MAANDBRIEF VOOR
Jaargang 4 no 2, maart 1999
LEERHUIS & LITURGIE
RECENSIE
INHOUD
LEVENDE DIE MIJ ZIET
- LEVENDE DIE MIJ ZIET Bespreking van een nieuwe bundel met liturgische poëzie van Huub Oosterhuis Kees Kok
Gedichten, gezangen en gebeden Huub Oosterhuis. Kok Lannoo 1999, ƒ 25,00
Kees Kok
De titel Levende die mij ziet is de naam van de bron in de woestijn waar Hagar, de moeder van Ismaël, de zoon van Abraham, door de 'Levende' wordt gezien, gekend en gezegend met een talrijk nageslacht (Genesis 16). De 'Levende' is een pseudoniem voor de God van Israël met zijn onuitsprekelijke naam JHWH (Oosterhuis: 'spreek uit: Adonai'). Het is dezelfde die zich aan Mozes openbaarde in het brandende braambos (Exodus 3) en waarover de evangelist Lukas spreekt als 'een God van levenden, niet van doden' (Lukas 20). Die drie schriftteksten vormen de ouverture waarin de titel wordt 'uitgelegd'. 'Gedichten, gezangen en gebeden' luidt de ondertitel van deze nieuwe bundel, naar een werk van de honderd jaar geleden gestorven dichter Guido Gezelle. Net als deze illustere voorganger houdt Huub Oosterhuis zich op in het overgangsgebied tussen de liturgische en de vrije poëzie; geen niemandsland, maar wel een 'weinigenland'. Het boek begint én eindigt met een droom die de dichter al sinds de oorlog - hij was toen ongeveer tien - vergezelt. Hij staat aan de rand van een afgrond en aan de overzijde staat iemand die hem naar zijn naam vraagt, die zegt 'spring dan' en zijn armen wijd naar hem uitstrekt. Al die jaren is de dichter - onlangs werd hij vijfenzestig nooit gesprongen, nooit mystiek met God versmolten, niet 'veilig in Jezus’ armen'. De droom is gebleven en in 'liedjes' neergeslagen; steeds nieuwe liedjes, geschreven en herschreven; de droom is niet opgelost, wel 'met de jaren verhelderd'. En dat heeft, behalve liedjes, een grote hoeveelheid liturgische poëzie opgeleverd Dagen Na de droom en de bijbelteksten over de Levende volgt de afdeling 'Deze dag', bestaande uit vijf gebeden: in de ochtend, de middag en de avond; een nachtgebed en een 'voor dag en dauw'. Via deze kleine getijden wordt het persoonlijke verhaal van degene die ze bidt verbonden met het grote verhaal van 'In die dagen': tien gedichten/liederen in de mond gelegd van bijbelse figuren: Mozes, Jozua, David, Batseba, Rispa ('dwaze moeder'), Zadok (die staat voor de uit de ballingschap teruggekeerde jood), Ezra en Nehemia, Micha, Jezus Ben Sira en, tenslotte, Jezus van Nazareth. Zo wordt het verhaal van deze laatste ‘geschakeld’ met 'Mozes en de Profeten'. Daarop wijst ons ook het motto van deze tien gedichten: Gij die gesproken hebt tot Israël door Mozes en de Profeten, ons hebt Gij deelgenoten gemaakt door Jezus uw dienstknecht. Pas als we weten over welke God en om welke verhalen het gaat, kunnen we ons gaan bezighouden met het levensverhaal van Jezus. 'Leerdicht over Jezus' noemt Oosterhuis het pièce de résistance van dit boek. De titel 'Hier aanwezig' verwijst naar de liturgische setting waarin dit leerdicht thuishoort en naar de de herhaaldelijk terugkerende bede 'Wees hier aanwezig'. Waarom 'leerdicht'? Omdat het boordevol lessen zit die de dichter in lange jaren over het evangelie heeft geleerd. Hij heeft veel exegetische en theologische literatuur in deze honderd en dertig zesregelige verzen 'verdicht'. In de liturgie kun je ze zingen en bepreken, in het leerhuis lezen en uitleggen.
1
- RELIGIEUZE TAAL Een citaat uit 1956 van Han Fortman - VEERTIEN STATIES Cyclus gedichten bij de kruisweg Hein Walter - DE GOEDE WEEK Een citaat uit 1929 van Frits van der Meer - IMPROPERIA Reacties op een pleidooi voor afschaffing van het ‘Beklag van God’ Kees Kok - ABRAM Eerste van een reeks over Genesis Bij Genesis 11, 12, 13 en 15 Alex van Heusden - RECTIFICATIE In mijn bespreking van het Dienstboek in de Maandbrief van februari 1999 ben ik er abusievelijk van uitgegaan dat de psalmvertaling in de afdeling ‘psalmen en cantica’(blz 1005-1069) van de hand van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde is. De gebruikte vertaling is echter die van Ad W. Bronkhorst, ooit uitgegeven door de KBS en nu in de privé-uitgave Psalmen en lofzangen uit het Getijdenboek. Het misverstand berust, behalve op kortzichtigheid mijnerzijds, ook op de gelijkenis die deze vertalingen op het eerste gezicht vertonen èn op de combinatie van die van Bronkhorst met de psalmtonen uit het Abdijboek dat wèl de vertaling van de dames gebruikt. Kees Kok
'Om de tafel' heet deze modelviering met rubrieken en hij begint met hooggestemde woorden van dichteres Sappho van Lesbos: 'Zoals op de bergen de stormwind valt op de eiken/zoals over mensen komt de hartstocht der liefde (...) zo valt op ons en doorvaart ons hoop en verlangen/hier, als Gij uw woorden over ons uitroept.'
