No»
18 November
495
Adres voor Redactie en Administratie:
Laan van Nieuw Oost-Indië 156
Redacteur: D. H A N S
TWEE-ERLEI AFHANKELIJKHEID. In de bladen der Arbeiderspers trof ons onlangs een artikel van den directeur van dat bedrijf, den heer IJ. G. van der Veen. Blijkbaar onder den indruk van eenige aanvallen, op zijn bedrijf (en op het N.V.V.) gericht, gaf hij in dat artikel een zeer sombere beschouwing ten beste over de onafhankelijkheid, of liever, de afhankelijkheid, van den Nederlandschen journalist. Wij veroorloven ons eenige korte opmerkingen. Hij verklaart dat, „als regel", de Nederlandsche journalist niet corrupt en niet omkoopbaar is: er zijn vele „mannen van hoog en gaaf karakter, volstrekt integer en onvermurwbaar". Voorts: ,,Er geldt voor onze Hollandsche journalisten een standaard van beroepseer, die voor de zwakkeren een steun is en waaraan men zich in ons kleine land niet zonder schade voor eigen persoon en reputatie onttrekt". Dit zijn mooie en ware getuigenissen. Maar met des te grooter verbazing lazen wij daarna in hetzelfde artikel: „Wie den schijn van het wezen weet te onderscheiden, kan niet anders dan erkennen, dat de onafhankelijkheid en de vrijheid van den Nederlandschen journalist slechts in naam bestaan. Hoe zou men anders artikelen in onze pers mogen verwachten, als " (hier volgt de aanduiding van twee onzer dagbladen). Ik stel vast — zegt de heer van der Veen — ,,dat de Hollandsche journalist, hoe prat hij moge gaan op zijn onafhankelijkheid, als regel economisch meer afhankelijk is van zijn werkgever dan de doodgewone arbeider". „Met de onafhankelijkheid van den Nederlandschen journalist is het, naar mijn overtuiging, over het algemeen treurig gesteld". De stellingen in deze beschouwing — wij zeiden het al — kloppen niet. Wanneer men aan den eenen kant erkent, dat de journalist als regel on-omkoopbaar is, eerlijk, integer én onvermurwbaar, dan kan men aan den anderen kant niet een zoó sombere schets geven van zijn afhankelijkheid, als de heer van der Veen doet. Maar, dit daargelaten, gelooven wij, dat men in deze aangelegenheid goed moet onderscheiden. Namelijk: tusschen economische en ideëele afhankelijkheid. Dat de journalist, ook in ons land, economisch „afhankelijk is van zijn werkgever", wellicht op sommige punten zelfs ..meer afhankelijk dan de doodgewone arbeider", kunnen wij grif beamen. Er zijn nu eenmaal in onze samen-
1933
Dit blad verschijnt ten minste éénmaal per maand.
leving weinig menschen, die economisch volstrekt onafhankelijk zijn. De burgemeester is het niet; de hoogleeraar niet; de opperbevelhebber niet; tallooze anderen zijn het evenmin; en zoo is ook de journalist — hij moge al dan niet aan de bladen van de Arbeiderspers werken — afhankelijk van zijn directie, of (en) hoofdredactie. Maar deze economische afhankelijkheid (waarin de Kring dan toch wel eenige verbetering heeft gebracht) bepaalt daarom nog niet zijn ideëele. In den laatsten zin afhankelijk en onderworpen wordt de journalist eerst dan, wanneer hij, tegen zijn overtuiging in, en in opdracht, bepaalde daden verricht, bepaalde beschouwingen schrijft, een bepaald standpunt inneemt. De journalist, die zich aldus door zijn directie laat gebruiken, is verloren. Eerst wanneer dit zou geschieden, (en dan niet, incidenteel, in één of twee gevallen, want kaf tusschen het koren is er overal, maar werkelijk eenigszins ruimer) eerst dan zouden de stellingen van den heer van der Veen juist worden en zou het met onze onafhankelijkheid „treurig gesteld" zijn. Wij weigeren om aan te nemen, dat dit verschijnsel van geestelijke knechtschap typeerend is in ons land. Trouwens, erkent de heer van der Veen niet zelf: „Er geldt voor onze journalisten een standaard van beroepseer, die voor de zwakkeren een steun is en waaraan men zich in ons kleine land niet zonder schade voor eigen persoon en reputatie onttrekt". Welnu dan? Is het ook niet de eer van den Kring, dat hij dien standaard heeft helpen vestigen? Andere vakvereenigingen mogen economisch sterker zijn, die „standaard van beroepseer" is ónze glorie en ónze kracht. Maar hoe kan de heer van der Veen dan tegelijk aannemen, dat de journalisten zich door hun directies het geven van bepaalde beschouwingen laten gebieden? Het is ons een raadsel. Twee-erlei afhankelijkheid. De economische erkennen wij, maar die deelen wij — in meerdere of mindere mate — met talloozen in onze samenleving. De geestelijke erkennen wij niet, en al kunnen wij natuurlijk niet instaan voor den een of anderen zwakken broeder onder ons, en nog minder voor de een of andere van haar ecnomische macht misbruik makende directie, wij achten de diagnose — die dan vooral de leidende journalisten zou moeten betreffen! — van den heer van der Veen volstrekt foutief. W i j gelooven dat de energieke en ondernemende directeur van de Arbeiderspers in een wat bittere stemming te somber is geweest.
DE
96
J O U R N A L I S T
I N H O U D : Twee-erlei afhankelijkheid. — Officieele Berichten: Bestuursvergaderingen; Vergadering Kringraad; Persvrijheid; Ledenlijst. — Aangesloten Vereenigingen: De Amsterdamsche Pers; De Oostelijke Pers. — Allerlei Onderwerpen: Journalist of Ambten a a r ; De Leidsche Voorlezingen; Hiërarchie en Discipline; Dr. J. M . C. van Overbeek; Voor wie schrijven wij eigenlijk? Vreemde Persmanieren. — Nederlandsch-Indië: Journalistiek in Holland en Indië; De Pers-ordonnantie. — Buitenland: Een cursus in Genève. —; Uit onze Bladen. — Allerlei Berichten. — In de laatste kolom. — Advertentiën.
Officieele Berichten. BESTUURSVERGADERINGEN. 2 September. Het Kringbestuur kwam Zaterdag 2 September bijeen. Aanwezig de bestuursleden Hans, Polak Daniels, Dekking, Schotting, Biemond, Holsboer, Santcroos, Cnossen en de gedelegeerden dr. van Overbeek, van den Bergh en Hoyer. Nieuwe gedelegeerde. — De Voorzitter heet den nieuwen gedelegeerde van Haarlem, drs. Th. B. F. Hoyer, hartelijk welkom. Notulen. — De notulen van de laatste twee bestuursvergaderingen worden goedgekeurd. Candidaten. — Eenige nieuwe leden worden aangenomen (zie elders in dit nummer). Ingekomen stukken. — Een groot aantal ingekomen stukken wordt vervolgens afgedaan. Bemiddelingscaad. — Besloten wordt aan de Directeurenvereeniging en aan de R. K. Journalistenvereeniging te vragen leden aan te wijzen voor den Bemiddelingsraad ingevolge het Arbeidscontract 1931. Weduwenpensioen. — Met belangstelling werd kennis genomen van het verzoek van de vereeniging „De Nederlandsche Dagbladpers" om op 11 September te confereeren over de plannen tot stichting van een weduwen- en weezenpensioenfonds. De heeren Dekking, Drion en van Oosten zullen den Kring op deze conferentie vertegenwoordigen. Buitenlandsche journalisten. — Naar aanleiding van een ingekomen aanvrage om steun van een uit Duitschland uitgeweken journalist, werd op voorstel van den Penningmeester besloten slechts in zeer zeldzame gevallen steun uit de Kringkas te geven aan buitenlandsche collega's. De zaak-Waalwijk. — Met genoegen werd kennis genomen van de mededeeling, dat de heer H. J. W a a l wijk, die op zoo ergerlijke wijze bij „De Banier" was behandeld, een benoeming heeft gekregen aan de redactie van het Rotterdamsch Nieuwsblad, een aanmerkelijke verbetering voor den heer Waalwijk. Gouden Kringfeest. — Over ons a.s. jubileum worden noq eenige besprekingen gevoerd, waarbij de Voorzitter gelegenheid vond waardeering te kennen te geven voor het werk van de Amsterdamsche Pers en voor de medewerking van de Nederlandsche Spoorwegen. Een vertrouwelijke zaak wordt hierna afgedaan. Werklooze journalisten. — Hoewel het aantal geheel werklooze collega's in ons land gelukkig nog gering is, wordt na eenige bespreking besloten een onderhoud met den Minister van Sociale Zaken aan te vragen, om zoo mogelijk tot een verzekering tegen werkloosheid te komen. Plaatselijke vereenigingen. — Met leedwezen werd geconstateerd, dat in de nieuwe Utrechtsche journalistenvereeniging niet-Kringleden zijn toegelaten. Deze
vereeniging kan dus niet als plaatselijke vereeniging worden toegelaten. Daar ook in de bij den Kring aangesloten Groningsche Journalisten-Vereeniging niet-Kringleden zijn toegelaten, waarover tot dusver tevergeefs opheldering is gevraagd, wordt besloten aan de G. J. V . mee te deelen, dat zij niet langer als aangesloten vereeniging kan worden beschouwd, indien niet vóór 1 October a.s. een bevredigend antwoord zal zijn ingekomen. Ter waarschuwing. — Mededeeling wordt gedaan van een ergerlijke aanbieding van hoofdartikelen, door een persbureau „De Beurs" te Amsterdam aan de bladen gedaan. Het vertrouwen wordt uitgesproken, dat Hoofdredacties en Directies zullen beseffen, dat plaatsing van artikelen, door soortgelijke bureaus gefabriceerd, de standing der bladen omlaag haalt. Afscheid dr. van Overbeek. — In verband met zijn verhuizing naar Amsterdam neemt dr. van Overbeek. onder dankzegging voor de ondervonden vriendschap en welwillendheid, afscheid van het Bestuur, waarna de Voorzitter den scheidenden gedelegeerde hartelijk toesprak, hem onder applaus toewenschende, dat het hem in de hoofdstad goed zal gaan. 28 October. Het Kringbestuur kwam op Zaterdag 28 October wederom bijeen. Aanwezig waren de bestuursleden Hans, Dekking, Polak Daniels, Biemond, Holsboer, Santcroos, Cnossen (afwezig met kennisgeving Kouwenaar en Schotting) en de gedelegeerden van den Bergh en Hoyer. Candidaturen. — Verscheidene candidaturen worden goedgekeurd (zie elders in dit nummer). Ingekomen stukken. — Een groot aantal ingekomen stukken werd afgedaan. Klachten. — Ingekomen is een klacht van den consul-generaal van Yougoslavië te Amsterdam tegen het weekblad De Nieuwe Pers wegens de plaatsing van een ongeteekend artikel „Byzantijntjes", dat naar de meening van den klager grievend is voor den Koning en beleedigend voor de Koningin van Yougoslavië. Daar de redacteur van dit blad niet lid is van den Kring en de schrijver onbekend is, kan niet overwogen worden of hier termen zijn voor een disciplinairen maatregel, welke alleen t.a.v. een Kringlid kan worden toegepast. Voorzoover hier beleediging heeft plaats gehad van een Regeerend Vorst zou het voorts op den weg der Justitie liggen in te grijpen. Een klacht van een inzender in de Delftsche Courant tegen den hoofdredacteur van dat blad, die zich aan schending van de anonymiteit des klagers zou hebben schuldig gemaakt, wordt onjuist bevonden. Gouden feest van den Kring. — De Voorzitter wijdt een terugblik aan het zoo geslaagde Kringfeest en wenscht den Secretaris nog eens geluk met de hem verleende onderscheiding. — De Onder-Voorzitter brengt den heer Hans hulde voor het feestnummer van De journalist en voor zijn voortreffelijke redevoeringen. Hij hoopt den Voorzitter nog lang op deze plaats te behouden. (Applaus). — De Voorzitter zegt hiervoor dank en dankt den Penningmeester voor de goede samenwerking. — De heer Biemond sluit zich als oudste Bestuurslid bij Voorzitter en Onder-Voorzitter aan en betrekt in zijn woord van dank ook den Secretaris; het Dagelijksch Bestuur heeft het den anderen Bestuursleden niet moeilijk gemaakt. — De Secretaris uit zijn erkentelijkheid voor de waardeerende woorden en roemt de groote werkkracht, door den Voorzitter bij de voorbereiding van het Kringfeest getoond. — Namens de gedelegeerden brengt de heer van den Bergh hulde aan het Bestuur, dat in alle opzichten tevreden kan zijn over het feest.
