MAANDBRIEF VOOR
jaargang 12 no 6, augustus 2007
LEERHUIS & LITURGIE Redactioneel
In Memoriam Nico Bouhuijs (1931-2007)
DIENAAR VAN DE GODDELIJKE TAAL Herman Wiersinga Oud-pastor van de Leidse Studenten Ekklesia Nico Bouhuijs overleed op 10 juni van dit jaar en wij namen afscheid van hem in een viering op vrijdag 17 juni in zijn geliefde Hooglandse Kerk. De generatie studentenpastores waarbij Nico Bouhuijs behoorde, evenals ikzelf, was een generatie die het stokje zo rond het jaar 2000 vrijwillig of gedwongen overgaf aan een volgende. Nico’s geboortejaar is 1931. De lichtingen rond 1930 maakten als kind eerst de crisisjaren dertig en vanaf 1940 de Tweede Wereldoorlog mee. En voorzover zij theologie gingen studeren en studentenpastor (predikant of priester) werden, studeerden zij af rond 1960 en vormden een hechte gelijkgezinde club in de roerige jaren zeventig en tachtig. Geen ‘christelijke’ politiek, maar linkse partijen; en kerkelijk lagen ze overhoop met hun synodale of katholieke top. Zijn studiejaren In de gedachtenisdienst van 15 juni hoorden we dat Nico de achternaam Bouhuijs kreeg van zijn Amsterdamse adoptiefvader. Nico’s vriend en collega Karel Deurloo suggereerde dat Nico hem daarom over die lastige perikoop uit de eerste Petrusbrief liet mediteren, die eindigt met de woorden Nu in erbarmen aangenomen (oorspronkelijk een profetentekst). In dat nieuwe gezin kreeg Nico kerkelijk een zeer kritische opvoeding mee: hij groeide op in de kleine Gereformeerde Kerk in Hersteld Verband (HV), ontstaan in 1926, met kerkleiders als Geelkerken, Smelik, Kleijs Kroon en Buskes. Zijn en mijn generatie kreeg tijdens onze studie een behoorlijke dosis existentialistisch levensgevoel en leef- en denkwijze mee. We werden niet alleen filosofisch en theologisch geschoold, maar zeker ook door toneelstukken en romans van Albert Camus en Jean-Paul Sartre. Wat Nico’s faculteit betreft aan de toen geheten Gemeenteuniversiteit van Amsterdam (de GU), hier gaf de naoorlogse dogmaticus Van Niftrik colleges aan theologische studenten over ‘de boodschap van Sartre’. Deze hoogleraar was zelf een bewonderaar en promotor van de invloedrijke Zwitserse theoloog Karl Barth. Aanhangers en bestrijders van deze Barth zorgden voor een ongekende uitwerking van zijn crisistheologie. Geen theologie meer die meedeinde met de tijdgeest, maar openheid voor het marxisme en het mes in de ‘christelijke’ organisaties! Natuurlijk - en mijns inziens terecht - sprak de tijdgeest mogelijk ongewild een woordje mee. Er werd ook door Barth en de barthianen getheologiseerd in de geest van de existentiefilosofie en de existentietheologie! Welnu, studenten als wij kregen door deze ontwikkelingen een training in kritisch denken én in anders omgaan met de historische teksten waarop theologie en kerk aangewezen zijn, het Hebreeuwse Eerste (Oude) Testament en het christelijke Nieuwe Testament inzake Jezus van Nazaret. Nico Bouhuijs legde zich dan ook op deze bijbelse teksten toe met een vrijheid en creativiteit, die pas in die jaren zestig en volgende mogelijk werd. De Ekklesia in Leiden In zijn laatste studiejaren werkt Bouhuijs met enthousiasme als assistent van de ethicus E.L. Smelik en daarna als leraar godsdienstonderwijs aan het Hervormd Lyceum in Amsterdam. Uit die tijd stammen ook zijn voor hem zeer vruchtbare contacten met de predikant van Simonshaven, de latere hoogleraar aan de UvA, Frans Breukelman. De Hervormde Gemeente van Leiden beriep Nico in de jaren zestig als predikant voor het studentenwerk. In deze functie kwamen cursusreeksen en leerhuizen van de grond, die de bijbelse teksten met nieuwe ogen lieten zien; Bouhuijs was hier in zijn element. Hij richtte samen met protestantse en katholieke collega’s de Leidse Studenten Ekklesia (LSE) op, die zondagse oecumenische 1
Deze Maandbrief is grotendeels gewijd aan de onlangs overleden Nico Bouhuijs, oud-pastor van de Leidse Studenten Ekklesia en in 1980 medeoprichter van Stichting Leerhuis & Liturgie. Naast een In Memoriam van Herman Wiersinga is een aantal elementen uit de afscheidsdienst opgenomen: lezing, Schriftuitleg, en fragmenten uit de toespraak van Bouhuijs’ dochter Francine. Uit de gesprekken die Nico Bouhuijs tijdens zijn ziekte met zijn dochters had, mochten wij een gedeelte overnemen: over zijn geloof en over de naderende dood.
foto bouhuijs 33%
Daarnaast herdrukken wij in deze Maandbrief een artikel van Nico Bouhuijs e uit Werkschrift voor leerhuis & liturgie, 4 jaargang, 1983, over de bruikbaarheid van het Liedboek voor de Kerken. Deze ‘aanzet tot een gesprek’ is nog altijd actueel, ook met het oog op een, wanneer dan ook te verschijnen, nieuw Liedboek. Tevens een aantal fragmenten uit een artikel van Nico Bouhuijs en Karel Deurloo uit het allereerste nummer van Werkschrift voor leerhuis & liturgie (1980). Verder in dit nummer de nieuwe programma’s 2007-2008 van de Amsterdamse Studentenekklesia en de Westfriese Ekklesia; nieuwe CD’s. Lieddag.
Colofon, zie blz. 12
van de bijbel, vragen we naar de ontstaansgeschiedenis en proberen we de hoofdlijnen voor ogen te krijgen, om uit te komen bij de vraag: heeft dit boek ons nú iets te zeggen?’ Vanwege deze grote bijdrage van Bouhuijs aan vertaling en exegese van voornamelijk de joodse bijbel (het Oude Testament) heb ik deze taalgeleerde in de titel van dit In Memoriam Dienaar van de goddelijke taal genoemd. In de vooroorlogse wereld was het naar voren komen met goedgekeurde vroomheid vrij normaal. Bij alle aan te kondigen evenementen werd de afkorting DV geberuikt, wat betekende Deo volente (zo God het wil). En predikanten waren gewend om achter hun voorletter(s) en achternaam VDM te schrijven. Een afkorting voor Verbi Divini Minister = Dienaar van het goddelijk woord (beter wellicht met hoofdletters en genitief-s: Dienaar des Goddelijken Woords). Aan Nico Bouhuijs zou ik in deze trant willen toevoegen: Nico Bouhuijs LDM, dat staat voor Linguae Divini Minister = Dienaar van de goddelijke taal. Hij kwam op voor de eigen aard, de te respecteren en te honoreren aard van de taal van de bijbelse teksten. Nico’s leermeester, C.W. Mönnich, zei: ‘Ik versta God het beste als hij Amsterdams spreekt.’ Welnu, Nico had met Amsterdams geen moeite, hij groeide daar op. Maar ik denk dat Nico God nog beter verstond als hij Hebreeuws las…
vieringen organiseerde voor allerhande kerkelijken, ‘gemengd’ kerkelijken, randkerkelijken (ook al een nieuw verschijnsel) en niet-kerkelijken.De Leidse Ekklesia werkte nauw samen met de Amsterdamse Studentenekklesia van pater Jan van Kilsdonk en de dichter-priester Huub Oosterhuis. Het liederenrepertoire van Huub Oosterhuis was meer dan welkom: hier betrof het geen traditionele liedteksten die zich hielden aan de kerkelijke leerstukken en het algemeen aanvaarde liturgische woordgebruik. Hier ontstonden liederen in de geest van en met de directheid van de zich vernieuwende algemene Nederlandse liedcultuur. Muziek en zang uit Amsterdam werden door Nico en de toenmalige pastores van de LSE in Leiden geïntroduceerd, beproefd en gepraktiseerd. Toen ik zelf in 1978 als studentenpastor verbonden werd aan deze Leidse Ekklesia, stond daar alles in volle bloei: een steeds weer aangroeiende geloofsgemeenschap van jongeren én ouderen (de zogeheten ‘participanten’), met zondagse vieringen van gaandeweg meer dan vijfhonderd kerkgangers per zondagmorgen, en een goedlopend cursusprogramma gedurende de week op het trefcentrum Rapenburg 100. De eucharistie/het avondmaal werd elke zondag gevierd, en de vrijgestelde pastores waren vrijwel elke week alle zeven present - drie hervormde (onder wie Nico), drie katholieke en één gereformeerde (van 1978 tot 1989 was ik dat). Een gespreid bed, mede dankzij de inzet van alle deelnemers, en speciaal de pastores. Zelf was ik heel gelukkig dat Nico mij naar Leiden haalde in de vacature Vlijm. Het slepende conflict dat ik toentertijd in verband met mijn proefschrift over de verzoeningsleer met de Gereformeerde Synode had, vroeg in Amsterdam te veel van mijn energie, terwijl ik in de oecumenische setting van Leiden nog eens nieuw kon beginnen…