Details In zijn Katholieke Poëzie (deel I, 1936) gewaagt Anton van Duinkerken van een anoniem leerdicht over Jezus uit de dertiende eeuw: Van den Levene ons Heren. Toen al een 'typisch Nederlandse traditie'. Van Duinkerken: 'Er is aandacht voor details. Men zoekt zich te verdiepen in de menschelijke ziels- en gemoedsbewegingen van den Zaligmaker.' Dat doet Oosterhuis zes eeuwen later ook. Heel anders natuurlijk. En daarbij zijn Jezus' ziel, gemoed en zaligheid geheel afgestemd op 'Mozes en de Profeten', op de Tora: Jezus, zoon van de Tora. Hij stelt de Levende - zijn woord en zijn naam - in levende lijve present en zo is hij antwoord op de bede 'Wees hier aanwezig'. Het leerdicht volgt het evangelieverhaal soms op de voet, soms versnelt het de pas, soms houdt het stil bij een detail. Als Jezus ontsnapt aan de menigte die hem tot koning wil maken, wordt hij omgedicht tot Elia: hij vlucht de woestijn in, wil dood en wordt door een engel van brood voorzien. Ander detail: waar Jezus op de berg met Mozes en Elia spreekt, dicht Oosterhuis: '...Mozes en Elia/bespreken met hem hoe het verder moet'. En de blinde die in Jericho om Jezus roept, antwoordt op de vraag wie hij is: 'Heel de wereld ben ik'; 'Wat wil je? Zien wil ik'. Zo wordt die ene blinde het symbool van de blindheid van heel de wereld, roepend om ogenlicht. Door deze en vele andere dichterlijke ingrepen wordt het verhaal groter dan de verzameling losse verhaaltjes waartoe het in de liturgie vaak wordt gereduceerd; over individuele genezingen, toen, ooit. Soms wordt in een enkele zin veel uitgelegd: 'Niet hoog te paard, met keizerlijk vertoon, maar op een ezeltje trok hij haar [Jeruzalem] binnen. En bij de tempelreiniging gaat het ook over de corruptie van het religieus-politiek establishment onder het Romeinse bewind.
Aan... En dan pakt de dichter verrassend uit met 'Psalmen en hymnen': aan de liefde, de zon, de nacht, de dagen, de mens, de massa; aan Israël, aan de tranen en de regenboog; aan Europa en Afrika. En aan de wolf (en het lam); aan je ouders, aan familie, aan het lied en de utopie, de stenen, de toekomst. Om ten slotte weer van alle omzwervingen terug te komen bij de Levende: Aan Die. Deze psalmen en hymnen spreken een heel andere taal dan de meer traditionele voorbeden, maar het zou te wensen zijn dat ook zij op gezette tijden in de liturgie zouden klinken. Het zou een verrijking betekenen, meer leven in de eredienstelijke brouwerij. Eén voorbeeld slechts, uit 'Aan de massa': Massa met haar grauw gezicht. Zij is jij niet, zij is ik niet maar ons dood gewicht. Signatuur Het boek sluit af met wat je de handtekening, de persoonlijke signatuur van Huub Oosterhuis, zou kunnen noemen: 'God van mijn jeugd'. Hier geeft hij zijn wederwaardigheden weer met de Levende voor wie hij zijn 'liedjes' schrijft, daar aan de rand van die afgrond: Ik heb het boek dat bijbel heet in liederen vertaald, in hard gevecht met redeloze feiten ...
Groot verhaal Maar al deze uitleg en dichterlijke inleg leidt niet tot eenduidige christologie, het verhaal blijft open: 'dit en nog vele andere verhalen/doen over hem de ronde, waar of niet.' Ze zijn zo waar (gebeurd) als ze voor ons hier nu iets betekenen. En alles wat door zijn leerlingen na zijn dood rond de tafel bijeen werd gezegd vond gehoor, 'elk woord gewikt, gewogen en bewaard./Alles vraag en wedervraag, geen antwoord/was onaantastbaar en voorgoed', ook 'dat Jezus de zoon van God genoemd werd'. Daar aan tafel zit ook Paulus en die wordt door één van de vrouwen om commentaar gevraagd. Waarop de dichter in achttien regels diens grote visies en visioenen samenvat; om in te lijsten. Wat bleef er van Jezus over? 'Zijn woorden over liefde bleven over./En mensen die naar deze woorden leven', mensen die 'hem aanvaarden als hun groot verhaal'.
Ik heb gezongen wat ik kon ... op hoop van zegen en het is gezongen. (...) En midden in mijn liedjes stokt mijn stem steeds vaker Maar dit boek is er toch maar weer mooi van gekomen.
CITAAT
RELIGIEUZE TAAL Prof. dr. H.M.M. (Han) Fortmann Onze religieuze taal vertoont allerlei verstarringsverschijnselen. Ze is vol met termen en zegswijzen, die zó uit den treure herhaald zijn dat niemand er nog iets bij denkt (...)
Modellen De volgende afdeling van Levende die mij ziet heet 'Boek des Levens' en bevat veertien voorbedenteksten die als model kunnen dienen voor de, altijd mede door de eigen tijd en plaats ingekleurde, gebeden van de plaatselijke gemeente. In de voorbede 'Naam voor naam' is, ter illustratie van die plaats- en tijdgebondenheid, een hele serie 'intenties' opgenomen uit het voorbedenboek van Oosterhuis' eigen gemeente, de Amsterdamse Studentenekklesia.