DE
J O U R N A L I S T
De Penningmeester doet eenige mededeelingen over de financieële zijde van de feestelijkheden. De Kringkas behoeft geen groote aderlating te ondergaan. Het tekort (van het f eestfonds) zal de ƒ400 niet overschrijden; de herdenking van het jubileum is dit zeker waard geweest. Bovendien heeft het Steunfonds (voor weduwen) door het feest een welkome versterking ondergaan; het fonds beschikt thans over ± ƒ 3300. De heer Holsboer, secretaris van de commissie voor buitenlandsche aangelegenheden, deelt nog mede, dat hij een kort résumé van de feestelijkheden aan de Federation Internationale des Journalistes heeft toegezonden. Directeutenvereeniging en Kring. — Ingekomen was een schrijven van het Bestuur der Directeurenvereeniging naar aanleiding van het feit, dat het Kringbestuur in De Journalist de houding van een lid der Directeurenvereeniging (den heer Kersten van De Banier) t.a.v. een Kringlid heeft gelaakt, zonder eerst de bemiddeling van de Directeurenvereeniging te hebben ingeroepen. Het Bestuur van de Directeurenvereeniging had zulks verwacht, daar het een materie betrof (salariëering en ontslag ) waaromtrent tusschen de beide Vereenigingen afspraken, bestaan. Besloten wordt in ons antwoord er op te wijzen, dat de Directeurenvereeniging ons steeds weer er aan herinnerd heeft, dat zij wel overeenkomsten met ons afsluit, doch dat zij haar leden niet kan verplichten zich aan de gemaakte afspraken te houden. Wij hebben dan ook geen tusschenkomst gevraagd, omdat wij meenden, dat de Directeurenvereeniging in deze geen bemoeienis zou verleenen. Nu ons gebleken is, dat deze meening onjuist is, verheugen wij ons daarover en geven wij gaarne de verzekering, dat wij voortaan in dergelijke gevallen de bemiddeling van de Directeurenvereeniging zullen inroepen. Werklooze journalisten. — De Voorzitter doet verslag van een onderhoud, dat hij, met den Secretaris, gehad heeft met den Minister van Sociale Zaken, dr. Slotemaker de Bruine, en een hoofdambtenaar van diens Departement over de mogelijkheid van verzekering tegen werkloosheid voor journalisten. Er ontspint zich hierover een, breede discussie, waarbij het vooral gaat om de financieële mogelijkheid. De Penningmeester trekt die op practische gronden in twijfel; andere Bestuursleden zien tegen een flinke contributie voor dit zoo nuttige doel minder op. Besloten wordt de wenschelijkheid en uitvoerbaarheid aan het oordeel van den Kringraad te onderwerpen, waardoor de plaatselijke vereenigingen gelegenheid krijgen zich hierover uit te spreken. De Kringraad zal op 25 November bijeen komen. Weduwenpensioen. — De Penningmeester briengt verslag uit over een conferentie van onze commissie voor het weduwenpensioen met het Bestuur van de Directeurenvereeniging. Het Bestuur wees op de ongunstige tijdsomstandigheden en zegde toe, ons verzoek om medewerking nader te zullen overwegen en ons het resultaat daarvan te laten weten. Een antwoord was tot heden (28 October) niet ingekomen.
97
sloten als gewestelijke vereeniging tot den Kring toe te treden. Gedelegeerde van Friesland zal zijn de heer W . F. M. van Schaik, plaatsvervangend-gedelegeerde de heer W . Hielkema, beiden te Leeuwarden. Uitstapje. — Van het Comité Tentoonstelling „Stad Tilburg 1934" was een brief ingekomen, met verzoek ons jaarlijksch congres (bedoeld zal zijn uitstapje) in 1934 te Tilburg te houden, tijdens de internationale tentoonstelling van handel en industrie aldaar (28 Juni— 31 Juli), waarbij de verzekering werd gegeven, dat Tilburg er een eer in zal stellen den N.J.K. een hartelijke ontvangst te bereiden. Besloten werd deze uitnoodiging in welwillende overweging en in het a.s. voorjaar ten deze een beslissing te nemen. Bejegening van journalisten. — Bij de rondvraag zijn eenige klachten ter tafel gebracht over onbehoorlijke bejegening van verslaggevers op bijeenkomsten van nationaal-socialisten (N.S.B.) te Roermond en Deventer. Het Bestuur wil hieraan gaarne aandacht wijden en verzoekt den leden zich bij onheusche bejegening tot het Bestuur te 'wenden. Opnieuw werd geklaagd over wering van journalisten bij gebeurtenissen buiten de stad hunner inwoning (in casu bij een brand te Leiden). Daar bij vorige pogingen gebleken is, dat een penning of kaart, die voor het g eh e e 1 e land toegang verleent tot afgezette terreinen, niet te verkrijgen is, wordt aanbevolen deze aangelegenheid streeksgewijze te regelen. Bij niet-onvoorziene gebeurtenissen verdient het aanbeveling zich tevoren met de autoriteiten ter plaatse in verbinding te stellen. Vaak zal de Kringkaart goede diensten kunnen bewijzen.
VERGADERING VAN DEN KRINGRAAD op Zaterdag 25 November 1933, des middags 2' , uur, in Hotel „Victoria", Spuistraat 18, Den Haag. AGENDA: 1. Notulen. 2. Mededeelingen. 3. Bespreking van het vraagstuk: „De werkloosheid onder de journalisten" (oprichting werkloozenkas), ingevolge de aan de leden toegezonden circulaire. 4.
Rondvraag. * * *
Art. 89 H.R. (al. 3) luidt: „Op een vergadering van den Kringraad kan iedere aangesloten vereeniging zich door ten hoogste drie afgevaardigden doen vertegenwoordigen". — Volgens art. 89 kan dat alléén, wanneer het betrokken onderwerp vooraf in een algemeene vergadering der plaatselijke vereeniging is behandeld. — Art. 87 bepaalt, dat aan de vereenigingen vergoeding van onkosten uit de Kringkas kan worden verleend, wanneer haar financieële toestand zulks rechtvaardigt,
PERSVRIJHEID. De Groningsche quaestie. — Naar aanleiding van een ingekomen brief van den heer J. J. Leeninga, voorzitter van de Groningsche Journalisten-Vereeniging, wordt besloten, dat een deputatie uit het Bestuur, bestaande uit de heeren Biemond en Holsboer, zal trachten te Groningen tot een oplossing te komen, waardoor de Vereeniging weer als bij den Kring aangesloten vereeniging beschouwd zal kunnen worden. Friesland. — Met instemming wordt kennis genomen van de mededeeling van het Bestuur van de JournalistenVereeniging „Friesland", dat deze vereeniging heeft be-
In de bijeenkomst van het Nationaal Jongeren-Verbond op 30 October j.1. in den Dierentuin te 's-Gravenhage heeft, blijkens de op dit punt niet geheel eensluidende verslagen, het lid van de Eerste Kamer, prof. jhr. mr. B. C. de Savornin Lohman, zich uitgesproken voor het aan banden leggen van de persvrijheid. Het Dagelijksch Bestuur heeft hierin aanleiding gevonden, zich tot den heer de Savornin Lohman te wenden met het verzoek, te willen mededeelen in hoeverre de verslagen op dit punt juist zijn, aangezien de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat een samenvatting van het
D E
98
J O U
gesprokene den indruk zou kunnen maken van een aan banden leggen der persvrijheid zonder beperking, welken ongewenschten indruk de heer de Savornin Lohman, naar het dagelijksch bestuur vertrouwt, allerminst bedoeld heeft te willen vestigen. In antwoord op de tot hem gerichte vraag heeft prof. de Savornin Lohman de welwillendheid gehad, het dagelijks bestuur te berichten, dat hij niet meer precies weet, welke woorden hij, al improviseerend, gebezigd heeft en dat hij natuurlijk bedoeld heeft, uiting te geven aan het in het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer over de algemeene beschouwingen der Rijksbegrooting geformuleerde desideratum, dat de regeering „met kracht tegengaat het misbruiken van de vrijheid van vereeniging, van het woord, van de straat en van de pers". Hetzelfde heeft trouwens de heer de Savornin Lohman bij herhaling in de Eerste Kamer bepleit.
LEDENLIJST. Aangenomen als gewoon lid: W . B. F. Schaper, Haarl. Dagblad, Lombar Petrilaan Overveen. A. A. van Eysden Jr., Tel., Amstel 300, Amsterdam. T . IJ. Kingma Bokjes, N. R. Crt., Hotel Pomona, N . Havensteeg 5, Rotterdam. D. Koekebakker, N. R. Ct., Honingerdijk 35b, Rotterdam. J. P. Prins, D e Rottere., Louise de Colignystr. 51, Schiedam. A. Meijer Schwencke, Ver. Persb.» Roelofsstr. 109, den Heeg. Freule M. van Limburg Stirum, Ver. Persbur., Rue de Danues 172, Paris XIV. D. F. van der Pant, Soer. Hbld., Hotel „De Zalm", den Haag. Mr. E. Elias, Haagsche Post e.a. bl., Bezuidenhoutsche weg 393, den Haag. B. L. de Jong, Leeuw. N.blad, Gijsbert Japixstr. 94, Leeuwarden. Voorgedragen als gewoon lid: J. Krim, N. Rott. Ct., Will. v. Hillegaerdsbergstr. 9b, Hillegersberg. Mej. M. A. de Monchy, N. Rott. Ct., Westersingelll, Rotterdam. C. Sytsma, N. Rott. Ct., Hoyledesingel 31, Hillegersberg. H. C. S. Wanting Wzn., N. Rott. Ct., Essenburgsingel 5b, Rotterdam. A. Willems, N. Rott, Ct., Will. Beukelszoonstr. 70b, Rotterdam. Mr. A. J. P. Tammes, N. Rott. Ct, Heemraadsingel 329a, Rotterdam. G. A. W . Zalsman, N. Rott. Ct, W i t t e de W i t h straat 55b, Rotterdam. Mr. J. Huijts, N. Rott. Ct., Hibexlaan 6, Schiebroek. Mej. E. Franken, Rott. Nbld., Pieter de Hoochweg 125a, Rotterdam. J. Blumberg, verschilt, bladen, Parnassusweg 38, Amsterdam Z . D. C. Seip, Rott. Nbld., Drievriendenstraat 34b, Rotterdam. R. A. Overdiep, Weekblad uoor Gron. en Drente, Gron. Brinklaan 29, Groningen. Adresveranderingen en -verbeteringen: Mr. L. J. Plemp van Duiveland, p.a. Rotterd. Bankvereeniging, Kneuterdijk 8, den Haag. L. Stolk, naar Middellandstr. 31a, Rotterdam ( W . ) . G. Werkman, naar Eendrachtweg 32b, Rotterdam. J. W . Bosch, naar Leuvenschestr. 58, den Haag. B. L. Perel naar Diezestraat 4, Amsterdam Z . J. Kuiper, naar C 32 Colmschate (Diepenveen). 24,
R N A L I S T Jo van Staveren, naar Schutstraat 50, Utrecht. J. Winkler, naar Joh. v. Oldenbarneveldstraat 4, Zandvoort. J. H . D. Kammeyer, naar Koedieflaan 66, Heemstede. G. H . Hoek, naar Boreelstraat 53, Rotterdam. D. J. Wessel, naar Boezemsingel 174, Rotterdam. H. P. Danz, naar Jozef Israëlslaan, Arnhem. O. de Moor, naar Overtoom 212, Amsterdam. J. Th. Balk, Utr. Nieuwsblad, naar Pelikaanstraat Ibis A, Utrecht. D. F. van der Pant, Soer. Hblad, naar Waldeck Pyrmontlaan 6, Rijswijk ( Z . - H . ) . N. M. van der Roer, naar Boulevard Du Souverein 70, Brussel. Gevraagde adressen: Chr. de Graaff, Amsterdam. J. Kuijper, Deventer. T . Douwes, Amsterdam ( Z . ) . Th. Kamerheer, Amsterdam. A. A. T. Althof f, Amsterdam ( W . ) . C. J. A. van Bruggen, laatste adres Ascera. W . A. Zuurbier, Rotterdam. F. L. Verbeek, Hilversum. Mr. J. G. J. van Leeuwen, Haarlem. W . J. J. M. Asselberg, Amsterdam. C. Doelman, Rotterdam. Mej. E. B. van Wijk, Amsterdam. Mr. T. X. M. van Woesik, Utrecht. J. Raatgever, Utrecht. EEN
BEROEP
OP DE
LEDEN.