De Leidse coöperatie Wat ik mij herinner van de samenwerking in onze Leidse jaren? Nico en ik belegden de eerste jaren gespreksavonden in het academiegebouw rond allerhande nieuwe Schriftbeschouwingen en exegetische methoden (zoals de zogenaamde materialistische exegese). En later vrij systematisch informatieve avonden rond de Duitse verzetsman en theoloog Dietrich Bonhoeffer en de naoorlogse Duitse theologe Dorothee Sölle van de Keulse politieke avondgebeden. Misschien werden de pastoresberaden op woensdag- en donderdagmorgen het meest vruchtbaar in onze samenwerking: daar werden in ieders bijzijn de diensten en vooral de toespraken van de voorgaande zondag geëvalueerd, en die van de komende zondag voorbereid. Dat leverde gesprekken op over de gevarieerde visies op vieringen en preken, bijbeluitleg en kerkleer. Met Nico alleen kwam ik eenmaal in de paar weken bij elkaar met de dirigent en zijn vrouw voor het vaststellen van de zondagse liturgie en de liederenkeus. Kortom, Nico en ik hadden gelegenheid genoeg elkaar uitstekend te leren kennen en kregen het niet voor elkaar om ruzie te krijgen. Waarom ging dat niet? Wellicht hadden meer factoren hierin de hand. Om te beginnen onze generatieverwantschap. Beiden hadden we een existentialistische inslag: wantrouwend tegen een vast en zeker verleden en verlangend naar een echt nieuwe toekomst voor maatschappij en kerk. Beiden hadden we via Karl Barth ons het besef eigengemaakt dat we vrij stonden tegenover de culturele tradities en confessionele zekerheden. Ook verwachten wij beiden nieuwe inzichten en nieuwe taal van een onbelast bijbelonderzoek en van een ongedwongen theologische communicatie. Daarbij namen wij elkaar volledig serieus, zodat we geen genoegen namen met te vlugge en oppervlakkige harmonisaties. We wisten dat ‘de’ waarheid niet bestaat en er nooit absolute zekerheid te vinden is, waardoor ook de noodzaak van totale ofwel absolute overeenstemming wegvalt. Er was ook een zekere werkverdeling: Nico gold als de betere kenner van taal en uitleg; ik als de betere kenner van de theologiegeschiedenis en de systematische theologie. En natuurlijk hadden de andere collega’s weer andere sterke
De taalgeleerde Bouhuijs Wat Nico Bouhuijs betreft, ik had zo’n jaar of elf met hem als naaste collega te maken. Hij had - gelukkig en natuurlijk - zijn eigen speciale talenten. Groot organisator, plannen maken en jaarprogramma’s opstellen, overleg over gebouwen en financiële ‘potjes’, spreekuren en bezoeken, en alles wat bij het pastoraat hoort. De vormgeving van de zondagse liturgie lag al die jaren op zijn bord: hoe nemen we de waardevolle elementen én uit de katholieke liturgie én uit de protestantse op? Tenslotte kan heel wat gemist, maar moeten we zuinig zijn op wat goed bruikbaar is! Overigens heeft Nico voor zichzelf het zwaartepunt gelegd in de bijbeluitleg. Die was zijn lust en zijn leven. Zijn bekendheid heeft hij te danken aan de zeer ‘geslaagde’ televisieoptredens, begin jaren zeventig, voor de IKON, gecoached door zijn vriend Erik de Vries. En wat de teksten daarvan betreft, die zijn vastgelegd in een serie uitstekend lopende boeken van Ten Have: de serie Dichterbij Genesis, en dan ‘dichterbij’ andere bijbelboeken of -gedeelten, samengesteld door de al genoemde Karel Deurloo en Nico Bouhuijs. Gevolgd door hun ‘hoofdwerk’ - naar mijn smaak De stem in het gebeuren (1974), het afscheid van een massieve inspiratieleer van de bijbelboeken, en de opmaat naar een visie, waarin ‘de stem’ van buiten nooit ‘los’ klinkt van die van Israëls woordvoerders, van hun ervaringen en openbaringen, van het door hen geziene én (vooral) gehoorde. Programma’s en boeken die door het hele land resoneerden en opriepen tot respons. In de Leidse thuisbasis, de LSE, wordt deze bijbelstudie vaste kost, jarenlang. Nog in het jaarprogramma 1988-1989 wordt een gespreksgroep Bijbelse verkenningen aangekondigd met deze tekst: ‘Opnieuw gaan we al lezend op zoek naar de structuur 2
punten, zoals de literatuur, de politieke en universitaire verhoudingen, de organisatie van het studentenpastoraat. Het zou best kunnen zijn dat deze gezamenlijke omgang met geloof, bijbel en kerkgemeenschap een richting wijst aan volgende generaties. Deze: neem de tijd voor onderling beraad en wees vooral met collega’s openhartig en oprecht. Dan wordt het gesprek niet geblokkeerd door overdreven bescheidenheid of dominant zwijgen. Van beide had Nico geen last. Hij aanvaardde zijn grenzen, ook waar het visies en taalexpressies gold. Hij stond ook open voor andere, nieuwere zienswijzen. Wat ik vandaag de dag in de grote kerkgemeenschappen zoals de rooms-katholieke en protestantse kerk in Nederland mis, is de dialoog. De communicatie over de ‘vitale vragen’, zoals Dietrich Bonhoeffer die opwierp. Wie maakt zich druk om het godsbeeld dat we ons voorstellen, over wat we van Jezus en van zijn kruis denken, over het beeld van de toekomst? Niet praten met elkaar verraadt angst om iets kwijt te raken, bijvoorbeeld onze zekerheid. Je moet als het ware inleveren op je zekerheid, om de behoefte aan en de ruimte voor de dialoog binnen en buiten de eigen gemeenschap binnen te halen…
Uit de afscheidsdienst van Nico Bouhuijs
1. KLAAS VAN GORCUM Nico Bouhuijs werd, met zijn tweelingbroer, geboren op 21 januari 1931, in het academisch ziekenhuis van Groningen, als Klaas van Gorkum. Zijn moeder heeft hem direct na de geboorte afgestaan. Zijn broertje Wim ging naar Eindhoven. Zelf kwam hij bij pleegouders in Amsterdam . Het werden voor hem zijn echte ouders en van hen kreeg hij de naam Nico Bouhuijs. Naar eigen zeggen heeft Nico een gelukkige jeugd gehad. Hij was enig kind en voelde zich bij zijn ouders geborgen. Pas op zijn zevende kwam hij er achter dat hij een pleegkind was en nog weer later dat hij ook nog een tweelingbroer had. Uit de levensschets van Jacques van der Hoeven
2. SCHRIFTLEZING 1 Petrus 2:1-10 Leg dan af alle kwaadwilligheid en alle bedrog vormen van hypocriet gedrag en afgunst en alle kwaadsprekerij. Je moet als pasgeboren zuigelingen naar de onbedrieglijke melk van het Woord verlangen om daarmee op te groeien tot bevrijding nu jullie geproefd hebben dat Adonaj vriendelijk is [Psalm 34:9]. Kom tot hem die de levende steen is door mensen wel afgekeurd maar bij God uitverkoren en kostbaar [Jesaja 28:16]. Laat ook jezelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis om als heilige priesterschap geestelijke offers op te dragen die welaangenaam zijn voor God door Jezus Messias. Daarom staat er in de Schrift: ‘Zie, ik leg in Sion een uitverkoren steen, een kostbare hoeksteen wie in geloof op hem vertrouwt, wordt niet beschaamd’ [Jesaja 28:16]. Voor jullie die geloven geldt: het kostbare! Voor de ongelovigen geldt: ‘de steen die de bouwlieden hadden afgekeurd die is tot hoofd- en hoeksteen geworden’ [Psalm 118:22] en: ‘een steen van aanstoot, een rotsblok van ergernis’ [Jesaja 8:14v.]. Zíj nemen er aanstoot aan, ongehoorzaam aan het Woord waarvoor ze nu juist bestemd waren. Maar júllie zijn een uitverkoren geslacht een koninklijke priesterschap een heilige natie een volk dat tot eigendom [van God] is [Exodus 19:6] om de deugden te verkondigen van hem die jullie uit de duisternis geroepen heeft tot zijn verwonderlijke licht [ Jesaja 43:21; 9:1]: jullie, die eens waren: een Niet-Volk maar nu: volk van God; die waren: Zonder-Erbarmen maar nu: in erbarmen aangenomen [Hosea 1:10].
De heilige Nicolaas Deze LDM (Dienaar van de goddelijke taal) was geen heilige in de gebruikelijke zin van het woord. In de afscheidsdienst van enkele uren werd niet enkel ‘goeds’ over deze dode gesproken. Het is gebruikelijk het heilige in een morele of spirituele zin te verstaan. Al stamt zijn naam van de heilige Nicolaas (Sinterklaas), dat is toch een andere heiligheid, al hield Nico net als deze van kinderen, van verwennen en van zeelui. Nico was wellicht een heilige in een meer existentiële zin. Daarmee bedoel ik: een apart, origineel mens, iemand die je op een ander niveau tilt. Zo’n heilige bén je niet, maar wórd je, steeds opnieuw en soms even. In die uren van afscheid werd Nico even de levende mens die hij voor zijn ziekte was. Natuurlijk hielp het gebouw daarbij: de immense hoogte van de Hooglandse Kerk maakt mensen die daar binnenkomen sowieso klein, kwetsbaar. Toch bracht het verhaal over Nico daar kracht in, zijn hartstocht voor het menszijn en zijn inspiratie voor gemeenschappelijkheid. En ook ging er van ons, zijn vrouw en kinderen, zijn vrienden en vriendinnen, die zich herinnerden en huilden en dankten, iets uit: een stroom van vurige harten die vlam vatten en van vurige tongen die de taal vonden. Geen van allen heiligen in de gebruikelijke zin, maar wel heiligen omdat we met ons bestaan participeerden in die andere wereld van recht en gelijkheid en liefde. De dienaar van de taal werd de laatste jaren getroffen door toenemende taalarmoede, afbraak van het spraakvermogen. Maar hij presteerde het wel om de liturgie van deze afscheidsdienst zelf te maken, over ‘dienst aan verbindende taal’ gesproken!
3
Nico las grondig zijn Hebreeuwse bijbel, maar zijn sterke punt was het stellen van kritische vragen vanuit zijn praktische mensenkennis: ‘Wat staat daar? ‘Zie ik leg in Sion een uitverkoren steen, een kostbare hoeksteen?’ Dat begrijpt geen hond! Dan moet je toch uitleggen dat Sion de tempelberg is. En verder dat de tempel hier een gebouw tussen aanhalingstekens is. Dat staat er toch gewoon: een gebouw waarvan de mensen de levende stenen zijn. De mensen moeten een gemeenschap vormen, bijvoorbeeld een Leidse Studenten Ekklesia. Iedere steen met zijn of haar bijzondere herkomst, eigenaardigheden en kundigheden krijgt een plek. En de hoeksteen, waar het hele gebouw op steunt, is de Messias. Maar laten we dan niet vergeten dat precies die steen door de officiële maatschappij wordt afgekeurd. Dat zet de hele zaak wel in een ‘verwonderlijk licht’!’
