MAANDBRIEF VOOR
Jaargang 4 no 7, september 1999
LEERHUIS & LITURGIE
ZONDAG RUSTDAG
INHOUD
Amsterdamse Studentenekklesia 12 september 1999 Huub Oosterhuis
- ZONDAG RUSTDAG Toespraak, gehouden in de eerste bijeenkomst van het veertigste seizoen van de Amsterdamse Studentenekklesia, op 12 september 1999 Huub Oosterhuis
Woord ten geleide Ik heet u allen hartelijk welkom in deze eerste dienst van een nieuw seizoen. Ik heb mij verheugd op vandaag, ik hoop u ook. En ik verheug me op een nieuw Ekklesia-jaar: nazomer, herfst, winter, avond voor Kerstmis, winter, lente-lente, Pasen, Pinksteren. Wat u verwachten kunt: schriftlezing en uitleg - voorbeden die u zelf meeschrijft in het voorbedenboek dat wekelijks daar achter op een tafel ligt; oude bekende liederen, oude onbekende, en nieuwe onbekende: zoals vandaag, om dit nieuwe begin te beaccentueren, een melodie van Tom Löwenthal onder een tekst van de dichter Lucebert: ‘Maar van licht is en met zingen begonnen de liefde’. Grijs, zwart, gitzwart is soms deze wereld, ‘maar van licht is en met zingen begonnen de liefde’. En toespraken kunt u verwachten - toespraak? preek? overweging? Het minst beladen woord is het beste. Ik hoop- dat wij het kunnen vinden met elkaar. Laat ons bidden: Gij die gesproken hebt tot Israël door Mozes en de profeten, ons hebt Gij deelgenoten gemaakt door Jezus uw dienstknecht open dan nu ons hart -
- LIEDUITLEG Noot van de redactie - LICHT IN DE MORGEN Over het ‘Lied aan het licht’ en een ochtendgebed van Huub Oosterhuis Alex Stock - PSALM 55 Herdicht door Hein Walter - ‘DE TIRANNIE VERDRIJVEN’ Over het boek Judit Kees Kok - DE WEG VAN VERLATENHEID NAAR GEMEENSCHAP Over een gedicht van Lucebert (19241994). Toespraak Amsterdamse Studentenekklesia op 19 september 1999 Huub Oosterhuis
open de woorden die geschreven staan doe lichten over ons uw aangezicht.
Errata Maandbrief no. 6 Aug 1999 blz 3: de laatste alinea van de linkerkolom hoort onder de rechter kolom, als slot van het artikel. blz 4 (boekbespreking) derde alinea: ‘jaartelling’ moet zijn: ‘jaren zestig’; de vierde alinea 7 regel: ‘Hok’ moet zijn: ‘Hij’.
Colofon MAANDBRIEF VOOR LEERHUIS EN LITURGIE ISSN 1385 0326 Uitgave van de Stichting Leerhuis & Liturgie (sinds 1980) Eindredactie: Kees Kok Redactie en administratieadres: Postbus 17268, 1001 JG Amsterdam tel: (020) 6256940 e-mail:
[email protected] gironr abonnementen: 540443 Abonnementsprijs: fl 40,- per jaar; België: BF1100; overige landen in Europa fl 55,buiten Europa fl 40,- plus verzendkosten
Giften en bijdragen aan het compositiefonds en andere activiteiten van SLL zijn fiscaal aftrekbaar en zeer welkom op giro 395505
1
Toespraak
aangescherpt; en vandaag, nu haar veertigste levensjaar begint, nodig ik U uit opnieuw deze moeilijke verplichtende en niet vanzelf sprekende keuze te maken.
1. 'Adonai God plantte een tuin in Eden, in het oosten, en daar zette hij hem neer, de mens, die hij geboetseerd had'. Adonai: er staan vier letters: J-H-W-H. Ze betekenen een naam die niet uitgesproken wordt; die zó van God zelf is, zo doordrenkt van zijn geest en aangezicht dat hij niet past in onze mond - wíj spreken uit 'Adonai', zoals in de synagoge, in de joodse traditie. Adonai betekent 'heer' maar klinkt niet naar wat wij een heer noemen en ook niet naar De Here. Here uit de Nederlandse taal van vroeger eeuwen. 'Adonai' is de God die in het bijbelse verhaal de Enige wordt genoemd - de enige die het waard is God genoemd te worden.
4. Moeilijk, verplichtend, niet vanzelfsprekend. Dat het bijbelse verhaal tot óns is gericht betekent: dat de God die de chaos bedwingt, licht roept, een tuin plant, ons ten voorbeeld is. Maar herinner je ook dat in de voortgang van het bijbelse verhaal deze God de God van armen en ontrechten wordt genoemd: 'om de onderdrukking der ellendigen, om het kermen der armen verhef ik mij en kom' - 'Afgedaald ben ik' 'Ik zal er zijn': zo spreekt in de bijbelse traditie God over zichzelf, en zo wordt hij ten voorbeeld gesteld; 'afgedaald', volg dat na; 'Ik zal er zijn' - doe hem dat na. En zó, bij monde van de profetische dichter Jesaja, spreekt deze God over zichzelf: 'Ik ga iets nieuws beginnen, Ik schep een nieuwe hemel en een nieuwe aarde'; daar zal een mens niet zwoegen voor zijn brood en een ander eet het op, huizen bouwen en anderen wonen er in, en geen mens zal daar voor zijn honderdste sterven. Die dus wordt ons, op de drempel van de éénentwintigste eeuw ten voorbeeld gesteld - opdat wij van dag tot dag niet vergeten waar wij op onze vierkante meters mee bezig moeten zijn. 'Het is al begonnen', roept hij ons toe, in het voorbijgaan, op zijn weg de toekomst in - 'sta niet stil in het verleden', haast je achter mij aan, dat je het nieuwe niet misloopt, wees niet traag, niet moedeloos, niet bang.