Doordat het Secretariaat van den Kring niet altijd mededeeling krijgt van verandering van adres of werkkring, komen in onze ledenlijst nog steeds fouten voor. Het is voor de leden zoowel als voor het Secretariaat van belang, dat de lijst van fouten gezuiverd wordt. Een bijzondere gelegenheid doet zich hiertoe voor, nu wij met ingang van het nieuwe jaar het kaartsysteem gaan toepassen. Mag ik een vriendelijk beroep op alle leden doen om mij even te berichten — indien zij dit niet reeds deden — of er wijziging is gekomen in hun ADRES, dan wel in de courant of het persbureau, waaraan zij verbonden zijn? Bij voorbaat dank! G. POLAK DANIELS, Secretaris N.J.K.
Aangesloten Vereenigingen. DE AMSTERDAMSCHE PERS. Het bestuur van de Amsterdamsche Pers heeft aan de directies van tooneelgezelschappen den volgenden brief gezonden: Ter kennis van het bestuur van de Amsterdamsche Pers.zijn gebracht daden van eenige directies van tooneelgezelschappen en handelingen van enkele acteurs, die op ontoelaatbare wijze uiting hebben gegeven aan hun ontstemming over tooneelcritieken. De toenemende frequentie in dit optreden tegenover de tooneelcritici heeft het bestuur van De Amsterdamsche Pers aanleiding gegeven, na samenspreking met de Amsterdamsche tooneelcritici en na overleg met de hoofdredacties van alle groote bladen, U er op te wijzen, dat de pers zoodanige handelingen niet kan dulden, omdat zij een aanranding zijn van het recht van critiek en klaarblijkelijk de bedoeling hebben de tooneelrecensenten te intimideeren. Het bestuur van De Amsterdamsche Pers is overtuigd, dat deze waarschuwing voor U voldoende zal zijn om de vrijheid van critiek ook door U
DE
99
J O U R N A L I S T
ten doen eerbiedigen, vooropgezet dat de critiek behoort te worden gegeven in behoorlijken vorm. Het bestuur van De Amsterdamsche Pers is overtuigd, dat de critiek, zooals deze te Amsterdam wordt uitgeoefend, niet door andere dan artistieke overwegingen wordt beheerscht. Behalve door het beleid van de hoofdredacties der bladen wordt voor een juiste uitoefening der critiek ook voorzien door art. 3 sub b. der Statuten van De Amsterdamsche Pers, dat luidt: „het bevorderen van gezonde toestanden en goede verhoudingen in De Amsterdamsche Pers". Ten slotte deelen wij U mede, dat wij dit schrijven hebben gericht aan de directies van alle ons bekende tooneelgezelschappen. Het Bestuur A. P.: H. T E R S T E E G , Voorzitter. J. C. E. SAND, Secretaris.
Voor het lidmaatschap van onze vereeniging heeft zich aangemeld collega G. van Loon (HM.) Bezwaren kunnen binnen acht dagen worden ingeleverd bij den secretaris J. C. E. Sand, Joh. Verhulststraat 123, Amsterdam-Z. DE OOSTEU3KE PERS. De Oostelijke Pers heeft 30 September een goed bezochte buitengewone ledenvergadering gehouden in Hotel „de Wereld" te Deventer, onder voorzitterschap van collega Holsboer, die in zijn openingswoord met weemoed de zoo noodlottig om 't leven gekomen leden Stekelenburg (Zwolle) en Eggens (Zutphen) herdacht. Verder gewaagde spr. van den welstand der Vereeniging en stelde namens 't Bestuur voor, een geschenk in enveloppe te geven aan den jubileerenden Ned. Journ. Kring, ten bate van het Weduwen- en Weezenfonds. Hiertoe werd met algemeene stemmen besloten. Ook werd goedgevonden, van den winter een vergadering te Hengelo (O.) of in een andere Twentsche stad te beleggen, waar de penningmeester Biemond, het actueele onderwerp der persvrijheid op objectieve wijze zal behandelen, ook in verband met den staat van zaken buiten Nederland, terwijl de voorzitter zoo mogelijk een uiteenzetting zal geven van de werking van het weduwen- en weezenfonds. De gewone algemeene vergadering zal te Zwolle worden belegd. Besprekingen werden nog gehouden over de vergemakkeling van de taak der pers bij congressen, tentoonstellingen, bezoeken van hooggeplaatste personen enz. In overweging werd gegeven, dat de bestuurs- en gewone leden zooveel als mogelijk was zouden zorgen, in de pers-regeling zeggenschap te krijgen en naar gelang der plaatselijke omstandigheden te handelen. Eventueel kan de tusschenkomst van het O. P.-bestuur als zoodanig worden ingeroepen. Beproefd zal worden, het instituut der politie-perskaarten, dat nu reeds voor een aantal leden in Gelderland en Overijsel tot volle tevredenheid van autoriteiten en pers werkt, ook tot Nijmegen uit te breiden. Per circulaire zouden de leden worden opgewekt, in grooten getale het Kringfeest te Amsterdam te bezoeken. Met voldoening werd geconstateerd, dat het Kringbestuur gevolg heeft gegeven aan den wensch der vereeniging, om de onkosten voor de deelnemers (sters) zoo laag mogelijk te houden. De oprichting der Journalistenvereeniging „Friesland" werd met ingenomen begroet. Men zal trachten, t.z.t. nauwer contact met de vereeniging te krijgen ter behartiging der provinciale belangen. Een tweetal nieuwe leden werd aangenomen.
Allerlei Onderwerpen. JOURNALIST OF AMBTENAAR. De meeste collega's zullen ongetwijfeld met belangstelling kennis hebben genomen van de onlangs verschenen wet op het redacteurschap in Duitschland, waarin de regeering te Berlijn gemeend heeft, de regelen te moeten samenvatten, welke dienstig worden geacht ter waarborging eener juiste uitoefening van het journalistieke beroep. Niemand zal ontkennen, dat Duitschland op dit gebied een naam had op te houden; de reputatie, welke de pers onzer Oostelijke buren in de gulden dagen harer vrijheid genoot, was over 't algemeen zeer goed en de instituten, waar de aanstaande Duitsche journalist een schat van degelijke kennis kon verwerven, welke een hechten grondslag vormde bij de latere uitoefening van zijn beroep, hebben ook buiten de grenzen van het Duitsche Rijk de aandacht getrokken. Bij de debatten, in onzen Kring over het opleidingsvraagstuk gevoerd, is dit ten duidelijkste gebleken en het is wellicht niet gewaagd, te veronderstellen, dat juist de germanophilen onder ons zich als de warmste voorstanders eener academische opleiding ontpopten. W i e dit alles bedenkt, zal zich ongetwijfeld bij de kennismaking met de nieuwe redacteurswet door een verkillende teleurstelling bekropen hebben gevoeld. Het zou onvriendelijk zijn te zeggen, dat ook in deze wet „Germany puts the clock back"; laat ons dus liever constateeren, dat men met deze proeve van wetgeving een koers gekozen heeft, die een hoek van zeer vele graden vormt ten opzichte van de richting, waarin de ontwikkeling van 't journalistieke beroep in Duitschland zich weleer bewogen heeft. Voor zoover de nieuwe wet denkbeelden formuleert, die geacht kunnen worden te strooken met het belang van het journalistieke beroep, bepaalt zij zich tot opmerkingen van zóó algemeenen aard, dat niemand daarin iets nieuws zal kunnen ontdekken en dat het zelfs de vraag mag heeten, of 't noodig geweest ware, deze dingen in een wettelijk voorschrift vast te leggen. „Van den journalist wordt geeischt, dat hij de onderwerpen, welke hij behandelt, naar waarheid weergeeft en naar zijn beste weten beoordeelt": Ik heb voor mijne Duitsche collega's voldoende respect, om te veronderstellen, dat zij het hier gestelde ideaal steeds hebben nagestreefd en nog steeds als richtsnoer zouden kiezen, ook al werden zij daartoe niet door paragraaf zooveel verplicht. Er bestaat nu eenmaal nog zooiets als persoonlijk verantwoordelijkheidsbesef en de journalist, die daarin zou tekortschieten of dezen norm opzettelijk met voeten zou treden, zou ongetwijfeld zoowel door zijn lezers als door zijn beroepsgenooten worden gewraakt: ter handhaving van dit inderdaad wenschelijke beginsel heeft men geen Hitler of Goebbels, doch slechts een geweten noodig! De waarschuwing, dat men zich ervan heeft te onthouden, de religieuze gevoelens van anderen te kwetsen, behoeft in dezen tijd van verscherpte tegenstellingen en soms wat kwajongensachtigen betoogtrant — waarlijk niet slechts in Duitschland! — misschien niet overbodig te worden geacht; in feite echter berust dit voorschrift op een zóó elementair beschavingsbeginsel, dat men hier den Duitschen wetgever kwalijk kan roemen om zijn originaliteit. De bepalingen omtrent de toelating tot het beroep van redacteur zijn wellicht niet in allen deele verwerpelijk, al valt er over de journalistiek als gesloten beroep in 't algemeen meer bezwaarlijks te zeggen, dan ik in dit korte bestek kan aanvoeren. Dat in een dagblad slechts bijdragen mogen verschijnen, die door een redacteur — na behoorlijke vooropleiding aangesteld — zijn goedgekeurd, heeft de aantrekkelijke zijde, dat hierdoor veel journalistieke beunhazerij kan worden geweerd. Ook in ons land komt het immers wel voor, dat jongelingen, die op min of meer toevallige wijze op een dagbladbureau verzeild raakten, daar redactioneele werkzaamheden
100
DE
J O U R N A L I S T
