MAANDBRIEF VOOR
jaargang 10 no 4 mei 2005
LEERHUIS & LITURGIE
UIT DE DIEPTE een lied naar Psalm 130
INHOUD
Kees Kok 1. De psalmen, die oeroude volksliederen van Israël, verwoorden al zo’n drieduizend jaar de hoogten en diepten van de menselijke situatie, van zijn angstige ziel tot zijn zeldzame zaligheid, van ‘uit de diepte’ tot ‘halleluja’. Ze zijn altijd actueel, van toepassing op alle tijden en alle mensen, op Israëli’s en Palestijnen, autochtonen en allochtonen, op joden en christenen, moslims en agnosten. De psalmen kennen geen aanzien des persoons; ze zien mensen, geen nationaliteiten of religies. Het zijn liederen over de condition humaine, de toestand van de mens. Over hoe die tot stand gekomen is, vertelt ons Genesis, het boek van de Schepping, in zijn eerste hoofdstukken. Een fragment hieruit (Genesis 3:22v):
UIT DE DIEPTE - Psalm 130 ASE 17 april 2005 Kees Kok GEEN TEMPEL, GEEN KONING Exodus 39-40; Psalm 72 ASE 24 april 2005 Rinse Reeling Brouwer OVER PSALM 119 ASE 1 mei 2005 Huub Oosterhuis
JHWH God sprak: Zie, de mens is geworden als een van ons nu hij weet wat goed en kwaad is als hij nu ook nog zijn hand stuurt naar de levensboom en neemt en eet en leeft voor altijd… JHWH God stuurde hem uit de tuin van Eden weg om de akker te dienen waaruit hij genomen was.
EEN MESSIAANS BERAAD? eerste reactie op meer dan honderd reacties
De mens is verdreven uit de tuin van Eden, Paradise lost. De toegang, de oprijlaan naar de boom des levens, wordt bewaakt door vurige engelen, cherubs met zwaarden als zwaailichten. Waarom is de mens uit het paradijs verdreven? Omdat hij daar niet blijven kon. In de tuin van Eden was de mens nog niet volledig mens: hij was nog niet sterfelijk, droeg nog geen verantwoordelijkheid, maakte nog geen geschiedenis. Hij stond zogezegd nog teveel onder goddelijke invloed, onder curatele. De schepping, die begonnen was met de scheiding van hemel en aarde, en was uitgelopen op de scheiding van de mens in man en vrouw, was nog niet voltooid. De mens moest ook nog vrij worden, keuzevrij; niet alleen beeld en gelijkenis van zijn schepper, niet alleen ‘bijna een god’, maar ook helemaal mens. Dus bedacht het verhaal een dwarsligger, een ontregelaar: Satan in de gedaante van een slang. Die moest de mens verleiden om helemaal als God te worden, even onsterfelijk en machtig, in het bezit van het leven zelf. En dan zou hij ook zelf kunnen bepalen wat goed is en wat kwaad. Zo geschiedde. De mens, de man en zijn vrouw, trapt erin en verliest zijn naakte onschuld. Voortaan gaat hij gekleed, toegedekt, verstopt onder kleren, achter maskers. Leven gaat moeite kosten. Zij moet zwoegen bij het baren, hij bij het zaaien en maaien; de mens zal zijn brood verdienen in het zweet des aanschijns en ten slotte sterven, terugkeren tot stof. Zo is hij dan eindelijk mens geworden, stof van de aarde, vergankelijk, tijdelijk. Zoals Psalm 90 het zegt: Een mensenleven duurt zeventig jaar / of, als wij sterk zijn, tachtig. / Het meeste daarvan is moeite en verdriet /en opeens is het uit en vliegen wij heen. De mens is vrij geworden en mag kiezen: hij kan van de aarde een paradijstuin maken, een hof van Eden, of een hel, en dat is voor velen op aarde het heden. 2. De diepten waar Psalm 130 en veel andere psalmen over gaan, is een stikdonkere nacht, waarin geen lichtend oog, geen helper, geen camera kan doordringen. Het is de hel zelf, die natuurlijk nergens anders bestaat dan op aarde. De hel is het contrastbeeld, het negatief van de tuin van Eden, waar de mens met God wandelde; een toestand van volslagen godverlatenheid. Het is de concentratie van alle aardse diepten: mensen in de greep van onrecht en terreur, van ongrijpbare, mythische machten als nationalisme, van blinde leiders en hun trawanten; het is het riool van de geschiedenis, de goot waarin tallozen door de heersende wereldorde zijn gedumpt en achtergelaten, vergeten.
1
PINKSTEREN 2005 (fragment) ASE 15 mei 2005 Huub Oosterhuis
COLOFON MAANDBRIEF VOOR LEERHUIS EN LITURGIE ISSN 1385 0326 Uitgave van de Stichting Leerhuis & Liturgie (sinds 1980) Eindredactie: Kees Kok Redactie en administratieadres: Postbus 17268, 1001 JG Amsterdam; tel. (020) 6256940
[email protected] www.leerhuisenliturgie.nl Abonnementsprijs: € 22,50 per jaar; Europa € 30,00 Giro 395505 tnv Stg.Leerhuis en Liturgie
Maar is de hel dan niet de plaats waar grote zondaars na hun dood terecht komen? Het lijkt mij eerder voor de hand te liggen dat er van de echte onmensen, de grootste misdadigers helemaal niets overblijft. Zij leven niet aan de dood voorbij, in licht, zoals de Schrift ons belooft; zij worden niet opnieuw geboren. Maar hoe het ook zij, daar gaan wij gelukkig niet over. Psalm 130 weet in elk geval dit: ‘Als Gij zonden gaat tellen, houdt geen mens het uit’. Of, zoals Jezus het zei: ‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen’ (Johannes 8:7). Het oeroude gedicht waarin het geloof van de gemeente ooit is samengevat, het credo, zegt over Jezus van Nazaret dat hij na zijn lijden en dood ‘nedergedaald is ter helle’. Zoals over de God van Israël geschreven staat dat hij is afgedaald om te bevrijden: Israël uit Egypte, zo wordt over Jezus Messias verteld dat hij is afgedaald