MAANDBRIEF VOOR
Jaargang 4 no 6, augustus 1999
LEERHUIS & LITURGIE
HET ZONNELIED
INHOUD
Kees Kok
- HET ZONNELIED Over Franciscus van Assisi en zijn ‘Cantico al sole’ Kees Kok
1. Franciscus van Assisi zong graag en veel. Het Zonnelied schreef hij, zwak en ziek, aan het eind van zijn leven, dat slechts vierenveertig jaar duurde, van 1182 tot 4 oktober 1226. In de oudste handschriften van het lied is ruimte uitgespaard voor notenbalken; helaas zijn die nooit ingevuld. Er bestaan van dit lied verschillende versies. De bovenstaande versie van Huub Oosterhuis is een vrije bewerking van een latere, uitgebreidere versie. Even uitgebreid, maar minder vrij is de vertaling van Jan Willem Schulte Nordholt, te vinden onder nummer 400 in het Liedboek voor de Kerken. Opvallend afwijkend van andere versies in het lied van Huub Oosterhuis is de aanhef van de zesde strofe: 'Vervloekt en onbegrepen zijt Gij en gezegend om onze zuster, de dood van het lichaam.' Daar zit een dosis tegengif in tegen een al te gemakkelijke acceptatie van de dood, met name die van anderen, in deze door massamoorden getekende eeuw. Het harde woord 'vervloekt' voegt zich in de reeks aanklachten tegen God die onlosmakelijk deel zijn van de bijbelse geloofstraditie, en waarvan Job misschien wel de bekendste getuige is. Maar toch ook 'gezegend'. Omdat de dood van het lichaam ook deel uitmaakt van het leven, van de geschiedenis van de mensheid, als dood die ruimte maakt voor nieuw leven; een eerste, noodzakelijke dood die voor de gelovige niet het laatste woord heeft, niet uitloopt op een absolute, spoorloze verdwijning, op de 'tweede dood', zoals die in het boek Openbaring en in dit lied wordt genoemd. Franciscus gelooft hartstochtelijk dat die tweede dood niet zal komen over hen die zoeken naar God, die zijn Naam heiligen. 2. Het gaat in het Zonnelied om de heiliging van de Naam door heel de schepping, door alle schepselen. 'Gezegend, of "geheiligd" is uw Naam, om, omwille van, vanwege.' In het oude Italiaans waarin het geschreven is, staat telkens het woordje per. Dat kan ook 'door' betekenen: 'Gezegend is uw Naam door...' Zoals het ook veelvuldig in de psalmen staat, Psalm 19, bijvoorbeeld: 'De hemel ontvouwt de glorie van God, het uitspansel roemt het werk van zijn handen.' Gods Naam, dat wil zeggen: al wat hij is, met heel het werk van zijn handen, wordt door dat werk zelf gezegend, geheiligd. En zo zijn ze een voorbeeld voor de mens: 'Dag mensen, zegent en gedenkt uw God en Heer, en dankt Hem en dient Hem in deemoed.' Dat is de slotzin en de slotsom van het lied. Wat dat dienen inhoudt lezen wij enkele verzen eerder: dat wij terwille van Gods liefde voor ons meedogend zijn, barmhartig, genadig, lankmoedig. En in het uiterste geval betekent dat ook pijn en moeite, lijden en dood. Hierin is Jezus voor Franciscus het grote voorbeeld: een mens die volkomen 'van God' is en die uit die verhevenheid afdaalt tot in een boerenstal, in staat van armoede. Neerdaling van hemel op aarde, afdaling van God tot op het kruis. Wie zich zo vernedert als hij, die zal verheven worden. Wij moeten ons daarbij geen diepzinnige theologie voorstellen. Franciscus was geen theoloog, maar een gelovige 'pur sang', puur natuur. In haar prachtboek over Franciscus, Een man uit het dal van Spoleto (Amsterdam 1988) schrijft Helene Nolthenius: Wie op reis gaat naar het jaar 1200 reist als een antropoloog naar een ontwikkelingsland. Hij belandt in een samenleving waarbinnen vuil, nood, ziekte, onrecht, even normaal zijn als dag en nacht, geboorte en dood. Er lopen geen duidelijke grenzen tussen bericht en gerucht, tussen ervaring en verbeelding, tussen mythologie en geschiedenis. De werkelijkheid is niet altijd even relevant. Ze geniet geen prioriteit. De lucht krioelt van geesten, 1
-ZEGENT EN GEDENKT Psalm 19, 111, 113, 148, 149 herdicht door Hein Walter - Boekbespreking DE GOD VAN JE VIJAND Kees Kok - GEVOEL VOOR NAMEN Over een gedicht van Pablo Neruda Fragment uit het eerste deel van ‘Poetische Dogmatik’ van Alex Stock -JACOB EN ESAU II Vijfde aflevering in de reeks over Genesis; bij Genesis 29; 32 vers 1-13, 22-32 Alex van Heusden
Colofon MAANDBRIEF VOOR LEERHUIS EN LITURGIE IISSN 1385 0326 Uitgave van de Stichting Leerhuis & Liturgie (sinds 1980) Eindredactie: Kees Kok Redactie en administratieadres: Postbus 17268, 1001 JG Amsterdam tel: (020) 6256940 Abonnementsprijs: fl 40,- per jaar; België: BF1100; overige landen in Europa fl 55,buiten Europa fl 40,- plus verzendkosten
U Eeuwige
goede en kwade, die het bestaan manipuleren en met magische riten tegemoet getreden moeten worden. Hun macht is groter naarmate de samenleving boerser is. Door die wereld beweegt een Franciscus zich niet als zendeling tussen kannibalen, maar eerder als medicijnman. Zijn wereldbeeld is charismatischer dan dat van zijn medemensen, maar nauwelijks minder primitief (blz. 288v).
U eeuwige die ver weg zijt en ongezien, U komen toe mijn zwijgen en mijn lied, alle verlatenheid en drift, mijn honger mijn verlangen, want Gij zijt God, U komt het toe alleen. En niemand in verdriet in vrede is bij machte U te noemen.