2. 'Plantte een tuin'. De tuin is volgens het bijbelse verhaal het hart van de wereld. De tuin is oerwoud en wildgroei bedwongen, woestijn getemd, natuur geordend, zon en schaduw in evenwicht, alles in rust. De tuin is onze bestemming; daar zijn we naar toe. En om je dat in te prenten, in je ziel, in je verlangen, zegt het bijbelse verhaal dat je daar begonnen bent. Koop zo'n boek met foto's van tuinen, voor je sombere uren; of koop een boek met aquarellen en tekeningen van Paul Klee - Klee is mijn schilder op moeilijke weekse dagen: landschap met gele vogels, Tunesische tuinen, veelkleurige breed waaiende bomen, kleine hutten en huizen als bloemen, alles lijkt op vruchten, alles wuift en stroomt, de zwaartekracht lijkt overwonnen. Blader in de prentenboeken van Paul Klee en je wordt heel even gewichtloos, zoals soms in sprookjes en op kindertekeningen gebeurt, en in verhalen over engelen; en in dat grote verhaal over een dode levende die, door dichte deuren heen, aan zijn vrienden verschijnt. - . Is er een wereld denkbaar van tuinen en engelen, van overwonnen zwaartekracht en uiteindelijke harmonie? Dat is een vraag voor de zondag. De zondag is er voor de vragen.
5. Al enige jaren is de eerste zondag van een nieuw ekklesia'seizoen' als de zondag van de hernieuwde afspraken. Omdat het woord 'God' nog altijd is ingesponnen in misverstanden en goedkope geruchten, - en zo zal het blijven maken wij telkens opnieuw de afspraak wát wij met goddelijk en wie we met God bedoelen. Maar ook de naam Jezus is aan spraakverwarde discussies overgeleverd. Wij spreken af dat wij hem in ere houden als een zoon van de Tora, die de levensleer van zijn traditie met een eigen stem heeft vertolkt; die zelf de woorden die hij leerde volbracht heeft en de weg is gegaan van onvoorwaardelijke liefde.
3. Zoals de tuin het hart van de wereld is, zo is de zondag de dag der dagen. En al komt de zondag uit een andere dagentelling voort dan de sabbath (de sabbath is de zevende dag, de zondag is de eerste dag van de week), ze zijn één en dezelfde; een gezegende dag, geheiligd, dag-apart, dag van vieren, dag van teugels vieren, ontspannen, je alledagenwerk onderbreken. 'God zegende de zevende dag, hij heeft hem geheiligd; toen heeft God gevierd al zijn werk dat hij makenderwijs had geschapen'.
6. In de naam van Jezus vieren wij eucharistie. Wat er ook in de loop van eeuwen rond dat eenvoudige ritueel van brood en wijn gespeculeerd mag zijn, wij proberen het te verstaan en vorm te geven naar zijn oorspronkelijke bedoeling: als teken van bereidheid tot gemeenschap over taalgrenzen en scheidsmuren heen; bereidheid je levenskracht, je tijd, je geld te delen met hen die geen deel van leven hebben; en dat wij ons verplichten aan het visioen van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde waar brood en liefde is genoeg voor allen. Wij louteren dat visioen, wij verdichten het tot het eenvoudige ritueel van brood en wijn; een gebaar tegen honger, geweld, noodlot - èn een gebaar waarin wij te kennen geven dat wij horen bij dat verhaal over onvoorwaardelijke liefde, dat verhaal van die Jezus. Eucharistie betekent ook: dat zij die brood en beker delen, zich openstellen voor elkaar: 'Doe ons tezamen horen, uw gemeente'. Bij elkaar horen is bereid zijn voor elkaar op te komen.
In het bijbelse verhaal doet God ons voor hoe wij ons houden moeten op de zevende dag: 'toen heeft God gevierd al zijn werk': hij heeft het losgelaten en het geëerd, op waarde geschat, overwogen, beschouwd, verwerkt. Als wij nu zeggen, en beamen: wat God doet in het bijbelse verhaal, dat wordt óns ter navolging bevolen, aanbevolen, dan maken wij de keuze om dat oude uitheemse verhaal te lezen en te beschouwen als voor óns bestemd, tot óns gericht, nu, hier. Hier-nu, zeggen de tradities van alle kerken de joodse traditie na, hier-nu spreekt God zijn woord tot ons. In de woorden van Mozes en de profeten en van Jezus, werkt hij op ons in, hier. Hij biedt ze ons aan, als dringende goede raad, als Tora-nu: het eens gegeven woord wordt nu gegeven 'gezegend zijt Gij om uw woord in den beginne dat nu is'. Toen deze ekklesia negenendertig jaar geleden werd opgericht, ja zelfs gestícht door pater Jan van Kilsdonk, heeft zij ervoor gekozen, - ik zeg het alsof ze toen al een hele dame was -, ervoor gekozen in die traditie mee te gaan. Gedurende negenendertig jaar heeft deze ekklesia die keuze vernieuwd,
7. Om je leven te vieren, op waarde te schatten, te overwegen; om wat je gedaan hebt, goed of niet zo goed, om wat je overkomen is, geluk en ongeluk, te verwerken, daar is de 2
zondag voor. En om te gedenken de doden en de levenden voor wie je er zijn moet. Wij zijn omgeven door verschrikkingen. Zover onze ogen reiken storten steden in, wordt er geslagen, gemoord. Maar van zondag tot zondag zullen wij gedenken: al het goede dat gedaan wordt - ook: de ongekende, onschatbare liefde, ontferming, onbaatzuchtigheid die mensen betonen aan elkaar, ook, overal in deze wereld - hoe zouden hemel en aarde anders nog bestaan, nog steeds. Hoe die werkt, de tegenkracht van 'al het goede dat gedaan wordt'? Die werkt als zout der aarde; die gaat de weg van het zaad in de aarde. Die is als iemand die stáát, oog in oog met de verschrikkingen in Turkije, in Oost Timor, maar staande blijft, in tranen maar ongebroken - of valt en breekt en dan nog ongebroken hoopt op al het goede dat gedaan wordt.
Lied aan het licht Licht dat ons aanstoot in de morgen, voortijdig licht waarin wij staan koud, één voor één, en ongeborgen, licht overdek mij, vuur mij aan. Dat ik niet uitval, dat wij allen zo zwaar en droevig als wij zijn niet uit elkaars genade vallen en doelloos en onvindbaar zijn. Licht, van mijn stad de stedehouder, aanhoudend licht dat overwint. Vaderlijk licht, steevaste schouder, draag mij, ik ben jouw kijkend kind. Licht, kind in mij, kijk uit mijn ogen of ergens al de wereld daagt waar mensen waardig leven mogen en elk zijn naam in vrede draagt.