Het probleem is dat wij in de verkondiging de traditionele geloofsinhouden niet weten te vertalen op een wijze, die de moderne mens aanspreekt, dat wij ze niet weten te plaatsen in de context van een hedendaagse vraagstelling. Dat geldt waarlijk niet alleen voor de preek, maar ook voor vele religieuze geschriften. De religieuze bezieling vindt nog te weinig eigentijdse uitdrukkingsmiddelen. Zij is gedwongen zich te behelpen met standaardwoorden. Sommige woorden, zo lijkt het, passen in een preek,
Net als in eerdere bundels vinden we ook hier een complete liturgie, een collage van teksten die samen een eucharistieviering vormen en waarvan bij voorkeur het meeste gezongen dient te worden, als een missa solemnis. 2
andere even waardige en inhoudrijke woorden niet. De grond ervan is waarschijnlijk niet dat de predikant geen andere woorden kent of dat hij te weinig inventief vermogen heeft, maar dat zijn denken nog te weinig nabij is aan de hedendaagse werkelijkheid. Men kan hier een vergelijking trekken met wat er in de experimentele poëzie gebeurt, al is natuurlijk een directe navolging daarvan misplaatst. Paul Rodenko noemt in zijn bloemlezing Nieuwe griffels schone leien als een der kernverschijnselen van de nieuwe poëzie, dat er geen woorden meer zijn die ‘van nature’, van huis uit, dichterlijk zijn. Alle woorden zijn geschikt om dichterlijk te worden. Werd vroeger een vrouw bij voorkeur vergeleken met ‘dichterlijke’ zaken als bloemen of sterren, thans mag zij ook heten ‘zoete cellulose’ of ‘het eiland Sicilië’ of ‘mijn kneedbaar smeltpunt’. Zo ongeveer kan men zeggen, dat ook op de kansel veel meer woorden bruikbaar zijn dan die welke thans tot zijn inventaris behoren. Als alle zaken dichterlijk zijn, meer nog zijn alle zaken religieus.
VEERTIEN STATIES Hein Walter 1 Hij nam zijn kroon op en ging naar de plaats waar het moest gebeuren, de plaats die lang geleden was bepaald. In rust liep hij zijn eigen gang; hij droeg zijn eigen last. Hij dacht aan hoe hij verwachtte dat het zou gaan. Zo zou het gaan: ze zouden huilen; anderen zouden lachen om zijn leven, om het vallen en opstaan van een reddeloze, die zijn krachten verspeelde met doodgaan. 2 Ik keek iemand aan die stond te kijken; een jonge, oprechte man. Ik vroeg aan hem of, als het kon hij met mij zou willen ruilen, dan zou hij de goede aarde zijn, de grond waarop gebouwd kon, de hoeksteen.
Dat is natuurlijk geen aansporing tot gewaagde en gekunstelde experimenten op de preekstoel. De opgeschroefde moderniteit is nog erger dan het cliché. Maar het gaat ons hier om het principe. Het gaat er niet om, kunstmatig nieuwe beelden en zegswijzen te vinden dat voorhoedegevecht kunnen wij aan deze dichters overlaten. Het gaat erom, te denken in de volle werkelijkheid van heden. Dan zal de nieuwe taal vanzelf ontstaan. De mond vindt woorden voor datgene waar het hart mee bezig is. Zo ontstaat het ‘nieuwe lied voor den Heer’.
Hij keek me aan alsof ik gek was. Misschien. Alleen een gek zou zo omgaan met zijn eigen lot. Mijn lot? Hij had gelijk, alleen een gekke zoon van God zou voor hen zijn leven geven. Ik.
Op een ander gevaar naast het versleten cliché moet nog gewezen worden: de valse lyriek. Men vervalt soms, omdat het ware, echte woord ontbreekt, in een niet meer verteerbare superlatieven-stijl. Het religieuze is bij definitie het grote en verhevene. Maar de band tussen de godsdienstige werkelijkheid en het dagelijkse leven is vaak zeer dun. En zo ontstaat vanzelf de neiging om de termen wat aan te dikken en een lyriek te hanteren die in felle tegenspraak is met de nuchterheid, waarmee hedendaagse jongeren zich plegen uit te drukken. (...) Men is geneigd om uit te roepen: doe toch gewoon. Want wat gij wilt vermijden: de breuk tussen geloof en leven, maakt gij steeds erger. Het religieuze wordt zo steeds irreëler.
3 Ik viel. Toen een man zijn vrouw sloeg, viel ik, en toen een kind om eten bedelde, maar iedereen gauw weg zag kijken, Oost-Indische blinden. Ik viel toen een man van kou stierf onder een deken van wind. Ik stond wel weer op, ik kon mijn benen nog gebruiken, maar wie hielp hem, hij, die daar op de grond, die al dood was. Ik zag nog waar ik heen moest, mijn mond kon nog zeggen, wat wel, wat niet.
Uit: Crisis der prediking in DUX 1956, blz 113-128
4 Dag mam, hier ben ik nu, uw bloed. Het spijt me. Het is niet uw schuld. Wees niet bedroefd om wat ik doe. Herinner me. Als er straks zoveel valt te vergeten, herinner dan het goede onder het geweld van nu. Wees geduldig. Dag kind, ik ben hier, jouw bloed. Het spijt me, mijn fouten, mijn schuld. Ik snap niet helemaal waarom het moet dat je dit doet. Moest je.... Er valt nog zoveel te zeggen. Mijn liefde, voel het als een harnas tegen dit geweld.
3
5 Het duurde hun te lang; ik kreeg hulp, van zo maar iemand, een man die zo maar langs de kant stond. Hij keek me met radeloze ogen aan, voor mijn lijden bang, dat hij ook dat zou moeten dragen. Hij begreep niet dat zijn leven ongevaarlijk was.
