26 September 1932
No, 481
Adres voor Redactie en Administratie:
Laan van Nieuw Oost-Indië 156
Redacteur: D.
HANS
UN JOURNAL CEST UN MONSIEUR. Wij moeten eerlijk getuigen niet te weten, door wien en in welk verband dit woord voor het eerst werd gebruikt. Dit moge ons zonden-register bezwaren. In tweeërlei zin wordt het uitgelegd. Dat dit gebeurt, zagen wij eerst zeer onlangs: wij hadden altijd gemeend dat we het over de verklaring, de strekking van het woord wel eens waren. Dit is blijkbaar toch niet zoo. Wij zagen het, door een bekwaam collega, aldus opgevat: een krant is een mijnheer, d.w.z. een krant is mijnheer die-en-die. De Standaard, dat was Kuyper. De Groene, dat was vroeger de Koo. De Nieuwe Courant, en dan dacht men het eerst aan Plemp. De Daily Mail: aan Northcliffe. Zóó sterk — aldus deze uitlegging — zóó sterk zit achter en aan een bepaalde krant een bepaalde persoonlijkheid, dat iedereen krant èn persoonlijkheid vereenzelvigt. In deze interpretatie komt het dus op den naam, op de figuur van den journalist aan. Nu de andere uitlegging, die wij altijd de juiste hebben geacht. Een krant is een mijnheer, d.w.z. een krant is maar een mijnheer, d.w.z. een krant is maar één mijnheer. Hier doen naam en figuur van den journalist er niet toe, het komt slechts aan op het feit, dat het er „maar één" is. Men bedoelt tot het publiek te zeggen: hecht niet te veel waarde aan de krant, aan haar opvatting en haar oordeel, want tenslotte is het slechts het oordeel van één persoon. Wij gelooven dat dit de bedoeling van het woord is geweest, te meer, waar het dan op a//e kranten slaat, terwijl het bij de eerste interpretatie alleen op zeer bepaalde bladen betrekking hebben kan. De kracht van de uitdrukking, aldus opgevat, is ons echter immer ontgaan. W a n t het is niet waar, dat een krant slechts „un monsieur" is. Zeker, tenslotte wordt een artikel, een beschouwing, een oordeel door één persoon geschreven, maar (wij bepalen ons nu tot den hoofdredacteur), staat die persoon inderdaad los van alles en iedereen? Natuurlijk niet. In de eerste plaats staat hij niet los van de krant zélf. Het dagblad, dat voor ons ligt, is in zijn concreten vorm een één-dags-, zelfs een halve-dags-verschijnsel, maar in zijn geestelijke gestalte is het veel meer, is het een idee, een beginsel, een ideëel goed, dat van jaar tot jaar wordt voortgedragen en gecontinueerd. De hoofdredacteur, die op een bepaald oogenblik, in een bepaalde periode, aan het woord is, zal zich in den regel bij zijn vrijwillig gekozen taak niet los kunnen en mogen maken van de algemeene gods-
Dit blad verschijnt ten minste éénmaal per maand.
dienstige, zedelijke, staatkundige overtuiging, welke voor het blad altijd uitgangspunt was en is; aan die ideëen zit de „mijnheer" gebonden. Zóó wordt het blad de voortdurende draagster van geestelijke waarden, waarvan op een bepaald moment alleen een bepaald leider de vertolker is. Men voelt het, dat een krant, zóó bezien, veel meer is dan een mijnheer: deze, hoe vrij en onafhankelijk ook, staat in dienst van groote beginselen, die zich door hem demonstreeren. In de tweede plaats staat de hoofdredacteur niet los van het publiek. W a t doet de journalist: vormt hij de meening van zijn lezers of vertolkt hij haar? Naar onze meening beide. Maar daar gaan wij thans niet uitvoerig op in. Stellig kan men zeggen, dat een journalist, en dan vooral hij die met en door zijn blad een bepaalde levens- en maatschappij-beschouwing verkondigt, vaak vertolkt wat er in veler gemoed leeft, dus de woordvoerder is van het publiek. Maar dan ziet men dat, ook uit dezen gezichtshoek beschouwd, het bekende woord onjuist is. In een krant is een mijnheer aan het woord, maar die verklankt de ideëen, welke door zijn blad als geestelijk goed sinds lang gedragen werden en hij verklankt tevens wat leeft in hoofd en hart van zeer velen zijner lezers en ook van zeer velen daarbuiten. Dit is de journalist als leider èn als dienaar van het volk; de journalist als volksvertegenwoordiger krachtens het karakter van zijn beroep en van zijn werk. En — nogmaals — hier heeft men dus niet met maar één mijnheer te doen, maar (ideëel) met een geestelijk goed dat zeer veler eigendom was en is en (numeriek) met een, nu eens grooter en dan weer kleiner, deel van het publiek. En daardoor wordt de positie van den journalist van zoo gfoote beteekenis. Met deze korte opmerkingen meenen wij in het licht te hebben gesteld, dat de befaamde uitdrukking in haar wezen valsch is. Misschien dat zij ten aanzien van één of meer bepaalde rubrieken in de krant tot op zekere hoogte eenige juistheid vertoont (wij denken b.v. aan de kunstrubriek, waar veel meer dan elders voor individueele, niet aan bepaalde normen gebonden opvattingen plaats is), maar ten aanzien van de algemeene leiding is zij, in haar strekking, onwaar. En daarom meenen wij tegen een klakkeloos gebruik-maken van de befaamde uitdrukking te mogen opkomen en hebben wij gemeend, haar onjuistheid in het licht te moeten stellen.
106
DE
J O U R N A L I S T
I N H O U D : Un journal c'est un monsieur. — Officieële Mededeelingen; Agenda; Bestuursvergadering; De Motie; Ledenlijst. — Aangesloten Vereenigingen. — Allerlei onderwerpen; W a a r gaan wij heen?; De Redactie geen onderdeel; Een onderdeel, hoe voornaam ook; Planmatige bestrijding van Germanismen; De journalistiek onderdeel?; Henri Dekking. — Nederlandsch-Indië; Gratie; Pers en Geheim. — Buitenland: Van een Parijsch journalist, II; De krant der Eskimo's. — Uit onze Bladen; De Periodieke pers en de journalisten; Krant en Misdaad. — Boekbespreking. — Nagekomen bijdragen; Leiddraad bij relletjes. — Journalistieke Herinneringen; De Moeder van den Minister. — Allerlei Berichten. — In de Laatste Kolom. — Advertentiën.
BESTUURSVERGADERING. Het Kringbestuur vergaderde op Zaterdag 17 September te 's-Gravenhage. Aanwezig waren de Bestuursleden Hans, Dekking, Polak Daniels. Schotting, Kouwenaar, Santcroos, Holsboer, Biemond en Cnossen en de gedelegeerden dr. van Overbeek en van den Bergh. De notulen worden gelezen en goedgekeurd. Candidaturen. — Eenige nieuwe leden worden aangenomen. (Zie onder Ledenlijst). Ingekomen stukken. — Een groot aantal ingekomen stukken wordt afgedaan.
ALGEMEENE VERGADERING VAN DEN
NEDERLANDSCHEN JOURNALISTEN-KRING, OP
ZATERDAG 15 OCTOBER, 's MIDDAGS 2 UUR in hotel Victoria, Spuistraat, 's-Gravenhage (zoo noodig des avonds voort te zetten).
AGENDA. 1. Notulen vorige Algemeene Vergadering. 2. Ingekomen stukken. 3. Voorstel van het Kringbestuur tot oprichting van een Weduwen- en Weezenfonds: A. De Conclusie (Zie bladz. 96/97 vorig nummer van De Journalist). B. Statuten en Huishoudelijk Reglement (Zie bladz. 97/98 vorig nummer van De Journalist). 4. Voorstel van het Kringbestuur tot oprichting van een „Tijdelijk Steunfonds voor W e d u w e n en W e e zen" (Zie bl. 98, vorig nummer van De Journalist). 5. Voorstel van het Kringbestuur, om in art. 17 van het Huishoudelijk Reglement, al. 3, achter het woord „bladen", in te voegen: „en gewone leden, woonachtig Oost- of West-Indië".
in
Nederlandsch
T O E L I C H T I N G . — Reeds vroeger is bij den Kring een bestuurs-voorstel aan de orde geweest tot vermindering van de contributie der Indische leden. Het is toen uitgesteld, omdat het bestuur de organisatorische positie dier leden nader wilde bezien. Aangezien het echter nog wel eenigen tijd zal duren, alvorens een regeling dier positie aan de orde komt, acht het bestuur het, met het oog op het vereenigingsjaar 1933, noodzakelijk thans tot de contributievermindering te besluiten, en de contributie op denzelfden voet te stellen als die van de hier te lande werkende buitenlanders: dus ƒ10 tot een inkomen van ƒ5000 en ƒ 12.50 daarboven. De overweging, dat de Indische leden inderdaad aan den Kring, om het wat eenvoudig uit te drukken, „minder hebben" dan de overige, is de grond voor indiening van dit voorstel. 6. Rondvraag.
Steunfonds. — Naar aanleiding van de toelichting bij het voorstel voor de e.k. algemeene vergadering tot stichting van een (tijdelijk) steunfonds, opgenomen in het vorige nummer van De Journalist, wordt namens de initiatiefnemers opgemerkt, dat de bedoeling is niet uitsluitend aan nagelaten betrekkingen van Kringleden steun te verkenen als alle andere inkomsten ontbreken. Ook bij aanwezigheid van bepaalde, doch onvoldoende inkomsten, zal steun verleend kunnen worden, al zal de mate van steunverleening geheel van de beschikbare middelen moeten afhangen. Geheime leden. — Op een verzoek van een Kringlid, om in De Journalist mede te deelen, dat hij als lid ber dankt heeft, doch hem aanstonds als geheim lid in te schrijven, meent het Bestuur afwijzend te moeten beslissen, daar het de stichting van een categorie geheime leden noch in het belang van den Kring noch in dat van deze leden acht. Indische leden. — Besloten wordt het advies van de Indische Commissie over de verhouding van de Indische leden tot den Kring aan te houden. Aan de e.k. algemeene vergadering zal worden voorgesteld de contributie van de Indische leden, evenals voor leden-buitenlanders, die hier buitenlandsche bladen vertegenwoordigen, te bepalen op ƒ 10 bij een inkomen tot ƒ5000 en van ƒ 12.50 bij een inkomen daarboven Vereenigingen van sportjournalisten. — Naar aanleiding van een ingekomen mededeeling omtrent de oprichting van de vereeniging „De Amsterdamsche Sportpers" werd leedwezen uitgesproken, dat men zonder eenig overleg met den Kring dergelijke vereenigingen in het leven roept. Den Haag ging voor, thans volgde Amsterdam en ook in Rotterdam bestaan soortgelijke plannen. Er werd op gewezen, dat de Kring en de Plaatselijke Vereenigingen bereid en in staat zijn gebleken om regelend en bemiddelend voor de pers ook bij sportgebeurtenissen op te treden, terwijl het Kringbestuur geen klachten omtrent den bestanden toestand bereikten. Visum van buitenlandsche journalisten. — Ingekomen was de volgende motie-Santcroos: Het bestuur van den Nederlandschen Journalisten-Kring, kennis genomen hebbende van het feit, dat, ingevolge opdracht van de Nederlandsche Regeering, aan den Russischen journalist Koltzov, correspondent van de Prawda, alsook aan een vertegenwoordiger van het officieële Russische telegraaf-agentschap Tass, door het Nederlandsche Gezantschap te Berlijn een visum is geweigerd, om het Internationaal Anti-oorlogscongres te Amsterdam te kunnen bijwonen; geen oordeel uitsprekende over het karakter van dit congres, maar constateerde, dat de Nederlandsche Regeering het doen houden van dit congres niet heeft verboden en tal van buitenlandsche afgevaardigden vrijelijk in ons land liet verkeeren; protesteert, onder het uitspreken van ernstig misnoegen, tegen de visa- weiaering aan twee buitenlandsche journalisten, die, in tegenstelling tot andere bezoekers, het congres niet als agitatoren, doch slechts als toehoorders en verslaggevers hadden zullen bij-
DE
107
JOURNALIST
wonen en door hun niet-toelating in ons land op ontoelaatbare wijze in de uitoefening van hun beroepswerkzaamheid belemmerd zijn; besluit deze uitspraak te brengen van de Nederlandsche regeering en haar zoowel in de binnenlandsche als in de buitenlandsche pers ter publicatie aan te bieden. De Voorzitter deed mededeeling van de inlichtingen, hem op zijn verzoek door den Minister van Justitie verstrekt ter motiveering van de houding der Regeering, die van meening was voor journalisten geen uitzondering te mogen maken t.a.v. haar weigering om visa te verleenen voor het Amsterdamsche congres. Na eenige discussie vereenigde het Bestuur zich met de meening van den Voorzitter, om geen afkeuring over de houding der Regeering uit te spreken, doch alleen een uitspraak te doen voor de toekomst. De heer Santcroos trok daarom zijn motie in, waarna z.h.st. werd aangenomen de volgende motie, door den Voorzitter voorgesteld: „Het bestuur van den N . J. K., kennis genomen hebbende van het feit, dat het Nederlandsche gezantschap te Berlijn, ingevolge beslissing van onze regeering, ook aan eenige Russische journalisten een visum geweigerd heeft, als gevolg waarvan zij het internationaal antioorlogscongres te Amsterdam niet hebben kunnen bijwonen; overwegende, dat, blijkens door de regeering verstrekte inlichtingen, bedoelde weigering gevolg was van het besluit onze regeering om geen enkele actieve medewerking aan het congres te verleenen, met welk standpunt het verstrekken van visa, speciaal voor bijwoning van dat congres, in strijd zou zijn geweest; spreekt de wenschelijkheid uit, dat de regeering in de toekomst, desnoods onder de noodige waarborgen, een uitzondering zal maken voor journalisten, die in de uitoefening van hun beroep ons land wenschen te bezoeken, en gaat over tot de orde van den d a g , ' Nadat nog eenige punten waren besproken, welke minder geschikt zijn voor publicatie, werd de vergadering gesloten.