Je zou willen bijdragen aan die tegenkracht, al doende wat je kan, daar waar je bent, waar je moet zijn, mag zijn. Je hoopt dat het goede in jou zich voegt bij alle solidariteit en trouw die mensen elkaar betonen, overal in deze wereld tot een tegenbeweging tegen de dood - het klinkt onmogelijk, maar is het niet. Niet bij God. Niet bij de God van het bijbelse verhaal, die de levende is, over wie wij gehoord hebben dat hij de oorsprong is van al het goede dat gedaan wordt.
Alles zal zwichten en verwaaien wat op het licht niet is geijkt. Taal zal alleen verwoesting zaaien en van ons doen geen daad beklijft. Veelstemmig licht om aan te horen zolang ons hart nog slagen geeft. Liefste der mensen, eerstgeboren, licht, laatste woord van Hem die leeft.
Het licht dat ons en alle mensen elke morgen opnieuw aanstoot, vanuit de donkere nacht, wordt in dit lied aangeroepen als het 'voortijdig licht', het licht waarmee in den beginne de tijd als zodanig in het leven geroepen is: 'en het werd avond en morgen, eerste dag.' 'En Hij zag dat het goed was, het licht', staat daar ook, maar dat positieve Genesisoordeel neemt het lied niet zomaar over: 'voortijdig licht waarin wij staan/koud, één voor één, en ongeborgen.' Dat doet eerder denken aan de schok waarmee elk mensenkind ooit uit de warme schoot van de nacht uitgestoten werd in het koude, schelle licht van de wereld dan aan een stralend mooie scheppingsmorgen. Omdat het licht dat 'dag' wordt genoemd niet langer zonder meer goed is, zoals op de eerste scheppingsdag, moet men elkaar in de ochtendschemering een goede dag toewensen: dat de warmte en de helderheid het mag winnen van de zwaarte en de doelloosheid.
LIEDUITLEG Regelmatig bereikt ons het verzoek om uitleg van teksten van Huub Oosterhuis. Koren stuiten bij het instuderen van zijn liederen op regels die zij niet direct kunnen ‘plaatsen’, die hen vreemd en ‘ongerijmd’ voorkomen of die misverstanden oproepen. Omdat een systematische bespreking van het Oosterhuis-repertoire voorlopig onhaalbaar is, verzoeken wij onze lezers de vragen die door teksten worden opgeroepen aan ons door te spelen - schriftelijk of via ons e-mail adres. Wij zullen die vragen dan naar vermogen in de Maandbrief beantwoorden.
Dat ik niet uitval, dat wij allen zo zwaar en droevig als wij zijn niet uit elkaars genade vallen en doelloos en onvindbaar zijn.
Hieronder - om te beginnen - een overweging van Alex Stock naar aanleiding van het bekende ‘Lied aan het licht’.
De tweede strofe vormt in al zijn beknoptheid het politieke deel van het morgengebed: 'Licht van mijn stad de stedehouder'. Ik weet niet of Huub Oosterhuis hier gedacht heeft aan de laatste woorden van David in het boek Samuël, waar staat: 'Wie rechtvaardig heerst over de mensen, wie regeert in de vreze des Heren, die straalt als het licht in de morgen, als de morgenzon in de wolken'(2 Sam 23,3). Of aan het laatste visioen in de Openbaring van Johannes: 'En de stad heeft het schijnsel van de zon en de maan niet meer nodig, want de lichtglans van God verlicht haar en het lam is haar lamp' (Apok 21,23). De poëzie herhaalt de Schrift niet, maar neemt haar klanken in zich op en schept daaruit iets nieuws, met in gedachten de ontwakende stad die, net als de enkeling die haar bewoont, het licht hard nodig heeft. Zo ontstaat een morgenzegen, urbi et orbi - voor stad en land; niet plechtig gegeven vanaf een hoge loggia, maar vanuit die kleine uitkijkpost die een kind van het licht in deze wereld vergund is.
DE REDACTIE
LICHT IN DE MORGEN Over twee teksten van Huub Oosterhuis Alex Stock 'Bidden is een manier van leven'. Als een dichter dat zegt, dan zal het wel gaan om een manier van leven waar men door de poëzie in kan worden binnengeleid, een levenshouding waarmee men instemt door het zingen en overwegen van gedichten (of 'liedjes', zoals deze dichter zijn liturgische gedichten noemt). Als voorbeeld neem ik het 'Lied aan het licht', een morgenlied.
'Kinderen van het licht', die bekende oude bijbelse uitdrukking (vgl. Luk 16,8; Joh 12,36; Ef 5,8; 1 Tess 5,5) wordt hier zo 3
de bede om de schepper te mogen herkennen in het licht van de dag van vandaag.
letterlijk genomen, dat het beeld opduikt van een vader die aan het al te kleine kind op zijn schouders het nodige uitzicht verschaft. Maar dit 'licht-beeld' blijft niet staan, het verspringt in een ander: 'licht, kind in mij, kijk uit mijn ogen.' Het licht is nu het kind in de volwassene zelf, dat de wereld met nieuwe ogen beziet. Het worden-als-de-kinderen, als 'kinderen van het licht', heeft iets te maken met een manier van kijken, met wereld-beschouwing. 'Het licht van het lichaam is het oog' (Matt 6,22). Dit kinderoog observeert niet, maar ziet uit. Waarnaar? - 'of ergens al de wereld daagt,/ waar mensen waardig leven mogen/ en elk zijn naam in vrede draagt.' Dat is een heel ander soort 'wereldbeschouwing' dan wat wij zien als we 's morgens de krant lezen. Voor het wereldnieuws geldt in het algemeen dat alleen slecht nieuws goed nieuws is, omdat iedereen kennelijk nieuwsgierig is naar andermans ellende. Met de almaar escalerende wereldcommunicatie, kun je al in de vroege morgenuren een hoeveelheid wereldleed verzamelen die in staat is de aandachtige lezer onder te dompelen in een radeloos en hulpeloos cynisme. Daartegen mobiliseert Huub Oosterhuis' morgenlied een andere 'manier van leven', een door het licht opnieuw verwekt uitzien van het kind naar tekenen van menswaardigheid en vrede, waarin de komende wereld, het Koninkrijk van God, ondanks al dat slechte nieuws al daagt, in deze stad en op heel deze aarde.