tot in de diepste diepte van de hel, om daar de mens te bevrijden uit de greep van dood en verderf; hij heeft de vermoorden opgediept uit de dood. Een groot verhaal, een groot visioen; hij verslaat de Satan, diezelfde die de boel in de tuin naar zijn hand wou zetten, op eigen terrein. We kennen Goede Vrijdag, dag van dood en begrafenis, en Pasen, dag van de opstanding. Maar daartussen in is het stil, doodstille zaterdag. Er bestaat geen feest, geen liturgie van die ‘nederdaling ter helle’. We kunnen de nederdaling ter helle van de mens elke dag aanschouwen op onze televisieschermen, in films, documentaires, als breaking news. In het lied naar Psalm 130 dat wij straks zullen zingen, wordt de diepte van de menselijke situatie gepeild en gevat in een litanie aan beelden en gelijkenissen. Zij proberen de choas in kaart te brengen, de verwarring. We proberen de tekst te volgen, tastenderwijs, associërend. 3. Uit de diepte, uit de geeuwende afgrond van de verveling van het teveel, uit de walmende vetpot, onze oververhitte welvaart; de geurige bedstee, vanaf onze geparfumeerde Gooise, Haagse en andere matrassen. Uit de rozengetooide / leliën overwoekerde valkuil / uit het bedwelmende dal der verbloeming. Van Karl Marx hebben we geleerd dat religie vaak functioneert als verbloeming van de ketenen waaraan mensen vastzitten. Dat geldt zeker voor de dagelijkse religie van het beeld, de alomtegenwoordige televisie, die na het nieuws over de zoveelste aanslag in Irak gewoon weer doorgaat met het Zwitserlevengevoel, kwebbelende koekjes en doekjes; die na weken tsunami-nieuws weer overgaat in het gevoel dat je deelt met elkaar; en die na dagenlang opgerekte reportages over een zieke en dode paus weer vrolijk terugkeert naar het eigen huis-tuin-en-keuken-normen-enwaarden-debat. De KRO brengt sinds enige tijd de tien geboden in een modern jasje als tien oppervlakkige beloftetjes waar je alle kanten mee op kunt. ‘God is er’ luidt de eerste belofte. Godzijdank, zou je denken. Maar welke god is er? Welke heer? Dat doet er kennelijk niet toe, dat is weer te ingewikkeld. De heer hebben we in de hand; nu moet de boer nog een vrouw zoeken en dan is de identiteit van de omroep weer gewaarborgd. Beeldreligie. En onze kinderen, ‘de jeugd van tegenwoordig’? Hoe vast zitten zij geketend aan de zilveren wielen van de commercie, het rad van fortuin en de schone schijn van de markt, op zoek naar het ultieme mobieltje? Hoe staan zij in deze wereld? Onverschillig, met de mond vol tanden, of zelfs met dichtgenaaide lippen, zoals het lied grimmig zegt? Hebben ze iets van ons geleerd, iets meegekregen, of weten ze van god noch gebod? Roepen en razen ze soms nog wat, in een van die vele ontzielde volkswijken, lonsdalers tegen Marokkanen. Is er nog sprake van enig gezond protest tegen misstanden? Of nemen ze alles voor lief en murmelen ze stil voor zich uit, breezer in de hand en een stickie tussen de lippen geklemd: Wat heeft ons verlaten of wie / ik zou het niet weten - het kan me niet schelen? 4. En wij? Wij kunnen ons afsluiten van deze wereld en uit gevoelens van onmacht steeds dieper wegduiken in onze kragen, in de schuilkelders van onze geest. Lichtschuw, dichtgeschreven: verstrikt in eindeloze redeneringen, meningen, politieke analyses, temidden van stapels kranten, week- en maandbladen, schamper en cynisch. Moe en moet hoesten: voorjaarsmoe,
UIT DE DIEPTE
Huub Oosterhuis
Uit de diepte, jou vergeten, roep ik jou. Uit de diepte uit de geeuwende afgrond uit de walmende vetpot de geurige bedstee uit de rozengetooide leliën overwoekerde valkuil uit het bedwelmende dal der verbloeming waar aan hun zilveren wielen geketende kinderen – met dichtgenaaide lippen murmelen en soms nog even roepen en razen dan weer geprevel: wat heeft ons verlaten of wie ik zou het niet weten. Uit de diepte, jou vergeten, roep ik jou. Uit de diepte lichtschuw dichtgeschreven – moe en moet hoesten weet niet hoe lang dit nog, hoort niet de fluittoon de schreeuw van de meeuwen een woord en nog een een trompetstoot; vaag ongelukkig kreunt om zijn vader een moeder een hond een geliefde een god zou willen roepen maar roept niet. Uit de diepte, jou vergeten, roep ik jou. Uit hun koperen tinnen watergoud vloeiende stofgoud opstuivende afgrond uit hun gestolen afgrond uit hun geplempte hoofd uit hun gedoofde vulkanen uit hun leeggeroofd landschap uit hun gebeeldstormde hemel uit hun opgestookt huis achter hun slavenglimlach dodelijk zwijgend achter hun bedelaarsogen zwart onbereikbaar maar nog het licht niet vergeten de ster van de morgen uit hun schaamte gekte misgeboorte met hun scherven gezichten splinters van monden bijna-woorden van mensen roepen zij – en gij zult nooit meer vragen: wie heeft mij geroepen. Uit de diepte, godverlaten, roep ik jou. Uit woorden woorden kronkelend als een worm uit de grond en geen mens meer zo de stem van mijn roepen. Zoals een van dorst bijna stervende kruipt door het vuur zoals in de hitte de eerste druppels vallen van de slagregen zo de stem van mijn roepen zoals van achter de bergen aangloeit de zon zoals plotseling over de muur van de nacht het morgenlicht springt zo de stem van mijn roepen. Uit de diepte, jou vergeten, roep ik jou.