3. SCHRIFTUITLEG Nico Bouhuijs ter Gedachtenis
Karel Deurloo Wat heeft Nico zo getróffen in deze passage uit de eerste brief van Petrus? Waarom heeft hij dit stuk aangewezen voor een gedachtenisbijeenkomst? Het is bepaald niet een eenvoudig stuk; het spreekt niet direct áán. Zeker, een enkele zinsnede wiekt als een vogel op uit dit struikgewas van woorden: Bijvoorbeeld: ‘Jullie hebben geproefd dat Adonaj vriendelijk is.’ Zoiets zeg je niet van God in het algemeen, maar nu net wel van die bijzondere God van Israël: Adonaj, want die is anders dan al wat verder ‘God’ heet, wat machtig en indrukwekkend is. Van hem proef je in je leven dat hij vriendelijk is.
Nico kon over de kerk en ook over de Studenten Ekklesia niet denken als over een gebouw dat stónd. Het stond in de steigers. Het was werk in uitvoering. Naar mijn idee had hij ook zijn preek nooit af. Vaak belde hij zaterdagavond nog even op. Soms verzeilden we dan in een stevige discussie. Conclusie: ‘Nou ja, vooruit met de geit. God zegene de greep!’ Voor de bundel Meditaties uit de Hooglandse kerk die, na Nico’s afscheid, in 2001 werd uitgegeven, was dat wel een moeilijkheid. De uitgeschreven tekst die op de kansel voor hem lag, was niet meer dan een partituur die moest gaan klinken en waarvan improviserend kon worden afgeweken. De viva vox, de levende stem, het treffende woord dat ter plekke opkwam, moest het doen. Wat hij precies gezegd had, kon hij vaak zelf achteraf niet meer exact op papier zetten. Hij verzon ooit als titel voor een boekje: Woorden in beweging. Dat gold voor hem in de eerste plaats voor bijbelwoorden. Dat zijn woorden die niet vast liggen, maar telkens nieuw en met nieuwe betekenis kunnen gaan klinken: ‘Die jullie uit de duisternis geroepen heeft tot zijn verwonderlijk licht’, dat herinnerde hem aan zijn vader, maar zelf hoorde hij die woorden nieuw en anders.
Maar er is een andere zinsnede die voor Nico niet alleen theologische, maar ook emotionele betekenis had. Het is diezelfde God van Israël ‘die jullie uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderlijke licht’. Dit is dé tekst van Nico’s vader. Die woorden stonden hem op het lijf geschreven, die woorden kleurden zijn leven. Nico was een aangenomen kind. Het is ingrijpend om adoptiefouders te hebben. Adoptiefmoeder? Nee, ze was zijn moeder die hem leerde wat ‘Amsterdams’ is. Zijn vrolijk gelovige vader heeft Nico volgens mij bij de theologie gebracht. De oude Bouhuijs wist, ondanks zijn vrolijkheid, dat het leven, ook zijn eigen leven, vol verlammende duisternis kon zijn; hij wist ook dat hij daaruit weggeroepen was naar het wonderlijke licht, het echte menselijke leven dat God zijn mensen wil schenken, nu al. Voor de oude Bouhuijs was het een voorschot op de zaligheid van het Hiernamaals. Dát zei zijn zoon, dominee Nico Bouhuijs, hem zó niet na: ‘Nee, lieve mensen, het gaat niet om het Hiernamaals, want daarmee bedoelt men meestal het Hierna-nógmaals. In heel de bijbel draait het om het éne, eindige leven dat je nú gegeven wordt. Hier, in dit leven word je geroepen tot zijn verwonderlijke licht. Heeft Nico dit letterlijk zo gezegd? Hij heeft het met andere woorden zéker zo gezegd; in zijn volstrekt eigen stijl, die toch een beetje op die van de beroemde Amsterdamse dominee Buskes leek. Nico heeft juist deze woorden aangewezen omdat hij ze op zijn wijze ook zelf heeft ervaren. Wie hem goed kennen, weten dat er ook in zijn leven duisternissen waren waar een mens uit weggeroepen moet worden. Ook daarom lezen we ze op dit moment
Amsterdams opgevoed door zijn moeder, zou hij het ook niet hebben kunnen laten een grap te maken over een zin als: ‘Je moet als pasgeboren zuigelingen naar de onbedrieglijke melk van het Woord verlangen.’ De oudtestamenticus als zuigeling aan de moederborst! Nico wist dat je zonder gevoel voor humor de bijbel niet kunt lezen en uitleggen, zelfs de brief van Petrus niet, waar geen grappen in te ontdekken vallen. Maar is het niet juist sublieme humor dat een mens die afgekeurd, uitgebannen en weggesmeten werd, de dragende positie krijgt toegewezen van het ‘werk in uitvoering’? Dat is een vráág, zoals Nico zijn preken vaker met een vraag dan met een statement afsloot.
Bij dit gedeelte uit de eerste brief van Petrus schiet mij nog iets geheel anders te binnen. Als u mee hebt gelezen, hebt u gezien hoeveel dik gedrukte teksten, dwz. hoeveel citaten uit het Oude Testament erin staan. Het lijkt de theoloog Nico Bouhuijs zelf wel, die bezig is in het leerhuis. Zonder het Oude Testament, of liever TeNaKh, kan hij niets zeggen over het Evangelie. Zonder de Profeten en de Psalmen kan en wil hij Jezus niet ter sprake brengen. Hij heeft het geleerd bij Miskotte en Breukelman, maar het ook zelf fundamenteel gepraktiseerd als televisiepresentator van het bijbelprogramma Dichterbij, dat hij met zijn theologische vriendje maakte. Castor en Pollux, zei Miskotte, Castor treedt op in de lichtwereld van IKON-televisie, Pollux ploetert stilletjes voort met zijn aardse folianten.
Er kwam een moment - veel te vroeg - dat hij definitief moest afsluiten. Tergend en langzaam sloopte de ziekte hem. Zijn humor heeft hem tot het einde toe niet verlaten. Ook als hij het niet meer zeggen kon, merkte je het aan de twinkeling in zijn ogen. Het hoeft niet altijd hardop gezegd te worden, maar is het niet toch waar, ondanks de sloop van zijn lichaam? ‘Uit de duisternis geroepen tot zijn verwonderlijk licht.’
4
‘GOH, IK BEN ER NOG’
4. MIJN VADER Francine Bouhuijs
Nico Bouhuijs en zijn geloof
Geloven is voor mij: geraakt zijn door een gebeuren. Je constateert dat er in het menselijk leven iets is, een geheim, dat gaat over wat er aan de hand is met mensen, individueel, maar vooral ook in grotere verbanden, tot aan de wereldorde toe. Hoe kom ik daar bij? Psychologisch gezien kan ik rustig zeggen: dat geloof heb ik van mijn vader en mijn moeder. Zij hebben mij verteld over dat geheim. En hoe dat in hun eigen leven begonnen is en gestalte heeft gekregen in hun wijze van menszijn, kerk zijn, met elkaar omgaan. Als puber ben ik dat kwijt geraakt. Maar al gauw raakte ik onder de invloed van dominee Buskes. Dat was een bekende figuur in Amsterdam, een populaire man, maar het was ook echt een goede dominee. Die man had zo’n grote invloed op mij, samen met anderen, hoor, dat ik ook dominee wilde worden en aan de mensen dat geheim wilde vertellen. Toen ik bekeerd was, ging ik iedere zondag naar de kerk om te horen hoe anderen dat deden. Ik kan het moment, psychologisch, niet aanwijzen dat ik tot geloof ben gekomen. Mijn vader las in het begin thuis iedere dag bij het eten een stukje voor uit de bijbel. En daar vertelde hij ook iets bij. Dat betekende veel voor hem. Hij deed het heel geloofwaardig en ik heb er veel aan gehad. Mijn vader ging met zijn zieke longen trap op en trap af bij mensen in de Amsterdamse binnenstad om ze tot het geloof te brengen. Dat was voor hem een heilige zaak.
Ik sta hier nu op de plek waar mijn vader in het verleden heel vaak heeft gestaan. Ik vroeg hem wel eens hoe het was om hier te staan en het woord van God te verkondigen. ‘Pap, dat je dat kunt en dat je dat durft, zo voor al die mensen jouw verhaal vertellen, wat goed!’ Dan zei hij, ‘goh, dat jullie op die manier naar mij kijken, daar heb ik nooit iets van gemerkt. Ik heb nooit gemerkt dat jullie trots op mij waren…’ Toen wij klein waren, lagere schooltijd en begin van mijn tienerjaren, werden de zondagen vooral gevuld met naar de kerk gaan, wandelen in het Panbos en borrelen met collegapastores en hun gezinnen. Mijn vader was verbaal altijd behoorlijk aanwezig, graag mensen uit de tent lokkend, soms wat autoritair en met een overvloed aan humor en vooral schuine moppen. Toen ik wat ouder werd, kwam ik steeds minder in de Hooglandse kerk. Mijn moeder werkte overdag en mijn vader was dan vaak thuis. ‘s Avonds ging hij aan het werk, naar zijn kringen op Rapenburg 100, ik had geen idee wat hij daar eigenlijk allemaal deed. De avondmaaltijden waren ook altijd bijzonder. Vrienden van mij die in die periode bij ons aan tafel zaten hebben het er nu nog wel eens over: ‘Bij jullie werd écht over alles gesproken. Wij zaten daar altijd met onze oren te klapperen.’ En dat klopte, niets was onbespreekbaar: relaties, vriendschappen, de toestand in de wereld, ruzies, irritaties, noem maar op. Mijn vader had hier natuurlijk altijd een actieve en bepalende rol in. Hij was een enorme praatjesmaker, erg nieuwsgierig en hield van shockeren. Ik was er eigenlijk wel trots op dat wij zo met elkaar omgingen, al constateerde ik later dat het soms wel wat ver ging.