De beknopte poëzie van deze beelden wordt tamelijk nuchter verbonden met het ethische proza van het tweede deel. Wat de Efesebrief de kinderen van het licht als levenswandel op het hart drukt ('want de vrucht van het licht bestaat in louter goedheid en gerechtigheid en waarheid', Ef 5,9), is hier gevat in een korte gebedslitanie die de ethische kernwaarden van de beoogde 'manier van leven' op z'n allereenvoudigst verwoordt: Dat ik volhard in mededogen en aandacht. Dat ik niet raak afgestompt door pijn en zorgen. Dat mij niet begeeft de kracht tot liefde.
Aan de hand van ochtendgebeden hebben we overdacht hoe het bidden en de aanzetten tot een manier van leven samenhangen. De morgen is daarvoor een voorbeeldige situatie; iedere morgen immers komen wij opnieuw ter wereld en moeten we onze houding opnieuw bepalen. Het is een oude traditie dat men daarbij aanspraak maakt op de hulp van dichters met levenservaring. Een van hen is Huub Oosterhuis.
Het laatste deel van de derde strofe blikt vooruit naar die toekomst, naar de loutering van al het schimmige spreken en doen in het zuivere licht. En het houdt zich tegelijkertijd vast aan het 'veelstemmige licht', dat al daar is voor wie oren heeft om te horen; en aan het laatste woord van de levende God, het eerstgeboren licht. Zo mooi zingt men natuurlijk meestal pas als 's morgens het ergste is doorstaan, als liturgische verwerking daarvan zogezegd, of vooruitblikkend, op voorhand, als inoefening van een levenshouding, een 'manier van leven'.
Vertaling/bewerking: Kees Kok
Voor wie, net uit bed, nog niet aan toe is aan een heel lied, heeft Oosterhuis ook een kort ochtendgebed geschreven:
PSALM 55
Vaag weg de sporen van de nacht. Verjaag de dood uit mij.
Hein Walter
Maak mij helder als de dag die is verschenen.
Begin me en blaas me wakker, vleugel me en streel me met hoop; bewaak me en stil mijn honger, koester me en was me met licht.
Doe mij U zien die zelf verschenen is in het licht van deze dag gehuld. Dat ik volhard in mededogen en aandacht.
Berg me, zie me aan en sterk me, sla me met leven; brand me, laai me op en leid me, geef me Uw zegen.
Dat ik niet raak afgestompt door pijn en zorgen. Dat mij niet begeeft de kracht tot liefde.
Dat is niet te lang, het rijmt niet, maar is ritmisch genoeg om te onthouden en moeiteloos onder te brengen in het gewone ochtendritueel. Het houdt zich aan de ochtendlijke hoofdzaken: het opstaan, wassen en de eerste blik uit het raam. 'Vaag weg de sporen van de nacht', de restanten in gezicht en ziel. 'Verjaag de dood uit mij', de dodelijke verlamming en depressie die uit de slaap met haar dromen zou kunnen binnensluipen in de kwetsbare dag. Dan reeds de hooggestemde wens om het licht, zoals dat op deze dag nu eenmaal is, tenminste te mogen evenaren. En, geruggesteund door Psalm 104 (vers 2: 'Gij die u hult in licht als in een kleed') 4
geven. Ik zal hem een route wijzen, waarlangs hij kan gaan om het hele bergland in bezit te krijgen'. Ze wordt naar Holofernes gebracht. Door haar buitengewone schoonheid neemt Judit hem voor zich in, ze vleit en misleidt hem. Hij denkt haar te kunnen verleiden, maar als ze na een lang feest eindelijk alleen zijn, wordt hij door de wijn overmand; zij pakt zijn kromzwaard en slaat hem zijn hoofd af. Met het hoofd in haar reiszak keert ze terug naar Betulya. Als de vijand 's morgens zijn onthoofde leider ontdekt, slaat hij in paniek op de vlucht, nagejaagd door de bevrijde Hebreeën. Judit wordt als heldin ontvangen, maar geeft alle eer aan haar God, Adonai, de enige die 'Heer van hemel en aarde' genoemd mag worden. Tijdens het overwinningsfeest zingt zij haar lied:
'DE TIRANNIE VERDRIJVEN ...' Over het boek Judit Kees Kok Deuterocanoniek Het boek 'Judit' is een van de vele verhalen uit de tijd van de Makkabeeën, die in de tweede eeuw voor het begin van onze jaartelling zijn ontstaan, een tijd waarin Israël betrekkelijk zelfstandig was en een zekere rust genoot temidden van de kolkende zee der volkeren. Enkele van die verhalen, waaronder dat over Judit, zijn als 'deuterocanonieke' geschriften toegevoegd aan de Griekse vertaling van de Joodse bijbel, de Septuagint, en later ook aan sommige christelijke versies van de bijbel. Je kunt bijbels met of zonder deuterocanonieke boeken kopen.
Het lied van Judit Judit, hoofdstuk 16, vers 1-11
Actueel verhaal Het verhaal van het boek Judit verwijst niet direct naar concrete, historisch verifieerbare feiten. Het is een variant op het altijd actuele verhaal van kleine volkjes als het Israël van die dagen en van alle tijden, die door hun machtige buren onder de voet worden gelopen: een immens leger trekt op bevel van een koning-god plunderend uit tegen 'heel de aarde' om dood en verderf te zaaien. Het is het verhaal van de onophoudelijke broedermoord, van Kaïn tot Karadzic, van Holofernes tot Hitler; een litanie van terreur waaraan onze kranten nog dagelijks namen en plaatsen toevoegen; daden en data, die gegrift blijven in het geheugen van de slachtoffers en hun nabestaanden. 'Ik weet het nog precies, het was ...'
Judit zong: Geef Adonai antwoord met pauken, zingt voor hem met cymbalen, dicht voor hem een nieuw lied, zing zijn lof, roep uit zijn Naam. Adonai is een God die legers breekt, want in zijn kamp, temidden van zijn volk, heeft hij mij gered uit de hand van achtervolgers. Daar kwam Assur uit de bergen in het noorden, hij kwam met de tienduizenden van zijn leger, de rivierbeddingen raakten verstopt door de menigten van hun legers, de heuvels bezaaid met hun paarden. Mijn land, zei hij, zou hij verbranden, mijn strijders rijgen aan het zwaard, mijn zuigelingen smijten op de grond, mijn jongens verkopen als oorlogsbuit, mijn meisjes schaken en schenden.