altijd wel een beetje ziek, blafferig, niet wetend hoelang dit nog duren moet. We draaien om onze eigen as en worden steeds dover voor de schelle roepsignalen uit de buitenwereld: de fluittoon / de schreeuw van de meeuwen /een woord en nog een /een trompetstoot. We zijn niet gelukkig, maar ook niet ongelukkig: vaag ongelukkig zijn we. We missen iets, maar weten niet precies wat: onze vader in de hemel? een moeder een hond een geliefde /een god? Maakt niet uit, als we maar iemand zouden hebben om te aaien, om tegenaan te leunen en bij weg te dromen, dieper de diepte in. Ach, iets in ons zou ergens nog wel willen roepen, een beetje protesteren, maar laat maar, het heeft toch geen zin, dat hebben we in de jaren zestig en zeventig genoeg gedaan. Soms lijkt het alsof ons verzet naar binnen is geslagen en ons heeft uitgehold. En die leegte proberen wij vervolgens te vullen met spanning van allerlei aard en herkomst: religie, occulte zaken, amusement, spiritualiteit. 5. En zo zien wij steeds minder scherp wat er met deze wereld gebeurt, horen niet meer de stille schreeuw uit de diepte van al die ontrechten, met name op ons zuidelijk halfrond en niet het minst in Afrika: die daar in hun koper-, tin-, goud- en diamantmijnen waaruit zij hun eigen rijkdommen delven om er vervolgens door multinationals van beroofd te worden: gestolen afgrond. Uit hun geplempte hoofd? Is dat hun verdoofde, vervreemde, verwesterde geest? Hun vulkanen, hun oorspronkelijke vuur is gedoofd, hun landschap leeggeroofd, kaalgeslagen, doordrenkt met aardolie. Hun hemel gebeeldstormd: goden en geesten afgepakt, vreemde beelden van witte halfgoden zijn hun opgedrongen. Want zo is het nog altijd met wat allang niet meer de derde wereld mag heten; daar wonen nog altijd de slaven en bedelaars van onze ‘eerste wereld’. Soms komen ze onze kant op en verdrinken in het zicht van fort Europa; of ze halen het tot hier en raken na jaren uitgeprocedeerd. En dan hun opgestookte huizen, de verbrande dorpen, en wereldwijd de vluchtelingenkampen. Soms, tussen onze praat-, zoek- en show- en emotieprogramma’s door, komen ze even in beeld. En je weet pijnlijk zeker: ze roepen jou, ons, mij, jou. Wij zijn hun ‘geroepenen’. 6. Zo is het en niet anders. We kunnen er gek van worden, wanhopig, cynisch. Maar geroepen wordt er toch en zonder ophouden. Doe je oren open jij en luister naar mijn stem die om genade smeekt, roept Psalm 130 tegen wie, tegen God? - tegen ons: Gij zult nooit meer vragen / wie heeft mij geroepen. Dat is de ‘roeping’ van de gemeente, van de ‘hoorders van het Woord’. De ekklesia houdt haar oren wijd open, houdt zich niet doof en wil steeds weer weten wie er nu weer roept uit de diepte en waarom. Zij laat zich niet gek maken, niet wanhopig, niet cynisch. Zij laat zich niet verleiden tot geweld, maar blijft ‘nuchter en waakzaam’. Tegen alle blijken van het tegendeel in houdt zij vast aan de betere toekomst waarvan de realisering in de psalmen aan de God van Israël wordt toegeschreven. Zij worstelt zich zoekend naar woorden uit de diepte, als een worm uit de grond /(…) Zoals een van dorst bijna stervende /kruipt door het vuur, en blijft uitzien naar de morgen, naar het morgenlicht. 7. Wat kan een ekklesia als de onze doen? Zich aansluiten bij het roepen uit de diepte, stem geven aan het dodelijk zwijgen van slaven en bedelaars, van vluchtelingen en van vermoorden. Zij doet dat roepen aanzwellen tot een machtig lied van verzoening, dwars tegen het oude liedje van vergelding in.
En volgens het Lied naar Psalm 130 slaat dat eindeloos herhaalde roepen uit de diepte ten slotte vanzelf om in het verlossende woord. Er zit nog licht in dit loodzware lied. Kieren morgenlicht. Er zit licht in de diepste diepte, aan het eind van de donkerste tunnel, de zwartste nacht. Laten we dat nooit vergeten. Zo moge het zijn. Amsterdamse Studentenekklesia, zondag 17 april 2005
GEEN TEMPEL, GEEN KONING Exodus 39-40; Psalm 72
Rinse Reeling Brouwer
Jullie concentreren je hier in dit huis enkele zondagen lang op psalmen uit Israël, en vandaag klinkt in die cyclus Psalm 72: Voor kleine mensen is hij bereikbaar, / Hij geeft hoop aan rechtelozen, / hun bloed is kostbaar in zijn ogen, / Hij koopt hen vrij uit het slavenhuis - ik zou zeggen: dat is een oercredo waar bij uitstek déze ekklesia bij leven wil: vanuit dit weten is zij geboren, met het oog op deze hoop verzamelt zij zich. De Psalm is een beracha, een zegenlied, leSjalomo, voor Sjalomo, de sjaloom-vorst, vredevorst, Frederik (de Wijze), de zoon van David. Het is de vorst op wie, in de boeken der profeten, de boeken Samuël uitkijken en op wie de boeken Koningen terugkijken, wiens faam ver uitgaat boven wie hij ooit kan zijn geweest of ook maar volgens die profetenboeken is geweest. Een regime, welhaast onbestaanbaar: recht en gerechtigheid voor de armen, vrede op aarde. Ik haak vandaag eigenlijk alleen aan bij de slotverzen van deze Psalm in de Hebreeuwse bijbel. Eerst wordt de vredevorst toegewenst waarin zijn regime moge bestaan en worden de gevolgen geschetst wat er dan zal gebeuren als het daarin bestaat (vs 2v.4v.6v). Daarop komen de einden der aarde naar hem toe (vs 8-15) en spreken hem de zegen toe, dat is: zij verheugen zich in zijn naam, bepalen hem bij zijn naam, communiceren met hem over zijn naam (vs 16v). Niet in het Hebreeuws maar wel in het Latijn kunnen we nu zeggen: hij is de Benedictus, de Gebenedijde, ‘hij tot wie goed gesproken is’ maar of iedere Benedictus zelf op zijn beurt tot anderen goed zal spreken, dat moeten we nog maar afwachten. En dan aansluitend aan de zegen die Salomo wordt toegewenst, besluit de Psalm: Gezegend JHWH, God / de God van Israël, / die wonderen doet, hij alleen, / gezegend de Naam van zijn overwicht, / zolang er mensen zijn, / met zijn overwicht vervulle hij heel de aarde (vs 18v). Deze zegenbede bij de God van Israël past natuurlijk heel goed bij de Psalm - want hoe kan Davids zoon recht en vrede brengen zonder in deze heilzame daden van hem te weerspiegelen wat er in het hart van deze God leeft? -, maar is er toch ook in zekere zin aan vast geregen. Het is een zegenwens die, in de ordening waarin de keur van honderdvijftig psalmen uiteindelijk bij elkaar is gezet, een afsluiting biedt niet alleen van deze Psalm maar van het gehele tweede van de vijf boeken der psalmen, vergelijkbaar met de wijze waarop de andere boeken worden afgesloten, zij het iets uitvoeriger dan daar (vgl. Psalm 41:14; 89:53; 106:48). Er is wel geopperd dat dit vast geen toeval is: vijf boeken der psalmen, zoals er vijf boeken van Mozes zijn. Die overweging zal, laten we zeggen, bij de ‘eindredactie’ van de Hebreeuwse bijbel ook wel een rol hebben gespeeld. We moeten niet al te vérgaande conclusies uit haar trekken, maar soms zit er iets in, soms gaat je een licht op: hé, hier kan wel eens een