Als wij deze mens willen leren kennen en zijn hartstocht navoelen, zouden wij niet alleen moeten terugvinden wat wij in de laatste acht eeuwen zijn kwijtgeraakt, maar ook moeten kwijtraken wat wij in die tijd hebben gevonden. Wat Helene Nolthenius door al die barrières heen heeft gevonden, omschrijft zij als volgt:
Onuitsprekelijk zijt Gij en goed. Goed is de hand die alles heeft geschapen. Onzegbaar goed is onze broeder zon die elke dag maakt dat het dag is, die doorschijnend mooi van licht en krachtig is, die ons met blindheid slaat overweldigt troost opvrolijkt levend maakt.
Ik heb een mateloos mens gezien. Mateloos in zijn edelmoedigheid, zijn vriendschap, zijn offervaardigheid, zijn standvastigheid, zijn moed, zijn emoties... en in het verticalisme van zijn God-zoeken (blz. 289).
Waaraan ik zou willen toevoegen: én in het horizontalisme van zijn keuze voor de armen.
Ook goed en mooi is zuster maan met al haar sterren die Gij van hemel hebt gemaakt. En goed als Gij is broeder wind met al zijn wolkenvelden – en goed weer, slecht weer, en de lucht waarin wij leven, nietig en gelukkig.
3. De wereld waarin Franciscus werd geboren, was er een van scherpe tegenstellingen die zich in elkaars onmiddellijke nabijheid bevonden. Het nog altijd betoverende aanschijn van moedertje aarde, daar in Umbrië, werd bij voortduring geschonden door stormen, aardbevingen en hongersnoden; het was niet alleen de tijd van de verre kruistochten, maar ook van de oorlogen van stad tegen stad, van het toen nogal agressieve Perugia, bijvoorbeeld, tegen Assisi en omgeving. Onvoorstelbaar voor de hedendaagse bezoeker van die streken. Hoewel: hoever daarvandaan ligt het niet minder lieflijke en niet minder geschonden Kosovo? Nog één keer Helene Nolthenius:
Gezegend is uw Naam om zuster water die nuttig is en nederig kostbaar en zuiver; om broeder vuur die in de nachten brandt lachend robuust en ongewis; om onze zuster moedertje aarde die de voeten draagt, die ons bestiert en alle soort van vruchten en kruiden geeft en bloemen fonkelend.
De samenleving bevond zich in een overgangsfase tussen een feodaliteit die haar patriarchale karakter verloor, en een agressief vroeg-kapitalisme dat een economische scheefgroei nastreefde; zo vielen de armen overal tussen wal en schip. Bij honderden. En naast de honger de ziekten. In de ondervoeding, vervuiling, onwetendheid, hadden epidemieën vrij spel, iedere zomer weer; en wie ze overleefde kon vervolgens doodvriezen als de winter streng was. Altijd moeten er lijken gelegen hebben langs de heerbanen van Europa, door medepaupers van hun laatste bezit beroofd, en door passanten zelfs niet beklaagd (blz. 234).
Gezegend onbegrepen zijt Gij onvolprezen om allen die terwille van uw liefde meedogend zijn, die alle ziekte alle dorst verduren; gezegend zij die het uithouden, ongekroond, in deze wereld – zult Gij hen kronen?
Tegenover deze doorbraak van dat agressieve vroegkapitalisme vertegenwoordigt Franciscus met zijn volgelingen, mannen en vrouwen, een tegenbeweging, een mateloos soort vroeg-socialisme, dat echter nog volkomen gespeend is van elke vorm van maatschappijanalyse of ideologie, laat staan van enige vorm van agressie tegen de bezittende klassen: kerk, adel en kooplieden. Pas drie eeuwen later zal zijn landgenoot Machiavelli een eerste analyse van de macht publiceren. Door zijn keuze sluit Franciscus zichzelf eenvoudig buiten de toenmalige gangbare samenleving; hij breekt met zijn vaderlijk huis, met zijn comfortabele koopmansbestaan en de daarmee verbonden snoepreisjes naar het toen al (of moet ik zeggen: toen nog) 'douce France'. Hij heeft er alleen zijn naam aan overgehouden: Franciscus, de Fransoos van Assisi. Hij heeft de rol van de rijke jongeling uit het evangelie overgespeeld: in plaats van bedroefd heen te gaan, heeft hij
Vervloekt en onbegrepen zijt Gij en gezegend om onze zuster de dood van het lichaam – geen levende ziel die ooit haar kan ontvluchten. Gezegend zijn allen die zoeken naar U, de tweede dood zal hen niet overkomen. Dag mensen zegent en gedenkt uw God en Heer en dankt Hem en dient Hem in deemoed. Huub Oosterhuis, naar `Il cantico al sole' van Franciscus van Assisi Getoonzet door BernardHuijbers. Liturgische Gezangen, nr. 141., Te beluisteren op de dubbel-CD 'Zo zong dat volk' (ƒ 39,50).
2
met grote vreugde gehoor gegeven aan het appèl van Jezus om al zijn bezit weg te geven. En dat was zoals altijd geheel buiten de bestaande orde. Dus stichtte hij zijn eigen orde. Franciscus kiest niet alleen voor de armen, en voor de armoede: hij verplaatst zich letterlijk in hen; hij verlaat Assisi en vestigt zich tussen de armen, bedelaars en boeren op het platteland. Misschien moet je hem vandaag vergelijken met iemand die een goed betaalde baan hier opgeeft en na verdeling van zijn bezit vertrekt naar een ontwikkelingsland om daar het lot van de allerarmsten te delen. Zo simpel, zo radicaal, zo moeilijk. Maar heeft dat wel zin? Is hij niet bezig in het land van de honger de armoede te prediken in plaats van de broodnodige revolutie? Nee, dat lijkt me een anachronisme. Zoals gezegd, er was nog geen analyse, geen maatschappijkritiek, geen ideologie, geen bevrijdingstheologie. Er was alleen maar het primaire, primitieve inzicht van de noodzaak van een keuze. Een andere biograaf van de man van Assisi, N.G. van Doornik, schreef daarover in zijn Franciscus van Assisi. Een profeet voor onze tijd (Hilversum 1973):
niet zouden weten hoe in zijn voetsporen te treden. Laten we liever toegeven hoezeer wij met handen en voeten gebonden zijn aan onze welvaart en levensstijl. En laten wij ons er niet schuldiger om voelen dan wij zijn. Want er is hier heel wat meer dan eigen schuld in het spel. Franciscus zelf heeft de rijken nooit beschuldigd of belasterd. Maar dan moeten ook wij Franciscus in zijn waarde laten, niets aan zijn mateloze inzet willen afdoen. Alleen zo blijft hij voor ons een onvergetelijke uitdaging, zoals hij dat was voor Elias Canetti die in zijn postuum verschenen boek Het pantheon der vergeten dingen schreef: Alles wat met de heilige Franciscus verband houdt, is opwindend... Zodra je aan de grootsheid van de bergrede of aan de kwelling van de dood van Christus denkt, wordt de afzwakking van het christendom voor mij onverdraaglijk (blz.159). 6.
