv. door verschillende eigenaardige boekingen en merkwaardige drukfouten in die balansen aan te wijzen, hierbij tevens steunend op hetgeen sinds zijn . artikel omtrent den werkelijken toestand der Bank was gebleken. Bekl. verdedigde zichzelf met een juridisch verweer, dat hij in het algemeen belang had gehandeld, en dus geenszins met het doel om te beleedigen. Hij had gedaan wat hij aan zijne roeping als journalist verschuldigd meende te zijn en alleen den strijd aangebonden tegen maatschappelijke verkeerdheden, nu in Ned.-Indië geen onderzoek door accountants van de belansen eener Naamlooze Vennootschap wordt gëeischt eu deze dus zonder onpartijdige toelichting de wereid ingaan. Dit verweer had het merkwaardig gevolg, dat de Raad van Justitie den beklaagde vrijsprak op grond, dat het bewijs van het oogmerk om te beleedigen niet was geleverd. De rechter oordeelde, dat alleen de wensch heeft voorgezeten op fouten en onnauwkeurigheden en minder goede gestie te wijzen, geenszins om directeuren en commissarissen te grieven, ü e critische uitdrukkingen hadden minder krachtig kunnen zijn. doch hierbij dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid, dat vroeger tevergeefs critiek op deze gestie werd uitgeoefend, en dat dus nu eene k r a c h t i g e c r i t i e k noodig was. Bij dit vrijsprekend vonnis treft mij vooral lo. dat het lijnrecht ingaat tegen het burgerlijk vonnis, waarbij schadevergoeding werd toegekend en na dit vonnis gewezen is. Meestal zal eerst de strafzaak worden behandeld, en daarna de schadevergoedingsactie, tenzij de beleedigde partij door hare vordering te beperken tot hoogstens ƒ 150, in het strafproces al gevoegde partij opkomt. 2". Doordien in het land van het drukpersreglement, hei beruchte „gewrocht der duisternis", de Rechtbank zoo gul erkent het recht van den journalist tot het uitoefenen van krachtige critiek, indien deze noodig is, om op fouten te wijzen en geschiedt zonder bedoeling te krenken. Uit jdit Indische vonnis blijkt tevens dat het oude stelsel „Geen beleediging zonder bedoeling om te beleedigen", dat reeds bij de Romeinen als rechtsregel gold, nog niet zoo slecht is en voor vrije drukperscritiek wellicht beter werkt dan ons tegenwoordig systeem met zijne verontschuldiging op grond van „het handelen in het algemeen belang". Het blijkt toch, dat de Nederlandsche rechter zeer angstvallig is in de erkenning van dien verontschuldigingsgrond, bepaaldelijk dat hij genegen is dien grond al' te wijzen wanneer hij meent, dat het beoogde doel ook langs andere wegen bereikbaar was. Vooral indien de rechter meent, dat de wantoestand waarop gewezen wordt langs weg van rechten bepaaldelijk door strafvervolging, kon worden gekeerd, schijnt hij zulk een optreden van de dagbladpers eenigszins te beschouwen als een eigenmachtige inbreuk op het hem gereserveerd terrein. Hiernevens is onze rechter wel wat veeleischend voordat hij het verdedigde belang beschouwt als te zijn een „algemeen belang". Terwijl een journalist zeer goed kan weten of bij hem de bedoeling om te beleedigen, al zij het slechts als uevenbedoeling, heeft bestaan, is het hem minder gemakkelijk van te voren na te gaan of het belang, dat hij wil dienen, door den rechter wel genoeg algemeen zal worden geacht. Zoo wordt het mogelijk, dat een dagbladschrijver in onzen tijd met uitgebreide drukpersbeteekenis een strafbaar feit begaat zonder ooit eenige strafbare bedoeling te hebben gehad en dit kan toch op den duur geen goede regeling zijn. Kenschetsend in bovenstaand opzicht is een arrest van het Hof te 's-Gravenhage d.d. 21 Februari 1910 (W. 9006), waarbij eene Naaml. Venn., uitgeefster eener courant, veroordeeld werd tot schadevergoeding wegens beleediging uithoofde van de opneming in die courant van een niet ouderteekend ingezonden stuk. De gedaagde had zich beroepen op het algemeen belang als drijfveer van haar handelen. De Rechtbank had de waarheid van den inhoud van het stuk niet onderzocht en de beleedigende bedoeling gevonden in den scherpen vorin der mededeeling, enz. Het Hof geeft dit aan de appellante toe, maar zegt, „dat daaruit niet volgt, dat de Rechtbank ten onrechte haar beroep op het dienen van het algemeen belang heeft verworpen", en gaat dan voort: „Overwegende, dat dit toch terecht is geschied, dat immers het algemeen belang niet kan gediend worden dooi- de wijze