samenhang zijn tussen de ene reeks van vijf boeken en de andere reeks. Hier, op deze plaats, valt het mij tenminste wél op. Het tweede boek van de psalmen eindigt met het lied van de koning die ‘voor kleine mensen bereikbaar’ is, die - zoals Huub Oosterhuis terecht associeert - ‘hen vrijkoopt uit het slavenhuis’. Deze Psalm zou prachtig passen bij het slot van het boek Exodus: een koning die recht doet, het tegenbeeld van de Farao. Sterker nog: de zegenbede tot de God van Israël die aan de Psalm is vastgehecht, dóet ook sterk denken aan het feitelijke slot van Exodus: dat zijn overwicht, zijn stralende verschijning, heel de aarde vervulle. Tegelijk - en dat vind ik nu juist zo spannend - staat het perspectief van Psalm 72 in zekere zin ook weer niet, en zeker niet expliciet, aan het slot van Exodus. Heeft u zich er niet ook wel eens over verbaasd dat het boek Exodus, toch zo’n onmiskenbaar politiek boek in die hele weg van de uittocht uit het diensthuis, schijnbaar zo weinig politiek eindigt? Zeven hoofdstukken lang (Exodus 25-31) gaat het over instructies die Mozes op de berg Sinai ontvangt voor de inrichting van een Woning voor JHWH, en dan - na een korte onderbreking (Exodus 32-24) - gaat het nog eens vijf hoofdstukken lang over de uitvoering van die instructies, beneden aan de voet van de berg (Exodus 35-39+40). Veel lezers zijn vastgelopen in die lectuur, op de onderbreking - de ongelukkige geschiedenis met het gouden stierkalf - na dan: wat wél de bedoeling is, is blijkbaar veel minder opwindend dan wat dat niet is, zoals de traditionele verbeelding van de hel ook een veel langere nageschiedenis lijkt te hebben dan die van de hemel. Waarom deze anticlimax? Waarom dit slot? Waarom zó uitvoerig gesproken over de Woning voor JHWH bij zijn mensen, over de Tent van de Ontmoeting, en waarom niet dat politieke slot dat we misschien liever zouden willen? Je kunt zeggen: het verháál was er nog niet aan toe. Die weggelopen slaven konden in de woestijn nog geen koning hebben, daarvoor moesten ze eerst grond onder de voeten krijgen. Ja, zou ik dan zeggen, dat is wel zo, maar het lost weinig op. Want verhalen kun je hun eigen weg laten gaan. Dus dit schijnbare antwoord verplaatst het probleem alleen maar. De vraag kan ook luiden: waarom moest het verhaal zó ingericht worden en niet anders? Iets van die vraag te beantwoorden is de taak die ik mijzelf heb gesteld. En daarvoor is het nu eerst nodig dat we preciezer gaan kijken naar het slot van het boek Exodus. We hebben enkele sleutelverzen uit de hoofdstukken 39 en 40 van dat boek bij elkaar gezet, waaraan zichtbaar kan worden in welk raamwerk de beschrijving van de Woning wordt geplaatst (Exodus 39:32.42v.; 40:12.17-19): Zo werd het dienstwerk aan de Woning voltooid, heel en al, aan de Tent der Ontmoeting. De kinderen van Israël deden alles zoals JHWH aan Mozes opgedragen had. Zo deden zij. Zoals JHWH aan Mozes had opgedragen, zo deden zij alles, zo hebben zij het gemaakt, de kinderen van Israël, heel de dienst. Mozes zag al het werk - daar was het en dat zij het hadden gedaan zoals JHWH had opgedragen. Zo hadden zij het gedaan. Mozes zegende hen.
JHWH sprak tot Mozes en zei: Op de dag van de eerste, de hoofdmaand, op de eerste van die maand zul jij de Woning oprichten, de Tent van de Ontmoeting.
En het geschiedde in de eerste, de hoofdmaand, in het tweede jaar, op de eerste van die maand dat de Woning werd opgericht. Mozes richtte de Woning op: hij plaatste de voetstukken, bracht de planken aan, plaatste de dwarsbalken en zette de palen overeind; hij spreidde de tent over de Woning uit en legde het schutdak van de tent daaroverheen zoals JHWH aan Mozes had opgedragen. En hij heeft de hof opgericht om de Woning en het offeraltaar heen, hij deed het gordijn voor de poort van de hof. Mozes voltooide het werk.
Toen de vertaling, hier gemaakt, verscheen (En dit zijn de namen: het boek Exodus in de vertaling van Huub Oosterhuis en Alex van Heusden), is deze in De Rode Hoed helemaal voorgelezen, en het is ook heel raadzaam om dat van tijd tot tijd te doen. Want de beschrijving in al haar details heeft een heel bepaalde functie. Ik wijs eerst op een opmerkelijke woordgroep: - ‘Zo werd de dienst (avoda) aan de Woning voltooid...’ (vs 32a) - ‘Zo hebben zij het gemaakt, de kinderen van Israël, heel die dienst (vs 42), - ‘en Mozes zag al het werk (malacha), dat zij hadden gemaakt zoals hen was opgedragen’ (vs 43). De woorden die hier klinken, zijn afkomstig uit de sfeer van de arbeid. De doeken voor de tent moeten worden geweven en in patroon gebracht, je ziet het de nomadenvrouwen doen (Exodus 35:25). Het gerei voor het functioneren van de Woning straks bestaat uit edel handwerk, ambachtswerk. Voor de ontwerpen en ook voor de planning van het werk zijn speciale kunstenaars aangewezen (Exodus 31:2-5). Is dat nou speciaal ‘religieuze’ kunst, omdat het om een woning voor JHWH gaat? Mij lijkt dat een erg verwarrende benaming. Het is niet verhelderend, zoals veel vertalingen van oudsher doen, om het ene woord avoda, ‘dienst’, nu eens met slavernij, dan weer met werkzaamheid of toebereiding en dan weer met eredienst te vertalen. Dat onttrekt nu juist aan het zicht wat deze hoofdstukken in het boek Exodus te zoeken hebben. Beet-avoda, inderdaad, dat is het dienst-huis (Exodus 13:3 etcetera). ‘Ik, JHWH, ben jouw God, ik die jou uitgeleid heb uit het land Egypte, uit het diensthuis’ (Exodus 20:2). Maar dat roept de grote vraag op of dan soms álle werk een werk is dat alleen in een dienst aan de farao’s van deze wereld kan worden verricht? De grote vragen van ons arbeidsleven komen hier op tafel. Moet het zo zijn dat je alleen maar kunt werken voor de projecten van anderen? Of dat je, als je dan ‘voor jezelf mag beginnen’, alleen maar kunt werken voor de winst of onder ‘de tucht van de markt’? Is arbeid naar haar aard vervreemde arbeid? Nee, sprak Karl Marx, aan het menszijn ligt een fundamenteel ander weten ten grondslag, namelijk dat arbeid mag zijn ‘freie Tätigkeit’, vrije ontplooiing van menselijke mogelijkheden, maar wil ze dat kunnen zijn, dan moet ze wel ook ontsnappen kunnen aan sociale constructies waarin ze ertoe gedwongen wordt om in een context van vervreemding zelf alleen op vervreemde wijze te worden uitgeoefend. Welnu, daarin sprak Marx als zoon van