Terug naar het Zonnelied. Wat heeft deze hymne over de natuur te maken met Franciscus' keuze voor de armen? Alles, denk ik. Zoals in het bijbelse scheppingsverhaal vormen in dit lied zon maan en sterren, aarde, water en wind, het decor waarin de mens door God wordt neergezet. De natuur is het milieu van de mens en het is de bedoeling dat die twee elkaar in evenwicht houden: 'Bewerk de aarde en vervolmaak haar' (vgl. Gen 2:15) - dat is de opdracht. De mens moet de aarde in beheer nemen, haar behoeden, ontginnen, bewoonbaar maken. De aarde, op haar beurt, bestiert ons, voedt ons met haar vruchten, geneest ons met haar kruiden en versiert ons met haar bloemen. Het dienstbetoon is wederzijds. Natuur en mens zijn er voor elkaar. Dat is een bijbels inzicht: uit de harmonische relatie tussen natuur en mens komt cultuur voort, beschaving, bewoonbare wereld, en dat is tegelijk ook cultus, eredienst aan de schepper, heiliging van de Naam: 'En dankt Hem en dient Hem in deemoed,' zo nederig als water, zo nederig als die afgedaalde God. En zoals de mens zich tot de natuur verhoudt en tot God, zo ook tot de medemens. Waar de relatie van mens tot mens, het elkaar tot dienst zijn, wordt verstoord, wordt ook het milieu verstoord. Waar alleen de winst telt, gaat de ene mens heersen over de andere en wordt het milieu verwoest. In die zin is milieuvervuiling zo oud als de weg van en naar de Hof van Eden.
Wat Franciscus wil brengen is een innerlijke vrijheid tegenover bezitsdrang. Door zijn armoede-ideaal heeft hij aan de arme de status gegeven van een volwaardig mens. Onder zijn invloed ontstond een groep armen die door ontwikkeling en beschaving ver uitstak boven minder ontwikkelde kooplui, ridders en prelaten. Zodra mannen in haveloze pij zonder een cent op zak de bewondering van het volk wekken, of, zoals later, gaan dichten, boeken schrijven en vanaf de leerstoelen in de universiteiten beginnen te doceren, kan geen zinnig mens meer beweren dat 'arm' gelijk staat met asociaal, minderwaardig of imbeciel (blz. 75). Het boek van Van Doornik heeft als ondertitel Een profeet voor onze tijd. En misschien heeft hij, juist door zijn ongecompliceerde en onvoorwaardelijke keuze voor de armen, in deze tijd waarin de grote verhalen geen poot meer aan de grond krijgen - misschien heeft deze 'poverello', deze armzalige profeet, inderdaad een antwoord op onze moeizame en vermoeide, doodgeprate en doodgedachte vraag naar wat wij kunnen doen om deze wereld te redden, de steeds diepere afgrond tussen de rijken en de arme Lazarussen te overbruggen. 5. Een paar simpele cijfers: in 1870 was de inkomensverhouding tussen de rijkste en armste landen 11:1; in 1960 38:1, in 1985 52:1. En als alle aanbevelingen van de Wereldbank worden opgevolgd, zal dat in 2010 gedaald zijn tot 50:1. Armen, tel uit je winst.
7. Het evenwicht tussen natuur en mens staat in het Zonnelied model voor de juiste verhouding tussen de mensen, en dat is een verhouding zonder arm en rijk. Franciscus neemt met deze visie afscheid van de middeleeuwse, primitieve angst voor de natuur: hij humaniseert de natuur, geeft haar menselijke trekken: nuttig, nederig, kostbaar, zuiver. De natuur is niet langer vijandig, vol halfgoden en geesten, maar familie van de mens: broeder zon, zuster maan, broeder wind, zuster water en moedertje aarde. Voor zijn tijd een nieuwe visie, de doorbraak van de
Vroeg-kapitalisme of laat-kapitalisme: er zit weinig verschil in. Beide lijken even onomstotelijk. Hebben wij bij al onze analyses, bij al onze politieke oppositie ook maar enig verweer tegen de overmacht van het oprukkende marktdenken? Is een even onomstotelijke, radicale keuze in de trant van Franciscus dan de enige mogelijkheid? Een nieuwe orde tegen de bestaande in? Soms, steeds vaker denk ik dat, maar dan herken ik mij vervolgens meer in de rijke jongeling uit het evangelie dan in Franciscus. Laten wij één ding in elk geval niet doen: de grootheid van Franciscus kleineren, omdat wij onszelf niet in staat achten, bijbelse: een visie als een visioen in een tijd van rampen en oorlogen. Net als bij Genesis 1 gaat het hier om een lied. Zoiets kun je alleen maar zingen; alleen liedjes en grote liederen als deze kunnen deze hoop en dit verlangen verdragen en verder dragen.
3
ZEGENT EN GEDENKT HERDICHTE PSALMEN
Hein Walter
Boekbespreking
EEN VOORBEELDBOEK
psalm 19
Kees Kok
De dag vereert U met zijn licht, de nacht buigt zich in donker voor U.
Jaap van Eekelen, De God van je vijand. Bijbelverhalen in de praktijk van alledag (Meinema Zoetermeer 1999)
De wolken laten zich sturen door de wind, de wind die U maakte in het allereerst begin.
Een boek uit de praktijk, een leerhuis/liturgieboek; een verslag van grondige studie, niet van achter een bureau, maar vanuit een gezamenlijk leerproces binnen een basisgemeente. Een leerproces dat in doorsnee parochies en gemeenten helaas nog vaak ontbreekt. In die zin is dit een voorbeeldboek. Uit het Ten geleide:
De stromen vallen van de bergen, de bergen, die ontstonden omdat U dat had bevolen. En wij mensen, wij leven naar Uw wetten, de wetten die ons helpen ongeschonden te blijven in de loop naar U.