In het achttiende jaar, op de tweeëntwintigste dag van de eerste maand werd in het paleis van Nebukadnessar, de koning der Assyriërs, het bevel gegeven om de hele aarde te straffen, zoals hij gezegd had. Hij riep al zijn dienaren en rijksgroten bij elkaar en legde hun zijn geheime plan voor en beschreef hun het wangedrag van de hele wereld. Ze besloten toen om iedereen die aan zijn bevel geen gehoor had gegeven ter dood te brengen. En toen hij zijn plan had ontvouwd, riep Nebukadnessar, de koning der Assyriërs, Holofernes de opperbevelhebber van zijn strijdkrachten, die op hemzelf na het belangrijkst was, bij zich en zei tegen hem: Hier spreekt de grote koning, de heer van de hele wereld: Vertrek nu meteen van hier en neem mannen met u mee die op hun kracht vertrouwen, ongeveer honderd twintigduizend man voetvolk en een groot aantal paarden met twaalfduizend ruiters. Trek op tegen alle volken in het westen, want ze hebben mijn bevel niet opgevolgd. Kondig ze aan water en aarde gereed te houden omdat ik in woede op ze af zal komen, de hele aardbodem zal doen schuilgaan onder de voeten van mijn strijdmacht en ze aan plundering zal prijsgeven. Judit 2, 1-7
Adonai, de heer van hemel en aarde, heeft ze afgeslagen, hij heeft ze gegeven in de hand van een vrouw. Nee, niet gevallen is hun held door de hand van jonge mannen, het zijn geen zonen van reuzen die hen hebben verslagen, geen grote giganten hebben hen aangevallen, maar Judit, Merari's dochter, heeft hen overwonnen met de schoonheid van haar gezicht. Zij legde haar weduwenkleding af om de treurenden moed te geven. Zij bestreek haar gezicht met mirre, bond haar haren bijeen met een band, en bekleedde zich met een linnen kleed om hem te verleiden.
Holofernes' leger 'talrijk als een zwerm sprinkhanen' rukt op en zaait dood en verderf, vluchtelingenstromen en massagraven. Dwars door voor-Azië en Mesopotamië gaat het naar de kust van de Middellandse Zee. De kustlanden raken in paniek en geven zich over. Dan gaat het verder, richting Judea. Jeruzalem siddert en de Israëlieten, 'nog niet zo lang teruggekeerd uit de ballingschap' (4,2), bereiden zich voor op een langdurige strijd. Zij bezetten de bergpassen, ommuren hun dorpen en leggen voedselvoorraden aan. Om het onheil af te wenden dompelt de bevolking zich in rouw, ze vasten en doen boete. Holofernes trekt op en belegert het bergstadje Betulya, woonplaats van Judit. Haar naam betekent 'jodin', ze representeert in het verhaal haar volk. Judit wil niet afwachten wat er gebeurt, niet op haar knieën liggen tot ze 'gehaald' wordt. Zij staat op uit haar rouw en stelt zich in dienst van het radeloze, uitgehongerde volk. Zij trekt haar mooiste kleren aan, verlaat de stad en doet alsof zij overloopt naar de vijand. Bij hen aangekomen zegt zij: 'Ik ben van de Hebreeën, maar ben weggelopen omdat ze u weldra ten prooi zullen vallen. Ik ben op weg naar Holofernes, om hem betrouwbare inlichtingen te
Het was haar sandaal die zijn oog trok, haar schoonheid verstarde zijn hart, en zijn kromzwaard sneed dwars door zijn nek. De Perzen huiverden om haar durf, De Meden raakten verward door haar moed. Maar mijn bedroefden, zo droef als zij waren, zij herleefden.
'Die gek van jullie' Vlak na de Tweede Wereldoorlog, in december 1945, noteerde de Duitse schrijver Erich Kästner het volgende: Toen ik in de herfst van 1938 na een kort bezoek aan Londen afscheid nam van mijn Engelse vertaler, zei die niet zonder galgenhumor: 'Zo, en als je weer in Berlijn bent, schiet dan alsjeblieft die gek van jullie dood'. Ik ging terug en heb naar men weet de gek niet doodgeschoten. Dat lag er voor een klein deel aan dat hij mij niet uitgenodigd heeft. De buitenlandse diplomaten en journalisten die wel bij hem op bezoek gingen en met hem mochten spreken, hebben hem naar men weet ook niet doodgeschoten. De mensheid bestaat voor het grootste deel uit lieden die 'hun gekken' niet dood schieten. Of pas 5
over de verbondsgeschiedenis van Israël met zijn God: over zijn herkomst uit het Oer der Chaldeeën, Abrahams tocht naar Kanaän, de slavernij in Egypte, de ballingschap in Babel. Maar tirannen zijn niet geïnteresseerd in geschiedenis en al helemaal niet in andere goden. Hij bijt Achior toe: 'Wie ben jij, Achior, dat jij bij ons de profeet uithangt en ons afraadt het volk Israël de oorlog aan te doen, omdat hun God ze zal beschermen? Welke god is er behalve Nebukadnessar?' En hij stuurt Achior naar de belegerde Israëlieten in Betulya om samen met hen te sneuvelen. Hij wordt door hen opgenomen en geprezen om zijn moed. Helemaal aan het eind van het verhaal, als Judit haar missie heeft volbracht en aan Achior het hoofd van Holofernes toont, valt hij flauw. Als hij is bijgebracht kust hij haar gezicht, de enige kus in het hele verhaal, een verzoeningskus tussen een broer en zijn zuster. Achior laat zich besnijden en wordt helemaal mede-broeder. En misschien was zijn kus ook wel de laatste die de mooie weduwe krijgt, want - zo staat geschreven : 'Velen begeerden haar, maar ze hertrouwde haar hele leven niet, nadat haar man Manasse gestorven was' (16,22).
als die zelf enkele miljoenen andere mensen hebben doodgeschoten, doodgeslagen of op andere wijze omgebracht. Dat is zonder twijfel een gebrek van de mensen; een gebrek met zeer ernstige gevolgen; hun grootste schuld. Zij lenen zich er steeds weer voor om in oorlogen tijdgenoten te doden die zij niet kennen en die hun niet het minste hebben gedaan. Maar hun gekken, die zij kennen en die hun zoveel aandoen, die schieten zij niet dood.