DE MOTIE. De Kringvoorzitter stelt er prijs op het volgende mede te deelen. Aangezien er eenig misverstand is gerezen omtrent bovenstaande, door het Bestuur aangenomen motie, wordt uitdrukkelijk medegedeeld, dat de woorden „desnoods onder de noodige waarborgen" de bedoeling hebben te kennen te geven: Ie dat de Regeering zich, indien zij dit noodzakelijk oordeelt, mag en moet vergewissen, dat de betrokken personen werkelijk beroepsjournalisten zijn en 2e dat zij het recht moet hebben maatregelen tegen hen te nemen, wanneer zij zich hier te lande mochten gedragen op een wijze, in strijd met het belang van den staat. De Regeering zal dus, eventueel, voorwaarden mogen stellen, doch wanneer zij werkelijk alleen hier komen voor de uitoefening van hun beroep is het wenschelijk, hen toe te laten. Het spreekt van zelf, dat de motie betrekking heeft op alle buitenlandsche journalisten, en niet slechts op die van één land.
LEDENLIJST. Aangenomen als gewoon lid: M. J. G. L. van Leeuwen, -De Telegraaf, Joh. de Breukstraat 34, Haarlem. B. Gobits, Telegraaf en Nieuw Israëlistisch Weekblad, Newtonstraat 8 huis, Amsterdam O. J. Th. Balk, Bussumsche Ct., Nassaulaan 29, Bussum.
J. K. Dijkstra, Volksblad merstraat 3, Leeuwarden. A. van Eek, Rotterdamsch dijk 17b, Schiedam.
voor Friesland, Nieuwsblad,
Menaldu-
Vlaardinger-
Voorgedragen als gewoon lid: J. G. A. Janssen, Hbld., Lijsterstr. 18, Leiden. G. Venema, Leidsch Dagblad, Vreewijkstr. 13, Leiden. Mej. A. Ruygrok, Wereldkroniek, Rotterdam. A. F. J. Verhoeven, Prov. Noordbrab. en 's Hert, Crt„ Hinthamerstraat 214, Den Bosch. Bedankt als buitengewoon lid: Mevr. C. Doramering, Den Haag. Adresveranderingen en verbeteringen: N. Hanekroot, woont Ruysdaelkade 49, A'dam ( Z ) . H. Kroon Jr., naar Virulylaan 14, Voorburg. H. W . Sandberg, naar 8, rue Liancourt Parijs (14e). Mej. M. J. Smelt, N . H. Pastorie, Druten. A. Overmeer, naar Krelagestr. 13 Haarlem. B. C. van Berkum, Westvlietweg 141, Voorburg. Mr. A. J. C. Vlaskamp, Coornhertstraat 30, Haarlem. A. J. Hendriks, Julianalaan 33, Hillegersberg. W . S. B. Klooster, Boolweg 23, Medan (Deli). Dr. J. C. van de Linde, naar P. C. Hooftstraat 160, Amsterdam. C. J. van Tilburg, naar Molenlaan 111, Heemstede. F. Canté, naar Daniel Willinkplein 45, A'dam ( Z . ) . Johan de Meyer, naar Bronckhorstlaan 42 huis, Amsterdam. J. W . J. Pijnappels, naar Rauwenhoffstraat 29b, Rotterdam. Gevraagde adressen : Wie kan ons het adres opgeven A. Clerx. A. C. P. Seyffert. M. Sluyser.
van:
C. J. Vos. J. Wesseling. Hun exemplaar van De journalist kwam als onbestelbaar terug. Geroyeerd: Hugo Heymans, Bussum. H. B. Koelensmid, Berlijn. S. J. E. de Lange, Amsterdam. G. Roede, Bussum. C. J. A. M. Verlinden, Bergen op Zoom. J. Th. Versnel, Den Bosch.
Aangesloten Vereenigingen. AMSTERDAMSCHE PERS. Voor het lidmaatschap van onze vereeniging heeft zich aangemeld collega Ph. Pinkhof, (Het Leven). Bezwaren kunnen binnen acht dagen worden ingediend bij den secretaris J. C. E. Sand, Wakkerstraat 28, Amsterdam-Oost.
GRONINGSCHE JOURNALISTEN-VEREENIGING. In de algemeene vergadering van de Groningsche Journalisten-Vereeniging werd het bestuur als volgt samengesteld: J. Leeninga, voorzitter, J. N. Spoelstra, secretaris (Fr, Straatweg 25a), J. B. Kuil, penningmeester.
108
D E J O U R N A L I S T
Allerlei Onderwerpen. W A A R G A A N WID HEEN? Meermalen heb ik mij, toen ik, nog niet lang geleden, gedurende eenige maanden mijn verblijf had in het zuiden van Frankrijk, geërgerd over het feit, dat de Fransche en Italiaansche bladen telkens wéér kolommen druks te lezen gaven, waarin tot in de kleinste en dikwerf meest afgrijselijke bijzonderheden melding werd gemaakt van een hier of daar gepleegde misdaad. Ik was echter naïef genoeg te meenen, dat dergelijke lugubere verhalen nu eenmaal behoorden bij de journalistiek van zuidelijke landen en verheugde mij er over, dat dergelijke lectuur althans in onze Nederlandsche bladen niet zou worden opgedischt, en zeker niet tot in de kleinste bijzonderheden. „Naïef genoeg", schreef ik daar even, want, toen ik De Journalist van 8 December 1931 ontving, kon ik uit hetgeen op de eerste pagina van ons Kring-orgaan onder het hoofd „Misdaad-verslagen en -processen" uit het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer op de Justitiebegrooting voor 1932 was overgenomen, bemerken dat wij blijkbaar ook in onze, als degelijk doorgaande Nederlandsche dagbladpers, ten opzichte van het publiceeren van sensatienieuws nog lang niet „zuiver" zijn. Ter zelfder plaatse las ik echter tot mijn vreugde in het zelfde, daar even aangeduide artikel, dat het Kringbestuur deze aangelegenheid reeds ernstig onder de oogen had gezien en den Nederlandsche journalisten dringend verzocht „bij de vermelding en de reportage van misdrijven, misdaden, moord-zaken, zooveel mogelijk matiging en soberheid te willen betrachten". En het Bestuur voegde aan dien juisten raad toe: „Er staan hier hooge belangen op het spel, die wij gezamenlijk moeten dienen, en nu een deel der pers de goede richting op dit gebied verlaat, zal niemand het ons euvel mogen duiden, dat wij een waarschuwend woord doen hooren, te meer noodig in een tijd, waarin toch reeds zooveel bewogenheid en verwarring heerschen en dus des te sterker voor de ideëele waarden dient te worden gewaakt." Woorden, die ik ten volle onderschrijf; woorden, die ik bij het lezen er van inwendig zoo hartelijk toejuichte, omdat ik zelf in mijn Amsterdamschen verslaggeverstijd van niets meer afkeer had dan van dat gedeelte mijner taak, hetwelk mij in die dagen soms ook wel dwong — ter wille der dagblad-concurrentie — allerlei bijzonderheden uit te vorschen omtrent de een of andere gepleegde misdaad. Hoewel in die dagen met hart en ziel redacteur-verslaggever, wil ik wel erkennen dat mij die „misdaad'-reportage nooit bijster goed is afgegaan, omdat dat soort werk mij zeer onbeduidend en beneden de waardigheid van een verslaggever scheen. Ik heb mij destijds werkelijk verruimd gevoeld, toen ik met dit deel der verslaggeverij niemendal meer van doen had en was verheugd dat blijkbaar sedert de jaren, waarin ook ik misdaad-reportage had te verrichten, op het gebied veel soberder gewerkt kan worden. Tot ik uit het bovengenoemde nummer van de De Journalist bemerkte, dat ik mij in die meening blijkbaar, helaas! vergist had en mij die vergissing heden, 19 September 1932, nóg duidelijker werd, toen ik op dezen „dagblad"-loozen Maandagochtend in een der Maandagochtendbladen op de voor-pagina in vette letters en met een aantal hoofdjes en tusschen-hoofdjes, een drie-kolommen-lang verhaal las over een op een publieke vrouw te Rotterdam, gepleegden moord. Uitgesponnen tot in allerlei bijzonderheden, hier en daar zelfs de interlinies niet vergeten! Ik moest mij even de oogen uitwrijven — had ik weder een krant uit Nice of Marseille voor me, waarin al dergelijke gruwelijkheden den lezer als aangenaam begin voor de nieuwe week werden opgedischt? Maar neen, helaas! ik had wel degelijk te doen met een Nederlandsch nieuwsblad en ik vroeg
mij, na het lezen dier drie kolommen af: „ W a a r gaan wij heen?" Ziehier nu een der uitgevers van bladen, die dag aan dag zich beijveren hun lezers zoo degelijk mogelijk te doen voorlichten over al de belangrijke vraagstukken van onze veel-bewogen tijden; die telkens weder, onderschrijvende de veel-gehoorde meening: dat onze tijd allereerst is de eeuw van het kind, omdat voor het kind op hygiënisch, opvoedkundig, zedelijk gebied niet genoeg kan gedaan worden om dien toekomstigen mensch te vormen voor zijn taak in onze maatschappij, voor dat doel hun kolommen gaarne openstellen; toelaten dat in een door hen uitgegeven Maandagochtendblaadje, artikelen als het genoemde worden geplaatst, waarvan de lezing, voor jongeren èn ouderen, verre van opvoedend kan heeten. „ W a a r gaan wij heen?'", wanneer zoo iets geschiedt, vermoedelijk ter wille van twee zaken: dagblad-concurrentie — want het is zeer wel mogelijk, dat ook andere op Maandagochtend verschijnende bladen den Rotterdamschen moord ook zoo „fraai" mogelijk hebben vermeld, — en ter wille van den sensatie-lust van een groot deel van het publiek, dat van soortgelijke verhalen „smult?" Zijn we niet ernstig bezig den goeden naam, dien de Nederlandsche journalistiek steeds had, te grabbelen te gooien, wanneer wij op deze wijze doorgaan? Mij dunkt deze vraag stellend, wordt zij meteen bevestigend beantwoord, en — dat is jammer genoeg. Ik ben beslist overtuigd dat de Nederlandsche dagblad-uitgevers en de Nederlandsche journalisten onze maatschappij en onze Pers een grooten ondienst bewijzen zouden, indien zij zouden blijven doorgaan met het verspreiden van dergeliik nieuws als hier bedoeld. Ik ben eveneens overtuigd dat de besturen van de Nederlandsche Journalistenkring en van „De Nederlandsche Dagbladpers" een goed werk zouden doen, wanneer zij in deze samen gingen overleggen, om te trachten te komen tot een besluit, waardoor in de Nederlandsche bladen dergelijk in den breede uitgesponnen misdadennieuws niet of in zoo weinig mogelijk woorden zou worden vermeld. Zou het — om bij de genoemde gebeurtenis te Rotterdam te blijven — niet ruim voldoende zijn geweest, indien slechts geschreven was: „Hedenmorgen is in een perceel te Rotterdam het lijk gevonden eener door moord om het leven gebrachte vrouw van verdachte zeden. De nog onbekende moordenaar wordt door de politie gezocht." En zelfs indien het geval in het gehéél niet vermeld was, zou de Nederlandsche Pers, zou het publiek, er iets aan verloren hebben? Ik hoop in het belang van den goeden naam van onze dagbladpers en niet minder in het belang van het couranten-lezend publiek dat op de wijze, die ik gemeend heb te moeten voorstellen, deze hoogst ernstige zaak flink onder de oogen zal worden gezien. Wij moeten dien goeden naam pogen te handhaven; zouden wij het niet doen, dan zullen wij moeten blijven vragen: „ W a a r gaan wij heen?" E. W . D E JONG.