9 Ik wist het niet meer, ik wist even echt niet meer waar en wie ik was. Was ik die man die blind en slecht ter been was, of was ik die man die hem genas? Was ik degeen die sprak over het oog van de naald? Wist ik van de hemel af?
We kenden elkaars namen niet. We spraken niet en raakten elkaar niet aan. Even droegen we samen het hout, het hout waar de dood op af zou komen, als een kraai op een korst brood. Maar even was de dood in verwarring, wie er bij hem dood zou gaan.
Ik liep zonder meer te weten dat ik liep en zonder het gegil te horen, het gevloek; ik viel zonder te snappen dat ik viel en zonder te weten dat ik weer moest opstaan. Het was net alsof mijn ziel al dood was. Maar dat was niet genoeg.
6 Mijn ogen raakten dicht, ik zag niets meer dan opnieuw de dingen die waren gebeurd: het geluk op het gezicht van de vrouw die weer zag hoe ze moest leven; treurige ogen die opbloeiden als bloemen. Bekeerden zag ik, vrienden om me heen. Ik werd gevierd,
10 Had ik bezittingen gehad, grond, ik had het hun gegeven; of geld, hier neem en geef het uit. Maar nee, al wat ik had was een gescheurd kleed. En mijn lichaam en mijn bloed? Die waren al vergeven.
tot mijn gezicht met een lap werd bekleed en ik zachte vingers voelde op mijn voorhoofd, op mijn wangen en mijn ogen werden schoongeveegd. Ik keek in het gezicht van een vrouw: troost me, vroegen haar ogen, help me, geef me de kracht om in het goede te blijven geloven.
Een gescheurd kleed; wie won het? En, was het óók heilig, zoals de splinters en de wade van erna en de weg die ik liep en waar ik viel? Wie wint? De soldaat, de volgeling, de wet van het toeval? De ziende of de blinde?
7 Ik viel weer; het geschreeuw om me heen was sterker dan mijn benen en mijn rug leek te breken, zoals mijn wil geen gewapend beton was gebleken, maar scheurde toen het allemaal zo dichtbij kwam en eenzaamheid ondraaglijk werd, toen ik wilde vluchten.
11 Hier werd ik het, het lam dat ik zag in mijn dromen, geslacht op een kruis, met pinnen door mijn handen en voeten; vrouwen en mannen lachten en staken vuisten naar me omhoog: branden in de hel moest ik. Zo was het, dacht ik.
Toch vluchtte ik niet en toch stond ik weer op om te volbrengen wat moest. En, ik kon ook niet meer terug, de grond was al onder mijn voeten gevaagd en de last al onlosmakelijk op mijn rug gebonden. De dood liep met me mee en hield me vast.
Hier werd ik het, het beeld van de man aan het kruis. Nu is het geschreeuw verstomd en is het stil geworden; alleen nog het gefluister van het bidden aan mijn voeten dat het mijn wil is die geschiede. Opgelucht gaan ze naar huis.
8 Waarom jij nou, die me leerde, me voorging in die goede dingen, die me niet liet maar vasthield en meenam, die me opving als verdriet me bij de keel greep. Niet jij zou me moeten verlaten, want hoelang kan ik overleven? Wie redt me nu? Wie?
12 Het werd donker, de dag scheurde als een doek voor een tempelingang. Ik dacht dat ik de zon zag vluchten, toen ik niets meer hoorde, maar het was mijn ziel die uit mijn lichaam voer.
Kijk, kijk goed naar mij, maar kijk ook verder dan deze dag die onontkoombaar eindigt in het donker. Huil, maar huil ook om jezelf want jouw lijden zal niet minder zijn dan je kunt verdragen. Je verbergen voor wat komen moet, dat kun je niet.
Het werd donker, de nacht van mijn leven brak aan. Kil werd het. Alles, het lijden, het vechten, alles was voorbij. Geen geluid, het was stil als de dood. Had ik hierop gewacht? Was dit nou wat ik wilde, Gods wil?
4
CITAAT
13 Ze namen me mee; zoals ik hen had meegenomen naar de man die opstond uit de dood en naar de mens die doof was voor de woorden van de wereld, maar wel de woorden herkende van erboven, zo namen ze mij mee
DE GOEDE WEEK Frits van der Meer Buitenstaanders kunnen zich niet voorstellen wat ‘de plechtigheden’ voor ons beteekenden. Misschien begrijpen zij er iets van als zij hooren dat dagen als Lichtmis en Palmzondag in staat waren de obsessie va de proefwerken stil te leggen. Ook bij de minst vluggen. Dat waren echte feesten, iedereen zag er naar uit en was tevreden wanneer hij op het lijstje stond van die mochten dienen, veel meer dan over de extra toegiften van vleesch en rose saus aan tafel, want alle feest straalde uit van de kapel.
om mij te laten weten dat ze het hadden begrepen. Ze namen de man mee die dood was, maar net zoals de man van toen zou opstaan uit de dood. Ooit zou hij zijn doodsbed opnemen en wandelen; zo zou het gaan. 14 Hij nam zijn kroon af, en hing hem aan een spijker in de muur. Het was volbracht, de mensen gingen weer naar huis, waar het vuur aan moest en gegeten, de gewone dingen; de ongewone hadden lang genoeg geduurd.