Er zijn er wel enkele die het geprobeerd hebben. Zoals in die herfst dat Kästner in Londen zat, op 9 november 1938, daags voor de Reichskristallnacht, het definitieve begin van de definitieve oplossing, de Endlösung van het Joodse vraagstuk, waar die gevaarlijke gek in Duitsland mee tobde. Op een eretribune voor de Heilige Geestkerk in München staat de 22jarige theologiestudent Maurice Bavaud met een pistool in zijn jaszak tussen de juichend deinende menigte. Feestelijk marcheert Adolf Hitler voorbij, temidden van de eerste garnituur van de Nazi-partij. Bavaud, pacifist en Gandhivereerder, was ervan overtuigd geraakt dat Hitler een gevaar was voor de mensheid en hij had zijn roeping als missionaris opgegeven voor de missie om dat gevaar uit de weg te ruimen. Maar hij kan zijn pistool niet trekken vanwege alle armen om hem heen die omhoog steken. En afgezien daarvan was de afstand voor een dodelijk schot veel te groot. Ook in de dagen daarna blijft hij Hitler volgen, maar kan niet in zijn buurt komen. Dan geeft hij het op en neemt de trein naar Parijs. Hij wordt aangehouden omdat hij zonder kaartje reist en de spoorwegpolitie vindt het pistool. De Nazi's maken er een complot van en op 14 mei 1941 wordt Maurice Bavaud door Hitlers beulen in de gevangenis van Berlijn-Plötzensee onthoofd.
Waar is God? Wat is de rol van de God van Israël in het verhaal? Is het terecht wat Israël zingt, in Psalm 124: 'Was Hij niet voor ons geweest toen de mensen tegen ons waren, zij hadden ons levend verslonden?'. Het belegerde volk bidt veel en hartstochtelijk om bevrijding. Judit bidt zelfs een heel hoofdstuk lang, het negende. In het verhaal zelf is het echter niet God, maar Judit die de grote daad verricht. Dat maakt dit sprookje, tot harde, maar herkenbare werkelijkheid: deze God werkt alleen in en door mensen; Hij grijpt niet in, alles wat over Hem wordt verteld, al zijn grote daden zijn uiteindelijk door mensen tot stand gebracht, ook de afstraffing van het kwaad, de vernietiging van de misdadigers die aan deze God wordt toegeschreven. God doet het 'bij wijze van spreken', door zijn woord. Wat Hij 'doet' geschiedt doordat mensen luisteren naar zijn woord, daar waar mensen het horen en doen; niet de machtigen, maar de geringen, de vernederden. In het prachtige gebed, waarin Judit aan God steun vraagt voor haar onderneming, zegt zij onder andere: 'Uw kracht berust niet op grote aantallen, uw heerschappij niet op sterke mannen; maar Gij zijt de God van de vernederden en de kleinen, de steun van de zwakken, de beschermer van wie ten dode zijn opgeschreven, de redder van de hulpelozen' (9,11). Zij weet dat de kracht van tirannen berust op grote aantallen sterke mannen die de vernederden vernederen, de kleinen kleineren, de zwakken vertrappen, de ten dode opgeschrevenen doden en de hulpelozen aan hun lot overlaten. Zoals het was in den beginne en nu, maar niet altijd ...
En zo gaat het meestal. Het zijn doorgaans niet de Holofernessen en Hitlers die worden onthoofd, maar hun bestrijders. Stalin en Mao zijn heel oud geworden. Karadzic, Mladic en Milosevic zijn nog steeds ongrijpbaar. Soeharto's legermacht is nog lang niet uitgewoed, Pinochet nog niet uitgeleverd. En wat die 'gek' uit Duitsland betreft, die pleegde pas zelfmoord toen hij zijn goddelijke opdracht voltooid had en zijn miljoenen had laten afslachten. Nee, de mensen schieten hun gekken niet dood. Zo was het ook met Nebukadnessar, de koning van de Assyriërs, die Holofernes erop uit stuurde om 'de hele aardbodem te bedekken met wagens, ruiters en uitgelezen voetvolk' en met de opdracht om 'alle goden van de aarde uit te roeien, zodat alle volken alleen Nebukadnessar zouden dienen en mensen van elke taal en elke stam hem als god zouden aanroepen' (3,8). Zoals in het verhaal van de toren van Babel: één grote grijze massa, met één ijzeren ideologie en één algemeen verstaanbare mannentaal, zonder poëzie en andere fratsen.
Schimmel Hoe staat het vandaag met de tirannen? Welke tirannie 'doorwondt ons het hart', om met het 'Wilhelmus' te spreken? Is tirannie niet iets wat alleen nog maar ver weg voorkomt, buiten het bereik van onze westerse beschaving? In onze geavanceerd democratische samenleving is de ouderwetse tiran niet meer salonfähig. Onze rechtsradikale gekken komen nauwelijks over de kiesdrempel en worden uit het parlement weggezwegen. Maar tirannie is als een schimmel die gedijt op de vruchtbare grond van het Gesundenes Volksempfinden, op onwetendheid, angst en onverschilligheid, op werkeloosheid en gebrek aan solidariteit. En er is de tirannie van het wereldwijd gehoorzaamde marktmechanisme, dat de zwakken niet ontziet. Deze markt wordt steeds meer een 'grote koning' als Nebukadnessar, 'de heer van de hele wereld'. Wie haar bevelen niet opvolgt, haar wetten niet gehoorzaamt, blijft niet ongestraft. De marktheren van deze wereld sturen allang geen voetvolk, paarden en ruiters
Achior Judit maakt de 'gek' van haar tijd een kopje kleiner. Daarmee onderbreekt zij de gangbare geschiedenis van tirannie en broedermoord. Ondanks die gruwelijke climax is het een prachtverhaal met te veel boeiende details om op te noemen. Er zijn in de afgelopen eeuwen wel honderd oratoria en opera's van gemaakt, door kleine en grote componisten, Mozart en Beethoven niet uitgezonderd. Een belangrijke rol in het verhaal is weggelegd voor Achior, de bevelhebber van de Ammonieten, die, net als de Moabieten heulen met Holofernes. Zij behoren tot de semitische broedervolken van Israël op Kanaänitische bodem. Achior betekent 'Mijn broer is licht'; tegen de wil van zijn eigen volk in, wordt hij voor Israël een 'broeder licht'. Nog voordat Judit in hoofdstuk 8 het verhaal binnentreedt, zoekt hij toegang tot het hol van de leeuw Holofernes en probeert hem over te halen om Israël niet aan te vallen. Hij vertelt hem uitvoerig het verhaal 6
meer de wereld in, maar wel zo godsgruwelijk veel wapentuig dat de gevolgen vele malen dodelijker zijn dan Nebukadnessar in zijn stoutste machtsdromen heeft kunnen bevroeden. De tirannie van vandaag draagt een respectabel liberaal of zelfs sociaal-democratisch mombakkes. Holofernes is een multinational geworden. Zij manifesteert zich niet langer met uitgesproken tirannieke bedoelingen en langs slinkse wegen, maar geheel legaal vanuit onze eigen hoogst democratische landen, Nederland niet uitgezonderd. Zij schimmelt onder een glimmend oppervlak. Wat is er, bijvoorbeeld, op Oost-Timor gebeurd met de aan Indonesië geleverde Nederlandse oorlogsbodems en tanks? Alle brandhaarden van de laatste jaren - in Irak, het Midden-Oosten, Bosnië, Kosovo, Angola, enzovoorts - zijn aangestoken met behulp van westers wapentuig, om vervolgens weer geblust te moeten worden met dezelfde middelen, nu onder VN-vlag.