MEDEDEELINGEN, van handelen van appellante, die in stede van, zoo zij meende de aandacht te moeten vestigen op laakbare leiten, zich te wenden tot de autoriteiten, politie, justitie of gemeentebestuur, die in een casu rechtens geroepen en in staat zijn tegen dergelijke handelingen, al zoodanige maatregelen te nemen, als zij nuttig of noodig zullen oordeelen, met voorbijgang van dien wettelijken weg en zonder dat zij eeue omstandigheid aanvoerde of deze bleek, welke dat voorbijgaan rechtvaardigde", het stuk in haar blad opnam. Het Haagsche Hof schijnt dus te ineenen, dat eene redactie bij ontvangst van een ingezonden stuk, openleggende eeu wantoestand, dat stuk niet ontvangt om het al of niet te plaatsen, maar om het wel of niet door te zenden naar de politie. De Hooge Raad zag bij zijn arrest d.d. 9 December 1910 (W. 9112) in bovenstaande beschouwing van het Hof o-een schennis van art. 1113 B. W., vermoedelijk omdat hij de beslissing wegens het laatste zinsgedeelte als feitelijk heeft beschouwd. De zaak is in drie instanties behandeld, de uitgeefster in alle drie veroordeeld, en toch is uit die drie beslissingen in het minst niet op te maken of de betichting wel dan niet juist was. Daarom vermeld ik ook niets omtrent den inhoud der beleediging, maar ik mag toch niet nalaten een bloempje te plukken uit het vonnis der Kotterdamsche Kechtbank dd. 28 December 1908 (W. 8945), omdat daaruit eene wonderlijke misvatting der toestanden bij de dagbladpers blijkt. De Naaml. Venn., uitgeefster van het blad, wordt bestuurd door een directeur, onder toezicht van commissarissen en voerde als verweer o. a. aan, „dat de beslissing omtrent de al of niet plaatsing van ingezonden stukken berust bij den hoofdredacteur, zonder dat de directeur de bevoegdheid bezit zich op eenigerlei wijze hierin te mengen"'. Bij het arrest van het Hof werd de Naaml. Venn, desniettemin civielrechtelijk aansprakelijk gesteld voor de onrechtmatige daad van den door haar aangestelden hoofdredacteur, doch de Kechtbank had op dit verweer geantwoord: „O, dat eene Naaml. Venu. onrechtmatige daden kan plegen doordien haar bestuur binnen den formeelen kring zijner bevoegdheid daarbij voor haar handelt, dat nu ongetwijfeld, het opnemen van ingezonden stukken in het algemeen behoort tot het samenstellen van eene courant, de beslissing of tot zoodanige opneming moet worden overgegaan, ligt binnen den kring dei- bevoegdheid van het bestuur, zijnde het orgaan waardoor de wil der vereeniging zich openbaart, waarbij het onverschillig is of de bestuurder die functie uitoefenende, daartoe den titel voert van hoofdredacteur." Geheel werd hier voorbijgezien, dat de directeur wel bestuurder der Naaml. Venn, is, maar de hoofdredacteur a l s zoodanig geen bestuurder is der N. V. en geen uitgeversfunctie vervult.
Personalia en korte Berichten.
7
op de noodzakelijkheid, dat de Kring-leden geregeld medewerken door het zenden van bijdragen, waaraan, helaas, nog veel mankeert. — Benoemd tot redacteur aan het Dagblad van ZuidHolland en 's-Gravenhage de heer mr. A. J. F. j . JUNG. — Benoemd tot tweede redacteur aan de Middelburgsche Courant de heer dr H. E. M. VAN LOON te 's-Gravenhage, en tot verslaggever de heer W. J. V. LANDRÉ, van de Prov. Groninger Courant. — De heer P. GEURTS is afgetreden als hoofdredacteur van De Tijd en benoemd tot hoogleeraar aan het Seminarium te Roermond. De redactie van het blad heeft hartelijk afscheid van hem genomen, en bood hem een foto der gezamenlijke redacteuren aan. De heer J. W. HELMER, oudste lid der redactie, hield een toespraak, waarin hij o. a. zeide: „Gij hebt zeer zeker een voor een wetenschappelijk gevormd priester hoogst begeerlijke positie bekomen, maar hoe eervol het aanbod van mgr. DREHMANNS ook geweest zij, gij zoudt zeker uw journalistieke loopbaan nu nog niet hebben verlaten, indien daarop niet onverhoeds zeer tergende, aanvankelijk voor uw oogen verborgen, hinderpalen waren gelegd. Wij kennen de redenen, waarom gij tot uw besluit zijt gekomen, ten volle en hebben de grievende bejegening, u aangedaan, medegevoeld. Als katholieke journalisten betreuren wij, dat zij heeft kunnen plaats vinden en aldus een gevaar is aan den dag gekomen voor hen, die zich aan de journalistiek wijden en die een rustige onbelemmerde vrijheid bij hun voorlichtenden arbeid noodig hebben. Tegen de u aangedane bejegening willen wij hier opkomen en wij zullen zorgen, dat dit publiek worde, opdat men wete, dat een herhaling ervan door ons in strijd wordt geacht met de eischen van ons ambt". — Te 's-Gravenhage is overleden de heer W. C. TENQLER, letterkundige, oud-redacteur van 't Dagblad en Land en Volk.
Redactie-commissie. Collega M. VIERHOUT heeft bedankt als lid der Redactiecommissie. De beide overige leden wenschen te verklaren, dat zij door zeer drukke beroeps-bezigheden deze maand weinig voor het orgaan hebben kunnen doen. Dit wijst
'JI-.IHtl'KT B I J
— Onze Kring-voorzitter heeft, na tot het Bestuur gerichte uitnoodiging, zitting genomen in het „Comité de Patronage" voor de „Conferentie over het Bouwkunstig element bij de bescherming der schoonheid van Nederland", die op 28 en 29 December gehouden is.
A. DE I.A MAK AZN. AMSTKRItAM.