—-—
'
TANTE BETJE.
De samensteller van het boekje „Zomer 1932, goedkoope treinen, goedkoope tarieven" van de Nederlandsche Spoorwegen verrast ons met de volgende mededeelingen: „Amsterdam is met de Noordzee door middel van het Noordzeekanaal verbonden en vindt men in IJmuiden de grootste zeesluizen ter wereld". Verder op: „In de zeventiende eeuw waren hier de aanzienlijkste buurten van Amsterdam en vindt men er nog de mooiste woonhuizen".
DE
109
J O U R N A L I S T
DE REDACTIE GÉÉN ONDERDEEL, HAAR NOG STEEDS HOOFDBESTANDDEEL. Het is, waarde redacteur van De Journalist, m.i. zeer juist van u gezien, dat ge naar aanleiding van de stellingen, door den heer Jac. P. van Term onlangs in de Limburger Koerier neergeschreven en door u in ons vereenigings-orgaan van 24 Augustus j.1. overgenomen, de vraag steldet: wie iets naar aanleiding van een dier stellingen: dat de redactie bij den uitgroei der dagbladen zou zijn geworden een onderdeel, hoe voornaam ook, in het bedrijf, zou te zeggen hebben. Laat ik terloops even opmerken dat de uitspraak: „Le journal c'est un monsieur", m.i. volstrekt niet dient te worden opgevat in de beteekenis, welke daaraan door den heer van Term wordt gehecht; ik ga daarop hier niet nader in, aangezien gij over die bedoeling uitvoerig handelt in het boekje over journalistiek, hetwelk wij met belangstelling tegemoet zien. Rest dus de bovengenoemde tweede stelling, waarmede ik het, zooals reeds dadelijk blijkt uit het opschrift door mij boven dit artikel geschreven, niet eens ben: de redactie van een dagblad in onze dagen is volstrekt niet verlaagd tot onderdeel van het bedrijf, zij is m.i. méér dan ooit hóófd-bestanddeel geworden. De heer v. Term grondt zijn uitspraak op het feit, dat het couranten-lezend publiek van onze dagen te materialistisch is aangelegd, om nog belang te kunnen stellen in gedegen, wei-overwogen, politieke hoofdartikelen en in de polemiseerende driestar. Tot op zekere hoogte is die uitspraak juist en pleit zij m.i. voor het publiek van onze dagen, aangezien een groot aantal — ik zeg volstrekt niet alle, want zulks zou hoogst onbillijk zijn — van die hoofd-artikelen uit vroeger jaren en door hun inhoud en door hun langdraderigheid nu ongenietbaar zouden zijn. Zij pasten in een tijd, toen de „deftige" krantenlezer ze ging uit-spinnen, 's zomers gezeten in zijn leunstoel in het tuin-priëel, 's avonds in het hoekje bij den haard, om ze goed in zich te kunnen opnemen en er later diepzinnige beschouwingen aan te wijden in zijn huiselijken kring of aan de societeits-tafel bij zijn vrienden. Het publiek van onze dagen, dat méér te doen heeft en in méér zaken belang stelt dan destijds met menig krantenlezer het geval was, zou dergelijke artikelen niet meer kunnen verwerken en zeker ongelezen laten. Maar wil daarmede nu gezegd zijn, dat de courant van onze dagen geen leiding meer zou geven aan het publiek? Volstrekt niet. Ik ben er van overtuigd, dat er van de dagbladen van onzen tijd, zónder die lange, weloverwogen, gedegen hoofdartikelen, héél wat meer leiding uitgaat en zulks te meer omdat de redactie juist thans géén onderdeel, doch hoofdbestanddeel van het dagblad is geworden. De leiding van de courant gaat niet meer uitsluitend uit van den hoofdredacteur, aangezien elke hoofdredacteur van onzen tijd, die zijn hoofdredacteurschap juist opvat, reeds lang overtuigd is dat hij niet alwetend is, doch dat zijn mede-redacteuren in de verschillende afdeelingen van zijn redactie-bureau op hun terrein vaak veel meer weten dan hij zelf. Zulk een hoofdredacteur is zich volkomen bewust, dat hij in de eerste plaats degene moet zijn, die zijn blad naar buiten vertegenwoordigt en dat hij, wil het blad èn voor het couranten-lezend publiek èn voor den adverteerder — die belangrijke factor, waarop helaas! sommige journalisten van onze dagen nog altijd ietwat minachtend neerzien — èn voor den bloei der krant als economische onderneming, steeds meer aantrekkelijkheid krijgen, de leiding die op verschillend terrein van zijn mede-redacteuren uit kan gaan, zoo krachtig mogelijk dient aan te moedigen. Of zou de heer van Term durven beweren, dat er b.v. geen groote leiding is uitgegaan van menigen sportredacteur, die gewezen heeft op de uitwassen, welke de sport-beoefening in onze dagen hebben aangekleefd en in tal van opzichten nóg aankleven; dat er, in déze dagen vooral, geen hoogst-belangrijke voorlichting en
leiding uitgaat van menigen redacteur, die de belangen van onzen landbouw en veeteelt heeft te behartigen? Ik neem maar een paar voorbeelden, doch zij zouden met ettelijke vermeerderd kunnen worden. Ik laat het hierbij, hopende dat ook anderen in dit blad over deze belangrijke zaak het hunne zullen willen zeggen. Ik meen dat vrij vast staat, dat bij den modernen uitgroei der courant het aandeel der redactie geen onderdeel van het bedrijf is geworden, doch integendeel: hoofdbestanddeel, en zelfs een hoofdbestanddeel, hetwelk voor den krantenlezer héél wat meer leiding en héél wat meer voorlichting geeft, dan in vroeger tijd uitging van gedegen en wei-overwogen hoofdartikelen en polimiseerende driestarren — de goede van dien aard niet te na gesproken. E. W . D E J O N G .
„EEN ONDERDEEL, HOE VOORNAAM OOK". Vat u deze stelling van collega van Term niet wat zwaar op in het algemeen journalistiek verband? Men kan deze stelling op verschillende wijzen bezien, maar de bedoeling van hem, die ze stelde, dwingt tot een beperkten uitleg. In het algemeen genomen is de stelling altijd min of meer juist geweest, voorzoover een bepaalde diensttak, hoewel een geheel op zich zelf zijnde, toch altijd een tak blijft. Als ik, wat u als stelling ter bespreking geeft, van dien kant nader, dan moet ik tot het besluit komen, dat uw opschrift boven het betreffende stukje in De Journalist van 24 Aug. verkeerd is. De stelling van collega V a n Term is: „Het aandeel der redactie werd een onderdeel in het bedrijf". U omschrijft dit (6de regel v.o.): „Het redactie-werk werd een onderdeel." Tenslotte zet u boven het stukje: „De journalistiek onderdeel?" Wanneer een electriciteitsbedrijf of de politie een onderdeel vormt van de gemeentehuishouding, dan is nog niet de electrotechniek of de criminologie een onderdeel van de gemeentehuishouding. Van den anderen kant betwijfel ik of collega V a n Term wel de bedoeling heeft gehad, ons zoo iets eenvoudigs mede te deelen, dat de redactie een onderdeel van het krantenbedrij f is. Zijn bedoeling is kennelijk, — en dat blijkt u dan ook te hebben aangevoeld, — aan te duiden, dat de journalistiek in het gedrang is gekomen. Ik betwijfel echter of dat een stelling is. Ik vind het een levenservaring. Misschien geen prettige. Het klinkt min of meer, alsof men mij zou zeggen: „Heb je 't al gehoord, het Gemeentebestuur van Apendam gaat zijn gemeente zóó besturen, dat de electrotechniek in het gedrang komt" of: „Het Gemeentebestuur van Beerinnood gaat zijn gemeente zóó besturen, dat de criminologie in het gedrang komt". Misschien zouden de Gemeenten Apendam en Beerinnood daar zéér wel bij varen, maar het zou jammer zijn voor die twee wetenschappen „Ja maar", zult u zeggen, „u vergeet, dat " Precies. Het is een plaatselijke gebeurtenis, die er in Apendam en Beerinnood voorvalt. De wetenschap hoeft niet bang te wezen. Daarom vind ik de „stelling" van collega V a n Term, geen „stelling". Natuurlijk kunnen er zijn, die zeggen: „het is wel zoo" of „het is niet zoo", maar dat hangt geheel van hun eigen ervaring af. Zelfs al zouden allen de stelling moeten onderschrijven, de journalistiek op zichzelf kan natuurlijk niet gedeerd worden. NEERLANDICUS.
STOPPERS Sensatie-journalistiek.
In Den Haag werd een film vertoond onder den titel: „Hans, de sensatie-journalist"'. Dergelijke sensatie-filmjournalistiek is een schande. Waarom deed het Kringbestuur er niets tegen?