Israël uit wat Mozes al leerde. De dienstbaarheid van de mens gaat niet op in de dienstbaarheid die de Farao’s hem opleggen. Ontsnapt aan het diensthuis, daar aan de voet van de Sinaï, is er ruimte voor vormgeving, artisticiteit, ‘maken’, weliswaar als keiharde inspanning en verdomd hard werken, maar ook als een uiting die in een primaire vreugde gedaan kan worden. Lees samen het slot van Exodus zorgvuldig hardop door en geniet van de precisie, de huisvlijt, de materiaalbeheersing, de kleurenrijkdom van de tapijten, de fraai geproportioneerde maten van de tent, de toewijding aan datgene wat er in die tent en op de hof rondom de tent gedaan moet worden. We wenden ons nu tot een volgende groep van uitspraken in de tekst. In Exodus 39 zijn alle voorwerpen die voor de woning zijn vervaardigd en die gereed zijn gekomen, bij elkaar gezet, in hoofdstuk 40 wordt de tent provisorisch overeind gezet, zodat al die voorwerpen op hun plaats komen. De beschrijving van die voorwerpen en van de handelingen om die voorwerpen op hun plaats te krijgen, wordt dan voorzien van de volgende typeringen: - ‘Mozes zag al het werk - daar was het - dat ze hadden gemaakt’ (vs 43) - ‘Voltooid werd zo de dienst aan de woning, geheel en al’ (vs 32) en verderop: - ‘Mozes voltooide het werk’ (vs 33c) en (toen zij hadden gedaan zoals JHWH hen had opgedragen): - ‘Mozes zegende hen’ (vs 43). Joodse geleerden hebben erop gewezen hoe we in deze woorden herinnerd worden aan een andere Schriftplaats: ‘het lied van de zeven dagen’, waarmee de Schriften openen: - ‘God zag alles wat hij had gemaakt: het was goed, meer dan goed’ (Genesis 1:31) - ‘Voltooid heeft God op de zevende dag zijn werk dat hij maakte: al zijn werk dat hij maakte heeft hij gevierd op de zevende dag’ (Genesis 2:1) - ‘God zegende de zevende dag, hij heeft hem geheiligd. Toen heeft God gevierd al zijn werk dat hij makenderwijs had geschapen’ (Genesis 2:3). God zag - God voltooide - God zegende Mozes zag - Mozes voltooide - Mozes zegende Het werk aan de woning door de kinderen van Israël, daar beneden aan de voet van de Sinaï, dit werk van menselijke creativiteit, in ‘freie Tätigkeit’ volbracht, is een weerspiegeling en een nabootsing van, is een herinnering aan dat grote werk dat God alleen kon doen: het werk van de schepping van de hemel en van de aarde onder die hemel, waarop mensen wonen kunnen. En de voltooiing van het werk is het werk van de zevende dag, het ‘vieren’, het féést van de voltooiing: de sabbat (vgl. Exodus 31:12-17 en Exodus 35:2). Nu zou dit kunnen worden opgevat als een grootse en grootmoedige, maar uiteindelijk toch ideologische verheerlijking van een religieus instituut. Het gaat immers om het werk aan een goddelijke Woning, een plek waar de Eeuwige verondersteld wordt aanwezig te zullen zijn. Liggen de schepping zelve en deze plaats van presentie werkelijk zo maar op één lijn? Stel je voor dat het in ons hoofdstuk over de Sint Pieter in Rome zou gaan. Of, dat is historisch wat aannemelijker, stel dat het over de tempel van Salomo zou gaan. Als deze een directe weerspiegeling zou zijn van Gods scheppingswerk in den beginne, dan durf je er toch niets meer tegen te zeggen? Toch hebben de profeten er iets tegen gezegd. En kijk, dat vind ik nou zo aardig van het slot van Exodus:
ook die tempel van Salomo staat niet in de ‘boeken van Mozes’. Heel duidelijk wordt dat uit de slotverzen (Exodus 40:34-38): De wolk bedekte de Tent der Ontmoeting en het overwicht van JHWH vervulde de Woning. Mozes kon niet binnengaan in de Tent der Ontmoeting want daarop woonde de wolk en het overwicht van JHWH vervulde de Woning. Als de wolk omhoogkwam boven de Woning, braken de kinderen van Israël op, al hun tochten. Maar kwam de wolk niet omhoog, zij braken niet op tot de dag dat zij weer omhoogkwam. Overdag was de wolk van JHWH op de Woning, ’s nachts was daar vuur in voor de ogen van heel het huis van Israël, op al hun tochten.
De kavood van JHWH, zijn overwicht, zijn stralende presentie, komt inderdaad van de Sinaï afgedaald. Hij wil niet alleen daar boven toegankelijk zijn, en dan alleen nog voor Mozes zijn dienaar, hij wil daar ook niet achterblijven op de berg, maar hij heeft zich zijn Tent zó laten inrichten dat zij altijd als een draagbare tent weer kan worden opgenomen, meegenomen ‘op al de tochten’ van de kinderen Israëls, en elders weer kan worden opgericht. In zijn gedaante van wolk en vuur wil hij er zijn, geeft hij het sein voor vertrek, gaat hij voor, trekt hij mee - maar laat hij zijn presentie nooit en nergens vastleggen. Wellicht is dit naar ons besef nóg te veel. Reeds de Schrift verhaalt hoe het overwicht van JHWH mee in ballingschap moet gaan en dan ook mee uit de ballingschap terugkomt (Ezechiël 43:2; Haggai 1:8). In het latere jodendom wordt er rekening mee gehouden dat de Sjechina, de wonende tegenwoordigheid Gods, in ballingschap is gebleven, zich blijvend heeft teruggetrokken, niet meer mee optrekt. En in het nadenken over de implicaties van de Shoah gedurende de afgelopen decennia heeft zich een zeker besef van die mogelijkheid in de zielen van velen gevestigd. Zelfs de presentie van God in het trekken spreekt dus geenszins vanzelf. Laat staan dat we een vastgelegde lokalisering van hem nog zouden kunnen verdragen. Wat rest is het woord, de belofte, het gebod tot dienst - in vrijheid. Dus hoe was het nu geweest - zo neem ik mijn beginvraag weer op -, hoe was het nu geweest als hier op deze plaats in Exodus Psalm 72 had gestaan en als daarmee de gestalte van Salomo voor ons, hoorders, was opgeroepen? Je kunt vermoeden: dan bij uitstek was het visioen gefixeerd geweest. Dan was het perspectief dat hier in déze Woning de gehele schepping bewaard is - een perspectief dat het slot van Exodus door de herinnering aan het openingslied van Genesis inderdaad oproept -, vastgelegd in de zinswending: ‘met zijn overwicht vervult hij heel de aarde’. Dan was het uitzicht dat alle volkeren ooit deel mogen hebben aan de hoop van Israël, dat dienst niet per se slavendienst hoeft te zijn, maar ‘freie Tätigkeit’ mag wezen, omgeslagen in een imperialisme dat zegt: de ware dienst, de ware godsdienst ook, is hier - en dan wordt Salomo - of welke paus of welke zelfverklaarde ‘Redder der armen’ ook - al heel snel tot een nieuwe Farao. Nee, geen tempel biedt het slot van het boek van de Uittocht. Ook geen koning, al was het een koning die recht doet en in wiens dagen van zee tot zee de vrede heerst. Maar: bedoeïenenvrouwen die een tent weven, bekwame handen die fraaie staaltjes huisvlijt verrichten, vroegere slaven die nu tonen hoe ze tot vakwerk in staat zijn. Een knap werk, maar
niet een werk dat alle proporties te buiten gaat. Juist daar is volgens Exodus zegen in gelegen.