in deze tijd heeft wat men noemde schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand zij troost niet meer de mensen zij troost de larven de reptielen de ratten maar de mens verschrikt zij en treft hem met het besef een broodkruimel te zijn op de rok van het universum niet meer alleen het kwade de doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig maar ook het goede de omarming laat ons wanhopig aan de ruimte morrelen ik heb daarom de taal in haar schoonheid opgezocht hoorde daar dat zij niet meer menselijks had dan de spraakgebreken van de schaduw dan die van het oorverdovend zonlicht
Er is veel waakzaamheid en politieke analyse nodig om de verborgen tirannie in eigen stad en land, in eigen huis en onder eigen huid te identificeren en onschadelijk te maken. En er zullen nog heel wat weduwen uit hun rouw moeten opstaan om de telkens weer aangroeiende koppen van het Holofernesmonster af te slaan. Maar er is al een begin mee gemaakt. Een blijvend begin, een terugkerend verhaal.
1. In onze omgangstaal gebruiken wij, al naar gelang ons temperament, zo nu en dan het woord 'engel'. Je bent een engel! Engelen van mensen zijn lieve schatten, toegewijd, zachtaardig en vooral geduldig - 'engelengeduld'. In het bijbelse verhaal zijn engelen vooral hevig, vurig, plotseling, en streng; snelle energieke boodschappers van nieuw begin, onmogelijke geboorte; reisgenoten op onbekende wegen. In het gedicht van Lucebert, dat ik als een parabel met U probeer te lezen, als een beeld waarin je jezelf kunt herkennen, misschien, betekent het woord 'engel' iets anders. Lucebert zegt in de eerste regels van dit beroemde gedicht, dat hij probeert op de wijze van poëzie, dat wil zeggen 'eenvouds verlichte waters', dat wil zeggen zo eenvoudig als water dat 'verlicht' is, zonlicht op water - water maakt schoon, maakt levend, geeft bloei, poëzie is woorden die schoonwassen, levend maken en verlichten - hij tracht dus met een poëzie die zo levend maakt als licht en water 'de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te brengen'. Het volledig leven is niet alleen schoon, harmonisch, gelukkig, de omarming; maar ook vuil en gespleten, de doodsteek. Het volledig leven is niet alleen vol, zinvol, maar ook leeg. Het is alles wat een mensenleven is, alles door elkaar, alles tegelijk.
‘DE WEG VAN VERLATENHEID NAAR GEMEENSCHAP’ Over een gedicht van Lucebert Huub Oosterhuis Eén van onze gemeenschappelijke ervaringen is, denk ik, de vreugde van het woord: dat je spreken kunt, dat je verstaan wordt, dat we niet opgesloten zijn in onszelf. Maar ook een gemeenschappelijke, of minstens herkenbare ervaring is: het niet-weten wat je zeggen moet, soms, vaak, en hoe je iets zeggen moet: dat je bang bent, dat je liefhebt de ontoereikendheid van de woorden op beslissende momenten. De dichter Lucebert, die dezer dagen 75 zou zijn geworden, heeft het tekort van de woorden, de spraakgebreken van de taal, tot één van de thema’s van zijn poëzie gemaakt. Hij wist zich een geroepene die het niet aankan. Hij deelde dat besef met bijbelse profeten als Mozes, David, Jesaja, Jeremia.
2. ‘Ware ik geen mens geweest / maar ware ik die ik was / de stenen of vloeibare engel’: hij is dus ooit een engel geweest, van steen of vloeibaar, hard ongenaakbaar of zacht vluchtig: Een engel, bovenaards, niet van hier, niet van de aarde. Hij is ooit 'geen mens' geweest - ik kan me daar wel iets bij voorstellen, je kunt in je dagdromen, in je verbeelding, in je zelf-beleving en in je manier van denken over anderen geen mens maar een engel zijn, een wezen dat boven tijd en groei en vergankelijkheid verheven is, boven het gewone, onaantastbaar, ongrijpbaar, onaangeraakt. Je maakt geen deel uit van dát-allemaal, alles door elkaar, alles tegelijk. ‘Ware ik die ik was / de stenen of vloeibare engel’ - Lucebert zegt in dit gedicht dat hij geen engel is gebleven maar een mens is geworden, 'gelijk aan menigte mensen'. Niet langer ónaangeraakt door geboorte en ontbinding, maar aangeraakt, bepaald door geboorte en ontbinding: doodgewoon sterfelijk mens. 3. Mens zijn, zegt Lucebert, is een weg gaan: de aardse weg van verlatenheid naar gemeenschap. Alles op aarde heeft zijn weg, moet zijn gang gaan: de stenen gaan de stenen-weg, de dieren gaan de weg der dieren, de vogels de vogels-weg, de mens moet zijn eigen weg gaan, van verlatenheid naar gemeenschap; en als je dichter bent, breng je het gaan van die weg tot uitdrukking; en je gedichten zijn dan foto's van die weg,
ik tracht op poëtische wijze dat wil zeggen eenvouds verlichte waters de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te brengen ware ik geen mens geweest gelijk aan menigte mensen maar ware ik die ik was de stenen of vloeibare engel geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt de weg van verlatenheid naar gemeenschap de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg zou niet zo bevuild zijn als dat nu te zien is aan mijn gedichten die momentopnamen zijn van die weg 7
taal van gebrekkige, gewonde en nog onvolgroeide woorden. Er is geen andere. Maar al die spraakgebreken maken de taal niet onspreekbaar en onverstaanbaar, en het meeste in haar is het licht. Met die taal is de dichter bereid om het te doen, voort te gaan op de weg van verlatenheid naar gemeenschap.
momentopnamen; waaraan je kan zien dat het een bevuilde weg is. Je gaat die weg naar gemeenschap niet met schone handen en voeten. 4. Van engel, bovenaards en boventijdelijk, is Lucebert een mens geworden 'in deze tijd'. Deze tijd: dat was hij toen hij dit gedicht schreef, de tijd vlak na de Tweede Wereldoorlog.