110
DE
J O U R N A L I S T
„PLANMATIGE"BESTRIJDING VAN GERMANISMEN. In het Weekblad van den Alg. Ned. Diamantbewerkersbond, hetwelk onder redactie staat van dr. Henri Polak, lees ik een hoofdartikel dat tot opschrift draagt: Planmatige productie. Ik kom daarin de volgende woorden en zinnen tegen: planmatige wijze — het kapitalisme stelt talrijken arbeiders in dezen crisistijd niet eens voor deze keuze — productietak — planhuishouding — planmatigheid in de productie — tewerkstellingspremies — voorlichting is het eerst noodige — planmatige productie — enz. enz. Deze „ramplanplan" interesseert misschien den heer Henri Polak, die den laatsten tijd geregeld en secuur deNederlandsche dagbladen naziet en de belangwekkende resultaten in De Journalist publiceert. J. C. E. S A N D . * ** De heer Sand heeft het artikel in het Weekblad van den A.N.D.B. blijkbaar zeer aandachtig gelezen. Maar dan is het wel merkwaardig, dat de volgende volzin in den aanhef van dat artikel is ontgaan :„Mijn gedachten worden te sterk beheerscht door alles wat om mij heen plaats vindt, dan dat ik mij van de werkelijkheid los kan maken en, nu ik door de vacantie van den Redacteur verplicht ben te schrijven" enz. Het zij mij verder vergund de aandacht van den heer Sand te vestigen op de volgende passage uit Prof. J. Verdam's Uit de Geschiedenis der Nederlandsche Taal, 4de druk, bladzijden 315—316: „Vooral komt dit duidelijk uit bij de afleidingsuitgangen uit den jongsten tijd, waarbij men wel eens voor een suffix heeft aangezien wat er eigenlijk geen is. Een zeer geschikt voorbeeld hiervan is -matig, dat ontleend is aan samenst. afleidingen van het znw. -maat, als evenmatig, gelijkmatig, middelmatig. Naar het voorbeeld van deze en door den invloed van Duitsche woorden op -maszig begonnen nu nieuwe bnw. gevormd te worden, waarin -maat als een deel van den uitgang voorkwam, b.v. schriftmatig (bij Coornhert), riddermatig (o.a. ook bij Hooft), plichtmatig, doelmatig, kunstmatig. Nu deze eenmaal in de taal zijn doorgedrongen en opgenomen, neemt het getal van dergelijke vormingen steeds toe, o.a. zijn naar het model der bovengenoemde reeds gevormd regelmatig, stelselmatig, planmatig, fabriekmatig, tooneelmatig, volkmatig (zie Ndl. Wdl. IX, 313). Men kan tegen dergelijke vormingen uit het oogpunt van het taalgebruik bezwaar hebben, doch het is onwedersprekelijk, dat men zich in woord en schrift er van bedient." W a t mij betreft, ik bedien mij van vele van deze en soortgelijke woorden niet en zou dan ook niet geschreven hebben op de wijze als de schrijver van het artikel in het Weekblad heeft gedaan. Maar blijkens de aanhaling van Prof. Verdam's werk is de zonde, die gezegde schrijver heeft begaan, toch niet zoo hèèl groot als de heer Sand schijnt te gelooven. Eenige dagen geleden vond ik in De Telegraaf een artikel over de rattenplaag; het was geteekend J. C. S. Sand. Ik weet niet, of de schrijver een ander is dan de auteur van het bovenstaande stukje, in wiens initialen J. C. E. zijn. Mocht hier een zetfout in het spel zijn, dan ben ik bereid den schrijver, door middel van ontleding van zijn artikel, duidelijk te maken, dat hij beter doet eigen schrifturen te critiseeren dan die van anderen. H E N R I POLAK. DE JOURNALISTIEK ONDERDEEL? Naar aanleiding van de notitie ,,De journalistiek onderdeel?", in het jongste nummer van het Kringorgaan, zou ik de aandacht willen vestigen op het boekje van dr. D, P, Baumert „Die Entstehung des Deutschen Journalismus" (Verlag Duncker und Humblot, München/ Leipzig, 1928), waarin de schrijver in het hoofdstuk „Journalismus und kapitalismus" de invloeden bespreekt, die de commercieele zijde van het dagblad kan nebben
op den redactioneelen inhoud. Hij vertelt dan, dat in de Duitsche vakliteratuur drie plannen zijn uitgewerkt, die tot doel hebben die invloeden op te heffen. De plannen komen hierop neer: lo. Het dagblad moet als particuliere onderneming geheel verdwijnen. De uitgave moet uitsluitend in handen gegeven worden van den Staat, de politieke partijen of een journalistieke „Berufsgenossenschaft". 2o. Het advertentiewezen moet van de journalistiek geheel gescheiden worden. Het dient een staatsmonopolie te zijn. 3o. De thans bestaande dagbladvormen behoeven niet te veranderen; wel is een vèr-strekkende wettelijke bescherming van den redacteur noodzakelijk. De schrijver verwijst voor deze denkbeelden respectievelijk naar: lo. Wilhelm Feilinger, Das problem der Zeitung. (,,Der Tat", jaargang 1915—16, aflevering 8). Sigbert Feuchtwanger, Die Preien Berufe, 1922. 2o. Ferdinand Lassalle, rede voor de Algemeine Deutsche Theaterverein, 1863 te Barmen (Vgl. St. Groszmann, Ferdinand Lassalle, pag. 224); Karl Bücher, der Politik, 3e druk, 5e deel, pag. 477 ff.) en E. Schairer, Sozialisierung des Presse, 1919, pag. 13 ff. E. Schairer, Sozialisierung des Presse, 1919, pag. 13 ff. 3o. Ernst Posse, Über Wesen und Aufgabe der Presse, 1917, S. 44 ff.; verder: Journalistengezetzentwurf des Reischsverbandes der Deutschen Presse. W. HENRI DEKKING. Op 1 December a.s. zal het 40 jaar geleden zijn, dat collega Henri Dekking zijn loopbaan begon in ons beroep. Veertig jaar journalist; veertig jaar redacteur van het Rotterdamsch Nienwsbtad. In een circulaire, die alle leden reeds heeft bereikt, wordt aan Dekkings eervolle en actieve loopbaan in de journalistiek èn in de kunst herinnerd: aan zijn werk in de groote reportage; aan zijn kronieken als 46e (vroeger 38e, 40e en 42e) raadslid; aan zijn anderen arbeid in dag- en weekblad, die altijd van hooge allure was, altijd goed verzorgd, geestig, voornaam. Daarnaast staat zijn werk als tooneel-criticus, tooneel- en romanschrijver, en vooral zijn prachtige arbeid — veertig jaar ook al — als voordrachtkunstenaar, het geheele land door, in een onafzienbare reeks avonden, waarop hij, ten bate van de cultureele ontwikkeling van ons volk, de besten en de grootsten aller tijden (die hij vaak zelf vertaalde) aan de menigte nader bracht. Dan is er nog zijn vereenigingswerk: in tal van functies diende en dient hij onzen Kring; nog pas was hij voor het weduwenpensioen een krachtige stimulans; onze financiën vinden in hem een bekwaam en zuinig beheerder. Verbaast het iemand, zoo men hem (aan zijn vaderstad, Roterdam, met innige genegenheid toegewijd) op zijn feestdag wil gaan huldigen, hèm, die nooit een huldiging zocht, en die zich met moeite, min of meer zelfs met geweld, tot déze heeft laten overhalen? Er zijn twee comités voor die huldiging gevormd: Eere-Comité.
]hr. mr. D. ]. de Geer, Minister van Financiën, oudraadslid van Rotterdam, voorzitter; mr. P. Droogleever Fortuyn, Burgemeester van Rotterdam; mr. A. R. Zimmerman, oud-Burgemeester van Rotterdam; mr. L. J. Plemp van Duiveland, eere-voorzitter en P. A. Haaxman, eere-lid van den Nederlandsche Journalisten-Kring; mr. Walter Baars, raadslid van Rotterdam; mr. Jacq.
DE
111
J O U R N A L I S T
Dutilh, raadslid van Rotterdam; E. W. Geerling, directie Rotterdamsch Nieuwsblad; A. ]. M. Goudriaan, Rotterdam; mr. G. G. van der Hoeven, hoofdredacteur Nieuwe Rotterdamsche Courant, Rotterdam; prof. dr. J. van der Hoeve, Leiden; mr. H. D. ]. van Lier, secretaris der Kamer van Koophandel, Rotterdam; prof. dr. W. Noordenbos, Amsterdam; mr. W. C. Mees, voorzitter Rotterdamsche Volks-Universiteit, Wassenaar; Herman Robbers, bestuurslid Vereeniging van Letterkundigen, Schoorl; Ir. J. Schouten, Delft; mr. } . A. de Visser, advocaat-generaal bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, oud-raadslid van Rotterdam; en dr. E. Wiersum, Gemeente-archivaris van Rotterdam. Huldigings-comité.
D. Hans, voorzitter Nederlandsche Journalisten-Kring, Den Haag, voorzitter; Mr. P. C. Swart, voorzitter Rotterdamsche Journalisten-Vereeniging, Rotterdam; H. Tersteeg, voorzitter De Amsterdamsche Pers, Amsterdam; Mr. } . J. van Bolhuis, voorzitter Haagsche Journalisten-Vereeniging, Den Haag; F. Th. Holsboer, voorzitter De Oostelijke Pers, Deventer; F. Primo, voorzitter Haarlemsche Journalisten-Kring, Haarlem; ƒ. J. Leeninga, voorzitter Groningsche Journalisten-Vereeniging, Groningen; A. Brandel, Rotterdam; M. J. Brusse, redacteur Nieuwe Rotterdamsche Courant, Rotterdam; T. Cnossen, redacteur De Rotterdammer, Rotterdam; Tom Denijs, concert-zanger, Den Haag; Mej, J. M. van Dugteren, secretaresse Volks-Universiteit, Rotterdam; C. K. Elout, redacteur Handelsblad, Wassenaar; P. N. Gaanderse, redacteur Rotterdamsch Nieuwsblad, Rotterdam; W. Graadt van Roggen, secretaris Nederlandsche Jaarbeurs, Utrecht; Pater Hyacinth Hermans, redacteur De Maasbode, Rotterdam; Mevr. Alida TartaudKlein, Rotterdam; Frits Tartaud, Rotterdam; Cor van der Lugt Melsert, tooneeldirecteur, den Haag; Mevr. Annie van der Lugt Melsert-van Ees. den Haag; Dirk Nijland, kunstschilder, Wassenaar; Dr. J. M. C. van Overbeek, redacteur Voorwaarts, Rotterdam; P . E. Peaux, journalist, Amsterdam; Mevr. Top van RhynNaeff, letterkundige, Dordrecht; Dr. P . H. Ritter Jr., hoofdredacteur Utrechtsch Dagblad, Utrecht? Ed. Schürmann, Rotterdam; P . ƒ. Blok, redacteur Dagblad van Rotterdam, Rotterdam, secretaris; G. Polak Daniels, secretaris Nederl. Journalisten-Kring penningmeester, Schiefbaanstraat 15, den Haag, Giro 53220.
Bij bovenstaande mededeelingen thans slechts een enkele aanteekening. Wij zullen straks, aan den vooravond van zijn feestdag, gelegenheid hebben de beteekenis van Dekkings figuur nader te schetsen, Thans bepalen wij ons er toe, den leden van den Kring hartelijk op te wekken, aan deze huldiging mede te doen. Dekking heeft veel gedaan foor de journalistiek, veel voor den Kring, veel voor ons allen, met groote en collegiale toewijding, en met een trouw die nooit gunsten zocht en hierdoor des te mooier was. Mogen zeer velen onzer dit thans beantwoorden door het zenden van een, desnoods bescheiden, bijdrage, van hun handteekening vergezeld (op de circulaire is hiervoor een strook gereserveerd). Collega G. Polak Daniels, Schiefbaanstraat 15, den Haag, is de schatbewaarder poor deze huldiging. Giro: 53220.
W i e zendt een bijdrage voor het volgend nummer? De Redacteur heeft niets meer in voorraad; hij is „los".
