KENNISBUNDEL Biologische aardappelen
Mei 2013 TEELTTECHNISCHE ASPECTEN
LOOFDODEN ZIEKTEN EN PLAGEN / INSECTEN ZIEKTEN EN PLAGEN / VIRUSZIEKTEN ZIEKTEN EN PLAGEN / PHYTOPHTHORA INFESTANS ZIEKTEN EN PLAGEN / RHIZOCTONIA SOLANI DE SMAAK VAN BIOLOGISCHE AARDAPPELEN KOSTPRIJZEN AARDAPPELEN DE CO2-VOETAFDRUK
www.dlvplant.nl
KENNISBUNDEL BioImpuls LOOFDODEN Moment van loofdoden Het moment van loofdoden van biologische consumptiemaatregelen wordt voornamelijk bepaald door de mate van Phytophthora aantasting (zie hoofdstuk ziekten en plagen) en daarnaast door de knolgrootte. De mate van gevoeligheid voor aantasting van Phytophthora infestans in de knol en de omstandigheden (neerslag/grondsoort) kunnen een beslissing om het gewas te vernietigen bepalen. Wanneer veel neerslag voorspeld wordt en het gevaar voor inspoeling van sporen naar de knol groot is, bv door scheuren in de aardappelrug, zal het loof eerder vernietigd worden.
Wijze van loofdoden De loofdoding in een biologische teelt gebeurt volledig mechanisch en/of thermisch. Voor het goed slagen van deze bewerkingen is het belangrijk dat ze onder de juiste weersomstandigheden worden uitgevoerd. De doding van het loof moet volledig zijn, dat wil zeggen dat alle bovengrondse groene delen van de plant worden gedood middels loofklappen, looftrekken of afbranden en geen hergroei (nieuwe uitloop) optreedt. Het afharden van de knollen (schilvorming) verloopt bovendien beter als het loof volledig dood is. Een volledige loofdoding is gemakkelijker te bereiken als op het moment van loofdoding niet te veel loof aanwezig is en als het gewas al enigszins aan het afrijpen is. In een zwaar, nog sterk groeiend, groen gewas is loofdoding moeilijker dan in een schraler, afgerijpt, vergelend gewas. Met de bemesting en andere teeltmaatregelen (voorkiemen, e.a.) moet er naar worden gestreefd, dat het gewas rond het te verwachten moment van loofdoden zo veel mogelijk is afgerijpt. Bij loofklappen worden de bladeren en een groot deel van de stengels kapot geslagen; er blijven alleen stengelstompen achter. Als de grond berijdbaar is kan het loof onder vrijwel alle weersomstandigheden worden geklapt. In het algemeen is het noodzakelijk om na loofklappen de loofdoding door een aanvullende bewerking, zoals looftrekken of branden te voltooien. Bij looftrekken worden stengelstompen (15 à 20 cm lang) tussen riemen of banden geklemd en uit de grond getrokken. De stengels moeten daarvoor midden op de rug staan en voldoende stevigheid hebben. Er moet voldoende grond (minimaal 4 cm) op de knollen liggen om te voorkomen dat ze worden blootgetrokken. Hiermee moet al bij het poten en de rugopbouw rekening worden gehouden. Als het trekken goed slaagt, is de doding volledig en is geen nabewerking meer nodig; anders moet de doding door branden worden afgemaakt. Nadeel van looftrekken is de relatief lage capaciteit (ten opzichte van loofklappen) en de grotere weersafhankelijkheid. Onder natte omstandigheden is looftrekken niet goed mogelijk doordat het rugoppervlak te veel versmeert en doordat de riemen of banden minder grip op natte stengels hebben.