*
in deze tijd heeft wat men altijd noemde schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand zij troost niet meer de mensen zij troost de larven de reptielen de ratten maar de mens verschrikt zij en treft hen met het besef een broodkruimel te zijn op de rok van het universum
De strekking van dit moeilijke gedicht, dat de laatste twintig jaar enige honderden bladzijden commentaar heeft uitgelokt in proefschriften en literaire essays, de strekking is deze: dat het regiem van de doodsteek, het kwade, de duisternis van deze tijd het licht van de taal wel heeft aangetast, maar niet overmeesterd.
Wat schoonheid heette, wat troost gaf, waarheid leek, is ontmaskerd als schone schijn. En de mens die dacht dat hij het stralend, uitverkoren middelpunt was, de norm, het ijkpunt van het universum, beseft als nooit eerder in de geschiedenis dat hij nietig is, zo bijna niets, zo met één achteloos gebaar weg te wuiven als 'een broodkruimel op de rok van het universum' - de mens die gezien heeft hoe mensen bij miljoenen vernietigd worden.
* 6. Wij hebben vorige week afgesproken [zie deze Maandbrief blz 1-3] het bijbelse verhaal te lezen als tot ons gericht, en de God van dat verhaal te beschouwen als een die zich aan ons ten voorbeeld stelt, zich openbaart ter navolging. Het bijbels verhaal is parabel en leerdicht en wordt tora genoemd.
niet meer alleen het kwade de doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig maar ook het goede de omarming laat ons wanhopig aan de ruimte morrelen
Dit gedicht van Lucebert, en vele gedichten van vele anderen, kan gelezen worden als parabel en leerdicht, als tora. Zoals God in het bijbelse verhaal, openbaart de dichter zich in deze tekst ter navolging. Hij gezegt ons dat wij mensen zijn 'gelijk aan menigte mensen' - en geen bovenaardse stenen of vloeibare engelen. 'In deze tijd', waarin op de vleugels van de vrije markt-welvaart steeds meer mensen proberen te ontkomen aan de risico's, de zwaarte en de verantwoordelijkheden van het gewonemensen-bestaan; en zich terugtrekken in bijeengespeculeerde privileges, quasi-wijsgerige dromen over lotsbeschikking, ommuurde paleizen - in bijbelse beeldspraak worden zulke mensen goden genoemd - in deze tijd is zo'n elementair woord over mens-zijn noodzakelijk en precies op tijd. En in het beeld van de mens als ‘een broodkruimel op de rok van het universum’ klinkt, openbaart zich deernis en mededogen, tegen alle cynisme in waarmee oude en nieuwe rijken de armen bespotten en wegpraten en doodzwijgen. En ook leert dit gedicht dat je de taal in haar schoonheid kunt opzoeken, tegen alle massa-media-ontaal in woorden die schoonwassen, levend maken, verlichten en genezen.
Het kwade en het goede zijn om het even, verwisselbaar, lijkt het. Goed en kwaad zijn simplificaties gebleken. In deze tijd heeft niet alleen de schoonheid, maar ook wat men altijd noemde goed-en-kwaad, de eeuwenlang gangbare moraal haar gezicht verbrand. En dat het goede, de omarming, de liefde niet opgewassen is tegen het kwade, het regiem van de doodsteek, dat maakt ons wanhopig. Wanhopig morrelen we aan de ruimte - we doen maar wat, morrelen klinkt als stuntelen en stamelen. De dichter die de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking wilde brengen komt niet verder dan wat gemorrel; zoals je morrelt aan een deur maar hij gaat niet open; er is geen uitweg. 5. ik heb daarom de taal in haar schoonheid opgezocht hoorde daar dat zij niet meer menselijks had dan de spraakgebreken van de schaduw dan die van het oorverdovend zonlicht
7. De weg van verlatenheid naar gemeenschap, de weg naar taalgemeenschap, wordt in het bijbelse verhaal 'uittocht' genoemd, en woestijntocht, en de weg van de vaderen, en 'de eeuwige weg'. De weg van afdaling, vleeswording, de weg van de mens, van menswording en liefde. In beelden aan het bijbelse woestijnverhaal ontleend zingen wij: ‘Zo onbegaanbaar dwars die weg, zo hoog, zo heet en droog - laat mij niet moeten gaan als Gij niet zelf nabij zijt’.
Ik heb daarom, om een uitweg te vinden, de taal opgezocht; de taal in haar schoonheid opgezocht èn gevonden - waar is de taal in haar schoonheid te vinden? Daar waar mensen zijn, daar waar alles door elkaar en alles tegelijk is, 'menigte mensen', En wat hoorde hij daar? Daar hoorde hij de spraakgebreken van de taal, even menselijk als het menselijke, even aards als al het aardse - daar hoorde hij wat het betekent geen bovenaardse, boventijdelijke stenen of vloeibare engel te zijn, maar een mens.
Amsterdamse Studentenekklesia Zondag 19 september
Lucebert vergelijkt in dit gedicht de spraakgebreken van de taal met de spraakgebreken van schaduw en zonlicht. Een spraakgebrek van de schaduw is dat zij gebrekkige schaduw is, te weinig schaduw, te weinig verkoeling en beschutting. Het spraakgebrek van het zonlicht is dat het 'oorverdovend' is, je gehoor aantast, en daarmee je vermogen tot gemeenschap. Te weinig en te veel zijn, te weinig schaduw en te hard licht. Schaduw en licht zijn niet in harmonie, gebroken evenwicht 8