Op den derden Dinsdag in September is mr. J. J. van Bolhuis, de voorzitter der Haagsche Journalisten-Vereeniging, de pers-Mussolini van het Binnenhof. Zijn scherpe blik ziet toe, dat er niemand binnensluipt, die niet „echt" journalist is, hij verdeelt de kaarten; hij is de generalissimus. Wij hebben hem j.1. Dinsdag gekiekt in een zeer beleefde houding op het eeuwen-oude Binnenhof. W i e ( n ) zou hij zoo vriendelijk groeten? Een vrouwelijk Kamerlid?
NederlandscMndië. GRATIE. Aan den journalist J. P. de W i t , veroordeeld wegens zijn bekende optreden inzake de publicatie van vertroulijke stukken, is ter gelegenheid van Koninginnedag gratie verleend. Wij hebben van dit bericht met blijdschap kennis genomen. Niet, natuurlijk, omdat wij de rol, door hem gespeeld, willen of kunnen verdedigen. Integendeel. Maar omdat wij steeds gevoeld hebben — en hier ook betoogd — dat hij èn door de houding van zijn (toenmaligen) hoofdredacteur persoonlijk èn door diens samenwerking met de betrokken rechterlijke autoriteit (het opzetten van den val voor den ambtenaar Noya) tot op zekere hoogte zélf slachtoffer is geworden: zijn veroordeeling, terwijl anderen, die moreel feitelijk indirect medeplichtig werden, althans hem indirect hadden aangemoedigd, ongestraft bleven, was wel zeer hard. Het gratie-besluit schenkt daarom bevrediging aan het rechtsgevoel. PERS EN GEHEIM. Het zonderlinge geval heeft zich bij de behandeling van de zaak der geheime defensiestukken voorgedaan, dat de President van den Raad van Justitie te Batavia, in den loop van het verhoor meende een „verklaring" te moeten afleggen over een verwerpelijke gewoonte, die bij de dagbladpers in zwang zou zijn. Zich richtende tot den journalist de W i t , verklaarde de President: „U heeft gesproken van de gewoonte in de journalistiek om door kleine toelagen ondergeschikte ambtenaren tot het afgeven van berichten te brengen. Deze gewoonte zou hebben bestaan, toen u drie jaar tevoren bij de dagbladen werkzaam was. Indien dit juist zou zijn, merk ik op, dat dit onjuist, ja zelfs misselijk is en ik dit niet kan goedkeuren. Zelfs meen ik, dat hier gelden moet het spreekwoord, dat de heler even zoo slecht, zoo niet slechter is dan de steler. Ik hoop, dat aari die gewoonte een einde zal zijn gemaakt. Heeft u mij gehoord, mijnheer de W i t ? " De N. R. Cf. schrijft naar aanleiding hiervan: „Uitdrukkelijk verzocht de President den griffier — en dit maakte het geval nog vreemder —, zijn verklaring niet in het procesverbaal der rechtzitting op te nemen. Blijkbaar w a s deze dus „ter zijde" tot de pers gericht. Nogal wonderlijk, dat een rechter meent zulk een generaliseerende uitspraak te moeten doen zonder blijkbaar te weten waar het om gaat, n.1. om een vorm van eenvoudige en onschadelijke, integendeel nuttige berichtgeving, die met het „Geheim" niets te maken heeft en meestal met volkomen medeweten van den chef van den „ondergeschikten ambtenaar" geschiedt; een berichtgeving, die b.v. betrekking heeft op in- en uitgaande schepen, op venduties, op marktprijzen, kortom op allerlei dagelijksche publieke aangelegenheden, waarmede de kranten feitelijk kosteloos bediend behoorden te worden, maar waarvoor zij zich soms kleine vergoedingen voor schrijfloon getroosten omdat zulk een bediening van de pers in het voor de pers bruikbare tempo nog als extra en onverplichte bezigheid beschouwd wordt. Geen fatsoenlijk blad denkt er echter aan, ambtenaren door geld te bewegen ons nieuws te leveren dat hun ambt hun gebiedt geheim te houden."
112
DE
JOURNALIST
Buitenland. VAN EEK PARiJSCH JOURNALIST.1) II. Den anderen morgen stapte ik precies om tien uur het politiebureau van mijn wijk binnen. Er zat een oude brombeer; hij keek niet op, maar vroeg: „ W a t is er?" — „Ik wou den commissaris spreken." — „Is er niet!" •— „De secretaris?" — „Ook niet!" •— „Ik kom van de krant." — „Zoo, U komt in plaats van Brochard? Een best mensch. Niet over vertellen, maar hij heeft niets geen begrip van kaarten." .— „Is er iets gebeurd?" — „Neen, niets!" Ik dankte en ging naar de deur. Maar hij riep en ik bleef staan. — „Niets bijzonders, maar interesseert het u ook, dat een man van tachtig jaar zich doodgeschoten heeft? Alleen, hij is er niet aan gestorven. Ja, daar ginds op tafel ligt het rapport. Copieert u maar... Slecht weertje! Bent u klaar? Speelt u kaart? Neen? Nu, goeien morgen!" 's Avonds, doodmoe nam ik plaats in de laatste tram. Tegenover mij zat een man. Niet jong meer, hij droeg een glimende jas, een lavallière en een grooten, platten hoed. Hij rookte en bekeek mij nieuwsgierig. Eindelijk zeide hij: ,,U bent reporter? Ik ben Lavergne, ook journalist." Tij lachte. „Ik wed dat u den geheelen dag rondgeloopen hebt?" — „Natuurlijk!" — „U bent een nieuweling. U hebt nog geen erg in de telefoon. Ik ga in de bistrots 1 ) en mis nooit iets, maar ik ben al vijftien jaar in het vak. Ik ken al de politiemenschen in mijn wijk. Heeft Brochard u het één en ander verteld? De domkop. Hij vertrouwde u niet. Nu, u weet toch, dat de krantenberichten allemaal op elkaar lijken. Allemaal nageschreven van de grooten." — „De grooten?" — „ N u ja, de groote kranten, Le Petit Parisien, Matin, Journal, Intransigeant, Echo de Paris, Pacis Soir, maar van de vijf eerste zijn de ronde-diensten werkelijk georganiseerd. De vijf reporters zijn bekend; wat hebben wij eraan elkaar onaangenaam te zijn. De rest is voor de „Asses". Om ons een verhoudheid te besparen komen wij eiken avond ergens bij elkaar, voordat we naar de krant gaan. Wij vertellen elkaar onze berichten. Daarmee gaat alles goed, wij houden vrede en we hebben ons overzicht. In de stad hebben ze het gemakkelijker, de één doet dit de ander dat. 's Avonds vergelijken ze, leggen alles bij elkaar en gaan, de zak vol nieuws, elk naar zijn krant. Hier moeten we uitstappen, Porte de Champerret." Ik volgde Lavergne die mij in een vriendelijk café bracht. De gelagkamer zat vol jongelui. Tusschen hen in zat een. aardige, mooie, jonge vrouw, een collega. Zij noemden haar Nini! Lavergne stelde mij voor. Een garcon kwam de glazen vullen. Iedereen sprak over zijn rapport, er was weinig gebeurd. De geheele oastelijke voorstad was „rustig" geweest. Wij wilden opstappen toen Nini lachend riep: — „Jongens, ik heb het laatste goede voor nu bewaard! Jullie weten toch dat de politiecommissaris in mijn quartier mij een beetje het hof maakt, nu die heeft mij in vertrouwen verteld, dat een rijke rentenierster verdwenen is, onder verdachte omstandigheden. De politie wil alles geheim houden. Hier is alles, naam, adres, enfin, alles, met de gruwelen erbij " Een half uur later was ik op het bureau. Precies zeven uur verscheen de chef in de deur. — „Op rapport!" schreeuwde hij. Wij verzamelden onze aanteekeningen en in een ganzenmarsen gingen we naar de zetterij. Nu en dan een kreet: „ W i e heeft me z o o n reporter op den hals geschoven, ah, misère, ongeluk!" Toen kwam ik. — „ W e l mijnheer, wat heb je?" — „Een begin van brand in Courbevoie." — „Kan me niet bommen!" — „Een doodelijk ongeluk in Neuilly." — „Drie regels!" — „Diefstal van een portefeuille van een fabrikant." — „Drie regels." — „Een mislukte zelfmoord in Boulogne." — „O, ja, die oude met zijn zeven revolverschoten. Tien regels, vijf ontroerende en vijf komieke. Is dat alles?" — „Neen, dan is er nog die verdwenen rentenierster." Hii sprong oo. „Hoe weet u dat, een beginner heeft zoo'n bericht?" Hij keek mij wantrouwend aan. — „Voor dezen keer jongetje, zal ik het door de vingers zien, maar ik houd niet van den ruil, hoor, dat kunnen je kameraden je vertellen. Geloof me, de aperitif bij de Porte de Champerret is niet goed." Dat was mijn eerste dag als journalist. Later heb ik weken lang „faits divers" verzameld en geleerd welk een schitterende school dit is voor een journalist. Ik leerde het vak door en door en ben in *> kamers geweest w a a r afschuwelijke moorden gepleegd waren, ik heb in de politie-bureaux de misdadigers hooren vloeken en de dieven hooren jameren. Ik heb vreeselijke spoorwegongelukken gezien, waar de brandweerlieden bij maonesiumlicht werkten om de verongelukten te bevrijden. Ik heb bij nacht en ontij naar telefoons gezocht op terreinen van rampen en misère. Ik heb berichten in telegramstijl gegeven om over de wereld te seinen. Ik weet dat de zetters op mij gewacht hebben om de vijftig regels die ik ten koste van alles geven m o e s t . Ik heb alles van het vak meegemaakt. Ik heb aan telefoons gestaan en verbinding gevraagd met ministeries en spoorwegdirecties, 1 ) Dit tweede gedeelte moest eenige nummers overslaan. In I beschreef een Parijsch reporter, hoe hij voor het eerst werd benoemd.
ik, zandkorrel in het geweldig mechanisme van nieuwsverspreiding, ik arme reoorter, die 's nachts om drie uur, vier kilometer van Parijs verwijderd, rondstumpert en van woede huilt, omdat hij nergens een telefoon kan vinden. Ik ben op kerkhoven geweest en op stations, in griezelige krotten en op bankinstellingen en ik heb, onbekend mijn 50 of 100 regels geschreven in treinen, trams of autobussen, op losse papiertjes die op mijn schuddende knieën lagen. Ik heb mijn collega's gezien in hun methode van arbeid en ik heb gelegenheid gehad, de bewonderenswaardige organisatie van de nieuwsverspreiding te leeren kennen. E n ik leerde het vak liefhebben. De tijd is vèraaan en ik loop niet meer naar de politiebureaux. Maar ik bewaar een levendig aandenken aan den mooisten tijd van mijn leven, toen ik op zoek was naar „faits divers". Ik ben nu onderzoeker Pardon, daar ging de telefoon, ik moet weg, mijn taxi wacht. „Chauffeur, licht? Dank u." E n ik schrijf alvast: „Een vreeselijke misdaad is hedennacht gepleegd in de Rue Castine..." Z o o werken bepaalde Parijsche journalisten, ook voor andere gebeurtenissen als misdaden en ongelukken, want Parijs is een groote stad en er gebeurt veel. -1) Kroegjes.