looftrekken Volgens de bestaande inzichten en ervaringen wordt door looftrekken niet alleen het loof gedood, maar wordt ook de ontwikkeling van Rhizoctonia solani sclerotiën (lakschurft) op de jonge knollen vertraagd of verminderd. Voor de pootgoedteelt is dit een
www.dlvplant.nl
KENNISBUNDEL BioImpuls LOOFDODEN belangrijker aspect dan voor de consumptieteelt. Echter in het recente onderzoek ten behoeve van de biologische pootgoedteelt is dit echter in tien proeven in drie teeltseizoenen niet gevonden. Het voordeel van looftrekken ten opzichte van loofklappen lijkt voor biologische telers dan ook geringer te zijn dan voor gangbare telers. Ook groenrooien geeft in een keer een volledige loofdoding (nog beter dan looftrekken). Bij groenrooien worden de knollen na zeer kort loofklappen (‘scheren’) of eventueel looftrekken met een voorraadrooier voorzichtig gerooid en meteen in een nieuwe rug ondergedekt. Meestal worden twee ruggen tot een nieuwe samengevoegd. Er moeten zo min mogelijk loof- en stengelresten in de nieuwe rug terecht komen. Daarom moet het vooraf geklapte of getrokken loof zijwaarts worden afgevoerd. Groenrooien in gewassen met een Phytophthora-aantasting in het loof is riskant in verband met een aantasting van de knollen door Phytophthora. Op zandgronden is groenrooien in de praktijk een zeer effectieve methode van loofdoding gebleken. Bovendien lijkt op deze gronden na groenrooien, evenals na looftrekken, minder lakschurft (sclerotiën van Rhizoctonia) op de knollen te worden gevormd dan na loofklappen. Op kleigronden is de methode nog in ontwikkeling. Als teveel loof in de nieuwe rug zit kan het groenrooien hier zelfs averechts werken met betrekking tot Rhizoctonia. Ook zijn in een aantal gevallen na groenrooien meer problemen met rotte knollen (melkzuurbacteriën, roodrot) opgetreden, met name als er werd groengerooid onder (zeer) warme omstandigheden op voor rot gevoelige gronden. Wel biedt de methode goede mogelijkheden om de aardappelen, die immers even opgerooid worden, te behandelen met antagonisten tegen Rhizoctonia of bacterieziekten. Deze zijn echter nog niet toegelaten in Nederland. De weersafhankelijkheid is bij groenrooien groter dan bij loofklappen of -trekken, omdat de grond niet te nat mag zijn. Tabel 1: Mate van loofdoding na wortelsnijden in 1994. Weergegeven is het aantal stengels met nieuwe uitloop op 10 m rug, ca. een week na de loofdoding (Hospers, 1996). Loofdoding
snijden
bedr. A
bedr. B
bedr. C
Trekken
niet
3.5
2.5
0.5
Trekken
wel
0
7.5
0
Klappen
niet
4.25
7.5
1.75
Klappen
wel
0
4.25
0.5
Een laatste mechanische techniek is het wortelsnijden. Dit wordt toegepast in aanvulling op een andere bewerking, zoals branden, klappen of trekken. Met een vlak of gebogen mes worden vlak onder de aardappelen de wortels doorgesneden. In droge jaren en op lichtere gronden (tot 30 % afslibbaar) blijkt het aanvullend doorsnijden van de wortels de loofdoding te verbeteren (zie tabel 1). Met een gebogen mes dat achter ieder element van een looftrekker is gemonteerd wordt in één werkgang het loof getrokken en worden de wortels vlak onder de rug afgesneden.
www.dlvplant.nl
KENNISBUNDEL BioImpuls LOOFDODEN
wortelsnijder, bron machinefabriek Steketee Tenslotte is het loofbranden in de biologische aardappelteelt een belangrijke maatregel. Het branden wordt voornamelijk toegepast als Phytophthora in het loof aanwezig is. Bij actieve, sporulerende Phytophthora en vochtige omstandigheden wordt volvelds gebrand. Eventueel wordt daarna de loofdoding voltooid door nogmaals branden of door een van de hierboven besproken maatregelen. De rijsnelheid waarbij zo intensief gebrand wordt dat alle blad afsterft is afhankelijk van de hoeveelheid blad en de mate van afrijping daarvan. Met name in een zwaar, nog groen gewas is meestal een tweede bewerking noodzakelijk voor een goede loofdoding. Daarnaast spelen de weersomstandigheden een belangrijke rol. Blad zal afsterven als direct na het branden een donkerder groene verkleuring te zien is op blaadjes die tussen twee vingers geknepen worden.