trachten te verrichten, waartoe zij de noodige ervaring en geestelijke rijpheid nog niet verworven hebben. W a n neer bovendien de hoofdredacteuren uitdrukkelijk verantwoordelijk zijn gesteld voor den geheelen inhoud hunner bladen, kan dit wellicht mede in zooverre leiden tot een versterking hunner interne positie, dat tot aanstellingen zonder voldoende overleg met of zelfs zonder voorkennis van den hoofdredacteur minder gemakkelijk wordt overgegaan. En ook dit euvel komt, naar verluidt, thans hier en daar, vooral t.a.v. jongere krachten, nog wel eens voor. De eischen, omtrent de toelating tot het redacteursberoep in de Duitsche wet gesteld, kunnen echter onze bewondering niet hebben. Afgezien voor 't oogenblik van de beroemde „Ariër-paragraaf" — onder de gegeven omstandigheden nu eenmaal een onvermijdelijk euvel van alle Duitsche wetgeving — blijft het groote bezwaar, dat de Duitsche redacteur op deze wijze feitelijk tot ambtenaar wordt gemaakt. Nu zijn ambtenaren nuttige en onmisbare verschijnselen in onze samenleving, maar het mag m.i. met reden worden betwijfeld, of de geestelijke voorlichting des volks, die met de informatieve zijde immers 't belangrijkste aspect oplevert van het journalistieke beroep, op de beste wijze wordt gediend, door haar toe te vertrouwen aan een corps van overheids- of semi-overheids-ambtenaren. Wanneer wij de zaak in dit licht bezien, openbaart de redacteurswet ons haar waren aard. Onder de verplichtingen van den redacteur vinden wij nl. ook deze: alles uit de krant te houden, wat de kracht van het Duitsche Rijk en het Duitsche volk verzwakt, of wat particuliere belangen met algemeene belangen verwart, dan wel in strijd is met de goede zeden. De journalist als vertegenwoordiger van het vrije beroep zal zich evenzeer de vraag hebben voor te leggen, of de zich ter publicatie voordoende materie al dan niet wereldkundig dient te worden gemaakt en welke de gevolgen van openbaarmaking zullen zijn. Hij zal die vraag naar geweten en beste overtuiging beantwoorden, en zijn beslissing mede baseeren op de kennis van feitenmateriaal, van staatsrechtelijke, economische en wijsgeerige inzichten, die hem uit hoofde zijner opleiding ten dienste staan of die door informatie ten behoeve van dit incidenteele geval zijn gewonnen. Hiervan, en hiervan alleen, zal zijn besluit afhankelijk dienen te zijn en is het bij de besten onder ons ook steeds geweest. Juist opdat de redacteur over een zoo volledig mogelijke kennis en een zoo ruim mogelijk inzicht zou beschikken bij de uitoefening van zijn vaak verantwoordelijk beroep, heeft de oude Duitsche gedegenheid de journalistieke leergangen aan de universiteiten gestoffeerd met een zóó rijke verscheidenheid van wetenschappen, dat het dengenen, die zich minder Duitsch georiënteerd gevoelden in hun verlangen naar „Gründlichkeit", bij 't bestudeeren dier leerprogramma's soms benauwd om 't hart kon worden. Bij alle overdrijving en overlading hadden deze programma's echter deze goede zijde: dat zij ernaar streefden, van den journalist te maken een man, die, op grond van kennis en geschooldheid in wetenschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel, tot vrije, onafhankelijke beoordeeling bevoegd zou zijn. Maar de journalist-ambtenaar onder de nieuwe wet? Hoe kan hij weten, of datgene, wat eigen inzicht hem gebieden zou te publiceeren, toelaatbaar zal worden geacht door hen, die meenen bij uitsluiting te moeten en te mogen waken over de belangen van het Duitsche volk en rijk en die als uitverkoren wachters zich meenen te moeten stellen ter verdediging van de reinheid der Duitsche zeden. De redacteur onder de nieuwe wet is immers aangesteld door het „Reichsverband der Deutschen Presse", welks voorzitter van regeeringswege wordt benoemd en welks eerepresidium wordt bekleed door den rijksminister voor de propaganda. Zeker, en zullen rechtbanken zijn, die oordeelen zullen over de beroepsmisdrijven der redacteuren, maar onafhankelijk van die instanties kan de minister van de propaganda
een redacteur uit het beroep ontzetten, indien hij dit noodig oordeelt. Zal dus de redacteur-ambtenaar niet liever het oordeel van dien machtige laten gelden vóór het eigene? Inplaats dus van een groot aantal goed geschoolde, door gedegen studie tot vrij oordeelen bevoegde mannen, die ieder op eigen toon en naar eigen wijze hun meening zullen geven over de feiten en vraagstukken van den dag, verrijst onder het regiem der nieuwe wet het leger der „zich conformeerenden", het leger der journalistieke ambtenaren, die met virtuositeit en ijver getrouwelijk zullen streven naar de zorgvuldigste aanpassing bij het eenig oordeel dat nog waarde heeft: het consigne van den leider. Hoe zeide Thorbecke ook weer, de man, die toch óók van staatsrecht en staatswezen wel iets begrepen heeft? „De natuur is niet daarom zoo rijk, dewijl zij ééne kracht, maar omdat zij oneindige verscheidenheid van wezens, ieder met eigen kracht, onder eene algemeene wet laat werken." P. A. W A N S I N K . DE LEIDSCHE COLLEGES. In het Leidsch Universiteitsblad schrijft collega A. J. Lievegoed het volgende: Het is mijn voornemen om in den cursus 1933/34 ontstaan en ontwikkeling van het hedendaags che dagbladwezen te behandelen en van de problemen der pers in het bijzonder aandacht te wijden aan dat van haar vrijheid. De gedachtengang, die mij leidde, moge ik hier kort ontwikkelen. V a n de maatschappelijke organen, die stelling nemen in de vraagstukken van den dag, behoort de pers tot de eerste en invloedrijkste. De democratisch-parlementaire staatsvorm, die in de voornaamste landen van W e s t Europa en Amerika heerscht, is geschapen met behulp van de pers, welker strijd voor eigen staatkundige vrijheid tegelijk een strijd voor algemeene staatkundige vrijheid was. V a n Chateaubriand is het woord, dat indien ooit het document der grondwet verloren ging en alleen de persvrijheid gered werd, dit voldoende ware om alle andere vrijheden te herwinnen. Hiermede is treffend de politieke macht eener vrije pers geteekend. Geen wonder dan ook, dat juist in de hierboven genoemde deelen Her wereld de pers haar grotste ontwikkeling heeft bereikt. Dat de politieke macht eener vrije pers niet minder erkenning vindt bij hen, die den democratisch-parlementairen regeeringsvorm naar het leven staan, toont de geschiedenis van den dag. De consequentie der erkenning van die zijde is echter, om juist allereerst aan de dagbladpers haar vrijheid te ontnemen. De vernietigers van den democratisch-parlementairen staat gebruiken de politieke machtspotentie der pers door haar in den uitsluitenden dienst te stellen van het partij- of staatsorganisme, welks wil zonder meer wet is. Binnen een tijdsverloop van vijftien jaren heeft men achtereenvolgens in het bolsjewistische Rusland, in het fascistische Italië, in het nationaal-socialistische Duitschland deze transformatie van de dagbladpers tot machtsapparaat van den staat kunnen gadeslaan. Hierdoor ontstat deze tegenstelling: Terwijl in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid een staatkundige persvrijheid, zooals wij die in landen met een volledig democratisch-parlementairen regeeringsvorm als Nederland kennen, nog nauwelijks een eeuw oud is, zien wij in Oost-, Zuid- en Midden-Europa, tot vlak aan onze grenzen, een terugkeer tot een toestand van afhankelijkheid der drukpers, volkomener dan men die onder Frederik den Groote, Napoleon I en andere autocratische heerschers heeft gekend. Persvrijheid en persknechting, democratie en dictatuur, leven naast elkander. Hieruit volgt hoezeer de staatkundige problemen ook de dagbladpers betreffen.
DE
J O U R N A L I S T
Er volgt ook uit dat een vrije pers, die de staatkundige vrijheden blijft verdedigen, indirect mede beschikt over eigen lot. Om te weten welke middelen haar in dezen verantwoordelijken strijd ten dienste staan, moet men de krachten kennen, die haar vormen en in haar werken. Daarom wil ik de geestelijke, economische en technische factoren behandelen, die in de dagbladpers samenwerkten om aan het dagbladwezen zijn tegenwoordige ontwikkeling te geven. Het zal niet noodig zijn, hiertoe in de geschiedenis verder te grijpen dan tot den tijd, waarin de groei van een staatkundig en cultureel bewustzijn den grondslag legde van de instituten, die den modernen staat en ons moderne leven schragen. Hoe werkt deze pers? W e l k e zijn haar bronnen? Welke haar beweegkrachten? W e l k e haar ethische en maatschappelijke normen? W e l k e haar beperkingen en haar gevaren? Bij de beantwoording van deze vragen zullen onderwerpen als de werking van telegraafagentschappen, persbureaux, regeeringspersdiensten, het dualisme in de dagbladpers die tegen geestelijk instituut en bedrijfsonderneming is, de beteekenis van de pers voor het internationalisme, haar moreele roeping, de oeconomische machten die zich van haar zoeken te bedienen, vanzelf aan de orde komen. Hierin zal ook telkens reeds het probleem van haar vrijheid worden aangeraakt. Maar dit verdient nog afzonderlijke behandeling, omdat het meer dan ooit een menschheidsprobleem geworden is. Aangetoond zal worden dat persvrijheid niet alleen is levensvoorwaarde voor een gezonde pers, maar niet minder voor een gezonde maatschappij. Hiertoe moet eerst onderzocht worden welke beteekenis een onbevangen, ongecensureerde, door onderlinge controle per persorganen zelf bevorderde berichtgeving heeft voor de onbelemmerde doorstrooming van het publieke leven; welke zoowel preventieve als repressieve controle een vrije critiek der dagbladpers uitoefent op staat en maatschappij; welke functie een op eigen terrein autonome pers vervult in het oeconomische leven; welke taak een betrouwbare pers verrichten kan in het internationale verkeer der volken; welke waarde zulk een pers bij oordeelkundig gebruik van haar materiaal voor de kennis van de geschiedenis der hedendaagsche cultuur kan opleveren. Het onderzoek van de positieve uitkomsten der werking van een vrije pers zal in staat stellen zich, omgekeerd, een denkbeeld te vormen van de beteekenis van het gemis dezer geestelijke en stoffelijke waarden onder een staatsregime, waarin de pers louter staatsinstrument is geworden. HIËRARCHIE EN DISCIPLINE. Enkele collega's hebben mij, naar aanleiding mijner betuiging op het gouden avondfeest van den Kring te Amsterdam: dat ik aan een bevel mijner kerkelijke overheid ook tegen eigen inzicht in gevolg zou geven ter wille der discipline, nadere inlichting gevraagd omtrent het wezen der kerkelijke tucht bij de katholieken. Nu er blijkbaar een strooming is in onzen Kring, die gaarne op onderhandelingen zou willen aansturen om het terugkeeren van vele uitgetreden leden weer mogelijk te maken, kan 't zijn nut hebben, dat alle Kringleden een goed begrip krijgen van den aard der discipline in de Katholieke Kerk. Dat dit begrip bij vele niet-katholieken ontbreekt, bleek mij o.a. in den mobilisatie-tijd, toen ik in een kamp als eenig katholiek deel uitmaakte van het daar aanwezige korps reserve-officieren. Op uitnoodiging mijner wapenbroeders heb ik toen de organisatie der wereldkerk, waartoe ik 't mij een eer reken te behooren, uiteengezet met een vergelijking, die hun op de eerste plaats wel duidelijk moest zijn, maar die misschien ook wel eenvoudig genoeg mag worden geacht, om ook door nietmilitaire intellectueelen volledig begrepen te kunnen worden.