DE KRANT DER ESKIMO'S. „Nadruk verboden" staat er bij onderstaand stukje in het Handelsblad. Maar dat zal wel niet bedoeld zijn voor óns orgaan. Wij veroorloven ons het over te nemen. Jawel, ook de Eskimo's hebben hun krant. Collega Christoffer Lynge, die dit nieuwsblad van het hooge Noorden redigeert, is dezer dagen in Kopenhagen op bezoek geweest en heeft er honderd-uit verteld over zijn werk, over zijn krant en zijn lezers. Hij is een journalistiek pionier, deze Christoffer Lynge, die op een vervooruitgeschoven, eenzamen voorpost, temidden van de barre Groenlandsche ijsformaties, den fakkel der beschaving hooghoudt en het licht der publiciteit brengt tot in de noordelijkste nederzettingen van het noordelijk halfrond. Christoffel Lynge is de eenige journalist, zijn blad, dat den schoonen naam Atuagagdliutit draagt, de eenige courant op het meer dan twee millioen kilometer omvattende Groenland. Atuagagdliutit beteekent zooveel als „gratis verspreid nieuws" en inderdaad wordt het blad den Eskimo's gratis en franco thuisbezorgd. Alle kosten — het salaris van den redacteur, het papier, de druk en de expeditie — worden door de Deensche regeering betaald (waarlijk een ontroerend staaltje van staatszorg!), en de lezers van Atuagagdliutit verkeeren dus wel in een bij uitstek gelukkige positie. „ W i e zich thans abonneert ontvangt zijn leven lang de Atuagagdliutit gratis." Het blad, dat te Gothaab op Groenland verschijnt, heeft een oplaag van drieduizend exemplaren en kan zich zonder overdrijving het meest gelezen blad van Groenland noemen, daar het immers een monopolistische positie inneemt. Het eerste nummer zag in 1860 het licht en het blad kan dus over enkele jaren zijn 75-jarig bestaan vieren. Het verschijnt slechts éénmaal per maand en wordt, vermoedelijk wel als eenige krant ter wereld, bij het licht van walmende walvischtraanlampen geschreven, gezet en gedrukt. De Noordelijkste abonné's wonen op nauwelijks 1500 km afstand van de Noordpool en krijgen hun lijfblad pas drie maanden nadat het van de pers is gekomen, daar de kranten met hondensleden duizenden kilometers door ijs en sneeuw, ten deele ook met kajaks getransporteerd moeten worden. Niettemin schijnen de klachten over late bestelling in Gothaab minder talrijk te zijn dan b.v. te Kopenhagen en Amsterdam De abonné's, die in de omgeving van Gothaab wonen, zijn er beter aan toe. Die krijgen, behalve het maandelijks verschijnende blad, iederen dag een „extra-blad", een soort bulletin, dat de belangrijkste berichten bevat. Collega Lynge ontleent al zijn nieuws aan de radio. Zijn leven wordt niet verzuurd door lange telegrammen van Reuter, Wolff en Havas; hij behoeft niet iederen dag opnieuw een stapel buitenlandsche bladen te doorworstelen; hij schakelt tweemaal per dag zijn radio-apparaat in en stenografeert de berichten, die Kalundborg uitzendt. Plaatselijk nieuws krijgt hij van veel gelegenheidscorrespondenten uit alle deelen van Groenland, die hem ook van fotomateriaal voorzien, zoodat het blad steeds rijk geïllustreerd verschijnt. De inhoud staat op vrij hoog peil, want de Eskimo's zouden veel ontwikkelder zijn dan men in Europa denkt. Slechts twee percent der bevolking zijn analphabeten. „Geen ander blad ter wereld", verklaarde Lynge met begrijpelijken trots, „wordt ijveriger en vaker gelezen dan Atuagagdliutit. Óns blad is doorgaans de eenige lectuur, die de Eskimo's in hun eindelooze eenzaamheid hebben en ieder nummer wordt dan ook van A tot Z gelezen en herlezen. Men grijpt er telkens weer naar en leest net zoolang tot de vodden erbij hangen. De vrouwen bestudeeren het blad bijna nog naarstiger dan de mannen; zij leeren het vrijwel uit het hoofd, terwijl zij in haar hutten kleeren voor zichzelf en haar gezin zitten te naaien. De Eskimo-dames gaan slechts zelden uit. W a a r zouden zij ook heengaan? E r zijn geen winkels en er valt niets te koopen. Dat is ook de reden, waarom Atuagagdliutit geen advertenties heeft. Particuliere ondernemers ontbreken op Groenland te eenenmale." „ W a t interesseert den Eskimo's het meeste?" vroeg een Deensch confrater den Groenlandschen journalist. — „Oorlogen, revoluties, sensationeele ongelukken, natuur-catastrofes en schandaalaffaires", was het antwoord. W a a r u i t blijkt dat de Eskimo als krantenlezer reeds vrijwel op hetzelfde heerlijk-hooge cultureele peil staat als de W e s t Europeanen.
DE
J O U R N A L I S T
113
Dit onze Bladen. DE PERIODIEKE PERS EN DE JOURNALISTEN.
In De Avondpost treffen wij de volgende beschouwing aan: „Wij hebben onlangs gewezen op belangrijke verschijnselen, welke zich voordoen in de vrijzinnig-godsdienstige periodieke pers. Het religius-socialistische weekblad D e Blijde Wereld is uitgebreid, van naam en formaat veranderd (het heet voortaan Tijd en Taak) en onder nieuwe leiding gekomen; het weekblad De Stroom, geen bepaalde godsdienstig-politieke richting voorstaand, maar altijd vrij sterk naar links georiënteerd, heeft eveneens naar inhoud en redactie, uitbreiding ondergaan; gisteren konden we bovendien berichten, dat de Vereeniging van Vrijzinnig-Godsdienstige Liberalen een eigen maandblad gaat oprichten, dat De Wachter zal heeten. Het spreekt van-zelf, dat wij op dit alles geen aanmerking hebben; de bloei van de vrijzinnig-godsdienstige pers gaat ons (die, sinds wij onze taak aan De Avondpost hebben aanvaard, getracht hebben een principieel vrijzinnig-religieus standpunt in te nemen met ons blad) zeer ter harte. Maar wij veroorloven ons nu eens te wijzen op dit merkwaardige verschijnsel: dat heel die reorganisatie van de vrijzinnig-godsdienstige pers buiten de beroepsjournalistiek en de beroeps-journalisten omgaat. Leider van De Blijde Wereld was een predikant; de nieuwe leider is ook een predikant. Leiders van De Stroom waren twee predikanten; daaraan zijn nu toegevoegd een derde predikant en een advocaat. Leider van D e Wachter zal worden een officier Is het niet opmerkelijk? Zijn er onder de beroeps-journalisten en beroeps-publicisten zoo weinig goede en geschikte krachten te vinden, dat zij zelfs voor een enkel plaatsje in de leiding der vrijzinnig-godsdienstige pers niet in aanmerking komen? De reorganisatie en uitbreiding van genoemde bladen geschiedt uit noodzaak; het bestaande was niet meer voldoende; men wil op de been blijven en nieuwe wegen inslaan. Is dit zóó gemakkelijk, dat de leiding, de steun, de voorlichting van beroeps-journalisten totaal kan worden gemist? O p geen enkel gebied ziet men zóó sterk het verschijnsel als op dat van de publiciteit: dat men het (en wij hebben hier dan speciaal het oog op de periodieke pers) denkt te kunnen doen zonder de menschen, die van de bearbeiding der betrokken stof hun levenswerk maken. In D e Srroom wordt dank gebracht aan een deskundige op typografisch gebied, die het blad voor het nieuwe uiterlijk van advies heeft gediend. Hier wist men den deskundige te vinden. Maar wanneer men dan de nieuwe en lange lijst leest van redacteuren en medewerkers, dan komt daar niet één werkelijk beroepsjournalist op voor: hier denkt men de deskundigen niet noodig te hebben, hier kunnen de dominees en andere niet-journalisten het zelf wel, hier achten ze zich zélf ten volle deskundig, want journalistiek en publiciteit, dat doe je, als je predikant, of advocaat of officier bent, in een hand-om-draaien er bij. Totdat over een paar jaar weer reorganisatie noodig is, en dan zal de typograaf weer van advies dienen en op zijn gezag zetten we weer een heeleboel dikke en zwarte lijnen in het blad, maar den journalist kunnen we weer missen. T o t schade van het groote en schoone doel dat men dient, en dat er in hooge mate bij gebaat zou zijn, wanneer de beweging ook onder de geest-verwante beroeps-journalisten haar aanknoopingspunten in de periodieke pers had. Het spreekt van-zelf, dat wij met het bovenstaande niets willen afdoen aan de waarde van de leiders der genoemde bladen, aan den ernst van hun bedoeling en hun streven. Maar wij achten het, èn voor die organen, èn voor het vrijzinnig-godsdienstig beginsel in het algemeen, een bepaald nadeel, dat men steeds de eigenlijke journalisten passeert, ook wanneer de inhoud der organen zich voor hun medewerking zeer wel gaat leenen. Om nu maar niet eens te gewagen, van het onaangename, dat hierin voor de journalisten zélve gelegen is, zoowel ideëel als economisch. — Wij hebben gemeend, deze dingen nu maar eens in het openbaar te moeten zeggen, omdat — gelijk wij reeds opmerkten — het verschijnsel steeds sterker wordt, dat de periodieke pers de journalisten voorbijgaat en in handen wordt gelegd van personen, die buiten de journalistiek hun hoofdbezigheid vinden. Een verschijnsel dat wij, om meer dan één reden, betreuren, en dat belangrijk genoeg is, om er een enkele maal de aandacht op te vestigen. Journalisten hebben niet de gewoonte, het publiek met hun belangen lastig te vallen. Feitelijk vormen zij de eenige groep in de samenleving, voor wier positie en belangen vrijwel nooit in de pers geschreven wordt. Zij doen het zelf wél voor anderen. Wij hebben daarop thans eens een uitzondering gemaakt. Om in het licht te stellen, hoe dragers van andere beroepen zich, ten koste van de journalisten, meer en meer gaan nestelen op het terrein van journalistiek en publiciteit. Het laatste woord over dat verschijnsel zal nog wel niet gesproken zijn." Tot zoover D e Avondpost. Het is inderdaad noodig, dat wij de positie van den journalist aan de periodieke pers eens gaan bezien.
Dient deze goederen-wagon tot vervoer van journalisten? Neen — het is de eerste wagen van een speciale journalisten-trein, tijdens ons uitstapje in Friesland.
KRANT EN MISDAAD.