Het leven zelf Maar wat geloofde je dan? Het gaat om onze concrete werkelijkheid, om de geschiedenis, niet om het geloof in een of andere bovennatuurlijke werkelijkheid. Het gaat niet om religie, het aanbidden van een Hoge Instantie, Opperwezen. Wat dan wel? Om het geloof in die ene grote gang door de geschiedenis, waarin je een partij krijgt om mee te spelen. Die geheimzinnige macht die een mens daarbij inspireren kan, noemen we gemakshalve ‘god’. Maar je mag van mij ook ‘blur’ zeggen of zo. Het gaat niet om woorden, het gaat er om of je door iets of iemand geïnspireerd wordt om je partij mee te blazen. En dan krijg je een heleboel te doen. Leven met elkaar, in kleinere verbanden, in huwelijken, verenigingen... Iets voor elkaar betekenen. Humaan zijn. Als je maar weet dat er iets is dat meer is dan jij, iets wat jou humaan maakt, en wat meer is dan je waar kunt maken. En dat méér is met elkaar als geloof te beleven. ‘God’, ja, dat is ook niet zo gek. Maar het gaat er uiteindelijk om dat het leven zelf zin heeft, een doel, een betekenis, totdat het afgelopen is. Dan heb je je steentje bijgedragen en moet je accepteren dat anderen dat van jou overnemen.
Daarna volgde een periode dat ieder wat meer zijn eigen weg ging. Wij, de kinderen gingen van school en studeren. Mijn moeder aan het werk bij de universiteit en mijn vader ging gewoon door met waar hij mee bezig was. En toen verschenen de eerste symptomen van mijn vaders ziekte. Hij werd wat vergeetachtig, kon dingen niet goed meer overzien, kon niet goed meer voor het huis en voor zichzelf zorgen. Ik vond het heel moeilijk om te zien hoe een eens zo levenslustige man fysiek en mentaal zo achteruit ging. Maar wie was mijn vader eigenlijk, wat wist ik van hem? Ik besloot me in hem te verdiepen, zolang het nog kon. En met mijn zus Floor samen heb ik mijn vader uitvoerig geïnterviewd: over zijn jeugd, zijn school- en studietijd, zijn huwelijk, zijn werk, zijn geloof, zijn kinderen, zijn vrienden, zijn tweelingbroer, over het feit dat hij als kind is afgestaan, over relaties, over gevoelens en over hoe hij in het leven stond.
De bijbel Ik heb altijd geloofd dat er een geweldige werkelijkheid is overgeleverd in de geschiedenis van de mensen en van hun teksten en gedachten die ontleend zijn aan een boek dat we alles bij elkaar ‘de bijbel’ noemen. De joden noemen het ‘TeNaKh’ of de ‘Thora’. Een boek met een inhoud die mensen inspireert. Ik heb in mijn leven veel aan dat boek gehad. Er zijn specifieke stukken in de bijbel die mij speciaal geraakt hebben, maar die moet ik er dan even bijhalen. Ik moest iedere zondag preken en dan nam ik een bijbeltekst en probeerde ik die in mijn hoofd, in mijn denken en in mijn voelen tot de mijne te maken; herkenning te vinden bij die ander, die joodse verteller of die bijbelse schrijver, Jesaja, een profeet of Paulus, de nieuwtestamentische brievenschrijver. Zij hebben mij geïnspireerd om naar aanleiding van wat daar
Het was ongelooflijk boeiend en mooi om een steeds helderder beeld van mijn vader te krijgen. Ik kreeg steeds meer respect voor wie hij was, wat hij voor mensen had gedaan en wat hij in zijn leven voor elkaar had gekregen. Hieronder een fragment uit de gesprekken met mijn vader, over zijn geloof. 5
Ik heb een tijd willen geloven dat er leven na de dood is. Maar ik kan niet zoveel met geloven in het hiernamaals, bij God of zo. Eigenlijk nooit gekund. Als je gezond en wel leeft, dan kun je er natuurlijk makkelijk over praten. Dan zeg je, nou we zien wel. Ik vind het wel een groot verschil of je in een crematorium terecht komt of in het graf dat je hebt gekocht. Maar daar lig je dan, uitgeschakeld. Niemand kan je meer bereiken en jij omgekeerd ook niet. Hoogstens weten de mensen nog wat je verteld hebt, geschreven in boeken die nog wel eens gelezen worden. Maar de angst dat je heel snel vergeten bent; dat de geschiedenis gewoon doorgaat en jij onder de grond ligt of in het vuur verdwenen bent, dat is gewoon niet prettig. Dan moet je alles achterlaten, vrouw, kinderen, kleinkinderen, je hele rommel waar je dan niet eens meer wat aan hebt.
geschreven staat, de mensen het verhaal van God met ons verder te vertellen. Al die verhalen hebben te maken met wat jou aanspreekt en vervolgens weer aan anderen doorgeeft. Het gaat allemaal om het geheim van het samenleven van mensen. Hele kleine mensjes in hun kleine leventjes, maar ook mensen met kolossale verantwoordelijkheden. Daar draait het allemaal om. Alleen, je wordt er vaak ‘crazy’ van als je ziet wat mensen er soms van maken. Zijn we nou gek geworden met z’n allen? Kijk gewoon naar de Tien Geboden. Het klinkt een beetje biblicistisch, maar het is natuurlijk van het grootste belang dat je leert er voor elkaar te zijn en voor de kracht waar het om draait, dat je die samenvat. Gij zult niet doden, gij zult niet echtbreken, gij zult geen valse verhalen vertellen over mensen, gij zult God dienen en niet allerlei zogenaamde aanbiddelijkheden en je zult van alles moeten laten om gezond te kunnen leven. Dat is een voorbeeld van bijbelse vertelkunst. Niet het laatste woord, hoor. Het is mensenwerk, maar ook goddelijk werk. Goddelijk in de zin van inspirerend.
Er zijn mensen die het veel rotter hebben dan ik, mensen met geamputeerde benen, met psychische en lichamelijke mankementen. Oh, wat een ellende om zo te moeten leven. Wat dat betreft heb ik het nog goed. Goh, ik ben er nog.
Geloof is relaties Hoe ik de Tien Geboden rijmde met mijn eigen leven, zoals ‘gij zult niet echtbreken’? Oh, dat rijmde ik niet. Er zijn moeilijke momenten in je leven waarop je een keuze moet maken. En dan gebeuren er dingen die je niet zomaar in de hand hebt. Ik denk nu wel dat ik het anders had gedaan, maar tegelijkertijd zeg ik dat ik het niet had willen missen. Geloof vindt plaats in relaties, in verhouding met mensen, dieren en dingen. Je leeft niet geïsoleerd, je leeft in verbanden met mensen. En die zijn steeds weer onderhevig aan veranderingen. Op een gegeven moment zeg je: dat heb ik toen zo gedacht, maar nu niet meer, want ik heb dat en dat ervaren. Dus de ervaring en de reflectie op die ervaring vindt je hele leven plaats. Je doet ontdekkingen die je voordien voor onmogelijk hield. Er is altijd beweging in je. Maar het ‘in je’ is altijd medebepaald door ontmoetingen met andere mensen. Bewegingen, stromingen, politieke partijen, een huwelijk… Het zijn allemaal sociologische gegevens die theologisch relevant kunnen worden, maar dat heb je niet van te voren in je vingers, dat gebeurt.
Bewerking: Kees Kok
schilderij Nico Bouhuijs 50%
Er is niet een groot verschil tussen hoe het geloof er voor mij uitziet vroeger en nu. Wat ik toen van mijn ouders heb geleerd: hoe sta je in de wereld, hoe sta je ten opzichte van elkaar, om dat maar even zo te noemen, is nog steeds zo. Zoals de boodschap van de liefde. Geloof, hoop en liefde. Heb elkander lief. Dat bedoel ik ermee. En dat gaat dan over de gerechtigheid en de vrede in deze wereld die bedoeld is, en waaraan mensen het verdommen zich te houden. En de mensen die het wel doen, kost het vaak de kop. Doodsgebied Ten opzichte van vroeger ben ik natuurlijk wel wijzer, rijper geworden. Ik ben nog steeds gelovig. Het gekke is, ik zie vreselijk op tegen dood gaan, wat staat te gebeuren. Ik weet niet hoelang het nog duurt. Het kan zijn dat ik over een paar weken of maanden de groeten doe, het kan ook nog wel even duren. Dat het afloopt, dat ik leef, om het even psalmisch te zeggen, in het doodsgebied - mooie term, in het doodsgebied. ‘In het doodsgebied gaf ik taal en teken’ - dat is voor mij belangrijk. In het doodsgebied gaf ik (dat is dan God) taal en teken. Dus ‘taal’ is ‘zeggen’ en ‘teken’ is ‘doen’. In het doodsgebied zit je als je bijna het einde van je leven hebt bereikt. En daar ben ik niet plezierig onder. Ik wil niet dood, ik wil leven.