101
Mag ik ze hier nog eens herhalen? Over heel de wereld — ik zonder de missiegebieden in deze parallel uit, die gedeeltelijk een andere inrichting hebben — wordt de „kleine eenheid" in het kerkelijkverband gevormd door ,,de parochie", gelijk in het militair verband door ,,de compagnie". En zooals de compagnie gecommandeerd wordt door een kapitein met behulp van zijne luitenants, wordt het geestelijk leven eener parochie geleid door een pastoor met assistentie van zijne kapelaans. ( W a a r gesproken wordt van „paters", heeft men te doen met priesters van verschillende congregaties, die speciale doeleinden nastreven; zoo b.v. de Dominicanen het predikersambt, de Jesuïten het onderwijs der mannelijke jeugd, de Redemptoristen de zending onder het volk, enz. Als men de militaire vergelijking wil doorzetten, zou men kunnen spreken van de speciale dienstvakken). Gelijk meerdere compagnies een bataljon vormen, onder een majoor— elders ook wel een luitenant-kolonel — vormen meerdere parochies een dekenaat, aan het hoofd waarvan een deken staat. Met overspringing van de regiments-formatie in de militaire orde, vormen een aantal van deze dekenaten samen een bisdom, aan het hoofd waarvan een bisschop. In den hier gebezigden gedachtengang zou men het bisdom kunnen vergelijken met een brigade, aan welker spits in bijna alle landen (ons bezuinigend landje maakt daarop een uitzondering) een generaal-majoor staat. Gelijk eenige brigades samen een divisie vormen onder een luitenant-generaal, vormen eenige bisdommen — in het eene land meer, in het andere minder — een kerkprovincie, aan welker spit een Aartsbisschop staat. Het door dezen bestuurde bisdom heet dan het Aartsbisdom. In ons land zijn er vijf bisdommen: Utrecht, Haarlem, Breda, den Bosch en Roermond, waarvan de titularis van het eerstgenoemde steeds de Aartsbisschop is. Tot zoover is de organisatie (hiërarchie) der Kath. Kerk voldoende geschetst, omdat de Nederlandsche katholieken rechtstreeks door hun bisschoppen worden bestuurd. Voor wie in de doorvoering der vergelijking belang stelt, kan nog dienen, dat in enkele groote landen sommige kerkprovincies weer tot groepen zijn saamgevoegd onder een primaat of een patriarch, zooals legerdivisies tot armeekorpsen of legers,- onder generaals of maarschalken, kunnen worden samengetrokken. Opperbevelhebber der Kerk is de Paus, die een raad van kardinalen (staf-officieren) heeft, zooals elke bisschop zijn kleinen staf van raadslieden (kanunniken, ook wel dom- of kapittelheeren geheeten) kent. Gelijk men ziet, is de hiërarchieke orde in de Katholieke Kerk consequent doorgevoerd. De leeken hebben daarin hun superieuren te gehoorzamen, al naar gelang de diverse bevoegdheden van dezen zich uitstrekken. W a t zou men ze'ggen van soldaten, die weigerden aan de bevelen hunner superieuren te gehoorzamen? Het verschil tusschen militaire en kerkelijke organisatie is dit, dat in de eerste elke dienstweigering of indisciplinaire daad feitelijk kan worden tegengegaan of gestraft. In de kerkelijke organisatie kan een geestelijke autoriteit de weerbarstigheid van een onderhoorige niet metterdaad beletten, maar men ziet wel, dat de katholiek, die tegen de kerkelijke discipline ingaat, al naar gelang den ernst van het geval öf zich misdraagt öf wel zelfs zich buiten het kerkelijk verband stelt, waartoe hij eigenlijk behoort. De toepassing van het bovenstaande op de positie der katholieke journalisten in Nederland ten aanzien van den Ned. Journalisten-Kring kan nu ieder voor zich maken. Bij ondergeteekende zat geen andere bedoeling voor dan in deze korte uiteenzetting de situatie ook voor niet-katholieken duidelijk te stellen. JAC. P. V A N T E R M .
102
DE
J O U R N A L I S T
Dr. 1. M. C. VAN OVERBEEK. De N. R. Cr. schrijft: Toen dr. J. M. C. van Overbeek, kunsthistoricus en criticus op het gebied van de beeldende kunsten en de muziek, dezen zomer naar Amsterdam moest verhuizen, is spontaan het plan gegroeid, hem een aandenken te schenken aan zijn Rotterdamsche jaren. Een comité heeft zich toen gevormd, waarin zitting hadden: mej. C. Hoogerwerff, mej. J. Zwartendijk en de heeren P. j . Blok, G. M. Dersjant, Ad. Donker, D. Hannema, ir. M. C. Meischke, dr. K. F. Proost (voorzitter van „Kunst in Huis"), S. C. Tinbergen, J. H. W e y n s en C. A. 't Hart (voorzitter van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling). De ontvangen bijdragen hebben het comité in staat gesteld, het dubbele portret aan te koopen, dat onze stadgenoot H. C. Mac-Lean van den heer en mevrouw van Overbeek had geschilderd. In de wekelijksche bijeenkomst van de Oase in den daktuin van Atlanta heeft de overdracht plaats gehad. De heer en mevrouw van Overbeek werden met bloemen en hartelijk applaus verwelkomd. Nadat de heer H. F. Bieling uit naam van de Errembibo een inleidend woord had gesproken, heeft allereerst de heer G. M. Dersjant het woord gevoerd, om te getuigen, hoe de Rotterdamsche vrienden dr. van Overbeek waardeeren; met de beste wenschen bood hij het groote schilderij aan, benevens een album met de handteekeningen der schenkers. De heer D. Hannema heeft dr. van Overbeek daarna gekenschetst als warm vriend van de moderne kunst en de kunstenaars, maar hij prees ook den kunsthistoricus, die een voortreffelijk werk over Hugo van der Goes gereed heeft. Spr. heeft het manuscript gelezen en daarbij troffen hem de schier religieuze aandacht, waarmede de 15e-eeuwsche kunstenaar is benaderd, en de wetenschappelijke kennis, waarmede de stof van alle kanten is behandeld. Spr. hoopte, dat de auteur spoedig een uitgever zal hebben gevonden. De heer G. D. Labots heeft, bij afwezigheid van den voorzitter, hartelijke woorden gesproken uit naam van de Rotterdamsche Kunstenaars-Sociëteit en getuigd, dat de criticus dr. van Overbeek altijd opbouwend werk heeft gedaan. Dr. van Overbeek heeft dank gezegd voor de hartelijke blijken van vriendschap en de hoop uitgesproken, dat de Rotterdamsche kunst zal bloeien en groeien en eens aan de spits der Nederlandsche kunst zal komen te staan.
VOOR WIE SCHRIJVEN WIJ EIGENLIJK? Het is op zich zelf wel heel mooi, dat de Nederlandsche dagbladpers met haar groot aantal dag- en weekbladen het publiek niet aan voorlichting op allerlei gebied laat ontbreken. Maar is dat publiek wel ontvankelijk voor wat wij schrijven? W e e t men wel — het is een Nederlandsche hoogleeraar, dr. F. Roels, directeur van het Psychologisch laboratorium der Universiteit te Utrecht, die het in Ons Tijdschrift verkondigt — weet men wel, dat van onze bevolking, wat het verstandelijk peil betreft, slechts 50 pet. boven een 13-jarige uitkomt? T e Utrecht zijn een aantal zorgvuldig geijkte proefnemingen genomen naar het begripsvermogen van pl.m. 11.000 jonge mannen van 19 tot 20 jaar. Het bleek dat 31 pet. stond op een verstandelijk peil van een kind van ten hoogste 11 jaar; bijna 19 pet. op dat van kinderen van 11 tot 13; ruim 20 pet. op dat van kinderen van 13 tot 15, en 15 pet. op het niveau van kinderen van 15 tot 1 6 ^ jaar. In het buitenland zijn dergelijke onderzoekingen ook op oudere individuen gedaan. Het bleek dat de percentages dan nog ongunstiger waren. Conclusie: als men het publiek met artikelen, berichten, advertenties e.d. wil bereiken, zal men goed doen
het toe te spreken op een wijze, die niet gaat boven het bevattingsvermogen van kinderen van 11 tot 13 jaar. In zoover lijkt deze conclusie wat al te zwartgallig, als men in aanmerking neemt, dat de kranten schrijven voor de intellectueelen. Maar bovenstaand onderzoek leert iets anders, n.1. dat er aan ons onderwijs en onze opvoedkunde nog heel wat ontbreekt. Het is niet de taak van de dagbladen om met het peil van hun lezers rekening te houden, maar van het onderwijs en het herhalings-onderwijs om aan de pers hoogere percentages van ontwikkelden toe te voeren. Hx. VREEMDE PERSMANIEREN. Eenige maanden geleden kwam in het te Den Bosch verschijnend sportblad De Maandagmorgen een artikel voor z.g. van een Amerikaansch correspondent, waarin zeer ernstige beschuldigingen werden geuit over beweerde practijken van groote Amerikaansche dagbladen en met name The Chicago Tribune (van welk blad ik correspondent voor Nederland ben) ervan werd beticht, dat in zijn sportrubriek alleen tegen betaling van zeer groote bedragen, mogelijk was bepaalde sportgebeurtenissen vermeld te krijgen. Het artikel maakte op mij reeds dadelijk een zeer fantastischen indruk, maar omdat hier één der grootste wereldbladen, met name genoemd, openlijk werd beschuldigd van hoogst laakbare praktijken, meende ik goed te doen de Directie van het blad te Chicago hiervan op de hoogte te stellen. Eenigen tijd daarna werd mij een pertinente ontkenning van de beweerde practijken door de Hoofdredactie en Directie van The Chicago Tribune toegezonden, met dringend verzoek De Maandagmorgen hiervan in kennis te stellen en te verzoeken een tegenspraak van het Amerikaansche blad te willen plaatsen öf de beschuldigingen waar te maken. Op herhaald schrijven heeft De Maandagmorgen al maanden geleden laten weten, dat de Hoofdredacteur met verlof was en dat na zijn terugkomst op deze zaak zou worden teruggekomen. Daarna heeft de Hoofdredactie op volgende brieven het niet meer noodig geoordeeld te antwoorden. The Chicago Tribune van zijn rechtsgeleerd krijgen. Inmiddels leek het mij van De Maandagmorgen
overweegt thans door middel raadsman genoegdoening te wenschelijk de persmanieren hier te signaleeren. P. V A N 'T V E E R .
DROIT DE RÉPONSE. Uit de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer betreffende de Justitie-begrooting voor 1934: ,,De Regeering is bereid de invoering ook hier te lande van een „recht van antwoord" in studie te nemen. Aangeteekend zij echter, dat de materie, allereerst wat uitlatingen rakende particulieren betreft, niet eenvoudig is, daar hun „antwoord" even eenzijdig kan zijn als de oorspronkelijke voorstelling. Beperkt men het „recht van antwoord" tot uitlatingen, betrekking hebbende op de Overheid en den openbaren dienst, zoo komt dit bezwaar uiteraard minder naar voren. Echter blijft het recht van antwoord dan nog dezen gevaarlijken kant behouden, dat niet-reageeren op een bepaald artikel bij velen den indruk zal vestigen, dat het gestelde geheel of ten deele wordt toegegeven. Ook moet men de reëele beteekenis van dit recht niet hoog aanslaan. Uit den aard der zaak zal eene tegenspraak als regel eerst in het betrokken blad worden opgenomen nadat het recht daarop door eene rechterlijke of andere autoriteit zal zijn erkend. Alsdan heeft de onjuiste mededeeling echter reeds haar invloed uitgeoefend."