Maar de Goede Week sloeg alles. Tijdens de laatste drie dagen van de Goede Week veranderde het huis vol slungels in een overernstig klooster. En dan begon het, veel en lang, en wij zaten met aparte vreemde boeken op de knieën, en stonden op, en knielden, en reciteerden voor de zoveelste maal de Miserere, en zagen en aanschouwden. Wij werden wel moe van de Donkere Metten, en verstonden alles maar half, en vonden wel dat de heilige Augustinus toch wel over erg vergezochte teksten preekte in de lecties en dat de brief aan de Korinthen over het heilig Sacrament een beetje onwennig aandeed, maar de tijd ging voorbij, en geen oogenblik brak de ban.
Hij dacht aan hoe hij had verwacht dat het zou gaan. Zo was het gegaan: het ademloze wachten, het zachte huilen. Hij keek uit een raam en zag het goede van de nacht: de rust van berusting, de maan.
Goede Vrijdag, toch al zoo vreemd met die onttakelde tafels in den refter en het leeggeplunderde altaar waar de tabernakeldeuren gaapten, de dag die begon met een oogenblik aanbidding in de congregatiekapel bij het rustaltaar, waar nu en dan iemand verschoof op de ongemakkelijke stoeltjes en telkens een kaars begon te knapperen in de stilte, - werd prangend tijdens de eigenlijke plechtigheden. Een ondraaglijke spanning hoopte zich op, van Palmzondag tot aan dien Vrijdagmorgen, in responsen, in lezingen, in eindelooze gezangen. En dan begon erbarmingsloos het ijzeren gedreun van de Passie. Onverbiddelijk hamerend reed de narrans (evangelist, red.) verder, zakelijk, nuchter, en al de pathetische kreten van het koor en het falset-gekrijsch van de synagoge en de rustige bas van Christus nu en dan konden die afschuwelijke zakelijke stem niet veranderen. Ons hart begon te kloppen, het kwam dichterbij, zij dwongen al den man die van het land kwam het kruis te dragen. Daar was het, de lange zin over dien drank met edik erin, en die kreet. En Hij boog het hoofd, en gaf den geest. Alles zweeg. Alle kruisbeelden van Spanje bloedden achterin donkere kapellen, aan de wegen stonden de veldbloemen in de blikken busjes voor de kruisen van Tirol, de vogels zongen op de dwarsbalken, krijterige wolken zeilden traag in de looden verte, en Hij boog het hoofd en gaf den geest. Dan scheurde het voorhangsel en het donderde, (ik had eens gelezen dat zij in de kathedraal van Sevilla met een kanon schoten op dit moment) en de wereld was verlost. Uit: Praeses van Schaik, Utrecht 1943 (Seminarieherinneringen, opgetekend in 1929) 5
IMPROPERIA - reacties
Strik gebroken jij ontkomen –
Kees Kok
jouw hulp is de Naam van Hem die hemel en aarde gemaakt heeft.
In de Maandbrief van februari 1998 heb ik onder de titel ‘Oeroude verwijten’ gepleit voor de afschaffing van de zogenaamde ‘Improperia’ ofwel het ‘beklag van God’ uit de Goede Vrijdagliturgie, vanwege de antisemitische strekking en werkingsgeschiedenis van deze tekst. In Eredienstvaardig van juni 1998 (blz 86-89) reageerde Dirk Monshouwer in eerste instantie instemmend: ‘deze tekst kan niet meer.’ Maar hij stelt zich vervolgens de vraag of de kous daarmee af is: ‘Eénmaal per jaar uitspreken dat de kerk zich niet alleen in Israël herkent voorzover het volk op de goede weg is, aan zijn roeping beantwoordt, maar dat de kerk zich ook in Israël herkent inzoverre het volk bij zijn bevrijding ten achter blijft, terugverlangt naar de vleespotten van Egypte en zich uitleeft voor het gouden kalf en moloch. Zou het mogelijk zijn een tekst te componeren uit bijbelse elementen waarin óók Gods verbijstering gehoord wordt over het christelijk gevoede antisemitisme?’ Ik denk dat de herkenning waar Monshouwer over spreekt veel ‘gewoner’ en alledaagser is dan dat het uitspreken ervan tot één maal per jaar zou moeten worden beperkt. Het in gebreke blijven van Israël wordt door de bijbelschrijvers breed uitgemeten - zo breed als de realiteit van alle volkeren, en niet alleen van Israël, in alle eeuwen nu eenmaal is. De kerk zou zich mijns inziens meer moeten spiegelen aan de zelfkritiek die in de Tenach de boventoon voert dan aan het ‘bij zijn bevrijding ten achter blijven’ van Israël. Het eerste is vruchtbaarder, het tweede blijft toch iets betuttelends houden. Hetzelfde geldt, meen ik, voor Monshouwers vraag naar een tekst waarin ‘Gods verbijstering gehoord wordt over het antisemitisme’. Die zijn er in de Tenach al zoveel, dat het mij onnodig lijkt nieuwe te scheppen. Bovendien dreigt dan al gauw het gevaar van een pathetiek waar niemand - zeker het joodse volk niet - mee gediend is. Een kleine modificatie zoals Huub Oosterhuis die bijvoorbeeld aanbracht in psalm 124 kan hier al veel betekenen:
(Uit Levende die mij ziet) Zwaar Monshouwer pleit intussen wel voor het behoud van de zaak die in het ‘Beklag Gods’ bedoeld is: ‘Bij het kruis staat de gemeente zonder verontschuldiging voor het aangezicht van de HEER, de God van Israël. Zij wéét dat zij aansprakelijk is voor het mislukken van Gods grote project: schepping, verzoening, verlossing...’ Het lijkt mij dat ds Monshouwer de zaak hier wat te zwaar reformatorisch aanzet. Na Goede (!) Vrijdag komt Pasen, de dag waarop God zijn project doorzet tégen onze mislukking in. Ik denk dat deze mislukking liturgisch het best kan worden ‘gepresenteerd’ in de voorbeden, die vanouds een belangrijke plaats innemen in de Goede Vrijdag-liturgie. Voordeel is dat deze toegesneden kunnen worden op deze gemeente, hier en nu. In Eredienstvaardig van augustus 1998 (blz 119-122) gaat Koenraad Ouwens uitvoerig in op de tekst van de Improperia en noemt die ‘één van de meest intrigerende, maar ook een van de afgrijselijkste teksten uit de christelijke liturgie’. Hij voegt nog een aantal argumenten toe aan die van Monshouwer, om de tekst uit de liturgie te weren, maar wil hem toch niet helemaal uitwissen: ‘met de Improperia is het danig oppassen geblazen. Het Beklag Gods is goed als monument, als waarschuwing, opdat wij niet vergeten zullen.’ Dienstboek Overigens is het ‘Beklag Gods’ gewoon in het nieuwe Dienstboek van de SoW-kerken opgenomen. Geert CohenStuart, van 1982 tot 1995 namens de Hervormde Kerk werkzaam in Jeruzalem, reageerde daarop in Woord en Dienst van 6 februari 1999 als volgt: ‘In het Dienstboek (blz 128 e.v.) is het middeleeuwse Beklag van God opgenomen. Daarin wordt de valse beschuldiging van godsmoord nieuw leven ingeblazen: ‘want Ik heb u uitgeleid uit het land van Egypte, maar gij hebt een kruis bereid aan uw Redder ... Ik heb u met grote kracht uit geheven boven de volkeren - en gij hebt Mij gebonden aan het hout van het kruis.’ Zo bevloeien de Samen-op-Weg kerken de nog altijd vruchtbare, anti-joodse voedingsbodem. Op blz. 919 wordt het opnemen verdedigd van deze tekst waarin we ‘de vorm (herkennen) die reeds door de profeten van het Oude testament gehanteerd wordt’. Het is prachtig als gezegd wordt dat de gemeente zich niet tégen Israël op moet stellen. Maar wordt niet impliciet beweerd dat Israël ‘verootmoediging’ en ‘schuldbelijdenis voor het aangezicht van de Heer’ zou moeten doen? Pilatus heeft toch Jezus laten kruisigen? En als Israël dan weigert mee te doen, is het dan na bijna 2000 jaar nog steeds schuldig? Meer nog dan het Beklag Gods is de verdediging om het op te nemen godgeklaagd. Jaren geleden was er deining over uitspraken van het echtpaar Goeree. En terecht. Hoewel het in vergelijking hiermee kinderspel was. De synode van wat binnenkort de grootste kerk is in ons land verspreidt dit anti-joodse gif om op te dienen op hun altaren en avondmaalstafels. De Israël-organen van de betreffende kerken hebben er zoals
AAN ISRAËL Was Hij het niet geweest - Israël, zeg het, en weer was Hij niet voor je geweest toen mensen zich tegen je keerden was Hij er niet geweest ze hadden je levend verslonden verteerd in het vuur van hun haat. De vloed had je meegesleurd de stortbeek had jou verpletterd bedolven was je ziel onder het ziedende water. Gezegend die jou niet prijs gaf aan hun verscheurende tanden. Je ziel als een vogel ontkwam ontkwam aan de strik van de vangers. 6
Achter deze 'religieuze' bestaansvisie ging niets anders schuil dan het streven de mensen te onderwerpen aan een massacultuur onder het dictaat van heersers die zich opwierpen als godenzonen. Steden als Oer, Babel en Ninive waren de imponerende symbolen van deze massacultuur. De 'skyline' van die steden werd gedomineerd door tempeltorens, raakpunten van hemel en aarde, waar miljoenen mensen, uit alle windrichtingen weggesleept, hebben geknield en gebeden, in gelaten onderwerping. Vergeleken met heel dat pandemonium van almachtige goden vonden zij zichzelf onder de maat; hun levenslot liet geen andere conclusie toe. Zij wisten zich niet beter dan de goden die zij gedwongen waren te vereren.
gewoonlijk het zwijgen toe gedaan. Dan kunnen ze maar beter verdwijnen.’ Hoewel ik het in grote lijnen met Cohen-Stuart eens ben, lijkt mij de vergelijking met de Goerees wat zwaar aangezet. Men kan de samenstellers van het Dienstboek op dit punt wel kortzichtigheid of zelfs domheid verwijten, maar van een bewuste anti-joodse actie is, lijkt mij, toch geen sprake.
GENESIS I
ABRAM
Zo niet Abram. Hij vindt zichzelf beter dan heel het Mesopotamische pantheon dat hij daarom verwerpt, in redelijke ontkenning. Hij zoekt naar de menselijke maat. Als er al een god is, laat het er dan één zijn die verworpenen opzoekt en vrijheid aanzegt - geen dwingelandij, geen onderwerping in naam van welk systeem ook, godsdienstig of economisch, of beide samen (meestal, zo leert ons de geschiedenis, sluiten die twee een bondgenootschap). Bij Abram begint de geschiedenis: de lange weg van de menswording, de moeizame tocht naar een aarde die aan alle mensen een veilig en bewoonbaar huis moet bieden. Op last van welke god? Niet de zonnegod, niet de maangodin, niet enig andere schijngestalte. Een even dwingende als weerloze stem is het die Abraham zegt weg te trekken uit de culturele invloedssfeer van het Tweestromenland en radicaal te breken met alles wat daar gangbaar is: een cultuur van onderdrukking door gelijkschakeling; verheerlijking van de banden van bloed en bodem, met de cultus rond potentie en vruchtbaarheid als apotheose (de 'moedermaalstroom').