en kracht van de tekst uit de klinkende clichés en overgeërfd kerkelijk jargon te bevrijden.
Ik heb me wel eens bedacht dat de Thora eigenlijk geen afzonderlijke behandeling kent van de Voleinding, geen leer van de laatste dingen, geen schets van een stralende toekomst op een eeuwige sabbat stráks. Dat is allemaal veel te hoog en te ver. Maar hier, in dit hele gewone van het werk aan de tent, hier is sprake van ‘voltooiing’, van sabbat, van een volkomen werk. ‘Gewoon’ een mooi werk, een kundig verrichte klus, wie weet zelfs: een heldere uitleg, een geslaagde liturgie, zonder vervreemding, zonder slaafse afhankelijkheid aan grotere machten die het werk dicteren. Die kunnen net genoeg bieden om de slavernij waaraan we overigens zo horig zijn, net even te doorbreken. Misschien hier wel, misschien vanmorgen wel. Want ik kondigde het al aan: we bevinden ons met de lezingen van deze viering heel dicht bij datgene waar het in deze ekklesia eigenlijk om is begonnen. En nu nog één keer Psalm 72. Ik vind het dus maar goed, dat deze niet aan het slot van Exodus terecht is gekomen. Betekent dit dat we hem dan ook maar niet meer moeten zingen? Stel je voor! Dat zij verre! Een Psalm biedt een reactie van de gemeente op het gehoorde. Déze Psalm biedt een mogelijke reactie op dít zojuist gehoorde bericht van bevrijde arbeid, door voormalige slaven verricht, en van het overwicht Gods dat wil neerdalen onder de mensen. Die reactie luidt: wie weet komt er een koning die slaven bevrijdt en wie weet zal het overwicht Gods heel de aarde vervullen. Exodus legitimeert een bepaalde politiek of een tempelbouw niet, maar roept op waar het in rechte politiek en bij een recht opbouwwerk om zou kunnen gaan. Waarom zouden we er dan niet juíst van blijven zingen?
2. De psalmen, die oerteksten van alle joodse en christelijke liturgie; onuitputtelijke bron, in miljoenen edities gedrukt, verspreid in alle talen, in veel verschillende vormen. Ze moeten steeds opnieuw ontdekt worden, uit de grondtekst verstaanbaar gemaakt, die stugge, mateloze teksten vol afgrond en zevende hemel. Ze zijn het hart van de bijbel en ze gaan over God en ‘ik’ en tegen God aan. Er is geen spoor van twijfel over Gods bestaan: hij bestaat, heeft een aangezicht, hij ziet, hoort - en hij verbergt zijn aangezicht, en zwijgt; zo’n god, dat soort vriendschap. Bedenk wel: die van toen en wij van nu zijn geen wezenlijk andere mensen. Mensen met maar één leven in deze moorddadige wereld.
Amsterdamse Studentenekklesia, zondag 24 april 2005
OVER PSALM 119 Huub Oosterhuis 1. ‘Gelukkig allen die uw wegen gaan rechttoe rechtaan aldoende uw Thora.’ Dat kan u niet onbekend in de oren klinken, daar gaat het in deze ekklesia altijd over, en zo ongeveer klinkt heel de bijbel. Het zijn de eerste regels van Psalm 119, in een vrije nieuwe vertaling. Een vreemdeling ben ik op aarde / verzwijg mij uw woorden niet - ook die regels zijn u bekend. En ook in die twee regels is de sfeer en de geest, de strekking van Psalm 119 samengevat. Psalm 119 is een alfabet-psalm. Tweeëntwintig letters telt het Hebreeuwse alfabet: Alef, Beet, Gimel, Dalet, enzovoort. Tweeëntwintig strofen telt deze Psalm, en iedere strofe bestaat uit acht verzen. In de eerste strofe beginnen alle verzen met een Alef, in de tweede strofe beginnen alle verzen met een Beet, in de derde met een Gimel, in de vierde met een Dalet - enzovoort. Rederijkerskunst, verfijnd totaalspel, tweeëntwintig strofen lang, 176 verzen lang - en omdat ieder vers uit twee regels bestaat, telt deze langste van de honderdvijftig psalmen 352 regels. In de vrije vertaling-bewerking, die ik bij deze aan u allen opdraag, heb ik de alfabetische meestertruc niet toegepast (geen beginnen aan), maar wel de structuur van de zestien regels per strofe gehandhaafd. Vrij vertalen-bewerkenweergeven is noodzakelijk om de oorspronkelijke bedoeling
3. De moeder de vrouw Ik ging naar Bommel om de brug te zien. Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden, worden weer buren. Een minuut of tien dat ik daar lag, in ‘t gras, mijn thee gedronken, mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd laat mij daar midden uit de oneindigheid een stem vernemen dat mijn oren klonken. Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren. Zij was alleen aan dek, zij stond bij ‘t roer, en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren. O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer. Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
Een gedicht van Martinus Nijhoff - de brug is, omwille van dit gedicht naar hem genoemd: de Martinus Nijhoffbrug bij Zaltbommel. ‘Zijn hand zal U bewaren’ - dat staat, zo letterlijk, nergens in de psalmen. De moeder de vrouw citeert hier een berijming. ‘Mijn dagen zijn in uw hand’ staat wel in Psalm 31 en ‘in uw handen beveel ik mijn geest’. En in Psalm 74: ‘waarom trekt Gij uw handen van ons af’. En in Psalm 88: ‘afgesneden ben ik van uw hand’. En in Psalm 104: ‘Gij opent uw hand en wij worden verzadigd’. En in Psalm 119, in de tiende strofe: ‘uw handen hebben mij gemaakt’. Maar de géést van alle honderdvijftig psalmen tezamen is in deze Nijhoffregel samengevat: ‘Zijn hand zal U bewaren’. Het specifieke thema van Psalm 119 is dat zijn woord ons bewaren zal. Dat woord komt uit zijn mond en uit zijn hand. Wat hij zegt, dóet hij, zo staat geschreven in beeldentaal, beeldspraak. Dat ‘woord’ heet in Psalm 119: onderwijzing, uitspraak, regel (leefregel), opdracht, inzetting, getuigenis, troost, toezegging, belofte, overeenkomst, afspraak, verbond, uw wenken, uw geboden, uw gegeven woorden, uw aangeboden woord, het geschrevene - uw woorden die geschreven staan. En dat alles samenvattend en overstijgend: Thora. De dichter van Psalm 119 weet - ach weet? - hoopt, betwijfelt, bewanhoopt, denkt en overdenkt en kan niet laten te weten-in-vertrouwen: dat zijn Thora hem bewaren zal, hem redden, bevrijden, doen leven, ópleven, verademing, verkwikking. Over de loochenaars van de Thora, de ‘goddelozen’ zegt hij: Hun ziel is vet en verzakt / uw Thora houdt mij fris en intact.