DE
J O U R N A L I S T
Nederlandsch-Indië. JOURNALISTIEK IN HOLLAND EN IN INDIË. Elke journalist moet zich tweeërlei verplichtingen voortdurend bewust zijn, die van zijn vak en die van de maatschappij. De maatschappelijke verplichtingen zijn, in engeren zin, die van zijn lezers. Het belang, dat hij voor oogen heeft te houden, reikt echter veel verder dan dat van zijn abonné's; het is dat der maatschappij, dat van zijn vaderland in de eerste plaats; maar toch ook dient hij het maatschappelijk belang in veel ruimer verband te begrijpen. Dat dit maatschappelijk belang ook het staatsbelang omvat, vermeld ik slechts ter loops. Het vakbelang is in de eerste plaats ideëel, en toch ook zakelijk, het raakt ons mooie beroep, maar betreft ook de journalistieke werkers, het collegiaal belang dus en het collegiaal verband. Is dus de verplichting ten aanzien van het vak vooral ideëel, die tegenover de maatschappij zou ik ethisch willen noemen. Met voorgaande, uiteraard slechts korte en onvolledige omschrijvingen hoop ik toch voldoende duidelijk te hebben gemaakt, wat ik onder vak- en maatschappelijke verplichtingen verstaan wil hebben. Als dit dan vast staat, wil ik vergelijkenderwijs iets zeggen over de journalistiek in Holland en in Indië. Toen ik, nu alweer drie jaar geleden, in Holland was, heb ik met genoegen en voldoening geconstateerd — en ook zelf dankbaar ondervonden, — dat de vak-verplichting er levend is gehouden, met haar ideëel karakter. Het besef der maatschappelijke verplichting heeft er ongetwijfeld elke journalist; het is een conditio sine qua non, wil hij — of zij — zijn (haar) arbeid steeds weer opnieuw met een zelfde liefde, toewijding en kracht vervullen. Maar dit nu is het belangrijke en verheugende, dat er in Holland — behoudens misschien een enkele, mij niet bekende uitzondering — een onverbrekelijke band bestaat tusschen die vak- en die maatschappelijke verplichting. Het moet trouwens niet anders. Alleen bij erkenning der vakverplichtingen als hier bedoeld, zijn gezonde perstoestanden mogelijk, zonder de even onvermijdelijke, als noodzakelijk concurrentie-strijd uit te sluiten. , 't Is de moreele kern, zonder welke wij ons een goede, eerlijke en betrouwbare journalistiek niet kunnen voorstellen. Die vak-verplichting, èn in den vorm van een goede collegialiteit, èn van een journalistieke ethiek, heeft de Kring steeds voorgestaan, en, afgezien van de persoonlijke kwaliteit van den Hollandschen journalist als genus, komt den Kring daarvoor een woord van bijzondere erkentelijkheid en waardeering toe. Nu ik, hier in Indie de vaderlandsche journalistiek van een afstand kan beschouwen, mag die getuigenis hier wel worden gegeven. Hoe staat het nu in Indië? Om het onderwerp dadelijk maar scherp te formuleeren: van de vakverplichtingen merkt men hier slechts weinig; zeker niet in collegiaal verband. Daarvoor zijn verschillende oorzaken, waarvan ik de twee voornaamste wil noemen: de journalistieke centra, dat zijn, natuurlijk, de groote steden, liggen te zeer uiteen om een geregeld en duurzaam contact, al dan niet organiek, mogelijk te maken. Zoo menige mislukte poging om tot een journalisten-organisatie te komen levert er het ontmoedigende bewijs van. De tweede reden is, dat de journalist hier veel meer persoon is en blijft dan in Holland. Daar is de krant vrijwel onpersoonlijk. Hiermede is niets gezegd ten nadeele van de leiders der groote bladen; als persoon echter treden zij lang zoo zeer niet op den voorgrond als hun collega's in Indië, en... ook hier is een afnemende invloed van den persoon merkbaar. Er is nier geen saamhoorigheidsbesef onder de journalisten; of het is slechts sporadisch te vinden. Opzettelijk onthoud ik mij van het noemen van namen en het geven van voorbeelden.
103
W a t de maatschappelijke verplichtingen betreft — als hierboven bedoeld en omschreven — die zijn in Indië vrijwel algemeen zeer sterk ontwikkeld; dikwijls los van elke vakverplichting, ook in dien zin, dat men 't nog al eens niet zoo nauw nam of neemt, m.n. wat betreft zijn middelen om aan belangrijk nieuws te komen! Intusschen moet worden erkend, dat deze periode in Indië op haar eind loopt. Bij een beoordeeling van den Indischen journalist als hier gekwalificeerd zal men nooit mogen vergeten, dat hij, vooral in vroeger jaren, alleen stond in zijn strijd tegen misstanden en onrecht; o.a. tegenover een sterke bureaucratie, die nog niet geheel machteloos is. Voorbeelden hiervan zouden gemakkelijk te noemen zijn; ge kunt ze trouwens vinden in bijna elk Indisch blad, waar sprake is van den strijd tegen bevoorrechting, van geldverspilling altijd nog, ondanks noodzakelijke bezuiniging. De journalist in Indië heeft pionierswerk moeten doen, gedreven door het besef van zijn maatschappelijke verplichtingen; dat hij daarbij niet altijd kieskeurig was..., het kan en mag niet worden verheeld. En nog is de Indische journalistiek deze periode niet te boven. Ook hier wil ik geen namen noemen. Maar wel wil ik er tegen over stellen, dat Indië — gelukkig — toch ook journalisten gekend heeft, gevormd naar de Hollandsche mentaliteit, d.w.z. met het bewustzijn levend in zich, dat er een onverbrekelijk verband behoort te zijn tusschen die vak- en die maatschappelijke verplichtingen. De noodzaak der vakverplichtingen wordt hier nog slechts door enkele journalisten begrepen, van een collegialiteits-sentiment is zelfs nog geen sprake. Met dit te constateeren is tevens een verklaring hiervoor gegeven, dat de Kring zoo weinig vasten voet kon krijgen in Indië. Of men van Holland uit hiervoor meer had kunnen doen, is een netelige vraag. O p grond van mijn ervaring zou ik die echter niet zonder meer bevestigend durven beantwoorden. W e l wil ik, zij 't kort, maar met kracht er voor pleiten, dat de Kring meer, vèèl meer dan totdusver, aandacht zal schenken aan den journalist en aan de journalistiek in Indië. Rechtstreeks van Holland uit blijft dat bezwaarlijk; het zal gevonden moeten worden in een geregeld contact met de journalisten in Indië en door middel van Kring-vertegenwoord i g e r s ) hier te lande. V a n eenig organiek verband tusschen de journalisten in Indië zal, vrees ik, voorloopig nog wel geen sprake zijn. Maar laat men beginnen, en dan zoo spoedig mogelijk, met de relatie met de Kringleden hier te lande nader te regelen. W . C. V A N M E U R S . Soerabaia,
Augustus
1933.
DE PERS-ORDONNANTIE. Op 24 October j.1. heeft de Indische Courant te Soerabaja een artikel bevat, waarin o.m. de uitlatingen voorkwamen: „Hondsch brutale sabotage van imperatieve bepalingen" en „Een tartende uitdaging van de samenleving". In verband met deze zinsneden heeft de hoofdredacteur van de Indische Courant, de heer W . Belonje, mededeeling van den resident ontvangen, dat hierin aanleiding wordt gevonden, om op dat blad de eerste phase van den persbreidel toe te passen, zijnde een waarschuwing. Deze zelfde waarschuwing is met betrekking tot ditzelfde artikel gegeven aan het Algemeen Handelsblad te Semarang en het dagblad Midden-]ava.
Dit is dus de derde toepassing van de betreffende ordonnantie. Het geldt wederom een Europeesche courant. Of feitelijk drie kranten tegelijk. Het bewuste artikel is dus blijkbaar in de drie genoemde bladen gelijktijdig verschenen.
104
DE
J O U R N A L I S T
Buitenland. EEN CURSUS IN GENEVE. Eén van de deelnemers aan den journalistencursus te Genève schrijft ons: De organisators van den cursus voor journalisten der acht z.g. kleine, of pionierstaten, in September in Genève gehouden, zijn met hun publiciteit wat karig geweest. De aankondiging er van heb ik alleen gevonden in de N. ƒ?. C. Misschien heeft ze daardoor de aandacht van te weinigen onder ons getrokken — misschien ook is ze te laat in den tijd gekomen. Wij moeten onze vacanties nu eenmaal meestal maanden van te voren vaststellen, en kunnen er moeilijk wijziging in brengen als de rooster aan de courant eenmaal is vastgesteld. Zoo is het te verklaren, dat slechts twee Nederlandsche journalisten van de partij zijn geweest. Van wie één nog verhinderd was door de plichten van zijn arbeid, reeds bij de opening van den cursus aanwezig te zijn. De collega's in Genève, die tot de organisatie van den cursus het initiatief hebben genomen, zijn de heeren dr. Weibel en dr. C. Loosli, beiden van de redactie der Neue Zürcher Zeitung, Benes, vertegenwoordiger van Tsjechische bladen, Rossello, correspondent van eenige couranten uit Barcelona, Backlund, Zweedsch journalist, tevens tolk voor de Zweedsche arbeiders-gedelegeerden bij het Internationaal Arbeidsbureau, en Tung, correspondent voor Zwitsersche bladen. Hoe zij er toe kwamen, de uitnoodiging tot deelneming te richten aan journalisten in Nederland, België, Spanje, Zweden, Denemarken, Noorwegen, TsjechoSlowakije en Zwitserland? Dat is een gevolg van den arbeid op de ontwapeningsconferentie, waar de vertegenwoordigers van deze kleine en middel-groote staten, alle van het democratische type, in de maandenlange samensprekingen en onderhandelingen, waartoe het leven van deze conferentie geleid heeft, hoe langer zoo meer met elkaar voeling hebben gehouden, ten einde zoo zakelijk mogelijk de internationale problemen te behandelen, waarover zij hun oordeel moesten laten gaan. Het goede resultaat in de onderlinge waardeering tusschen de diplomaten van de genoemde landen ontstaan, deed de genoemde Geneefsche journalisten besluiten de uitnoodiging van een eersten „cursus voor journalisten", te beperken tot dagbladschrijvers van deze acht landen. W a t het aantal deelnemers betreft, is het succes slechts bescheiden geweest; behalve de genoemde landgenooten was er één Zwitser, en een dozijn Skandinaviërs, een half dozijn Zweden, drie Noren (o.w. ééne vrouwelijke collega) en drie Denen. België, Spanje en Tsjecho-Slowakije waren niet vertegenwoordigd. De waardeering was echter groot bij allen, die den cursus hebben meegemaakt, voor wat hun geboden is. De bedoeling, journalisten in Genève-zelf, in het milieu van den Volkenbond, uitvoerig in te lichten over de werking van het instituut; hun de gelegenheid te geven in aanraking te komen met de menschen die het werk daar doen, of in ieder geval het voorbereiden; ten slotte het hun mogelijk te maken de vergaderingen van den Raad, de Assemblee en de Commissies bij te wonen, en eindelijk om ingeleid te worden bij eenige van de diplomatieke persoonlijkheden, die hen het meest interesseerden — die opzet van den cursus is volkomen tot zijn recht gekomen. Uit den staf van het Volkenbondssecretariaat hebben onze landgenoot de Bordes en de Duitscher dr. Hüsslein gesproken over de conferentie van Londen; de heeren Pla, Habicht en Zilliakus (resp. Spanjaard, Zwitser en Fin) over de inrichting van den Volkenbond. (Collega Pelt, die over de Informatie-afdeeling een voordracht zou geven, werd daarin door ambtsbezigheden op het laatste oogenblik verhinderd). De directeur van het Internationaal Bureau voor den Arbeid, dr. Butler, gaf