De hoofdstukken uit dit boekje danken hun ontstaan aan de Oecumenische Hagediensten van Driebergen/Doorn, net name de gezamenlijk voorbereide vieringen en de bijbelkringen. Deze hagediensten vormen een ontmoetingsplaats voor mensen die zich met volharding proberen in te zetten voor een rechtvaardiger samenleving, en die vermoeden dat de bijbel alles te maken heeft met deze inzet en wat zij daarbij meemaken.
psalm 111 Heilig. Heilig is Zijn naam. Heilig is de plaats waar Zijn woorden klonken. Heilig zijn Zijn voetafdrukken in de tijd.
Deze gemeenten, deze mensen maken deel uit van een nauwelijks georganiseerd, maar daarom niet minder levendig netwerk van (basis-)groepen, binnen, aan de rand van, of naast de officiële kerken, die de oorspronkelijke bijbelse inspiratie serieus nemen, een nieuwe ‘bijbelse oecumene’, zoals die sinds de jaartelling is gegroeid. Hoe lezen zij de bijbel? Van Eekelen:
psalm 113 Uw naam drijft op het water in de beken en op de lichte bries die mist uiteen waait in de winter.
In dit boekje wordt de bijbel gelezen in het licht van de oorspronkelijke inzet ervan: wij mensen zijn geschapen naar Gods beeld en gelijkenis. Wij worden geroepen om te handelen zoals Hok handelt. Dat wil zeggen: het doel van ons leven is deze aarde bewoonbaar te maken, een liefdevolle samenleving te scheppen. Of - in termen van de bijbel - de komst van de messiaanse tijd te verhaasten. De bijbeluitleg in dit boek houdt rekening met dit individuele aspect van ons bewustzijn, zonder de typisch bijbelse gerichtheid op het gezamenlijke, op de zorg voor een rechtvaardige samenleving, daaraan ondergeschikt te maken.
Uw naam klinkt in het vallen van de sneeuw, in het ademen van bomen en in de kus die de zon het voorjaar geeft.
psalm 148 Engelen, hoge en lage, stelsels van sterren, planeten en manen, wereldse elementen, stormen en stilte, regen en hagel, gebergten, vulkanen, heuvels en dalen, zeeën en stromen, levende dieren op aarde, eerste en laatste, kleine en grote, bezielde mensen, vrouwen en mannen met namen, de namelozen: kniel voor God en zing hem lof.
Duidelijk aanwezig als inspiratiebron is het door Ton Veerkamp opgerichte Duitse exegetische tijdschrift Texte und Kontexte (dat overigens via Stichting Leerhuis en Liturgie te verkrijgen is). Verder is ook de invloed va een theoloog als Bert ter Schegget goed herkenbaar. Een van de belangrijkste thema’s van deze leerdiensten is de ‘grens-doorbrekende gemeente van Joden en nietJoden’, het hoge ideaal van Paulus.
psalm 149
De gekozen, gelezen en ‘in-gelezen’ bijbelteksten komen uit Job, Jesaja, de evangeliën, Paulus en het Hooglied. van Eekelen: ‘Het gaat mij om mensen die zich de inzet voor gerechtigheid die zij in hun jonge jaren kozen door geen tegenslag en teleurstelling uit handen laten spelen. Die wel sadder and wiser worden, maar in wie het vuur niet dooft’.
Zing voor God de hoogste woorden, want Hij is de taal waarin we spreken. Slaap voor God op ademgolven, want Hij is de lucht waarvan we leven. Eet voor God het eerste brood, want Hij is het voedsel dat we eten. Dans voor God, want Hij is onze God
4
GEVOEL VOOR NAMEN Alex Stock Alex Stock is als theoloog verbonden aan de universiteit van Keulen. In 1995 verscheen het eerste deel van zijn Poetische Dogmatik (Schöningh, Paderborn etc.), binnenkort verschijnt alweer het vierde deel. Waarom 'poëtisch', waarom 'dogmatiek'? Deze twee begrippen lijken elkaar immers uit te sluiten. Stock verstaat het woord 'poëtisch' in zeer ruime zin: alles wat binnen de christelijke cultuur aan 'werken' (grieks: 'poiemata') ontstaan is met de middelen der taal, muziek en beeldende kunst. Poëtische dogmatiek is theologie, gewonnen uit de poëtische bronnen van het christendom, uit Schrift en liturgie, uit cultus en cultuur. Zij beweegt zich op die terreinen waar de religieuze creativiteit uitstijgt boven de bindende belijdenis. Waarom dan toch een 'dogmatiek'? Omdat het bij al dat 'poëtische' niet gaat om ongevaarlijke bijkomstigheden of om omwegen en afwijkingen van de (rechte) leer, maar om de vele gestalten waarin die leer zich ver boven de dogmatische formules uit ontplooit, telkens opnieuw tot leven en beleving komt. De eerste vier delen gaan over de liturgische en artistieke verbeelding van 'Christus' en heet dan ook klassiek 'christologie'. Het eerste deel heet 'Namen'. Hierin behandelt Stock de vele namen die in Schrift, liturgie en poëzie aan Jezus zijn toegeschreven. Naast elkaar vindt men beschouwingen onder andere: een preek van Bernard van Clairvaux, de christushymne uit Filippenzen, oude liturgische gebeden, de proloog van Johannes, twee liedteksten van Huub Oosterhuis ('Die naar menselijke gewoonte', 'Negenentwintig namen voor Jezus van Nazaret') en een gedicht van Pablo Neruda. Om een indruk te geven van de uiterst fijnzinnige, door zijn ongewone compactheid niet eenvoudig toegankelijke stijl, hieronder de vertaling/bewerking van de uitleg van laatstgenoemd gedicht. Omdat het zeer de moeite waard is. Het ligt in de bedoeling om in de komende Maandbrieven meer fragmenten uit dit bijzondere werk te publiceren. Kees Kok
* Onder de laatste gedichten van de Chileense dichter Pablo Neruda bevindt er zich een met de titel Gautama (Boeddha, KK) Christus. Het komt uit de cyclus Tuin in de winter (Jardín de Invierno), die pas na Neruda's dood (hij stierf op 23 september 1973, slechts enkele dagen na de gewelddadige val van Salvador Allende) werd gepubliceerd.