In De Groene schreef dr. R. Feenstra een beschouwing over „Krant en misdaad". Het volgende is er aan ontleend: „Toen kort geleden de Basler Nach-richten in haar nieuwe gebouw aan de Dufourstrasse trokken, hebben we aan eeremaaltijd en in eerenummer weer de oude, bekende, inslaande beelden ontmoet. W a t is een krant? — dit meest uitgescholden en meest begeerde geestelijk secretie-product van onze beschaving en ons tempo? De krant is, zei Cappis uit Bern — een spiegel. En een spiegel reflecteert alles wat de dag daarin laat schijnen en laat voorbijgaan. Zij heeft in de verschillende rubrieken misschien verschillende brekings-indices. Zij is overal ook niet gelijk gepolijst. De krant is, sprak een feuilleton-redacteur: een restaurant; en het menu moet veelzijdig zijn; en iederen gast wat bieden. De een houdt van zoete puddingen, de ander van gember — ook mogen de heete spijzen niet geheel ontbreken; rijsttafeldingsigheidjes, waar men den mond schier aan verbrandt; maar het doel van de keuken moet zijn gezonde voeding te verschaffen, dag-ontwikkeling in een geestelijke evolutielijn te bieden, die de mee- en samenwerkenden in de cuisine nooit ende nimmer uit het oog mogen verliezen! De krant is, sprak een commissaris, een vrachtauto, een nieuwsvoertuig; en waarschijnlijk het meest nuttige van onze beschaving, hoewel daaraan vastzit, dat het vaak averechtsche verkeersstroomingen dient. Maken wij er den vrachtbuschauffeur een verwijt van, wat hij vervoert? Hij weet het kwalijk. De een smijt hem Schieberwaren, de ander falsificaties op zijn kar. Hij rijdt. De weg is druk; het daglicht kort. Een krant kan net zoo min immoreel zijn als een vrachtautochassis. De krant als krant is amoreel. De uiteindelijke, eerste en laatste strijd om het to be or not toe be van onze kranten, gaat om en over den lezer. Het moge dan zoo lijken, dat het om den adverteerder gaat, om het prestige; om dit of dat moois. Het is net als in de politiek, waar als puntje bij paaltje komt, de kiesdeelers beslissen; de lezer heeft de uiteindelijke beslissing. Iedere krant heeft de lezers, die zij verdient. Natuurlijk moeten er in alle volksgemeenschappen ook kranten zijn, die van een zelfmoord een acuten hartdood maken; en van een lustmoord een ongeval in een lust oord; maar over het algemeen kan men wel zeggen, dat het publiek meereischend en waarheidszoekender is geworden; dat het zich nog wel laat beetnemen door de „politiek"; maar geenszins meer door de journalistiek; en dat het van zijn kranten, zij het met meer of minder stijl, meer of minder lijn, meer of minder sjeu, toch in de laatste instantie verduidelijking of duidelijkheid verwacht, in haar commentaar op boef en misdaad. De boef is en zal blijven in het courantenwezen een hooggeschat en ongehonoreerd medewerker, die zeer bijdraagt tot den bloei. En, zooals men in tijden van zelfmoord-epidemie, gelijk we die in de Donau-landen de laatste jaren gekend hebben, een beetje censuur op de zelfmoordrubriek gebiedende eisch wordt, zoo is in deze tijden van velerlei ontbinding, de alleruiterste voorzichtigheid geboden in de reportage van aanslagen tegen de maatschappij; haar orde; haar instellingen; tegen de uiteenrafeling van zielsziekte afdwalingen, die van „detail" tot „engros" megalomaniseerden. Krant en misdaad hooren bij elkaar als jazzorkest en saxophocn. E r zijn er, die de krant zélf daarom een misdaad noemen. Ik sta, trots vele decepties nog aan den optimistischen kant. De krant is een weldaad. Alleen is het jammer, cat zij onder haar gangmakers nog zoo weinig weldoeners en zooveel „stiekeme" boosdoeners telt."
114
DE
J O U R N A L I S T
Boekbespreking. WHEN FLEET STREET CALLS van J. C. C A N N E L L . (Londen
1932,
Jacrolds).
W i e in ons vak belang stelt, zal met genoegen de avonturen van Cannell volgen. Hij is een uitmuntend causeur en dit werk is bovendien aantrekkelijk en duidelijk geïllustreerd. W a t ons allereerst treft is dat Fleetstreet (de straat waarin alle groote dagbladen hun kantoren hebben, met uitzondering van enkelingen, die in de buurt zijn gevestigd) moeite noch kosten spaart om aan de fotopagina een primeurtje te bezorgen. Voor het direct verzenden van foto's van een Cup-Final-voetbalwedstrijd werden door een enkel blad niet minder dan vier vliegmachines gehuurd. Cannell zelf ging naar Wiesbaden om een verslag te maken van het vertrek der Britsche troepen; hij moest tevens maatregelen nemen om te zorgen dat de foto's van dien gedenkwaardigen dag zoo snel mogelijk in Londen waren; voor het geval dat verzending per vliegtuig niet mogelijk was, trof hij een regeling om ze via Berlijn per televisieapparaat over te seinen. Hij werd belast met de reportage van het vertrek van het Engelsche luchtschip de R. 101 naar Indië en was nauwelijks thuis van die opdracht toen hij hals over kop per vliegtuig naar Frankrijk moest om een verslag te maken van de ramp, die den luchtreus had getroffen. De schrijver doet sterk uitkomen hoe afwisselend de opdrachten zijn, die vooraanstaande verslaggevers moeten vervullen, dikwijls geheel onvoorbereid en op de meest onverwachte oogenblikken. Een fotoredacteur moest op stel en sprong een reis om de wereld gaan maken, had net een paar uur den tijd om voor paspoort en bagage te zorgen. Cannell kreeg van zijn redactie telefonisch opdracht om Mussolini maar eventjes op te bellen; hij kende geen woord Italiaansch en begaf zich daarom naar een klein Italiaansch eethuisje in Soho en liet den Italiaanschen waard als tolk fungeeren! Met allerlei personen kwam hij in aanraking, persoonlijk of per telefoon: met leden van het Koninklijk Huis, met ministers, moordenaars, helderzienden, uitvinders om maar eenigen te noemen. Interessante bijzonderheden vertelt hij van de vrouw die jarenlang als „Colonel Baker" optrad, van Spaansche schatgraverden, voorts van een mysterieuze spookgeschiedenis in de pastorie eener plattelandskerk. Hij heeft een korten tijd op een Cunard-boot gezeten als redacteur op dat schip van de Atlantic Daily Mail, hij maakte verslagen van het Hatry-schandaal en haalt nog eenige misdaden op, die niet zoo dagelijks voorkomen n.1. hoe een heel huis door een dievenbende werd gestolen en voor afbraak verkocht, alsmede een flinke vrachtstoomer. Een zeer vernuftig uitgedachte zwendelaffaire was die, waarbij iemand in zijn muntmeter schijfjes ijs deed, precies van den vorm als een shillingstuk; bij dien meter stond een gascomfoor en het „ijzige" muntstuk smolt zoodoende eerst om daarna te verdampen; kwam de inspecteur om het geld uit den meter te halen, dan was er niets, maar de meter wees toch een zeker aantal munten aan. Hij stond voor een raadsel, maar de politie wist den dief te pakken. Caimell heeft den ex-Kroonprins op Wieringen geïnterviewd en aangezien hij geen geld genoeg bij zich had voor een tocht derwaarts op een onzer redacties geld geleend. Zooals gezegd, dit boek is onderhoudend en het is bovendien leerzaam, omdat eenige handigheden en listige zetten verklapt worden, waar menigeen zijn voordeel mee kan doen.
Aardrijkskunde: nulIn één onzer bladen dit onderschrift onder een fraaie foto: „Mooi Zweden. Zweden met zijn hooge rotsachtige kusten en grillige fjorden, biedt een zeer bijzonder natuurschoon. Deze foto werd genomen aan de kust bij Oslo". Sensatie-journalistiek.
Uit een onzer dagbladen: „Lloyd George, de bekende Engelsche liberale staatsman, brengt zijn vacantie als gewoon lijk door op zijn boerderij in Church-Surrey .
Nagekomen Bijdragen. LEIDDRAAD BIJ RELLETJES.') Met de ongerepte rechterarm, doch in voortdurende pijnigende herinnering aan zijn vleugellam geslagen linker-, schreef een onzer collega's zijn levendig relaas over de „Roode Dinsdag"-gebeurtenissen te 's-Gravenhage, in zijn blad. Voor deze prestatie alle hulde! Het geldt hier een journalist, die er op uit gaat om relletjes te verslaan en het dan achtereenvolgens: geraden acht den stoet van zingende communisten te verlaten en daartoe de rustige Heerenstraat inslaat; op het Plein gekomen meteen ziet, dat er aan den anderen kant ,,wat te doen" is, er niet naar toe gaat, maar „zich beraadt welken weg te nemen om buiten schot te blijven"; van eenigen afstand af constateert, hoe er iemand wordt neergeslagen, maar het „niet geraden acht er het leven aan te wagen" door te gaan informeeren of de neergevallen man geraakt is; zich wendt naar de Heerenstraat, waar hij zoo juist vandaan komt. („men moet op zulke oogenblikken toch ergens heen!) en, verschrikt en besluiteloos, aarzelend, geraakt in een kluwen van menschen, die vluchten, meevlucht en daarbij een klap oploopt! Over de mérites der critiek, die op de politie werd uitgebracht, spreek ik niet, omdat men nooit een oordeel over politie-optreden kan hebben, tenzij men uit eigen aanschouwen kan spreken. Maar dan zal dit aanschouwen toch zeker niet moeten geschieden op de wijze, als hier boven beschreven is. In Rotterdam hebben wij als verslaggevers de laatste jaren een regelmatige en deugdelijke cursus in rellerij kunnen volgen: Sacco en Vanzetti, Tuindersstraat, Beverstraat, Tweeboschstraat, stakingsrelletjes, enfin: om de maand een lepel. Ik heb mij daarbij nooit geroepen geacht noodeloos gevaar op te zoeken (men moet ten slotte ook nog trachten straks „het stukje" te schrijven) maar wel volgen wij allen als verslaggevers een beproefd rei-recept, dat ik hierbij aan den getroffen collega en anderen in welwillende overweging aanbeveel: 1. Zorg bij een demonstratie, poging tot demonstratie, of al wat daarnaar zweemt of als zoodanig zou kunnen worden opgevat, steeds bij den kop van den stoet tegenwoordig te zijn. 2. Loop niet persé als mededemonstrant mee, maar houdt u als het mogelijk is ter zijde. 3. Voert de politie een charge uit, blijf dan stokstijf staan of loop de politie, desnoods met een kloppend hart, rustig tegemoet. 4. Den meest strijdlustigen agent koelt ge ijskoud af, door uw perspenning, die steeds bij de hand moet zijn, omhoog te steken en „Pers" te roepen. 5. Zorg steeds met uw neus vlak op de gebeurtenissen te zitten, zoodat ge eventueele critiek op de politie kunt schrijven in de wetenschap, dat ge ook volkomen op de hoogte zijt van de beweegredenen, die de politie al of niet tot het uitvoeren van een charge hebben kunnen leiden. 6. W o r d t ge door demonstranten aangezien voor een „stille", dan brengt ge ook deze menschen, als ze strijdlustig mochten worden, met een enkel woord op de hoogte. 7. Voeg u nooit of te nimmer bij vluchtelingen voor een charge; een chargeerende politieman veegt eenvoudig 1 ) Het plaatsen van dit stuk beteekent natuurlijk volstrekt geen critiek op een of anderen collega, maar het onder de aandacht van alle collega's brengen van een rèl-leiddraad, die in onzen rèl-rijken tijd zeker actueele waarde hebben kan. Overigens kunnen wij ons best voorstellen, dat een journalist er ook eens „van door" gaat, als hij een kloppartij naderen ziet. Hetgeen bewijst, dat wij niet voor rèl-verslaggever in de wieg zijn gelegd. Maar onze Rotterdamsche collega's hebben op dit punt nu eenmaal een eervolle opleiding in de practijk genoten. — Redactie,
DE
J O U R N A L I S T
(terecht of ten onrechte, dat blijve in het midden) een straat schoon en treft daarbij ieder, die niet vlug genoeg ruim baan maakt, al draagt hij ook bij een communistische betooging een groote o'ranjestrik op de borst, 8. Als ge dit alles nakomt, weet dan nog, dat ge bij het verslaan van relletjes op zekeren dag gewond thuis kunt komen, hetzij tengevolge van een ongelukkige politieklap, hetzij als gevolg van een u treffend projectiel, dat eigenlijk voor de politie bestemd was.