4. De psalmen zijn liederen binnen het bijbelse bevrijdingsverhaal. Ze moeten niet worden losgezongen van dat verhaal. Ze moeten gezongen worden in een liturgie die de kern van dat verhaal vertolkt en tot klinken brengt, steeds weer, zo mogelijk iedere zondag. Die kern is de Naam, zoals die in het boek van de Uittocht geschreven staat in onuitsprekelijke letters - wij spreken uit ‘Adonai’, mijn heer, mijn lieve heer - en die door de Stem uit het vuur, door Adonai zelf, nader wordt verklaard met de woorden ‘Ik zal er zijn - ik stuur jou’ (Exodus 3:14); en nog nader als hij, afdalend van het Sinai-gebergte, tegen Mozes roept dat hij zal zijn ‘God erbarmend genadig lankmoedig’ (Exodus 34:6). Dat grote verhaal over een God-Bevrijder, een God van de armen, die een toekomstvisioen heeft, die een orde van gerechtigheid wil - die daartoe zijn Thora gegeven heeft, gegeven woorden, die een verbond van vriendschap aanbiedt, die een Afspraak maakt met mensen - dat grote verhaal-visioen heeft in mensen de psalmen opgeroepen. De psalmen zijn het bewijs dat dit verhaal weerklank heeft gevonden in mensen, en nóg vindt, want we zingen ze nóg en kunnen niet van ze afblijven, van die lichtliederen; die zuchten en klagen, die hun vuisten schudden van woede, en over die wanhoop en woede heen zingen en steeds weer uitkomen bij het vaste vertrouwen dat hij trouw is en zijn woord onfeilbaar, het zal ooit in vervulling gaan, het zál omdat ‘Ik zal’. 5. De samenleving waarin de psalmen zijn ontstaan, gepreveld, gezongen, gebruld én opgeschreven, was geen samenleving volgens de Thora, geen orde van gerechtigheid, niet wat Jezus van Nazaret noemde ‘koninkrijk van God’. De armen waren arm en behoeftig en bijna iedereen was arm. En de rijken waren schatrijk en meedogenloos, en de keizers en hun legeroversten en ambtenaren waren corrupt. In de taal van de psalmen worden ze ‘goddeloos’ genoemd en ‘dwaas’ - de dwaas zegt in zijn hart: er is geen god (Psalm 14:1), wat betekent: de God van de Thora, de God van de armen, stelt niets voor, doet er niet toe, ‘bestaat’ niet echt. De dichters van de psalmen zingen en brullen namens de armen, zelf arm met de armen. Zij kijken naar de wereld met de ogen van de armen, en ze gaan tekeer tegen die loochenaars van recht en ontferming, die schenders van de mensenrechten. De schender - hart vol hoon mond overlopend van grootspraak: ‘Ik bang voor God? Nooit, nog geen ogenblik!’ Hij verlustigt zich in zijn cynisme sticht verwarring, liegt, arglistig. Maar de stem van zijn geweten heeft hij omgebracht, wil niet meer horen wat goed is, broedt ‘s nachts, maalt niet om kwaad of erger, gaat zijn goddeloze gang.
Dit staat in Psalm 36. Ook in Psalm 119 - naarmate dat grote lied groeit en heftiger wordt, worden de schenders, de loochenaars, de honers genoemd en aangewezen als uitbuiters van de armen, de firma Ploert & Schender. Bijna hadden ze mij weggevaagd van de aarde / ploert en schender beramen mijn dood. Bittere aanklachten: ‘uw woord is een lamp voor mijn voet, licht op mijn weg’ - maar ploert en schender zetten hun strikken - valstrikken, graven kuilen, valkuilen. Dit mateloze
lied zingt en prevelt, stil en soms met stemverheffing, tegen de wanhoop aan: ik ga gebogen, mijn ziel verdrinkt in moedeloosheid. Maar hij verdrinkt niet. Hij hongert en dorst, verlangt, hunkert, en dat neemt zijn tijd, daar moet je doorheen, maar ... hij heeft een Afspraak, hij is een van hen, een van de velen, een van dat volk dat een stem van bemoediging en belofte heeft gehoord, een roepstem. En die stem staat geschreven. De woorden van die stem staan geschreven en heten Thora. Psalm 119 gaat over ‘het wonder van uw Thora’. Uw Thora heb ik lief. Is mijn ‘grote liefde’, uw woorden zijn mij ‘raad en ruimte, vreugde en verademing’. En het grootste wonder is: dat ze er zijn, dat ze staan geschreven, in de tweeëntwintig letters van het Hebreeuwse alfabet. Dat het gedacht en geschouwd is, en ervaren, geleefd en opgeschreven en vandaaruit opnieuw geleefd. Die troost, dat wéten - komende week gedenken wij dat zestig jaar geleden een eind gekomen is aan het gruwelijkste anti-Thora-regime en dat wij bevrijd zijn om een nieuwe orde van gerechtigheid te vestigen. ‘Mijn ziel smacht naar bevrijding - mijn ogen smeken om uw toekomst - mijn ogen dorsten naar De Bevrijding’ - prevelt, als een mantra, Psalm 119. Jij, Levende, Volstrekte, Integere. Orde scheppende, Goedgevende in alles Betrouwbare. Vergeefs heb ik voor Jou geijverd, het afgelegd tegen de vijand die jouw woord loochent, het beproefde dat ik liefheb, dat ik dien. Nietig ben ik, geminacht ontrouw was ik niet. En wat ik weet weet ik: dat jouw gerechtigheid eeuwig is, jouw Thora onfeilbaar en dat ik in benauwenis, in welke nood ook, dát nog heb, als een ademtocht. Zo heb jij het voor alle tijden geschreven. Mocht ik dit doorgronden. Dan zou ik leven.