Guatama Christus De namen van God en vooral van zijn vertegenwoordiger, Jezus of Christus geheten, zoals teksten en monden getuigen, men heeft ze gebruikt, misbruikt en achtergelaten op de oever van ontelbaar aanspoelend leven, als de lege schalen van weekdieren. Desondanks beroeren wij deze namen, geheiligd en uitgebloeid, gekwetste bloemblaadjes, Uitverkoopstukken van oceanen van liefde en vrees, zo is er altijd nog wel iets: een lip van agaat, een regenboogspoor dat trillend opglanst in het licht. Terwijl de namen van God worden gebruikt door de besten en de slechtsten, door de zuiveren en de vuilen, door de witten en de zwarten, door de bloedbespatte moordenaars en de omvlamde slachtoffers die in napalm verbrandden terwijl Nixon met zijn Kaïnshanden de door hem ter dood veroordeelden zegende, terwijl steeds minder, steeds nietiger sporen van het goddelijke aan het strand te vinden waren, begonnen de mensen de kleuren te bestuderen, de toekomst van de honing, het teken van Uranium, vertwijfeld en hoopvol zochten zij naar mogelijkheden, zichzelf te doden en niet te doden, zich in gelederen te organiseren, verder te komen, rusteloos de eigen begrensdheid te overwinnen. Wij die deze tijden doorkruisten met de smaak van bloed op de lippen, van rokende puinhopen, van dode as, en niet in staat waren het kijken te verliezen, wij stonden vaak stil bij de namen van God, tilden ze teder op, omdat ze ons herinnerden aan onze voorouders, aan de eersten, aan hen die vragen stelden, aan hen die de hymne vonden die hen in het ongeluk verbond, en nu, met de holle scherven voor ogen, brokstukken, ooit bewoond door die namen, voelen wij die zachte substanties, verbruikt, verdaan, door de goedheid en de slechtheid.
Namen als schelpen In zijn huis aan zee, in Isla Negra, had Pablo Neruda één van de volledigste schelpenverzamelingen ter wereld bijeengebracht. Het verzamelen van schelpen aan het strand is de tastbare laag, de ondergrond van het beeld dat dit gedicht in alle vier strofen beheerst. Het gedicht gaat over de taal, over het gebruik van de taal, en de natuur levert het beeld daarvoor: het verzamelen van schelpen bij de zee is als het lezen van namen. Het gaat over 'de namen van God en vooral van zijn vertegenwoordiger/Jezus of Christus geheten'. (Neruda was in de vooroorlogse jaren consul voor Chili, in Birma en Ceylon, Madrid en Mexico. Hij weet dus wat dat betekent: vertegenwoordiger). De eerste en derde strofe van het gedicht gaan over het gebruik van deze namen. De mondelinge en schriftelijke overlevering waardoor deze namen zijn aangespoeld op het strand van heden, is geen kwestie van onschuldige taalontwikkeling, maar van in gebruik- en in-dienst-neming. De naam gebruiken betekent handelen met een beroep op die naam, iets doen of laten in die naam. De naam dient ter rechtvaardiging, als legitimatie waaraan dit handelen kennelijk behoefte heeft. Maar de lange geschiedenis van het gebruik van namen is ambivalent: dezelfde goddelijke namen worden aangeroepen door mensen schone én mensen met bloedbevlekte handen, door slachtoffers én moordenaars. Zij die bevel krijgen om te doden, die zelf ten dode opgeschreven zijn, worden vóór hun dodelijke werk gezegend, ingewijd in de 'Heilige Oorlog'.
5
Meegevoel In de loop der geschiedenis van dit dubbelzinnige gebruik neemt het misbruik onvermijdelijk toe en wordt tenslotte overheersend: 'Men heeft ze gebruikt,verbruikt en achtergelaten'. Het meedogenloze gebruik van de heilige naam versnelt zijn slijtage, de afname van zijn levende substantie: 'steeds minder sporen van het goddelijke aan het strand'. De recessie van het goddelijke die te wijten is aan het excessieve misbruik van de naam, wordt op de voet gevolgd door de uit hoop en twijfel geboren aandrift van de mens om de natuur en zijn natuur te doorvorsen. In (natuur)wetenschap en humanisme gaat de mens op zoek naar wat menselijk mogelijk is, zowel om het leven te beschermen als om het te vernietigen, zowel de drang tot zelforganisatie als die tot zinloze grensoverschrijding. Ook daarbij gaat het dus niet louter om een zuivere ontplooiing van de humaniteit. Ook dat zoeken is ambivalent. Daarom gaan de eerste en de derde strofe van het gedicht over de daden en de wandaden der mensen die samenvloeien tot het collectieve (nood)lot van een heel tijdperk. In de tweede en vierde strofe komt een duidelijke kameraadschap naar voren die zich niet onbewust laat meevoeren op de stroom van de tijd, maar haar kruist, doorkruist; die dood en vernietiging moet ondergaan, maar daardoor niet afstompt: 'Niet in staat het kijken (de verwondering) te verliezen.' De blik van verwondering richt zich hier op de naam van God: 'Wij stonden vaak stil voor de namen van God,/tilden ze teder op'. De aanraking is het mee-voelen met de passie van de 'naam, geheiligd/en uitgebloeid, gekwetste bloemblaadjes', verraden en verkocht. Maar de smaad die deze woorden is aangedaan, heeft hun schoonheid niet volledig kunnen uitwissen: 'zo is er altijd nog iets: een lip van agaat,/een regenboogspoor dat trillend opglanst in het licht.' De parelmoerglans van de lege schelpen roept gevoelens op voor het levende lichaam dat hen vorm gaf: 'en nu, met de holle scherven voor ogen, brokstukken,/eertijds bewoond door die namen'. De naam van God en van Jezus/of Christus, zoals die geschreven en gesproken liggen in het zand van de taal, zijn nog slechts de omhulsels van een ontsnapt, verdreven leven. Waarom laat men ze niet liggen, maar worden ze opgeraapt en waardig bevonden voor nadere beschouwing? - 'omdat zij ons herinneren/aan onze voorouders, aan de eersten, aan hen die vragen stelden, aan hen die de hymne vonden die hen in het ongeluk verbond.' Nee, het waren niet altijd, niet vanaf het begin der tijden, lege kalkhulzen, schone schijn van niets.