Nico Bouhuijs, portretschilderij door Floor Bouhuijs
6
persoonsverheerlijking, maar omdat we bij al ons zoeken naar oude en nieuwe teksten en melodieën nergens materiaal vonden van een vergelijkbare zeggingskracht. Maar het Liedboek voor de Kerken dan? Het hoge woord moet eruit. Deze degelijke liederenbundel met zijn 491 gezangen is, op een dertigtal liederen na, voor ons onbruikbaar. Zijn we theologisch en liturgisch niet op een dwaalspoor als we de teksten van het liedboek als vreemd, verouderd en onbruikbaar ervaren? Is dát het antwoord van een studentenekklesia aan een groep dichters: Jan Wit, Willem Barnard, Ad den Besten, etcetera, voor wie we grote achting hebben? En roep je met een uitspraak als deze niet onnodige emoties op? Want een gesprek over liederen, die voor sommigen het hart van het evangelie raken en voor anderen verouderde christelijke rijmpjes zijn, is bijna onmogelijk. Overbosch heeft gelijk als hij ergens de vraag stelt ‘of er wel ooit vanuit de eigentijdse geloofs- en wereldbeleving zinnig over het kerklied (en überhaupt over de liturgie) kan worden gesproken: de keuze van het kader betekent psychologischsociologisch meteen ook het isolement’. Overbosch is huiverig voor de willekeur van het eigentijdse. Graag zet hij dit voor hem zo gevaarlijke woord tussen aanhalingstekens. Hij zoekt een kerklied dat de tijden overspant en dat niet bepaald wordt door de tijdgeest. Het moet een grotere en meer objectieve draagwijdte hebben. Biedt het liedboek deze verwijding en objectivering? Maar ook al zou dat het geval zijn en al zou in het liedboek de boodschap - van de kerk van alle eeuwen - zuiver doorklinken, dan nog blijven we met het feit zitten dat regelmatig afgestudeerden die naar elders verhuisd zijn en naar wij hoopten hun plaats in de kerk zouden vinden, komen melden hoezeer ze teleurgesteld zijn. En bijna altijd hoort daarbij de verzuchting hoe vreemd en ontoegankelijk, irritant ponerend en objectiverend de geloofswaarden van het liedboek aan de notenbalken hangen. ‘In het liedboek,’ zei laatst een student, ‘weten ze alles van God: Hij kan alles, hij doet alles, hij ziet alles, hij weet alles. En dit alles moet je hem dan ook nog eens zingend vertellen. Maar weet die allesweter ook dat ik niet meer in hem geloof, althans zo niet?’ Zulke reacties brengen ons in verlegenheid. En daarom willen we graag een gesprek openen. We beginnen maar wat vragen te stellen en vermoedens te uiten. 1. Hoe komt het dat bij het aanreiken van de liedboekliederen aan onze ekklesiagangers de herkenning uitblijft, zowel in een eerste en directe ontmoeting als ook in en na een proces van omgang, want taal, ook geloofstaal, moet geléérd worden! Waarom werkt die taal, ook bij langduriger en intensiever kennismaking, vervreemdend? Is het de vervreemding die bij de bijbelse boodschap hoort, of ligt het aan de wijze van vertolking? 2. Uiteraard ventileren de dichter-dominees van het liedboek in hun liederen ook hun eigen theologie, of liever: dat deden zij, want veel van hun werk is alweer zo’n twintig jaar oud. In de tussenliggende jaren is er nogal wat gebeurd, ook in de theologie. We vermoeden dat de theologische accenten vooral in zogenaamde kritische gemeenten dermate zijn verschoven, dat de theologie achter het liedboek de geloofsbeleving van velen blokkeert. 3. Het grondpatroon van de theologie achter de geloofstaal van het liedboek ziet er zo uit: A. Alle lof aan God, de almachtige, die de wereld bestuurt en het mensenleven leidt, ook al zien we daar vaak niets van. B. De natuur is goddelijk mooi, maar de wereld is
HET LIEDBOEK TER DISCUSSIE Aanzet tot een gesprek over de bruikbaarheid van het Liedboek voor de Kerken. Herdruk van een artikel uit Werkschrift 4 (1983-1984) 1, 184-189
Nico Bouhuijs Wie kennis neemt van de achtergronden en overwegingen die geleid hebben tot de uiteindelijke vormgeving en inhoud van het Liedboek voor de Kerken - zie het voortreffelijke Compendium - komt onder de indruk van de intense arbeid die dichters en dominees, musicologen en musici hebben verricht om de ekklesia te leren zingen. En wie de moeite neemt de weg van het lied in de reformatorische traditie te bestuderen, zal verwonderd zijn, dat juist in onze tijd - na vierhonderd jaar kerkelijke vechtpartijen en schermutselingen over de vraag of er in de christelijke gemeente wel ‘gezangen’ gezongen mochten worden - zo’n veelomvattend liedboek kon worden aangeboden. Wie het Liedboek voor de Kerken serieus neemt, beschouwe het als een opdracht om in de liturgische praktijk ermee op weg te gaan. Over die praktische omgang met het liedboek gaat het nu. We spreken over de ervaringen van de Leidse Studenten Ekklesia, een groep mensen, studenten en niet-studenten, katholieken en protestanten uit de diverse kerken, die met elkaar in oecumenisch verband samen kerk willen zijn en elkaar in de naam van de Heer willen bemoedigen en bekritiseren, in taal en teken, in liederen en gebeden. Voor een oecumenische gemeenschap als de onze was de keuze van het lied geen eenvoudige zaak. De katholieke liturgie verkeerde in een impasse: geen Latijnse teksten, geen gregoriaanse melodieën meer, hoogstens een Randstadbundel met sommige goede, maar ook veel onbruikbare liederen. Het zingen van de psalmen - weliswaar in een nieuwe berijming op de Geneefse melodieën stootte op een enorme weerstand. De mensen uit de reformatorische traditie hadden er genoeg van (gezongen) en de katholieke broeders en zusters ervoeren het als een zo vreemd verschijnsel, zowel wat betreft rijmtekst als melodie, dat we slechts bij uitzondering een Geneefse psalm lieten klinken. Een uitkomst uit deze impasse is het werk van Huub Oosterhuis voor ons geworden. Onvermoeibaar is hij de laatste vijfentwintig jaar bezig geweest om in samenspel, eerst met Bernard Huijbers, later met Antoine Oomen, Tom Löwenthal en anderen, liederen en tafelgebeden te componeren. Wat hij ons aanreikte, bleek voor een groot gedeelte zowel naar tekst als naar melodie geschikt voor onze ekklesia. Oosterhuis heeft ons door een moeilijke periode heen geholpen en wij zijn hem daarvoor dankbaar. Studenten en ouderen hebben zich zijn liederen eigen gemaakt. Ze bleken een herkenbare geloofstaal te bevatten. De teksten wérkten, troostend en bemoedigend, niet alleen bij studenten, maar ook bij ouderen in onze ekklesia, de zieken, de stervenden. De liederen vertolkten wat onze participanten in hun persoonlijke geloof en in het leven van de ekklesia beleefden en wilden uiten, alle Oosterhuisspotters ten spijt. Een Leidse hoogleraar in de theologie sprak van ‘verheven nonsens’. Wij bleven Oosterhuis zingen, niet uit 7
slecht, de mensen eveneens. Van die wereld moet je het niet hebben. C. Maar God vergeet de zijnen (!) niet. Hij zond Jezus, zijn zoon. Hij stierf voor onze zonden. Nu is er voor ons vergeving. Reden, niet alleen tot grote dankbaarheid tegenover God, maar ook tot Jezus-aanbidding. D. Met vallen en opstaan en alle (privé-)doodsangst leven de zijnen nu verder, de eeuwige zaligheid tegemoet.
als je een liedboeklied introduceert en je merkt dat het rijmschema de lachlust van een aantal kritische studenten opwekt. Dat is bij voorbaat de genadeslag voor een lied. Waarom toch hebben de dichters zichzelf deze rijmlast opgelegd? Met alle respect voor hun kundigheden op dit gebied, het lijkt ons voor hen een handicap te zijn geweest waardoor ze net niet hebben kunnen verwoorden wat ze eigenlijk hadden willen zeggen.
Deze samenvatting lijkt bijna ridicuul. Toch is dit het grondpatroon van het geloofsdenken in het liedboek. Wie zegt: maar hier gáát het toch ook om - voor hem of haar heb ik geen boodschap. Mijn aandacht wordt opgeëist door die mensen in de ekklesia die met deze geloofsvoorstellingen niet verder konden en om die reden eigen parochie of gemeente verlieten. Is dit theologische grondpatroon niet op z’n minst eenzijdig? Waar blijft het profetische zicht op mens en geschiedenis, het messiaans geloof dat deze aarde vol van vrede en gerechtigheid zal zijn, de navolging van de messias die ons oproept om als volk van God aan het wereldgebeuren déél te nemen? Je kunt toch niet serieus zingen van Gods gerechtigheid als je niet ondertussen handelt als iemand of als groep die voor die nieuwe aarde verantwoordelijk is: onze menselijke strijd om de gerechtigheid wordt gereduceerd tot een fixatie op het persoonlijk zielenheil of tot de geruststelling dat de getrouwen - en wie weet zijn wij dat wel - de eeuwige zaligheid niet zullen ontberen. Het schema van zonde en genade is dominant. De zonde komt veel ter sprake, maar blijft geheimzinnig duister en ondoorzichtig. Zonde als concrete dáád ontbreekt; zonde blijft een soort mist die over het mens-zijn hangt. De samenhang van persoonlijk geloof en bevinding enerzijds en het wereldgebeuren met zijn praktische politieke vragen anderzijds is afwezig. Het lied roept niet op tot actieve en kritische deelname aan geschiedenis en politiek. Waarom wordt in de basisgemeenten altijd Oosterhuis gezongen, vraagt Hans Blankensteijn in Voorlopig. ‘Ad den Besten heeft toch ook maatschappijkritische liederen gemaakt? En die staan, onder andere, in het Liedboek voor de Kerken.’ Waar dan, Hans? Oosterhuis’ liederen betekenen voor velen van ons zoveel, omdat hij niet poneert en zeker weet, maar vraagt en zoekt. Hij vraagt naar God en is op zoek naar een geloofwaardiger wereld, en die twee zijn een. In dit zoeken en vragen betrekt hij ons omdat we heimelijk of openlijk met hetzelfde bezig zijn. De sfeer waarin dit gebeurt, is, in tegenstelling tot veel reformatorisch gebral, bescheiden, innig en vaak teder. Er is hier sprake van een nieuw soort bevinding waarin de vraag naar God en de weg van ons leven zich samenvoegen. De mystiek in deze liederen leidt nooit tot onthechting, maar verinnigt de oproep tot deelname aan de concrete geschiedenis waarin we leven. Kortom: Oosterhuis verwoordt precies dat wat velen van ons beroert. De zeggingskracht van zijn liederen is groot. De draagwijdte zou inderdaad wel eens eigentijds kunnen zijn. Maar een eigentijdse vertolking van het evangelie hoeft, om het minimaal te zeggen, toch niet per se onjuist te zijn?