vers 137-144 7. In talloze variaties is Psalm 119 berijmd, herdicht, vrij bewerkt, de een legt dit accent, een ander dat, er is ook veel christelijke theologie in vertaald: zonde, schuld, boete, verzoening. Ik maakte mijn eigen variatie van de laatste, de tweeëntwintigste strofe, die niet rijmt, die wel de oorspronkelijke tekst op de voet volgt, maar wel uit de strakke versvorm breekt, acht maal twee regels - waarom? Omdat je, als het er zo op aan komt, geen vaste regels, geen versregels zelfs, kunt gebruiken. Dan moet het ‘zo maar’. Zijn mijn kreten tot u doorgedrongen Gij Levende tot voor uw Aangezicht? Laat het mij weten, trouw aan uw woord: mijn smekingen,
zijn ze bij u aangekomen tot voor uw Aangezicht? Kom bevrijden Gij, Belover. Zal ik een lied voor u zingen? Het stroomt al over mijn lippen Gij hebt het mij zelf geleerd. Met een tong van vuur zing ik uw toekomst uw bestel, uw grote orde, uw koninkrijk dat komt al uw geboden zijn gerechtigheid en Gij zijt liefde. Hoe verlang ik mijn eigen lied te maken van uw woorden. Zal uw hand mij daarbij helpen. Zoudt Gij zijn bij mijn mond Gij, Levende, met de adem van uw Thora? Zal mijn ziel leven, U zingen? Zal uw bestel uw visioen míj - wat? Ik dool maar rond een blatend schaap. Zoek uw knecht die nog geen dag geen uur kan zonder U. Amsterdamse Studentenekklesia, zondag 1 mei 2005
Een messiaans beraad? Tussentijds bericht Op de toespraak van Huub Oosterhuis Een messiaans beraad? Van 6 februari 2005, die wij onsystematisch – dat wil zeggen zonder de pretentie volledig te zijn en zonder opzettelijke uitsluiting van achteraf voor de hand liggende adressenten! - hebben toegezonden aan een aantal groepen en personen, en die wij tevens in onze Maandbrief hebben gepubliceerd, zijn een honderdtal reacties binnengekomen. Uit deze reacties blijkt algemene instemming. Daarnaast bevatten zij een aantal vragen en opmerkingen die om nadere toelichting van de ondertekenaars vragen. Ze gaan met name over de verhouding tussen het persoonlijke (geloofsbeleving, godsverhouding, mystiek) en de politiek, over de reikwijdte van het sociale engagement; en over de mate waarin het mogelijk en wenselijk is afspraken over God te maken. Aan een eerste antwoord op deze vragen en opmerkingen wordt nu gewerkt. Dit zal aan alle geïnteresseerden worden toegezonden en in de Maandbrief worden gepubliceerd. Door onze drukke werkzaamheden, zal dit pas in de loop van juni kunnen gebeuren. Intussen werken wij aan het bijeenroepen van een kleine representatieve groep mensen (twaalf?) uit degenen die gereageerd hebben, om te peilen hoe en op welke termijn een Messiaans Beraad het vruchtbaarst kan worden
georganiseerd. Een zinvolle bijeenkomst met zo veel mogelijk geïnteresseerden vraagt in elk geval om een zorgvuldige voorbereiding. En: zij die geloven haasten niet. Tevens zullen wij op korte termijn een website opzetten onder de naam www.messiaansberaad.nl , zodat in elk geval de bezitters van internetfaciliteiten langs die weg op de hoogte gehouden kunnen worden. Het ligt in de bedoeling dat er via die website ook communicatie mogelijk zal zijn. Dank aan allen die hebben gereageerd. Onze e-mail (
[email protected]) staat open voor uw suggesties. Alex van Heusden, Kees Kok, Huub Oosterhuis
PINKSTEREN 2005 (een fragment) Huub Oosterhuis
Pinksteren, feest van de heilige levensadem die in den beginne over het oerwater stormde, en ons werd ingeblazen – ik vier op Pinksteren dat ik na vijftig dagen uittocht, uit nacht en nevel en Abu Graïb, met ontelbaar veel anderen aan de voet van de berg Sinaï sta. Ik. Ik sta daar, in die menigte, ik ben die menigte; zoals ik iedereen en heel de mensheid ben. En in mijn eigen taal ontvang ik daar de Tien Woorden over leven op aarde, dat Liefdesvisioen; en in mijn hart, mijn levenskern weerklinkt het – ìk word aangesproken en geroepen ‘mens, waar is je broer’ - zoals ìk geschapen werd. Geen mens is niet-ik. Zo denkt het bijbelse verhaal over mensen. Niemand is niet aangesproken door de Sinaïstem. In de joodse traditie, onze leermeesteres, wordt tot op vandaag gezegd: dat de Tien Woorden en heel de Thora gegeven zijn in alle talen van de wereld: opdat niemand zou kunnen zeggen ‘ik wist er niet van – niet doden (elkaar niet verbrijzelen, vergassen, vernietigen)? Nooit van gehoord. Tegen de achtergrond van dit Sinaï-verhaal wordt in het Pinksterverhaal profetisch verteld, hoe de Heilige Levensadem die Tien Woorden-tegen-de-Dood naar alle volkeren overwaait, tot aan de uiteinden der aarde; zodat overal waar mensen zijn nu eindelijk beginnen kan wat Jezus van Nazareth het ‘Koninkrijk van God’ noemde – nieuw begin van het aloude Sinaï-verbond. In Sinaï- en Pinksterverhaal is de geboorte en nieuwe geboorte van het geweten uitgebeeld. Van toen af – van nu af, weet ik – weten wij: dat er iets is wat niet mag, nooit. “Dat er verschil is tussen rein en onrein”, schreef Abel Herzberg, en hij voegde er aan toe: “Zoiets kan de Führer aller Germanen niet zeggen”. De Führer aller Germanen noemde het geweten een joodse uitvinding, en daar kon hij geen Duizendjarig Rijk mee opbouwen. Dat geweten moest worden uitgeroeid. Op zondag 20 juni 1943 werden op het plein van de Roerstraat, Rivierenbuurt, in Amsterdam, duizenden joden bijeengedreven om te worden gedeporteerd. Ik woonde daar, ik stond voor het raam, ik was negen, ik zag het, mijn ouders huilden van schaamte. Het was alsof één uit die menigte vanachter zijn gele ster mij toeriep: jij daar, hoe leef jij van nu af verder? En nu is het zestig jaar na de ineenstorting van dat AntiThora-Regiem van Ploerten en Schenders, en zijn wij hier en zingen de psalmen, vrij: Zolang de oorlogen duren de levenden sterven, de doden niet opstaan laat ons nog zingen – zolang het nog kan.