Het lot van de religie Neruda's gedicht draagt de titel uatama Christus. Als het over de naam van God spreekt, gaat het vooral over die van zijn 'vertegenwoordiger' Jezus/Christus. Maar niet alleen. Het gaat over alle godsnamen, over het lot van de religie als geheel. De titel ‘Guatama Christus' duidt niet op een versmelting van de naam van de een, Guatama Boeddha, met de ander, Jezus Christus, op zoiets als de verheffing van deze twee tot één hogere heilsfiguur. Het pakt de namen op zoals ze naast elkaar voorkomen. Maar hij geeft er wel een extra politieke lading aan door de verwijzing naar de tot 'heilige oorlog' verklaarde Vietnamoorlog, en impliciet naar de zelfverbranding van de boeddhistische monniken destijds. Maar het gedicht blijft niet stilstaan bij het aan het licht brengen van het misbruik; het ontdekt in de achtergebleven resten datgene wat nooit verloren is gegaan. Het misbruik zou pas echt gezegevierd hebben, als het ook de zin voor de schoonheid zou hebben gedood. Het is een grondtrek van de poëtische theologie om uit al datgene wat de overlevering op het strand van heden heeft doen aanspoelen, vondsten te verzamelen en zo in ogenschouw te nemen, dat iets zichtbaar wordt van het leven dat hun bijzondere vorm heeft voortgebracht. Genesis V
JAKOB EN ESAU II Alex van Heusden Gelezen: Genesis 29; 32 vers 1-13.22-32 Bij de waterput in de buurt van Charan overkomt Jakob wat de dienstknecht van Abraham meemaakte, toen hij een vrouw zocht voor Izaäk: Rebekka kwam met haar kruik naar de bron (Gen 24:15). Nu ontmoet Jakob de vrouw van zijn leven en raakt buiten zichzelf. Volgens een joodse uitleg rolt Jakob, die zich, anders dan zijn broeder Esau, nooit laat voorstaan op lichamelijke kracht, de steen van de put 'als iemand die de stop van de opening van een fles verwijdert'. Jakob breekt met alle heersende codes door een hem onbekende vrouw te kussen, terwijl hij zich niet eens heeft voorgesteld. Laban, de vader van Rachel, geeft Jakob een plaats in zijn huis, maar niet zonder bijbedoeling. Laban kan geen man vinden voor zijn oudste dochter; het zou iets met haar ogen te maken hebben. 'Zeg wat je loon moet zijn.' Laban wéét welk loon Jakob vragen zal. Hij kent Jakobs liefde voor Rachel.
Verbindende hymne In de Metafysica van Aristoteles lezen we dat de 'eersten die met het spreken over god zijn begonnen' (hoi protoi theologèsantes), mannen waren als Hesiodus en Orfeus, dichters en zangers dus; en daarna kwamen de filosofen die vroegen naar de natuur en haar oorsprong. Dat klinkt hier bij Neruda door als er staat dat zij die de naam inbrachten in de stroom van de taal degenen waren 'die vragen stelden' en 'die de hymne vonden', het lied dat de mensen in het ongeluk en tegen de overmacht daarvan samenbond. Waren de namen dus ooit vraagbakens en kiemcellen van het mensverheffende en tegen het noodlot verbindende lied, ze zijn gedegenereerd tot alles en iedereen legitimerende instanties; legitimatie ook voor het allerergste dat mensen uiteen dreef, vernederde, deed verstommen en naar de vernietiging leidde. Maar nog in hun staat van ontlediging als lege schelpen - zijn zij brokstukken herinnering aan het leven waaruit ze zijn ontstaan; als restanten in de uitverkoop, uitverkoopstukken van oceanen van liefde en vrees.'
Zeven jaar diende Jakob om Rachel, zij waren hem als enkele dagen (ke-jamiem achadiem) omdat hij van haar hield. Hoe relatief is tijd. Blijf enkele dagen bij Laban, had Rebekka gezegd (Gen 27:44). Enkele dagen worden zeven jaar, maar voor wie liefheeft blijven het enkele dagen. Volgens de Israëlische schrijver Meir Shalev is dit de mooiste zin aller tijden. Hij schrijft: 'Het Charan van vierduizend jaar geleden was niet bepaald een studentenflat. Jakob kon af en toe een glimp van zijn hartsgelieve opvangen als hij terugkwam van de weide, maar hij kon zeker niet alleen met haar zijn of enig intiem contact met haar onderhouden. De bijbel wijdt slechts één vers aan die zeven jaren. De hunkering, het hart dat dreigt te breken en de hopeloze eenzaamheid mag en moet de lezer zich zelf voorstellen' (De bijbel nu, Vassallucci, Amsterdam 1995, p.13). 6
Na zeven jaar wordt er bruiloft gevierd. Het verhaal zegt het niet, maar je mag het veronderstellen: gesluierd, het gelaat onzichtbaar staat de bruid naast Jakob onder de choepa. Mazzeltov! Maar met wie? Niet met Rachel, met Lea - zo verraadt het licht van de morgen na de huwelijksnacht. Jakob vraagt Laban: 'Waarom heb je mij bedrogen?' Tot nu toe had Jakob het patent op bedrog. Maar ook Laban bedient zich van praktijken die het daglicht niet kunnen verdragen. Hij profiteert handig van het nachtelijk duister om zijn wisseltruc uit te voeren, zoals Jakob destijds gebruik maakte van zijn vaders blindheid. Was hij de jongste die de zegen stal van de oudste, nu krijgt hij de oudste in de maag gesplitst, terwijl hij de jongste wilde. Laban beroept zich op een lokaal gebruik om zijn bedrog te rechtvaardigen: de eerstgeboren dochter moet het eerst trouwen. Laban marchandeert verder: als loon voor nog eens zeven jaar krijgt Jakob Rachel tot vrouw, na de bruidsweek met Lea. Zo slaat Laban een dubbele slag: niet alleen vindt hij een man voor zijn beide dochters, een zoon nog wel van zijn zuster Rebekka, ook heeft hij veertien jaar lang een gratis arbeidskracht. Wat die vrouwen zelf van hun vaders handelwijze vinden, daarover zwijgt het verhaal. Hoogst zelden werd in die oudoosterse cultuur aan een vrouw iets gevraagd, meestal werd er over haar beschikt. Van die oudoosterse cultuur is de bijbel een literaire getuige, wat natuurlijk niet betekent dat onderdrukking van vrouwen met de bijbel in de hand te rechtvaardigen is, ook al is dat eeuwen lang gebeurd.