Alex van Heusden 1. Gelezen: Genesis 11:27-32; 12:1-9 Abram heet hij, als het verhaal begint, 'verheven vader'. Later wordt hij Abraham, een naam die van de verteller de verklaring meekrijgt av hamon gojiem: 'vader van een roerige menigte volkeren'. En Sarai, Abrams vrouw, wordt Sara een minieme verandering, want beide namen betekenen 'prinses': zij zal de moeder van koningen worden. Maar daar ziet het aanvankelijk helemaal niet naar uit. 'Dit zijn de verwekkingen van Terach.' Onder dit opschrift begint het verhaal van Abram/Abraham. Terach heeft drie zonen, net als Noach eerder in het boek Genesis. Uit de zonen van Noach, Sem, Cham en Jafet, kwamen drie groepen volkeren voort die zich over de aarde verspreidden, zeventig volkeren in totaal. Israël hoort niet bij die zeventig, Israël moet nog worden. In de verhalen over Abraham, Izaäk en Jakob, weer drie, wordt de wording van Israël beschreven. Dat gaat niet van een leien dakje. De kansen op een talrijk nageslacht zijn voor de zonen van Terach praktisch nihil. Haran sterft na Lot te hebben verwekt; Abram, die 'verheven vader', heeft een onvruchtbare vrouw: 'zij had geen verwekte'; bij Sarai stokt de reeks van verwekkingen. Terach trekt weg uit Oer der Chaldeeën, vergezeld door Abram, Sarai en Lot. Nachor blijft achter met zijn vrouw Milka (hun kleindochter Rebekka zal de vrouw worden van Izaäk, de zoon van Abram en Sarai). Hoewel Kanaän het reisdoel is, blijven Terach en de zijnen steken in Charan, een in de oudheid belangrijke handelsstad, kruispunt van karavaanwegen, in het land Aram (het huidige Syrië). Daar vestigen zij zich en daar sterft Terach, ver van zijn geboorteland. Abram, Sarai en Lot, weer drie, blijven over. Dan richt JHWH het woord tot Abram (Gen 12:1-3):
Abram wordt uit zijn sociale omgeving getild - zelfs met het huis van zijn vader, de clan, de misjpoche waarin hij is opgegroeid, moet hij breken. Misschien wilde hij dat al veel langer, maar kan hij dat nu pas, na de dood van zijn vader Terach. Soms is een vader, een moeder een dwingende en verstikkende aanwezigheid, die je niet loslaat, ook al sta je al jaren op eigen benen en heb je misschien een eigen gezin. Soms moet een moeder, een vader eerst sterven, wil je schoon schip kunnen maken en in het reine komen met je eigen verleden. Naast de opdracht weg te trekken ontvangt Abram een zegen die het nieuwe begin markeert. Deze zegen omvat drie beloften: Abram krijgt een land toegezegd, een talrijk nageslacht en hij zal alle volkeren op aarde tot zegen zijn. En dit zijn ook de drie hoofdthema's van het verhaal van Abram. Zegen is altijd ook een opdracht: 'Wees tot zegen!' Abram gáát, zoals hem wordt opgedragen. Naar welk land hij moet gaan, weet hij niet. Hij heeft geen andere aanwijzing gekregen dan dat hij gaan moet naar het land waar JHWH zich aan hem zal laten zien. Abram komt in het land Kanaän, waar zijn vader Terach al heen wilde. En daar bij Sichem, de steeneik More: 'JHWH liet zich zien aan Abram' (Gen 12:7). Doordat JHWH zich aan hem laat zien, weet Abram dat hij het land heeft bereikt dat aan zijn nageslacht gegeven zal worden. Abram ziet dat hij is waar hij zijn moet. Dit 'zien' is weten, helder inzicht. Het werkwoord 'zien' vervult een sleutelrol in het verhaal van Abram/Abraham; het markeert zeven stadia van bewustwording en groeiend inzicht ('openbaring') op de lange weg die hij gaan moet. Abram bouwt bij de steeneik More een offerhaard. Hij zal dat ook doen op andere plaatsen in het land - allemaal
Ga, jíj, uit je land, uit waar je verwekt bent, uit het huis van je vader naar het land dat ik jou zal laten zien. JHWH, de God van Israël, is allereerst de God van Abram. Hij roept Abram weg uit de toen heersende wereldorde waarin het leven van mensen, van de wieg tot het graf, verliep volgens even onnaspeurlijke als onveranderlijke wetten. Men beleefde het bestaan als een eeuwige kringloop, een eindeloos wentelend wiel, in beweging gehouden door zonnegod en maangodin. En de levensgang van iedere sterveling werd tot in details gestuurd door het noodlot. 7
Abram wordt in een diepe slaap gebracht en krijgt een angstwekkende droom. Ook dromen is een vorm van zien. Abram krijgt inzicht in de nacht van de geschiedenis, in wat zijn nageslacht zal overkomen. Het hele verhaal van Israël wordt hem in kort bestek voor ogen gesteld: slavernij en uittocht, ballingschap en terugkeer. Wie een kind wil, wie kinderen verwekt en ter wereld brengt, moet weten dat kinderen het licht zien in een gebroken duistere wereld. Vervolgens sluit JHWH een verbond met Abram waarvan dit het zichtbaar teken is (Gen 15:17):