5. We komen nu bij een andere kernvraag: wat is de functie van het lied? Als het lied reactie van de gemeente is op het geschreven en verkondigde woord, op woord en sacrament, mag dan niet in dit antwoord alles meeklinken waar een mens mee zit, niet alleen aan verwondering en dankbaarheid, maar ook aan twijfel, scepsis, ongeloof, verlegenheid, protest, etcetera? Je moet toch eerlijk - met al wat in jou is - kunnen reageren, in je eigen moedertaal en vanuit heel die ervaringswereld waarin je staat? De inhoud van het lied in het liedboek is in de praktijk vaak een melodische voortzetting van Schriftlezing en preek, en vertelt nog eens (aan God!) hoe hij is en wat zijn bedoelingen met ons zijn. Het lied moet toch meer kansen krijgen dan alleen het herhalen en beamen van het gehoorde woord! Antwoorden is lang niet altijd beamen! En wie het psalmboek tot voorbeeld neemt, zal toch moeten bedenken dat juist het psalmboek, in de geledingen van het Oude Testament behorend tot de derde bundel van TeNaKh, ‘de geschriften’, antwoord op het woord (Thora en Profeten) is. Daarin klinkt een veelheid van menselijke reacties als woede, verzet, twijfel, onvrede en teleurstelling mee. Ook in de psalmen is antwoorden lang niet altijd beamen. 6. In het verlengde van het vorige: waarom staat het liedboek zo vol van de tale Kanaäns? Dat is toch onze taal niet? Die taal moeten we toch niet op de lippen nemen? Daarop zullen we toch in onze eigen taal moeten leren ántwoorden? De tale Kanaäns wordt in de prediking uitgelegd, afgelegd, in onze eigen taal overgezet en geactualiseerd. Dán pas is er sprake van echte ‘bijbelse’ taal. In de moedertaal kunnen we dan antwoorden, met onze éigen woorden. In het lied wordt de actuele uitleg voorondersteld en laten we de·tale Kanaäns reeds twee stadia achter ons. Hans Blankensteijn geeft in Voorlopig deze vraagstelling heel interessant weer. Hij schrijft: ‘Oosterhuis gaat volstrekt anders om met de taal dan bijvoorbeeld Barnard. Wat voor Barnard en zijn dichtervrienden nu net de dieptedimensie is van de taal: het versluierde woord, de tale Kanaäns, die telkens weer onvermoede verbanden prijsgeeft, noemt Oosterhuis de oppervlaktelaag. Niet het Nieuwe Jeruzalem, maar stad van vrede. Niet het land van melk en honing, maar land waar gerechtigheid wordt gedaan. Dat maakt zijn taal moderner.’ Hier valt wel wat op te zeggen! We hebben besef van dat versluierde woord. De verhalen in de Schriften hebben hun eigen Hebreeuwse of Griekse woordverbanden en de woorden zelf hun specifieke verwijsfunctie. Dit eigene van woord en woordverband in de Schriften zou je de tale Kanaäns kunnen noemen. Het is echter de taak van de exegeet die onvermoede verbanden op het spoor te komen en al vertalend in onze eigen taal weer te geven. Het gaat hier heel nuchter om exegetische arbeid. Moeten de dichters nu in een voor- of na-wetenschappelijk stadium terugkeren naar de tale Kanaäns? Het is bij Blankensteijn bijna magische geheimtaal als hij spreekt over het versluierde woord, de tale
4. De dichters van het liedboek bedrijven niet alleen theologie. Ze zetten hun theologie op rijm, soms speels en met een knipoog, vaak krampachtig. Je hebt het gevoel dat ze slachtoffer zijn van hun eigen rijmschema. Vaak hoor je het rijmwoord al in de verte aankomen, waardoor het kunstmatige het geloofsmoment verdringt. Je aandacht wordt afgeleid. Onze verlegenheid is het grootst 8
heeft te maken met de actualisering van het ‘Heden, zo ge Zijn stem hoort’.’ Vragen aan Overbosch in menigte: 1. Is het pedagogisch zo sterk, die aan het zingen van het lied voorafgaande catechese? 2. Is het waar dat ieder bijbels lied om te beginnen tegen ons getuigt? Moet dat écht altijd of is dit het bekende trauma van de vastgelopen zondeleer? 3. Leer je écht ‘geloven’ door het zingen van verticaal ingevoerde geloofswaarheden? 4. Wat betekent dat wij in het lied allereerst ‘visionair, schematisch en symbolisch’ moeten spreken? Waarom moet dat? Waar is het liedboek visionair? Wat betekent schematisch en waarom symbolisch? Het wordt tijd dat Overbosch zich in ons gesprek mengt.
Kanaäns, die telkens weer onvermoede verbanden prijsgeeft (cursivering van mij, N.B.). Kunnen we niet wat nuchterder reageren? We zitten zo in een quasi diepzinnig, maar dubieus neobiblicisme. Het is mijns inziens ook de taak van de dichter die sluier op te lichten en in eigentijdse taal te vertolken wat die onvermoede verbanden voor óns inhouden. Als Oosterhuis over de oppervlaktelaag spreekt, dan bedoelt hij niet ‘iets oppervlakkigs’, maar een taal, een jargon, dat onze geloofstaal nog niet is. Een bijbellied moet door de hermeneuse en exegese heengegaan zijn om actuele geloofstaal te bevatten. Bijbelse associaties leiden vaak eerder van de grote geloofsthema’s af dan erheen, als het zicht op de centrale samenhang ontbreekt. Het liedboek staat vol tale Kanaäns. De tale Kanaäns op zichzelf echter is dode, verouderde taal, zoals Kanaän niet meer is dan een onbenullig landje, met een dubieuze bevolking. Daar wonen de Kanaänieten met hun vruchtbaarheidsreligie. Je moet beslist niet in Kanaän blijven, ook niet in gedachten, maar je moet doorkrijgen dat Kanaän verwijst naar het land waar het leefbaar is, naar een bewoonbare aarde, zoals ook ‘Jeruzalem’ doelt op een stad van vrede, waarvan we nog niet weten waar die ligt. Dit alles moet je leren zien en dus zal er iemand zo bereidwillig moeten zijn om eraan te werken dat de tekst z’n onvermoede verbanden prijsgeeft. Blankensteijn zegt: ‘Oosterhuis zingt zich niet het geloof in. Hij zingt z’n geloof, maar evengoed z’n twijfel uit.’ Dit is mijns inziens een verwarrende en onjuiste tegenstelling. In de liederen van Oosterhuis gaat het alleréérst om het inhaleren van de grondnoties van het bijbelse verhaal. Maar het lied moet wél de uitleg aanreiken, zodat de gemeente zich die zingend kan toe-eigenen. Het lied is een verwerking van de bijbelse boodschap en veronderstelt een optimale verwijskracht. Ook het mééklinken van de twijfel vertelt iets van het verwerkingsproces en de strijd om de toe-eigening. In het lied moeten mijns inziens bijbelse boodschap en eigentijdse geloofsbeleving elkaar te lijf én samenspannen. Waar die spanning ontbreekt, blijven we in Kanaän met z’n religie of verdrinken we in een ondoorzichtige poel van moderne religieuze emoties.
8. Een gesprek over het lied is een ander dan dat over een eigentijdse bijbelvertaling. Hierbij worden vaak vertaling en vertolking van de boodschap verward en wordt de vertaling overwoekerd door een (al te gemakkelijke) eigentijdse vertolking die als de meest adequate vertaling wordt aangeprezen. In dit dilemma kies ik zonder aarzeling voor het standpunt van de zogenaamde ‘Amsterdamse school’. Het lied echter heeft een ándere functie! Dit zijn zo wat vragen, niet van iemand die het beter weet, maar die samen met zijn collega’s wekelijks voorgaat in de Leidse Studenten Ekklesia. We zeiden het al: een reactie van verlegenheid met het aangereikte Liedboek voor de Kerken, waarvan er minstens anderhalf miljoen in gebonden band verkocht zijn. Over de melodieën geven we geen oordeel. We achten ons daartoe incompetent. Wel kunnen we zeggen dat er vele melodieën in het liedboek genoteerd staan die we graag zouden willen zingen, als er maar een andere tekst onder stond. Tot ieder serieus gesprek bereid.
7. In een voortgaand gesprek met verdedigers van het liedboek zal blijken dat we niet alleen van mening verschillen over theologie en poëtische vormgeving, maar ook over de functie van het lied. Overbosch zegt daarover indringende dingen vanuit een zeer bepaalde visie op die functie. Hij schrijft in Mededelingen 58, bladzij 4885: ‘Het liedboek hééft iets ‘verticaals’, en juist aan het zich-te-binnen-zingen van de beste liederen zal een indringende catechese vooraf moeten gaan. Het is nooit anders geweest en het zal ook nooit anders worden, omdat ieder bijbels lied (om het met Deuteronomium 31:21 te zeggen) om te beginnen ‘tegen ons getuigt’, wij zingen het onzes ondanks. Ten besluite van de studiedag in Nieuwegein (waar ik als laatste het woord mocht voeren) heb ik het aldus proberen te zeggen, dat ‘geloven op maandag’ nu eenmaal onmogelijk is, als je het niet eerst op zondag geleerd hebt. En die zondag is niet van gelijke orde als de zes weekdagen: er is een kwalificatie nodig die wij niet zelf kunnen aanbrengen. De reiniging gaat aan de heiliging vooraf. Misschien kan er nadien dan wel over ‘fabriek en flat’ gezongen worden (zoals Oosterhuis het in gezang 490 gedaan heeft), al hoort die eigentijdse toespitsing toch eerder in de preek thuis - om te beginnen spreken wij visionair, schematisch, symbolisch (wat uiteraard niet hetzelfde is als abstract of wereldvreemd): omdat we ons ingevoegd weten in een overlevering, die geslacht na geslacht het hart heeft verheugd. En precies dat
Uit de reactie van W.G. Overbosch op Bouhuijs’ artikel:
GELEGENHEID GEVEN
Bouhuijs had best kunnen weten dat hij door zijn manier van argumenteren alle aasgierinstincten wakker zou maken van onder andere de kerkredactie van een dagblad als Trouw, en die heeft dan ook niet nagelaten (editie van 3 november 1983) de door hem gelegde accenten dik te onderstrepen. Dat dat vervolgens in hoofdzaak gehoord wordt in een heel ándere provincie van de kerk dan die der basisgemeenten, zodat men weer eens fijn van leer kan trekken tegen het Liedboek, is bepaald geen bevordering van ‘het serieuze gesprek’. Integendeel, het heeft het nodige weg van ‘gelegenheid geven’ - en bijvoorbeeld de Interkerkelijke Stichting voor het Kerklied mag andermaal de rommel opruimen…
In Werkschrift 4 (1983-1984) 2, 86
9
zich wendde, zegevierde hij. Hij verrichtte daden, versloeg de Amalekieten en redde Israël uit de macht van hen die het plunderden. (1 Samuël 14:47v)
PROFETISCHE BEMOEDIGING Uit een artikel van Nico Bouhuijs en Karel Deurloo in de eerste aflevering van de eerste jaargang van Werkschrift voor Leerhuis & Liturgie (‘Dichterbij. De geschiedenis van de Tenach, het Oude Testament. Ontstaan, samenhang en functie’, blz. 27-37)
Een ander voorbeeld, waaruit blijkt dat de verteller de koningsannalen erbij heeft gehad, maar kort samengevat:
Temidden van de ballingen in Babel bevindt zich een profeet. Het is Ezechiël. Ook hij is gedeporteerd. Hij leeft tussen de groepjes Joden in Babel en weet precies dat wanhopige gevoel van de ballingen onder woorden te brengen:
Het overige van de geschiedenis van Hizkia en al zijn dappere daden, en hoe hij de vijver en de waterleiding heeft aangelegd en het water naar de stad heeft gebracht, is dat niet beschreven in het boek van de Kronieken der koningen van Juda? (2 Koningen 20:20)
Zie, zij zeggen: ‘Onze beenderen zijn verdord en onze hoop is vervlogen; het is met ons gedaan.’ (Ezechiël 37:11b)
Dit droge archivariswerk was natuurlijk nog geen geschiedenis. Het moest er wel in, maar terloops en kort. Dan ontstaat onder de ballingen het idee van één grote geschiedeniscompositie.