Wordt het oorlog tussen Jakob en Laban? God komt tot Laban (hier uitdrukkelijk de Arameeër genoemd; Gen 31:24) in een droom en waarschuwt hem Jakob met rust te laten. Dus bindt Laban in en wordt er, na stevige verbale strijd, een verbond gesloten, een niet-aanvalsverdrag (Gen 31:44-54). De vrede die wordt getekend is er één van het verstand, niet van het hart - een koude, geen warme vrede. Vrienden zullen Jakob en Laban nooit worden. Ze kunnen wel leven naast elkaar, als buurvolkeren, maar niet met elkaar. Als Laban zijns weegs gaat, kust hij zijn zonen en dochters, en zegent hen (Gen 32:1). Jakob kust hij niet, laat staan dat hij hem zegent. De ballingschap van Jakob is bijna ten einde. Met zijn bloedverwant Laban is hij tot een vergelijk gekomen, nu wacht hem een andere, veel moeilijker opgave: de confrontatie met zijn broeder Esau. Weer dreigt er oorlog, nu in eigen land. Kan Jakob wel thuiskomen? Wordt het broedermoord, als bij Kaïn en Abel, of wordt het broedervrede? Toen Jakob twintig jaar eerder het land Kanaän verliet, verschenen hem in een nachtelijk droomgezicht boden van God, op de plaats die door hem Bet-El-Huis van God werd genoemd (Gen 28:12). Diezelfde boden wachten hem op bij zijn terugkeer, zij treden op als grenswachters (Gen 32:2). Jakob weet nu dat hij het land van herkomst heeft bereikt dat in zo lange tijd 'land van belofte' is geworden. Het land is immers daar waar de boden van JHWH zich ophouden. Maar die boden stellen hem niet gerust: 'Dit is een leger van God!' Wordt het oorlog en zal God hem beschermen, met hem zijn, zoals hij destijds in Bet-El heeft toegezegd? In de boodschap die Jakob meegeeft aan de boden gezanten - die hij naar Esau stuurt, spreekt hij, de bezitter van het eerstgeboorterecht, zijn broeder aan als 'heer', zichzelf noemt hij 'dienstknecht'. Maar zou niet de oudste de jongste dienen? Of is het een truc, de zoveelste van Jakob, nu om bij zijn broeder in het gevlei te komen, doodsbang als hij is? Wat Jakob vervolgens doet, is zonder meer een laffe daad. Eerst stuurt hij groepen slaven voor zich uit met een 'gave' van kleinvee, runderen en kamelen, bestemd voor Esau, daarna, in de nacht, zijn twee vrouwen, zijn twee slavinnen en zijn kinderen. Hij laat ze de Jabbok overtrekken en zo vormen zij een buffer, een beschermingswal tussen hem en Esau.
Na de broederstrijd tussen Esau en Jakob brengt het verhaal nu de zusterstrijd tussen Lea en Rachel. Beide vrouwen dingen naar de gunst van hun man. Volgens de zesen van de oudoosterse wereld kunnen ze die slechts verwerven door zonen te baren. Zelfs Rachel, toch de vrouw van Jakobs hart, zal zijn liefde snel zien bekoelen als ze haar huwelijkse taak niet volbrengt. Het verhaal bevat een paradox, één van de vele in het boek Genesis. Er heerst rivaliteit tussen de twee zusters, ze strijden met elkaar op leven en dood, maar intussen komt het huis van Jakob tot stand, het volk van twaalf stammen, dat later het 'huis van Israël' zal worden. De kinderen die Lea en Rachel - en hun beider slavinnen als draagmoeder - ter wereld brengen, raken wel erfelijk belast en de namen die zij ontvangen, dragen er de sporen van.
Jakob verkeert in volstrekte eenzaamheid. De Jabbok is een grensrivier en wordt het symbool van een oversteek die Jakob in zichzelf moet maken. Eén ding weet hij zeker: het uur U is aangebroeken in mijn leven, vluchten kan niet meer, er is geen weg terug. De naam van de rivier, Jabbok, is verwant met het werkwoord dat vertaald is met 'vechten'. De Jabbok is de rivier waar wordt gevochten. Met wie vecht Jakob? Met een man, zegt het verhaal. Wie is die man? Vecht Jakob met zichzelf? Met God? Met Esau? Met alle drie? Het verhaal laat het in het midden. Uit de strijd komt geen overwinnaar - tenzij Jakob die zichzelf overwint. Hij wenst gezegend te worden, drager te zijn niet van een gestolen zegen, maar van een ontvangen zegen. Iedere zegen is verbonden met de naam die iemand draagt: toen Jakob de zegen stal die Esau toekwam, had hij zich uitgegeven voor zijn broeder. Net als zijn vader Izaäk destijds vraagt de onbekende man: 'Hoe is jouw naam?' Dit keer volgt het enig juiste antwoord, geen bedrog meer: ik ben Jakob. Jakob wordt gezegend en ontvangt een nieuwe naam: voortaan is hij Israël. Hier voor het eerst in de hele bijbel wordt deze naam genoemd.