plaatsen die een belangrijke rol zullen spelen in de geschiedenis van Israël. Maar nergens brengt Abram een offer. Pas tegen het eind van het verhaal is er sprake van een offer: dat van Izaäk, zijn zoon. 2. Gelezen: Genesis 13:2-18; 15:1-21 Sinds de dood van Terach is oom Abram de voogd van neef Lot. Ze zijn beiden vermogend geworden en verdringen elkaar op een klein stuk grond dat geen ruimte biedt voor de grote nomadische bedrijven (schapen, runderen en tenten) die zij hebben opgebouwd. Ze zijn te 'zwaar' voor het land. Het komt tot een scheiding tussen Abram en Lot. Daarmee verliest Abram een erfgenaam en zo de kans om via hem een talrijk nageslacht te zien. Lot kiest ervoor te gaan wonen in de vruchtbare Jordaanstreek - een gebied 'overvloeiend als de tuin van JHWH' (Gen 13:10); hij slaat zijn tenten op in de buurt van Sodom. Een keuze die weinig goeds belooft, want, zo luidt het commentaar van de verteller: 'De mannen van Sodom waren zeer misdadig en slecht voor JHWH, zeer slecht' (Gen 13:13). Ik zei eerder al dat het verhaal van Abram draait om het werkwoord 'zien'. Ook Lot ziet, maar anders dan Abram. 'Lot hief zijn ogen op en zag heel de omstreek rondom de Jordaan' (Gen 13:10). Wat Lot ziet, met sjekeltekens in zijn ogen, is een economisch paradijs vol nieuwe groeimogelijkheden voor zijn bedrijf. Lot jaagt het snelle succes na en al het andere moet daarvoor wijken. Volgens oude joodse uitleg representeren Abram en Lot twee culturen, twee manieren van leven. Abram koestert een droom, een geestelijk visioen van een bewoonbaar land waar mensen het goed hebben en in vrede naast en met elkaar leven. Zo'n land, zo'n samenleving wordt niet in één dag ingericht, dat is een project voor veel meer dan één mensenleven. Je daarvoor inzetten vereist geduld, vertrouwen en hoop. Dit alles is aan Lot niet besteed. Nog voordat hij zich in de buurt van Sodom gaat vestigen, heeft hij zich de mentaliteit van die stad eigen gemaakt. Die mentaliteit, aldus nog steeds die joodse uitleg, is er één van haat en, misschien erger nog dan haat, van onverschilligheid: de massa die het hoofd afwendt als naaste burgers uit hun huizen worden gesleept en weggevoerd. Abram en Lot zijn te 'zwaar' voor het land, omdat zulke tegengestelde manieren van leven elkaar niet verdragen. Dat kan het land niet hebben.
En het geschiedde, toen de zon was ondergegaan, in de zwarte nacht: een rokende oven, een fakkel vuur trok tussen de lijken door. De rokende oven en de brandende fakkel zijn beelden voor de aanwezigheid van JHWH, zoals later in het boek Exodus de vuurkolom het teken is dat JHWH het volk voorgaat door de woestijn. Er is een verbond ter bekrachtiging van de toezegging van land en van talrijk nageslacht. Maar nog geen toezegging is vervuld. Abram leeft als een balling in een vreemd land. Hij moet zich verloren en eenzaam hebben gevoeld, zonder geestverwanten om zich heen, zonder bezield verband. De ervaring van verlorenheid, van nergens bij horen en niet eens meer weten of je nog ergens bij wilt horen - bij een kerk, een politieke partij, een geestelijke stroming, een hooggestemd ideaal: die ervaring hebben velen in onze samenleving met elkaar gemeen, en wat ze ook gemeen hebben: ze praten er niet over. Misschien, je weet het niet, vinden ze soms troost en herkenning in een verhaal over iemand die zich net zo verloren weet als zij. Of in een gedicht, een lied van verlangen, dat je ook samen kunt zingen en dat al sinds eeuwen gezongen wordt in synagogen en kerken, op plaatsen waar mensen samenkomen: Zoals een hert reikhalst naar levend water, dorst ik naar God, de levende God. Amsterdamse studentenekklesia Zondag 10 januari 1999
Abram is nu helemaal op zichzelf aangewezen en wat hem was toegezegd, een nageslacht - waar blijft het? Dit is de grote beproeving in het verhaal van Abram: het uitblijven van de geboorte van een zoon. (Ja, het verhaal speelt in een patriarchale samenleving.) Abram raakt ten einde raad en niet zonder verwijt in zijn stem vertelt hij JHWH dat hem niets anders rest dan Elizer uit Damascus, zijn dienstknecht, tot erfgenaam te maken (Gen 15:2). De stem pareert deze klacht, weinig minder dan een aanklacht, met de verzekering - belofte in het kwadraat - dat Abram een nageslacht zal krijgen zo talrijk als de sterren aan de hemel. Abraham hecht vertrouwen aan dit woord en JHWH acht hem als een gerechte, omdat hij zijn eerdere klacht heeft ingeslikt. Dan volgt een nachtelijk tafereel. Abram vraagt om een teken: hoe moet hij weten dat hij het land erven zal? JHWH draagt Abram op een ritueel te voltrekken: de stukgesneden lijken van dieren moet hij tegenover elkaar leggen - de betekenis daarvan is nog altijd een raadsel voor exegeten en godsdiensthistorici.
Colofon MAANDBRIEF VOOR LEERHUIS EN LITURGIE ISSN 1385 Uitgave van de Stichting Leerhuis & Liturgie (sinds 1980) Eindredactie: Kees Kok Redactie en administratieadres: Postbus 17268, 1001 JG Amsterdam tel: (020) 6256940 Abonnementsprijs: fl 40,- per jaar; België: BF1100; overige landen in Europa fl 55,buiten Europa fl 40,- plus verzendkosten. 8