loofbranden
www.dlvplant.nl
KENNISBUNDEL BioImpuls LOOFDODEN
effect loofbranden na 15 minuten Tabel 2: Capaciteit en gasverbruik van een loofbrander van 3 m breed bij verschillende rijsnelheden. Snelheid (km/uur)
Capaciteit (ha/uur)
Gasverbruik (liters LPG/ha)
1.5
0.45
220
3
0.9
110
4.5
1.35
55
6
1.8
30
Volgens opgave van HOAF: 3 meter machine bij 5 km/uur: 117 kg/uur voor 2,25 ha (52 kg/ha) dat staat gelijk aan 102,4 liter per ha. Nadeel van het branden is de grote hoeveelheid energie die ervoor nodig is, en de lage capaciteit van de branders. De rijsnelheid van een loofbrander is in de praktijk tussen de 3 en 5 km/uur. Dit is afhankelijk van de afrijping en stand van het gewas. In een droog gewas kan harder gereden worden dan in een nat of vochtig gewas. Er wordt soms ook gekozen voor het opsplitsen van het branden in twee keer, waarbij de eerste keer met hogere snelheid wordt gereden dan de tweede keer branden (eerste keer 3 tot 4 km/uur, tweede keer 5 tot 6 km/uur). De meeste loofbranders hebben een werkbreedte van 3 meter (4 ruggen). In tabel 2 is voor verschillende rijsnelheden een schatting gegeven van de capaciteit van een dergelijke brander (aantal bewerkte hectares per uur) en van de hoeveelheid gas die per hectare verstookt wordt. Het gasverbruik (LPG) is ca. 108 liter (of 54 kg) per uur. Indien hergroei optreedt, is de brander voor een biologische teler de enige mogelijkheid om deze te bestrijden. Met rijenbranders kunnen de energiekosten voor het branden aanzienlijk teruggebracht worden. Deze branders hebben als nadeel dat het loof tussen de ruggen onvoldoende verhit wordt met het gevaar van onvoldoende doding van schimmelsporen en een grotere kans op hergroei van het loof.
Strategie in de praktijk Wanneer het gewas vrij is van actief sporulerende Phytophthora is een goede werkwijze bij het loofdoden als volgt: Zware gronden (meer dan 40 % afslibbaar): Het loof wordt geklapt en de overgebleven stengelstampen worden dezelfde of de volgende dag gebrand. Lichtere gronden (Rhizoctonia -gevoelig): Het loof wordt getrokken, eventueel gevolgd door wortelsnijden. Een alternatief is loofklappen gevolgd door wortelsnijden. In een afgerijpt gewas is dit vaak voldoende; in een groen gewas moeten de stompen,
www.dlvplant.nl
KENNISBUNDEL BioImpuls LOOFDODEN evenals op zware gronden, dezelfde of de volgende dag gebrand worden. In een gewas waarin wel Phytophthora voorkomt wordt volvelds gebrand. Indien hergroei optreedt wordt nogmaals gebrand. Dit blijkt op ongeveer de helft van de percelen nodig te zijn.
Oogstmoment Na de loofdoding volgt een afhardingsperiode in de grond. In deze periode stopt de knolgroei. De schil van de jonge aardappelknollen verkurkt en wordt daardoor steeds steviger. Pas als deze schil zo stevig is ‘dat het moeite kost om de schil met de duim er af te wrijven’ kunnen de aardappelen gerooid zonder beschadigingen (ontvellingen) gerooid worden. Deze beschadigingen zijn een invalspoort voor ziekten (Fusarium, bacterieziekten), en er is in de bewaarperiode een groter vochtverlies (=gewichtsverlies).