Veertien jaar heeft Jakob gewerkt voor zijn oom Laban in Charan. Het is tijd om te vertrekken, terug naar het land van herkomst, samen met vrouwen en kinderen. Jakob vraagt om ontslag ('Laat mij gaan'), maar Laban negeert dit verzoek en er ontspint zich een dialoog tussen twee gewiekste onderhandelaars, beiden employees van de firma List & Bedrog, die het onderste uit de kan willen (Gen 30:25-34). Jakob trekt aan het langste eind. Nog zes jaar blijft hij in dienst van Laban en slaagt erin eigenaar te worden van een bloeiend kleinveebedrijf. Door toepassing van een speciale foktechniek verwerft Jakob zich een grote kudde sterke dieren, terwijl Laban blijft zitten met de zwakke dieren. Na twintig jaar vertrekt Jakob uit Charan (Gen 31). Hij gaat, in opdracht van JHWH, en Lea en Rachel gaan met hem mee. Ze vertrekken heimelijk, Jakob, zijn vrouwen en hun kinderen, terwijl Laban van huis is om de schapen te scheren. Wanneer Laban na thuiskomst hoort van Jakobs vlucht, drie dagen eerder, zet hij met zijn zonen de achtervolging in. Na zeven dagen heeft hij Jakob en zijn gevolg ingehaald bij het gebergte van Gilead, de grensstreek die, zo weet de verteller uit de geschiedenis van zijn land, dikwijls het toneel was van strijd tussen Israël en Aram. 7
Hoofdthema van het boek Genesis is de wording van Israël in de maalstroom der volkeren; de eigen plaats en bestemming van dit volk. In Jakob heeft Israël zichzelf uitgebeeld als een volk dat strijdt met God en met mensen, dat worstelt met de vraag naar de zin van het bestaan op aarde. Uit zo'n gevecht komt geen mens ongehavend te voorschijn. Jakob zal mank gaan, de rest van zijn dagen. De onbekende had hem gegrepen bij de heup, de plaats van zijn zaad, dus van zijn nageslacht (daarom wordt er in bijbelse verhalen op de heup gezworen). Jakob is geraakt in zijn potentie. Wie alleen op eigen kracht vertrouwt, zal alles verliezen. Dat heeft Jakob-Israël, met vallen en opstaan, geleerd. Het slot van het Jabboktafereel wil precies dit onderstrepen:
telefoon kunt opnemen en je naam kunt noemen, omdat je weet wie je bent, hoe uniek, niet verwisselbaar. Daarmee valt te leven. Mens, wees zo gezegend. Amsterdamse Studentenekklesia, 14 maart 1999
Boekbespreking
BAD, BED EN BROOD Kees Kok 'Waarom moeten in Amsterdam nog altijd honderden mensen op straat slapen?' Zo heet het eerste hoofdstuk van Vrije Vogels, weer een boek over weer een project van de onvermoeibare Jan Ruijter, hij schreef het samen met de oude journalistieke rot Gerard van den Boomen. Is het een vraag voor 'leerhuis & liturgie'? Het is een essentiële en zeer lastige vraag aan iedereen voor wie kerk-zijn meer is dan studeren en bidden. Dakloosheid is een intrinsiek bijbels thema. De Mozes en Aäron, genoemd naar een stel woestijn-zwervers, met zijn Mozeshuis, probeert al jaren lang een 'diakonale' aanvulling op de doorsnee-kerk te bieden door grote maatschappelijke problemen bij de wortel 'aan te pakken', te bespreken en te beschrijven. Er verschenen publicaties over drugs, aids, en over dood gaan. En nu over de daklozen. Hoe ga je om met daklozen in de buurt? Een directe, hoogst evangelische vraag, en dus een lastige. In het Mozeshuis werden alle bij deze problematiek betrokkenen in drie bijeenkomsten met elkaar geconfronteerd: van burgemeester Patijn, via de verschillende professionele en vrijwillige hulpverleningsinstanties tot de daklozen zelf. Hoe verhelderend, vruchtbaar en soms ook verwarrend dat kan zijn, staat nu te lezen in het verslag. Het is niet samen te vatten, het is een mozaïek waarvan de verschillend gekleurde stukjes samen een goed beeld van de problematiek geven. En uiteindelijk gaat het er om dat er, overal waar de officiële instanties niet thuis geven, mensen zijn die plaats bieden aan 'vrije vogels', om op verhaal te komen, waar zij een luisterend oor, 'bad, bed en brood' vinden. Het ligt voor de hand dat plaatselijke kerkgemeenschappen daar op kleine schaal voorzieningen voor treffen; voor noodgevallen. Dat hoort voor iedere gemeente die zich 'geroepen' voelt bij het 'diakonaat'. Uit dit verslag kunnen zij kennis en inspiratie putten en er hun voordeel mee doen.
Jakob riep de naam van die plaats: Peniël-Aangezicht van God, want ik heb God gezien, van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered. De zon ging op over hem toen hij Penuël voorbijtrok en hij ging mank, door zijn heup. 'Red mij toch uit de hand van mijn broeder, uit Esau's hand,' had Jakob gesmeekt (Gen 32:12). 'Mijn leven is gered,' zegt hij nu. Toen Jakob het land verliet, op de vlucht voor Esau, ging de zon onder (Gen 28:11). Na de worsteling aan de Jabbok, de grensrivier, gaat de zon op over Jakob en is de nacht van zijn ballingschap voorbij. Nu kan hij de broeder die hij bedrogen heeft, onder ogen zien. Hij verschuilt zich niet meer achter slimme tactieken of zoekt bescherming achter de machtige legerkaravaan (zijn potentie!), maar steekt iedereen voorbij en gaat voor hen uit naar Esau, hinkend en wel diens aangezicht tegemoet (Gen 33:3). Esau rende hem tegemoet, viel hem om de hals en kuste hem en zij huilden. In de Hebreeuwse tekst staan kleine punten boven de zinsnede 'en hij kuste hem'. De betekenis daarvan weten we niet, maar oude joodse commentaren geven als verklaring dat Esau zijn broeder niet van ganser harte heeft gekust. Anders gezegd: de zinsnede 'hij kuste hem' hoort hier helemaal niet thuis. Esau háátte Jakob. In verschillende bijbelboeken wordt het volk Edom, waarvan Esau de stamvader is, voorgesteld als de erfvijand van Israël. De joodse traditie heeft deze 'typologie van vijandschap' overgenomen en Edom eerst vereenzelvigd met het Romeinse rijk, toen dat het joodse land bezet hield, later met het christendom, toen dat als staatsgodsdienst van het Byzantijns-Romeinse rijk een bedreiging werd voor het joodse volk. Er is evenwel alles voor te zeggen de zinsnede 'hij kuste hem' te handhaven en het volle pond te geven. Laban kuste Jakob niet, Esau doet dat wel: tussen hen komt het tot echte verzoening. Jakob zegt (Gen 33:11):
Gerard van den Boomen en Jan Ruyter Vrije Vogels, Dabar-Luyten Heeswijk/Mozeshuis, Amsterdam 1999 fl 17,50 (ISBN 90 6416 362 6)
Neem nu de zegen die ik jou breng, want God heeft mij begenadigd ik heb alles.
Troost voor daklozen komt nooit in de vorm van huizen maar uit de mond van zwervers
Zo geeft Jakob, in een groots symbolisch gebaar, Esau de zegen terug die hij van hem gestolen heeft. Dat kan hij ook doen, nu hij een eigen zegen heeft ontvangen, daar aan de Jabbok, op de grens tussen ballingschap en thuiskomst. Thuis ben je, als je niet hoeft te vluchten, je niet hoeft te verschuilen - 'Mens, waar ben je?' -; als je onbevreesd de
Judith Herzberg
8