Journalistieke Herinneringen. DE MOEDER VAN DEN MINISTER. Aan de herdenking van mijn zilveren beroeps-jubileum in 1928 behoud ik vele goede herinneringen. Maar er is er één bij van zéér bijzonderen aard en die wil ik in deze rubriek eens meedeelen. Toen ik kennis nam van de namen dergenen, die hadden deelgenomen aan het mij geboden geschenk, vond ik daarbij, tot mijn verwondering èn tot mijn verrassing, ook den naam van de hoog-bejaarde Moeder van èèn onzer meest-bekende staatslieden. Ik had niet de eer, die waardige vrouw persoonlijk te kennen, en men zal het kunnen begrijpen, dat ik bij de leiders van het comité, dat de herdenking had voorbereid, informeerde. En toen werd mij die bijdrage verklaard. Eenige jaren vroeger was de bovenbedoelde staatsman het voorwerp geweest van een zeer feilen en vinnigen strijd in ons land, in verband met een belangrijk wetsontwerp dat hij had ingediend en dat de hartstochten van velen had ontketend. Men had den Minister toen ook persoonlijk zeer grievend bestreden. En toen had ik, in een parlementaire schets, op de onrechtvaardigheid daarvan gewezen, en ik had betoogd hoe ontzaglijk veel ons vaderland aan dien bewindsman te danken had, ook al was dit laatste niet algemeen bekend geworden, omdat veel er van kort na den wereld-oorlog achter de coulissen was gebeurd. De Moeder van den Minister had mijn schets gelezen. En toen zij nu eenige jaren later uit de kranten kennis nam van mijn naderend jubileum, had zij den secretaris opgebeld en gevraagd, of zij mee mocht doen, al was zij dan geen journalist Toen ik de toedracht der zaak vernam, ontroerde mij die zeer. En zij blijft behooren tot mijn liefste en dierbaarste journalistieke herinneringen: zij is èèn van die zonnestralen, die vallen over ons pad en over ons werk, en waarvan de glans nooit verdooft. D. H.
115
— De Goesche Courant, overgenomen door de Middelburgsche, is dagblad geworden. — Collega H. W . Sandberg, te Parijs, is thans werkzaam als vast correspondent van Het Volk, — Collega J. Wildenberg is — als leider in een landstorm-verband — begiftigd met het ridderkruis OranjeNassau. — De Groninger Courant verschijnt thans niet meer als dagblad, doch als weekblad. — T e Groningen is overleden de heer A. W . Spiering Sr., directeur van de Groninger Courant. — De heer G. C. Kleyse is opgetreden als directeurhoofdredacteur van de Bredasche Courant. — Het bericht, dat de Nieuwe Prov. Groninger Courant zou zijn overgegaan aan De Rotterdammer, blijkt onjuist. — Ons lid }. R. Doodeheefver, redacteur van De -Locomotief] Semarang, heeft Indië met een Europeesch verlof van een half jaar verlaten. Zijn tijdelijk adres is Kleine Houtweg 91, Haarlem. — Tot hoofdredacteur van het Soer. Handelsblad benoemd de heer J. G. Boon.
is
— De voormalige gouverneur van New-York, de Democraat Al. Smith, is benoemd tot hoofdredacteur van het tijdschrift Outlook, een politieke en oeconomische periodiek. Hij zal een jaartractement genieten van $ 37.500. Het blad, dat sedert eenigen tijd niet meer verscheen, zal thans weer geregeld uitkomen. De Koning, de premier en verscheidene andere autoriteiten in Engeland hebben telegrammen van gelukwensch gezonden aan directie en hoofdredactie van de Morning Post bij de verschijning van het 50.000ste nummer. Het eerste nummer verscheen 2 November 1772, maar in de eerste tijden was het een weekblad dat pas in den Napoleontischen tijd driemaal per week uitkwam. Te Sofia is op straat de hoofdredacteur van het dagblad Nowe Wrmem vermoord. De dader slaagde er in zonder herkend te worden, te ontkomen.
Allerlei Berichten. EEN PLUIM. Aan het eind van het Internationaal Wijsgeerig Congres, te 's-Gravenhage gehouden ter herdenking van Spinoza, zei prof. Brunschvicg, die het congres sloot: „Ik dank den heer Luikinga, den zwijgenden deelnemer aan het congres, voor de voortreffelijke en van de grootste toewijding en intelligentie getuigende verslagen, waarvan hij de Nederlandsche pers heeft voorzien. Het congres bezegelde deze woorden niet luid applaus, en wij, journalisten, verheugen ons natuurlijk over dezen pluim op den hoed van een zeer verdienstelijk collega, ook al hebben wij hem sinds vele jaren niet meer met een hoed gezien. Bovendien zal het een voldoening zijn voor het korps verslaggevers, wier arbeid lang niet altijd op de juiste waarde wordt geschat, dat één hunner aldus in het openbaar werd geëerd. Met vreugde zullen velen hebben kennis genomen van de onderscheiding (ridder Oranje-Nassau) op Koninginnedag ten deel gevallen aan collega J. F. L. de Balbia Verster, te Amsterdam.
De beleedigde Toreador. Het Spaansche revue-gezelschap Toros, dat op tournee door Scandinavië was, gaf in een theater te Oslo een eerste voorstelling, die over het algemeen door het publiek wel, maar door de pers niet gunstig beoordeeld is. De criticus van Tidens Tegn eindigde zijn korte bespreking met: „De politie, die het gezelschap zeker per abuis toestemming heeft verleend om Noorwegen binnen te komen, dient er voor te zorgen, dat het zoo spoedig mogelijk weer over de grens gezet wordt", en dit, naar uit de recensie valt op te maken, niet, of niet alleen, om redenen van artistieken aard. Naar aanleiding hiervan bezocht (naar de N. R. Crt. meldde) Qe directeur van den troep, de toreador Manuel Chileno, in gezelschap van zijn vrouw en van den dirigent, Ricardo Stein, de redactie van Tidens Tegn, waar hij den criticus te spreken vroeg. Deze was echter niet aanwezig. Daarop overhandigde Chileno den journalist, die hem te woord stond, zijn visitekaartje met de mededeeling, dat hij de bespreking niet als een critiek, maar als een beleediging opvatte en daarom met den criticus wilde duelleeren. De toreador vertelde, dat hij al vaker geduelleerd had en dat hij eens een tegenstander had doodgeschoten. De journalist deelde Chileno omstandig mede, dat de Noorsche wet het duelleeren verbiedt. W a a r o p de toreador zonder nog een woord te zeggen zich naar de Spaansche legatie begaf. Vermoedelijk heeft hij daar hetzelfde ten antwoord gekregen.
DE
116
J O U R N A L I S T
In De Laatste Kolom.
couranten-oogst in de e.k. 50 jaar. En dan zal worden... uitgebreid. Deze nieuwe filiale van het Britsch Museum heet „British Museum Repository for Newspapers". (N.R.CL)
DE PERS IN RUSLAND. Bij gelegenheid van den „Pers-dag", die dit jaar in Sovjet-Rusland werd gehouden, heeft de Iswestia de navolgende cijfers gepubliceerd over de ontwikkeling van het kranten-wezen in Sovjet-Rusland. In het begin van 1932 verschenen in de Vereenigde Socialistische Sovjet Republiek (U.S.S.R.) ruim 5600 kranten, d.i. meer dan 6 maal zooveel dan voor den grooten wereldoorlog. De oplage van deze dagbladen bedroeg meer dan 35 millioen exemplaren (voor den oorlog slechts 3.500.000). Terwijl vroeger 20 pet. van alle kranten in Leningrad (Petrograd-St. Petersburg) en Moskou verschenen, zijn de rollen thans omgekeerd: de provinciale bladen en fabriekskranten hebben thans 98 pet. voor zich opgeëischt, zoodat voor de beide hoofdsteden slechts 2 pet. overblijft. Alleen in 1931 is het aantal provinciale bladen verdubbeld, zoodat er b.v. thans in de provincie Oekraine meer dagbladen verschijnen dan vroeger in geheel Rusland, terwijl de oplage met 60 pet. is gestegen! De fabriekskranten hebben thans bijna vier millioen abonné's, dat is meer dan alle Russische dagbladen te samen van voor den oorlog, terwijl de provinciale pers 7 millioen betalende abonné's telt. W a t de taal betreft zijn er ongeveer 4000 kranten die in de Russische taal verschijnen. Ruim 1600 bladen worden gedrukt in de verschillende dialecten en talen der nationale minderheden. Geheel in het kader van het Vijfjarenplan werd de oplage in de jaren 1928—1932 opgevoerd van 8.800.000 tot 35 millioen. V a n 1932—1933 moeten er nog 5 millioen nieuwe abonné's worden aangeworven.
KREUPEL NEDERLANDSCH. Aanteekening van F. F. Frederiks: De heer Polak heeft in enkele nummers van De journalist getracht, den Nederlandschen journalist onderwijs te geven in zijn moedertaal. Maar wat zegt hij van het volgende fraais, dat te vinden is in een onzer bladen van 27 Augustus: „In onzen tijd van massa-conflicten en tragische verwarring houdt iemand als Schuricht de vaan van Bruck„ein Geist der überzeitlichen Ruhe", die gezonden is om ons te gezonden." W a t is dat: iemand „gezonden"? Moet dat beteekenen: met zonden overladen of zoo iets?
EEN COURANTENKERKHOF. W a a r blijven de couranten? Een gedeeltelijk antwoord op die vraag is gegeven door de directie van het Britsche Museum. Zij heeft in Hendon een reusachtig courantenmausoleum laten bouwen, waarin gebonden en ongebonden jaargangen van de Londensche en andere Engelsche bladen, alsmede die van tal van buitenlandsche couranten, een laatste rustplaats vinden. Het gebouw — het lijkt wel een reusachtig pakhuis — heeft £ 64.000 gekost; het heeft 6 verdiepingen en bergt 20.000.000 K.G. bedrukt papier op planken, die samen 14 Engelsche mijl lang zijn. Er staan reeds 275.000 gebonden deelen. Men heeft berekend, dat er in het gebouw nog ruimte is voor een
PREMIERE. Een tooneeldirectie te Amsterdam schreef een ingezonden stuk in De Groene, waarin zij meedeelde, dat zij den tooneelrecensent van het weekblad bij haar opvoeringen niet meer wenschte te ontvangen. Zij schreef: „Moch dit kereltje ondanks onze waarschuwing toch den overmoed toonen, zich bij onze voorstellingen aan de kassa aan te melden, zoo wacht hem een niet al te zachtzinnige en zachthandige ontvangst". De recensent antwoordde: „Het doet mij een genoegen, dat de geachte schrijver mij eindelijk eens een interessante première in het uitzicht stelt".
B I N N E N K O R T
V E R S C H IJ N T
Journalistiek door D. HANS, Voorzitter van den Nederlandschen Journalisten-Kring; Hoofdredacteur van De Avondpost. 124 bladzijden. Prijs f 1.40 Bestellingen bij de uitgevers: Handelswetenschappelijke Bibliotheek te Leiden, Johan de Witstraat 1.
DE KUNST VAN DUIDELIJK ZIJN. Men schrijft ons: Een onzer groote dagbladen bevat de volgende mededeeling „van onzen correspondent': — „Heden is het 35 jaren geleden, dat mr. dr. I. A. van Roijen als burgemeester van Zwolle werd beëedigd, zoodat de heer Van Roijen vandaag 35 jaren hoofd van deze gemeente is." Gelukkig staat nog ter verduidelijking boven het bericht: „Mr. dr. I. A. van Roijen 35 jaar burgemeester van Zwolle." Vele lezers zouden anders misschien niet begrepen hebben, waar het om te doen was. Niet te duidelijk willen zijn, collega's!
DEN HAAG. Gevraagd journalist zonder vast verband, om collega bij voorkomende gelegenheden te assisteeren. Aanbiedingen N o . 25, administratie „De Journalist"*
Medewerker gevraagd. Veertiendaagsch blad, speciaal gewijd aan de belangen van den automobiel handel, Z O e k t e e n
bekwamen
medewerker.
Brieven met volledige inlichtingen onder N o . 50, aan de administratie van „De Journalist".
Journalist biedt zich aan* Betrekking gevraagd door actief journalist, 30 jaar oud, met veelzijdige ondervinding aan verschillende dagbladen, het laatst in leidende positie. Goed verslaggever. Brieven onder no. 75, redactie „ D e
Journalist".