Maar Ezechiël droomt en profeteert van een nieuwe toekomst voor het volk Israël in het land Palestina: ‘We zullen weer samenwonen en toekomst hebben, niet uiteengeslagen, maar als één volk! Dat staat in dat geweldige visioen van Ezechiël 37. Hij weigert te geloven in de definitieve ondergang. En ook anderen in die tijd van de ballingschap gaan profeteren, gaan spreken over ‘en toch...’ Zo is er bijvoorbeeld een groep Jesaja-aanhangers. Jesaja, de beroemde profeet, leefde zo’n honderdvijftig jaar eerder, maar de woorden die hij had gesproken, zijn door de generaties heen levend gebleven. Geïnspireerd door de woorden van Jesaja ontstond er een groepje mensen dat zijn uitspraken actualiseert en op de toekomst van Israël toepast. We noemen dat ‘geestelijk product’: Deutero-Jesaja, ‘Tweede Jesaja’, (Jesaja 40-56). Het lijkt wel of er een nieuwe Jesaja aan het woord is:
Het middelpunt van hun compositie wordt de figuur van koning David. Hij moet in het verhaal het ware, messiaanse koningschap representeren. De historische David uit het verleden, over wie ongetwijfeld vele verhalen de ronde deden, ook en juist daar in die ballingschap, wordt voor de vertellers modelfiguur. Ze tekenen hem niet zoals de historische David geweest moet zijn, de soldatenkoning met al zijn dubieuze trekken, maar als ‘de herder van Israël’, de messiaanse koning. David zoals hij eigenlijk had moeten zijn, de ware David. Maar zelfs deze ‘ware David’ wordt niet naïef idealistisch neergezet; hij staat in het verhaal voortdurend onder de profetische kritiek. Het boek over koning David heet dan ook niet ‘Koningen’, maar Samuël. Het boek begint met de wonderlijke geboorte van een profeet. En in dat profetische licht kan er nu verder over David gesproken worden. Saul is de door de vertellers uitgekozen contrastfiguur van David. Zo wordt een historisch kleine periode (in jaartallen uitgedrukt) uitgesponnen tot een dubbel boek: 1 en 2 Samuël. Aan de Davidgeschiedenis liet men voorafgaan de aanzetten tot het koningschap: het boek Richteren. In de figuur van de richters worden de pogingen in de richting van het koningschap beschreven. ‘Probeersels’ die, volgens het verhaal, bijna alle mislukken en tenslotte ontaarden in anarchie. Maar wat moet er volgen na de Davidgeschiedenis? De vertellers aarzelen niet om in het boek met de verzamelnaam Koningen heel het verdere verloop van het koningschap na David tot en met de ballingschap als een aflopende zaak te beschrijven. Het messiaanse koningschap verbleekt en verdampt. Het volk Israël verdwijnt in de mist van de ballingschap. Eén belangrijk motief had in de geschiedeniscompositie van de vertellers nog niet geklonken, maar was juist in de ballingschap hoogst aktueel: Hoe zijn we eigenlijk in het land (Palestina) gekomen (en zullen we daarheen ooit op een soortgelijke wijze terugkeren?). Het verhaal dat toen ontstond, kreeg de naam Jozua, JHWH bevrijdt. In die naam wordt het verhaal van de intocht en het ‘nemen’ van het land verteld: het volk Israël mag het land nemen omdat het haar van Godswege gegeven wordt. Het verhaal van de intocht moest tegelijk het verhaal van een toekomstige terugkeer in het land worden. Ook hier geldt: geschiedenis vertellen is hopen op toekomst. ‘Zullen we van die intocht een oorlogsverhaal maken?’ zei de ene verteller tegen de ander, ‘een lekker, pittig oorlogsverhaal?’ ‘Nee,’ zei de ander, ‘dat niet; dat kan nooit de bedoeling zijn. Laten we het liturgisch opzetten, want ze moeten in de gaten krijgen dat er hier een boekje open gaat
Troost, troost mijn volk, zegt uw God. Spreekt tot het hart van Jeruzalem, roept het toe dat zijn lijdenstijd volbracht is. (Jesaja 40:1-2a) Dat het met de geschiedenis van het volk Israël niet uit is, ligt aan déze mannen. Bovendien is er naast Ezechiël en naast die ‘Jesaja-groep’ ook een Jeremia, een profeet die·in Juda is gebleven, dus niet mee gedeporteerd is. Hij schrijft zijn visie op en stuurt die aan de ballingen in Babel. Ezechiël, Jeremia, een Jesaja-groep… Maar dan gebeurt er iets heel ingrijpends. De woorden van deze grote mannen zijn gaan doorwerken in de hoofden en harten van de ballingen. Er brak een nieuw besef door, namelijk als het waar is wat deze profeten ons te zeggen hebben, dan is het niet uit, maar dan moeten ook wij, op onze manier, reageren. Dan moeten ook wij, op onze wijze, gaan vertéllen; dan moeten we op een nieuwe manier die oude geschiedenis van ons volk ‘neerzetten’ om aan de hand van het verleden te vertellen hoe de toekomst eruit moet zien. Dus aangestoken door de grote profeten gaan ze nu geschiedenis schrijven. Je ziet ze bij wijze van spreken daar in Babylon bij elkaar zitten en tegen elkaar zeggen: ‘Wat hebben we eigenlijk aan materiaal... en hoe zullen we het ordenen…? Een van de gedeporteerden is archivaris geweest aan het hof en heeft uit het koninklijk paleis de hofannalen meegesmokkeld naar Babel. Hij heeft zelfs gegevens uit het verloren gegane Noordrijk bij zich. Zijn woorden zullen ongeveer deze toonhoogte hebben gehad: Nadat Saul het koningschap over Israël verworven had, voerde hij oorlog naar alle kanten tegen al zijn vijanden: tegen Moab, de Ammonieten, Edom, de koningen van Soba en de Filistijnen. En overal waarheen hij 10
9 16 23 30 7
over wat nog moet gebéuren, een verhaal dat in de praktijk nog komen moet. Dit verhaal van de toekomst, van die nieuwe intocht, moet gevierd worden in de sjoel, in de synagoge, want in de liturgie vier je vandaag het feest van morgen, en grijp je vooruit op de toekomst.’ Zo wordt het verhaal dan ook opgezet. Je ziet het volk in processie binnentrekken. Het water van de Jordaan splijt zich, net als bij de uittocht. Het volk gaat over het droge naar binnen; de wateren zijn geweken. Ze komen in het land. Ze zijn er nog maar nauwelijks, of de auteurs laten er het ritueel van de besnijdenis voltrekken; dat is namelijk voorwaarde voor het vieren van Pesach, Pasen, feest van de uittocht, van slaven die mogen feestvieren vanwege hun bevrijding. De eerste grote stad die in het verhaal veroverd wordt, is Jericho. Maar niet met geweld. In een liturgische processie trekt men zeven maal zeven keer om de stad. Dan vallen de muren. Je kunt ‘zomaar’ naar binnen, als je maar onthoudt wie hier geeft en wie hier neemt. Bezitsdrift is in het land dat als voorbeeld van menselijke leefbaarheid moet gaan dienen, uit den boze. Zoals men na zeven maal zeven jaren in het Jubeljaar terug moest geven wat men zich ten koste van een ander had toegeëigend - alles is ons immers ‘geleend’. Zó met die mentaliteit alleen, kan men hopen op toekomst in het land.