in zijn eigen gebouw een voordracht over de werkloosheid, nadat collega Backlund het groote huis van de „B.I.T." ons had laten zien, en verteld had van den arbeid, die er gebeurt. De heer Krabbé, van de vaste Deensche delegatie bij den Volkenbond, heeft over het minderheidsprobleem gesproken. V a n de in Genève werkzaam zijnde collega's heeft de heer Benes gesproken over de Kleine Entente, dr. Loosli, in twee voordrachten, over de Ontwapeningsconferentie en het standpunt van de acht staten, en eindelijk dr. Weibel, de ,,chef-Buitenland" van de Neue Zürcher over het conflict in OostyAzië. Bij deze laatste voordracht was ook de heer Pelt aanwezig, wat bij de gelegenheid tot napraten (die bij iedere voordracht gegeven werd) tot een interessante discussie leidde — de tegenwoordige Chef van de Informatie-afdeeling heeft een ruim aandeel gehad in de totstandkoming van het rapport der commissie-Lytton, en kon uit den schat van zijn ervaringen in Mandsjoerije de mededeelingen van dr. Weibel aanvullen. Over de ontwapeningsconferentie heeft nog een zeer interessante rede gehouden de Spaansche gedelegeerde De Madariaga, oud-hoogleeraar in het volkenrecht te Cambridge, terwijl ook de voorzitter van die conferentie, de Britsche oud-minister Henderson tijd vond, ons een half uur in zijn hotel te ontvangen om een woord van optimisme te spreken, dat nu, dat de cursisten eigenlijk wel gebruiken konden. W a n t de stemming in en om het secretariaat, de toon in de wandelgangen was over het algemeen nog al somber. De cursisten zijn voorts ontvangen door de eerste gedelegeerden van de drie Scandinavische landen gezamenlijk, waarbij de heer Mowinckel, de president van den Raad, allergemoedelijkst over zijn inzichten met betrekking tot de internationale dingen gesproken heeft. Op een anderen morgen zijn de cursisten bij onzen minister De Graeff geweest, die gaarne de vragen beantwoordde over de verhouding van Nederland speciaal tot de Scandinavische landen, met betrekking tot economische aangelegenheden. Den laatsten dag, dat de cursus bijeen was, hield 's middags dr. Goebbels persreceptie. Hoewel wij niet uitgenoodigd waren, wist dr. Loosli, die den heelen duur van den cursus als een goed mentor met ons opgetrokken is, en ons het verblijf in Genève zoo aangenaam mogelijk gemaakt heeft, aanstonds gedaan te krijgen, dat wij ook bij die ontvangst tegenwoordig konden zijn: den tweeden Duitschen gedelegeerde ter Volkenbondsvergadering hadden wij er wel zien zitten op de eerste rij, doch hij had niet gesproken. Zoo hebben wij ook dit journalistiek merkwaardig moment meegemaakt, dat de Minister van de Propaganda van het Duitsche Rijk in de groote zaal van het Carltonhotel, met het uitzicht op het Paleis van den Volkenbond in aanbouw, tot de pers van de heele wereld het woord gevoerd heeft. Den laatsten avond — de kring was al heel wat kleiner geworden — heeft de oude Zwitsersche staatsman Motta voor de cursisten een rede gehouden over Zwitserland, de inrichting van zijn staat, en zijn huishouding, zijn zeden en gewoonten. Zélf ben ik er tot mijn spijt niet geweest. De Zweden zeiden: dat was het mooiste van het heele veertiendaagsch programma. De Zwitsers, (leiders van den cursus) zélf waren onder den indruk, zóó als hun groote landsman gesproken had over de waarde van vaderland en vrijheid. Anderhalf uur. Voor negen toehoorders. Na een zwaren conferentiedag. Ik vertel er deze bijzonderheden maar bij, om te laten uitkomen, dat wij gescheiden zijn onder den indruk: men heeft gedaan wat men kon, om ons éérste klasse ontvangst te bereiden. Waarschijnlijk komt er het volgend jaar wéér een cursus. Ik kan de deelneming er aan zéér aanbevelen, speciaal voor de collega's, die dagelijks de buitenlandsche vraagstukken moeten behandelen.
DE
J O U R N A L I S T
105
Uit onze Bladen.
Allerlei Berichten.
T E G E N D E SENSATIE. — De Londensche correspondent van Het Vadertand schrijft: Verscheidene bladen in Londen en in Engeland in het algemeen, meenen hun lezers te behagen en hun bedrijf te bevoordeelen door hun kolommen te vullen met beschrijvingen en plaatjes van persoonlijke smart, liefst van menschen, die als rijk of beroemd of berucht altijd min of meer de belangstelling hebben van hun medemenschen. De laatste jaren heeft de scherpe wedijver in dit opzicht toestanden geschapen, waarvoor vele journalisten zich schamen; en niet alleen journalisten, wier werkgevers aan den wedijver niet meedoen, maar ook journalisten, wier broodwinning afhankelijk is van de mate van schranderheid, opdringerigheid en meedoogenloosheid, welke zij op verzoek naar hun nieuws en de foto's erover ten toon spreiden. Het woord „broodwinning" verklaart, waarom de laatstgenoemde categorie geen paal en perk kan stellen aan journalistieke praktijken, welke zij schaamteloos acht. De eerste journalist, die zijn stem tegen het bedrijf, dat een onbehoorlijken journalistieken neus steekt in persoonlijke smart, heeft verheven, is St. John Ervine, de bekende tooneelschrijver en -criticus. Hij heeft dat eenige maanden geleden gedaan in de Times met een ingezonden stuk, dat op de scherpe wijze welke men van zijn pen kon verwachten, dezen bijzonder afzichtelijken vorm van wedijver in sensatie aan de kaak heeft gesteld. Het stuk bracht vele pennen in beweging, welker voerders öf rechtstreeks het protest van Ervine steunden öf — als de schrijvers voelden, dat de schoen hun paste — een verontschuldiging of een verdediging gaven. Sedert deze zaak voor het eerst ter sprake is gebracht, zijn er treffende voorbeelden van journalistieke driestheid aan het licht gekomen. Toen Lady Ellerman, de weduwe van den onlangs in Frankrijk overleden scheepvaartmagnaat, het stoffelijk overschot van haar man naar Engeland had gebracht, bevond zij zich, terstond nadat zij in haar huis terug was gekeerd, tegenover een groep persmenschen, die haar verzoek, dat zij zich zouden verwijderen, beantwoordden met gelach. Zij waren gekomen om bijzonderheden te hooren en om foto's te nemen van de doodkist en van haar, liefst in de smartelijkste houding, waarin zij kon worden verrast. Bij de begrafenis volgden horden persfotografen de rouwende familieleden. De mannen met hun camera's sprongen over graven en trachtten elkaar voor te zijn om de beste plaatsen voor hun operaties te bereiken; toen de kist in het graf daalde, werd de stilte verstoord door het geklik van de camera's. Er zijn verslaggevers, die van de opvatting uitgaan, dat iemand, die „nieuwswaarde" heeft gekregen, daarmede zijn of haar persoonlijke rechten heeft verloren. Zij zijn bereid een deur te forceeren van een huis, waar een persoon, gebroken door dierbaar verlies, in afzondering neerzit om met zijn of haar verdriet alleen te zijn. Een dame, wier echtgenoot onder geheimzinnige omstandigheden w-as verdronken, kon geen rust vinden. V a n het oogenblik af, dat het geval bekend was geworden, was haar huis dag en. nacht omringd geweest van persmannen. De bel rustte niet en zij en haar huisgenooten moesten deuren en ramen barricadeeren om de heeren van de krant buiten te houden. Dat zelfs hielp niet. W a n t een van de vlegelachtigste reporters brak een ruit van de serre, drong zoo het huis binnen en fotografeerde de weduwe. Vele verslaggevers berichtten eenige uren later in hun kranten, dat zij de vrouw hadden geinterviewd, hoewel zij geen onderhoud had toegestaan. Het zijn een paar voorbeelden, welke een praktijk kenschetsen, die, wat desensatiebladen betreft, „normaal" geworden is. Hoe dergelijke onmenschelijkheid kon ontstaan in een bedrijf, dat een zeer hoogen dunk heeft van zichzelf, is een vraag, waarop het antwoord wellicht is te vinden in de ongebreidelde zucht van de eigenaars dezer bladen, hun concurrenten in oplaag de loef af te steken. Maar dat kan niet de eenige en ook niet de voornaamste verklaring zijn. De voornaamste verklaring ligt in de geestesgesteldheid der lezers, die wel verre van in verzet te komen tegen den journalistieken kost, welke hun wordt voorgezet, hun etenslust al etende voelen toenemen. „Het publiek vraagt er om", is de verontschuldiging der krantenlords. Maar er is geen reden, zegt Ervine in zijn protest, waarom dit verlangen naar „journalistiek vuil" zal worden bevredigd. Hij meent, dat zulke lezers tegen hun eigen geestesgesteldheid en de samenleving tegen zulke verwording moeten worden beschermd. Een pers, die haar waardigheid wil be-
BENOEMINGEN. Benoemd zijn: — tot redacteur van het Handelsblad te Amsterdam, de heer P. A. Wansink, van Het Vaderland;
W'aren of wil herstellen, behoort tot haar lezers te zeggen, dat zij het verlangde niet kunnen krijgen. E r is reden te hopen, dat het door St. John Ervine ingeleide protest zijn doel niet zal missen. E r hebben zich reeds gevallen voorgedaan, waarin slachtoffers van de hier geschetste brutale en wreede vormen van persopdringerigheid met succes weerstand hebben geboden aan deze praktijken. De openbare meening begint zich te doen gelden en vraagt om matiging en fatsoen. De schuldige persheeren beginnen te beseffen, dat zij gevaar loopen — als in het geval van de verslagen der echtscheidingsprecessen — door de regeering te worden gedwongen in te binden, indien zij het zelf niet doen. 1in het Instituut van Journalisten heeft juist in een vergadering, welke voor het doel bijeen was geroepen en waarin St. John Ervine het woord voerde, een motie eenstemmig aangenomen, daarin den dagbladeigenaars werd verteld, dat de toenemende tendens om de smarten en de tragedies van particulieren als nieuws te exploiteeren, moest worden betreurd en waarin werd gevraagd dit te voorkomen. De motie wees verder alle verslaggevers op hun plicht, het peil van behorlijkheid in journalistiek werk te handhaven.