14 21 28 4 11 18 25 2 9 16 23 24 30
september, Elkaar verstaan Geeske Hovingh/Kees Kok september, Koningen en profeten Huub Oosterhuis september, De hervonden boekrol Alex van Heusden september, Deportatie naar Babel Ranfar Kouwijzer oktober, JONG GELEERD 1, Curriculum vitae (proloog) Geeske Hovingh/Kees Kok oktober, De god van de geschiedenis (Ezechiël 1) Huub Oosterhuis oktober, Een boek opeten (Ezechiël 2-3) Alex van Ligten oktober, Het einde komt (Ezechiël 4-11) Huub Oosterhuis november, Ontrouw en verzoening (Ezechiël 16) Rinse Reeling Brouwer november, JONG GELEERD 2, Waar liggen je wortels? Geeske Hovingh/Kees Kok november, De weg van Abram Alex van Ligten november, Ezechiël als waarschuwer (Ezechiël 33) Ranfar Kouwijzer december, Foute herders (Ezechiël 34) Alex van Heusden december, JONG GELEERD 3, Hoe word je jezelf? Thijs Broer/Geeske Hovingh december, De doodsvallei (Ezechiël 37) Albert van den Heuvel december, De advent van Kerstmis Alex van Ligten december (maandag), De avond voor Kerstmis Huub Oosterhuis december, Waar de tijd blijft Kees Kok
2008
6 januari, JONG GELEERD 4; Wat valt er te leren? Geeske Hovingh/Kees Kok 13 januari, Het visioen van een nieuwe aarde (Ezechiël 40-43) Ranfar Kouwijzer 20 januari, ‘Troost, troost mijn volk’ (Jesaja 40) Alex van Ligten 27 januari, Ballingen in ons midden Colet van der Ven 3 februari, JONG GELEERD 5; Alleen of met anderen? Geeske Hovingh/Kees Kok 10 februari, De dienstknecht van JHWH (Jesaja 42-53) Alex van Heusden 17 februari, Brief aan de ballingen (Jeremia 29) Alex van Ligten 24 februari, Terugkeer uit de ballingschap (Psalm 126/Ezra 1) Huub Oosterhuis 2 maart, JONG GELEERD 6, Waar werk je voor? Geeske Hovingh/Ranfar Kouwijzer 9 maart, Ester en Mordechai Bettine Siertsema 16 maart, Jezus, balling in Jeruzalem Alex van Ligten 23 maart, PASEN Kees Kok 30 maart, Na de ballingschap (Nehemia 1vv) Alex van Ligten 6 april, JONG GELEERD 7, Op zoek naar een thuis? Geeske Hovingh/Kees Kok 13 april, Brood voor allen (Nehemia 5) Ranfar Kouwijzer 20 april, De Thora gelezen en uitgelegd (Nehemia 8) Huub Oosterhuis 27 april, De lessen van het verleden (Nehemia 9) Mirjam Elbers 4 mei, JONG GELEERD 8, En de rest van de wereld? Geeske Hovingh/Kees Kok 11 mei, PINKSTEREN, doopdienst Huub Oosterhuis 18 mei, Bomen, vogels en nesten; over Psalm 104 Alex van Ligten 25 mei, Als jij mijn licht bent; over Psalm 27 Bettine Siertsema 1 juni, JONG GELEERD 9, De loop van je leven (Epiloog) Geeske Hovingh/Kees Kok 8 juni, Over Psalm 103 Ranfar Kouwijzer 15 juni, Laatste dienst van het seizoen. Wonen overal Huub Oosterhuis
Amsterdamse Studentenekklesia 2007-2008
OVERZICHT VAN THEMA’S EN SPREKERS Ballingschap In het seizoen 2007-2008 staat in de prediking van de Amsterdamse Studentenekklesia het thema ballingschap centraal. ‘Ballingschap is een verbroken relatie - je relatie met een land, een plek, een samenhang, een gezin; met een zinsverband dat je vasthield, een geloofsbeleving die je inspireerde, een jeugdervaring van geborgenheid. Ballingschap is: dat je materieel of geestelijk ‘ontheemd’ bent, ‘in de lucht hangt’; en je hoort niet in de lucht, maar op de aarde, in een bed, aan een tafel, mensenwarmte om je heen. Wie dat niet heeft, is een ‘vreemdeling’ en raakt ook vervreemd van zichzelf.’ (Huub Oosterhuis) Ballingschap is een belangrijk bijbels gegeven. Met name de periode van de Babylonische ballingschap (597-538) is van grote invloed geweest op het zelfverstaan van Israël als ‘vreemdeling’ op aarde. De joodse Schrift (TeNaKh) zoals wij die kennen, is grotendeels tijdens en na deze ballingschap ontstaan. Jong geleerd Vanaf oktober is er weer elke eerste zondag van de maand (in november op de tweede zondag) een Jong geleerd-dienst: in totaal negen vieringen waarin wordt gepoogd een aantal elementaire geloofs- en levensvragen ook voor jongere, minder met kerk en ekklesia vertrouwde zielen, op toegankelijke wijze aan de orde te stellen. Dit jaar werd gekozen voor het thema Je eigen curriculum vitae: over waar je vandaan komt; hoe je jezelf wordt; wat er te leren valt; met wie en waarom je leeft, leert, werkt; waar je thuishoort en wat ‘de rest van de wereld’ voor je betekent. Deze diensten worden verzorgd door Geeske Hovingh en Kees Kok.
Zie agenda in volgende kolom Wijzigingen voorbehouden
11
LIEDDAG AMSTERDAM:
NIEUWE CD VAN ANTOINE OOMEN
EEN MENS TE ZIJN OP AARDE
24 NOVEMBER 2007
Deze CD telt zestien liederen en is voor een deel gevuld met nieuwe composities op vrije psalmbewerkingen (Psalm 6 [2x], 15, 27, 91) van Huub Oosterhuis, en in die zin te beschouwen als een vervolg op Om leven dat doorgaat. Een psalmensymfonie. Bijzonder is vooral de bewerking van Psalm 91: Wie woont onder de hoede van, gezet op een sobere, gregorianiserende melodie, die in het midden wordt afgewisseld met een hertaling van de tekst van het joodse gebed voor de doden, het kaddiesj, op een grote melodie van Edward Elgar; al met al een cantateachtige compositie van meer dan elf minuten. Naast psalmliederen bevat deze CD een nieuwe melodie op het bekende lied Een mens te zijn op aarde, nieuwe opnamen van oudere, niet meer op CD te verkrijgen liederen (Zoals een moeder zorgt, Vriend, Overal zijt Gij). Verder enkele specifieke bijbelliederen: Lied van Jozua, Lied van Ezra en Nehemia, een nieuwe melodie op het Schriftlied Verbeeld of waar gebeurd. Daarnaast ook nog Een psalm, een huwelijkslied, speciaal gemaakt voor het huwelijk van Friso en Mabel.
De eerstvolgende lieddag in de Amsterdamse Dominicuskerk (Spuistraat 12, ingang Korte Korsjespoortsteeg) zal worden gehouden op 24 november 2007. Op het programma staan liederen waarvoor door de componisten een begeleiding voor andere instrumenten naast piano is geschreven: fluit, hobo, klarinet, viool, orgel enzovoort, zoals onder andere de Missa Brevis van Tom Löwenthal (met viool), Klein Kerstoratorium, Wij waren kinderen, Staan in licht van Antoine Oomen, enzovoort. Tijd: 10.30 uur - 17.00 uur. Deelname € 15,- (betaling in de kerk); opgave noodzakelijk via
[email protected], of tel. 020-6256940.
WESTFRIESE EKKLESIA 2007-2008 Thema: Rondom de psalmen
Gezongen door het koor voor nieuwe Nederlandse religieuze muziek onder leiding van Antoine Oomen; piano: Roland Aalbers; orgel: Henri Heuvelmans. Live-opname in het Domincanenklooster te Zwolle.
In het seizoen 2007-2008 komt de Westfriese Ekklesia steeds op de eerste zondag van de maand om 11.00 uur bijeen in de Hervormde Kerk van Wognum (Raadhuisstraat 15). Als thema is gekozen: bekende psalmen. Deze psalmen worden verbonden met evangelieverhalen.
Prijs € 17,50; bestelling via e-mail of telefonisch (zie colofon)
2 september: Alex van Heusden ‘Goed is dat je niet doet wat slecht is’ Psalm 1 en Lukas 18:35-19:10
N.B. Van deze CD is ook de volledige partituur verkrijgbaar. Prijs € 40,-
7 oktober (Lex Koot?) ‘Wat is dan de mens?’ Psalm 8 en Marcus 4:35-5:20
NIEUWE CD VAN TOM LÖWENTHAL
HET LIED VAN DE WOORDEN
4 november: Alex van Heusden ‘Jij mijn herder?’ Psalm 23 en Johannes 9:39-10:21
Het Lied van de Woorden is een leerdicht van Huub Oosterhuis over de Thora, die al voor de schepping als meisje speelde voor Gods aangezicht. Via Mozes wordt zij aan Israël gegeven, maar zij is bedoeld voor alle volkeren op aarde. De kerk heeft haar, mét heel haar joodse context, langdurig genegeerd, verworpen, verwaarloosd, en zal om te kunnen overleven tot haar moeten terugkeren.
2 december: Lex Koot ‘Ziet God alles?’ Psalm 113 en Lukas 1:39-56 6 januari: Bettine Siertsema ‘Reikhalzen naar levend water’ Psalm 42 en Matteüs 2
Tom Löwenthal componeerde op dit leerdicht een werk voor solisten, koor en orkest. Voor de uitvoeringen en opnamen richtte hij het TLM-koor op. De CD wordt door Stichting TLMplus in eigen beheer uitgegeven en is via Stichting Leerhuis & Liturgie verkrijgbaar. Prijs € 12,50 (bestelling via e-mail of telefonisch)
3 februari: Alex van Heusden ‘Op tocht naar Jeruzalem’ Psalm 122 en Lukas 9:51-62 2 maart: Kees Kok ‘Vergeven zeventig maal zeven maal’ Psalm 103 en Matteüs 18:21-35
COLOFON MAANDBRIEF VOOR LEERHUIS EN LITURGIE ISSN 1385 0326 Uitgave van de Stichting Leerhuis & Liturgie (sinds 1980) Eindredactie: Kees Kok Redactie en administratieadres: Postbus 17268, 1001 JG Amsterdam; tel. (020) 6256940
6 april: Hester Smits ‘Dat zal een droom zijn!’ Psalm 126 en Lukas 24:13-35 4 mei: Lex Koot ‘Mijn God van de moederschoot af’ Psalm 139 en Johannes 14:1-14
[email protected] www.leerhuisenliturgie.nl
Abonnementsprijs: € 22,50 per jaar; Europa € 30,00; buiten Europa € 35,00. Opzeggingen vóór 1 november van het lopende jaar. Giro 395505 tnv Stg.Leerhuis en Liturgie Voor België: Postgiro 000-1699184-35
1 juni: Alex van Heusden ‘Bestendig het werk van onze handen’ Psalm 90 en Matteüs 6:25-34
12