— tot tweeden correspondent van het Handelsblad te Rotterdam de heer G. Werkman, tot dusver aan de Amsterdamsche redactie van dat blad verbonden; — aan Het Vaderland: tot literair redacteur dr. Menno ter Braak, leeraar M.O. te Rotterdam; tot Kamerverslaggever de heer C. de Rot, vroeger Indisch journalist; tot redacteur-Binnenland de heer Paul Derjeu, vroeger van De Telegraaf; — tot redacteur van het Utrechtsen Nieuwsblad heer J. Th. Balk, van de Bussumsche Courant;
de
— tot redactie-leden van de Bussumsche Courant mevr. R. de Ruyter-van der Feen. van De Telegraaf, en J. A. P. Hoeve, van het Dagblad van Rotterdam; — tot redacteur van het Haarlems Dagblad de heer G. Leenders, van de Prov. Drentsche en Asser Courant; — tot redactielid van de Revue der Sporten en enkele andere tijdschriften de heer H. Hoekstra, van De Avondpost-Nieuwsbron. Het Nederlandsch Persmuseum. — In de samenstelling van het bestuur van de Stichting „Het Nederlandsch Persmuseum" is eenige wijziging gekomen door het bedanken van den heer A. Cohen als secretaris. In diens plaats is gekozen de heer S. J. Hirsch. Het bestuur is thans samengesteld als volgt: J. H. Rogge (Ned. Journalistenkring), voorzitter; Ir. A. Heldring (Vereeniging Nederlandsche Dagbladpers), vice-voorzitter; S. J. Hirsch (De Amsterdamsche Pers), secretaris; H. van Wijk (De Amsterdamsche Pers), penningmeester; D. Kouwenaar (Vereeniging Amstelodamum); C. I. F. Sarlet (Haarl. Journalisten Vereeniging), en dr. A. G. C. de Vries (Vereeniging ter bevordering van de Belangen des Boekhandels). Het secretariaat is gevestigd Wielingenstraat 10, .Amsterdam (Z.). tel. 90145. De Nederlandsche Dagbladpers. De Directeuren-Vereeniging ,,De Nederlandsche Dagbladpers" bestaat op 21 December a.s. 25 jaar. Het Bestuur heeft ter voorbereiding van de herdenking een feestcommissie benoemd, bestaande uit de heeren G, C. de Vlugt, voorzitter; E. de Lang, Robert Peereboom, A. W . Sijthoff, terwijl de heer H. Nijgh als penningmeester het Bestuur in die commissie zal vertegenwoordigen. — In het dagblad De Nederlander werd medegedeeld, dat het 40-jarig bestaan van dat blad op 2 October niet zou worden gevierd, doch dat een bescheiden herdenking zal plaats hebben in de maand Mei 1934, wanneer het 40 jaar geleden zal zijn, dat het optreden van jhr. mr. A. F. de Savornin Lohman als hoofdredacteur aan De Nederlander zijn tegenwoordig stempel gaf. —. De heer H. Nijgh heeft de vorige maand, onder zeer groote belangstelling, zijn 25-jarig jubileum gevierd als directeur van de N. R. Crt. Als belangrijke figuur in het Nederlandsche persbedrijf, als telg uit een vermaard directeuren-geslacht, had hij zeker op de hulde, die hem gebracht is, en waarbij wij ons gaarne aansluiten, alleszins aanspraak. — O p 1 Januari a.s. zal collega G. Fuldauer, te Rotterdam, gedurende 25 jaar hoofdredacteur zijn van het blad De Navorscher (dat in zijn 82e jaargang is).
DE
106
J O U R N A L I S T
— De meerderheid der aandeelen van de Arnhemsche Courant is in handen gekomen van de directie der Nieuwe Arnhemsche Courant, die zeggenschap gekregen heeft over de ,,N V . De Vlijt", waarvan de Arnhemsche een onderdeel is. — In het officieel orgaan van het Belgisch Verbond der Periodieke Pers, Presse Periodique Beige, komt, van de hand van Oscar Teitelbaum, een zeer waardeerende bespreking voor van het door onzen voorzitter geschreven, verleden jaar verschenen werkje: Journalistiek. — Ons medelid de heer A. Pelt is benoemd tot directeur der Informatie-afdeeling van den Volkenbond. — De Voss. Ztg. is van 1 November af slechts eenmaal per dag verschenen en wel als ochtendblad.
In de laatste kolom. EEN PERSTAFEL DROOGGELEGD. De Oprechte Haarlemmer schrijft: Toen bij de vorige vergadering van den gemeenteraad op de perstafel het glaasje water ontbrak, dachten we even aan een vergeetachtigheid van den bode; nu we gisteren het glaasje water nogmals misten, zijn we aanvankelijk begonnen met ons daarin te verheugen. Wij redeneerden zoo: geen goede gastvrouw laat haar gasten op 'n droogje zitten en gebruikt zelf in hun aanwezigheid wat zij den gasten onthoudt; het college weet w a t de pers toekomt, dies krijgt ieder van ons 'n kellner bij zich en kan hij bestellen wat naar zijn smaak zal zijn W e hebben ons, helaasl vergist. Er kwam geen water en geen kellner en de gemeente Haarlem bleek heelemaal niet de goede gastvrouw, die wij ons op grond van ervaringen voorgesteld hadden, dat zij was. Wij hebben eens geïnformeerd naar de oorzaak van deze ongunstige verandering in haar gemoedstoestand en ziet hier nu het ongelooflijke wat ons werd medegedeeld: er zijn 8 glazen gebroken en de gemeente heeft geen geld om nieuwe te koopen! Er is in deze grappige geschiedenis van armoede en verval slechts één ding, waarover wij ons verbazen, dat is de buitengewone scherpzinnigheid van den Sherlock Holmes, die deduceerend en combineerend ontdekt heeft, dat van de 50 gelijkvormige glazen juist de acht glazen van de pers gebroken waren!! Ook het aantal theekopjes is sterk gedecimeerd, zoodat zich, over niet al te langen tijd, vermoedelijk het feit zal voordoen, dat er geen geld meer aanwezig is om nieuwe kopjes aan te schaffen. Het laat zich voorzien, dat dan ook weer de man met den fijnen speurzin zal ontdekken, dat de perskopjes gebroken zijn. Men kon ons nog niet mededeelen wat er zou gebeuren, als straks ook een of meer glazen van raadsleden mochten sneuvelen. Men zal zich dan moeten verzoenen met de gedachte, dat de mogelijkheid niet uitgesloten is, dat de kelen van de sprekers verschroeien en hun woordenvloed verdorren kan midden in de begrootings-debatten. De journalisten hebben uit den aard der zaak een groot en sociaal voelend hart, daarom hebben ze voor het zoover is, besloten den weg aan te geven, die ons uit de impasse (veroorzaakt door geldgebrek) kan leiden; zij zullen voor de volgende vergadering ieder een eigen glas medebrengen en dit, vergezeld van een toepasselijke speech, de gemeente in bruikleen aanbieden
STOPPERS.
DE CRITICUS EN DE TOONEELSPELER. O p 8 Mei speelde een tooneelgezelschap te Amsterdam, na afloop der voorstelling schreef een criticus een weinig vleiende critiek. die den volgenden morgen in een ochtendblad werd gepubliceerd en op 10 Mei den directeuren van het tooneelgezelschap onder de oogen kwam. Z e waren minder gesticht over de wijze, waarop het door hun gezelschap gespeelde stuk werd „afgemaakt" en besloten den criticus op het redactie-bureau op te zoeken en hem „opheldering te vragen van die smerige critiek." De heeren wachtten in een wachtkamertje tot hun belager zou verschijnen. Toen deze kwam, sloot hij de deur achter zich en bood hoffelijk een stoel. Doch van dit heusche aanbod werd geen gebruik gemaakt; nog voor de recensent zelf was gaan zitten, had de eene directeur zich voor de deur geposteerd, en gaf de ander den journalist een paar slagen in het gezicht, zoodat de tanden hem in de lip drongen. Maar de criticus behield zijn kalmte en zijn tegenwoordigheid van geest en sloeg met de hand een ruit in. O p d'.t ongewone spektakel kwamen de redactieleden toeloopen, de collega werd ontzet, de heeren directeuren werden dringend uitgenoodigd het gebouw te verlaten. Onlangs hadden de beide handhavers van het vuistrecht zich wegens mishandeling voor den politierechter te verantwoorden. Een van de twee was niet verschenen, had schriftelijk verzocht de zaak tot 19 November te willen uitstellen of in den ochtend te behandelen, aangezien hij 's middags niet aanwezig kon zijn. De politierechter, mr. Muller, was van oordeel, dat de zaak voortgang moest hebben. Dus zette de tweede verdachte uitvoerig uiteen, waarom ze juist op dezen criticus zoo gebeten waren, ofschoon hij niet erkende hem „mishandeld" te hebben. „ W e hebben hem niet aangeraakt. Maar de schrijver was," aldus deze verdachte, „een beetje bang en toen sloeg hij een ruit in." De politierechter: „Maar hij is toch onbloedig de kamer binnen gegaan, en kwam er bloedig weer uit. Hoe kwam dat dan?" Verdachte: „Misschien van dat stukslaan van de ruit. Maar edelachtbare, alle redelijkheid, alle gezond verstand, ontbrak aan die critiek. 't W a s niets dan politiek, 't had niets met de kunst te maken. E r speelden heel bekende acteurs mee en we hadden prachtige costuums laten maken. Er was geen sprake van, dat de menschen stonden te stumperen, zooals meneer heeft geschreven, we kenden onze rollen zoo goed, dat we zelfs den soufleur hebben verzocht stil te zijn." De ambtenaar van het OM., mr. de Blécourt: „Hoe waren de kritieken in de andere bladen? Verdachte: „Die waren ook niet mooi, maar niet zoo onbehoorlijk." De ambtenaar van het O.M. had het royaler gevonden, als verdachte ruiterlijk had bekend. Inderdaad was de critiek, vooral in deze tijden, nu de tooneelspelers het zoo moeilijk hebben, noodeloos scherp. Dit neemt niet weg, dat verdachten niet hun eigen rechter hadden mogen zijn. Hij eischt tegen ieder der verdachten f 10 boete, subs. 5 dagen hechtenis. De politierechter, onmiddellijk vonnis wijzende, is van oordeel, dat de critiek er is om eerlijk haar meening te geven, niet ten bate van de tooneelspelers. De vrijheid van beoordeling moet gehandhaafd blijven. Verdachten hadden zich niet op het standpunt moeten plaatsen, dat zij met de vuisten de critiek hebben te bestrijden. Hij veroordeelde ieder van hen tot ƒ10 onvoorwaardelijke boete, subs. 5 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 14 dagen met een proeftijd van één jaar. (N.R.Ct.J
Advertenties.
Kranten-oorlog in Engeland.
Sir Ernsley Carr, de voorzitter van het congres van de Engelsche journalisten te Eastbourne, heeft in een toespraak den staf gebroken over den concurrentiestrijd der Engelsche dagbladen. De uitdeeling van waschmachines, pyama's, kussensloopen, zijden kousen, vulpenhouders, armbandhorloge's en nog kostbaarder artikelen, om abonné's te winnen, is, volgens spreker, beneden de waardigheid der Britsche journalistiek. W e verkoopen geen dagbladen meer, zei hij, maar we geven mangels cadeau en vragen dan beleefd of men een abonnement op de courant wil nemen. Het geld is het hoofdwapen in dezen dollen strijd. Hoeveel kapitaal er aan zal worden opaeofferd, is nog niet te schatten. Volgens betrouwbare schattingen zou deze dolle concurrentie per jaar drie en een half millioen pond sterling kosten, terwijl de winsten der aan den strijd deelnemende couranten, gezamenlijk ongeveer de helft van dit bedrag moeten beloopen.
u V HEBT (OF W E E T )
\ JÊ
PLAATS
f ^
VOOR EEN
I
All-Round
Journalist i
Brieven N o , 50, Adm. De Journalist.
IK BBN jong (27 j.), ambitieus, energiek zelfstandig werker, algemeen ontwikkeld, goed stylist, „allround" -journalist, tevens goed bekend met commercieele dagblad-aangelegenheden. IK HEB h e i m w e e naar de arbeidsvreugde en voldoening die de journalistiek mij schonk, beschik over uitstekende aanbevelingen, kan spoedig in dienst treden en stel bescheiden salariseischen. IK H U N K E R naar een nieuwe aanstelling en
geef orag f 2504500 aan d.ngeDe. die mij hierbij behulpzaam wil zijn. (Discretie verzekerd).