Rhizoctonia-aantasting Na de loofdoding neemt in de grond echter ook de hoeveelheid sclerotiën van Rhizoctonia (lakschurft) op de knollen toe. Vooral vanaf 10 à 20 dagen na loofdoding breidt Rhizoctonia zich veelal sterk uit. Er moet bij de keuze van het oogstmoment daarom een afweging gemaakt worden tussen het vermijden van een Rhizoctonia-aantasting (→ snel rooien) en het vermijden van beschadigingen (→ later rooien). Ook weersomstandigheden en technische mogelijkheden om zonder beschadigingen te rooien spelen in deze afweging mee. Bij de biologische teelt wordt in het algemeen ca. 10 dagen na de loofdoding gerooid. Ter controle op mogelijke afwijkingen is het raadzaam om een aantal knollen op te rooien. Afwijkingen in het veld kunnen later in de bewaring voor problemen zorgen. Vooral aantasting door Phytophthora in de knol is een groot risico. Ook natte plekken in het perceel moeten omzichtig behandeld worden. Controle op natrot of opgezwollen lenticellen is nodig. Deze aardappelen kunnen het beste niet bewaard of in ieder geval apart bewaard worden.
www.dlvplant.nl
KENNISBUNDEL BioImpuls LOOFDODEN Behalve goed afgeharde knollen is voorzichtig werken bij het rooien belangrijk om beschadigingen te voorkomen. De grond moet bij het rooien bij voorkeur iets vochtig zijn, zodat aardappelen en machines ‘bekleed’ zijn met een beetje grond. Eventueel wordt hiertoe vooraf beregend. Verder is het belangrijk om valhoogtes te beperken (niet meer dan 40 cm) en om zo min mogelijk handelingen met de aardappelen te verrichten. Onder andere om deze reden wordt er door een aantal telers voor gekozen om direct in kisten te rooien. Er kan dan eerder zonder veel beschadigingen gerooid worden, doordat het omstorten (van kiepwagen in stortbak in bewaarplaats) wordt vermeden. Sommigen rooien met dit systeem al 1 of 2 dagen na de loofdoding. Moederknollen moeten zo veel mogelijk al op de rooimachine worden verwijderd, vanwege eventuele versmering van met name bacterieziekten. De aardappelen moeten met zo min mogelijk grond in de schuur worden gebracht. Een partij met veel grond kan minder goed worden gedroogd; bovendien kan Rhizoctonia zich ook in de schuur nog vanuit de grond op de knollen afzetten.
Grondbewerkingen na de oogst Biologische aardappelen worden in het algemeen vroeg gerooid doordat het gewas al op tijd doodgemaakt moeten worden vanwege Phytophthora aantasting. In de maanden daarna komt er nog een aanzienlijke hoeveelheid stikstof vrij door mineralisatie. Deze kan door inzaai van een groenbemester of grasklaver vastgelegd worden. Voor grasklaver in het bouwplan is dit een goede plek om in te zaaien. Er is geen intensieve zaaibedbereiding nodig behalve het lostrekken van rijsporen. De grasklaver krijgt nog voldoende tijd om de bodem te bedekking. Soms is het mogelijk om er een snede af te halen. In ieder geval moet in het najaar een keer met een weilandbloter gemaaid worden tegen onkruid. Het is belangrijk dat aardappelopslag in het volgende jaar wordt vermeden. In de eerste plaats moet daarom worden gerooid met zo min mogelijk verlies van ondermaatse knollen. Verder kan het perceel beter niet worden geploegd; achtergebleven knollen kunnen dan in de komende winter kapot vriezen. Tenslotte is een na-gewas waarin opslag goed kan worden bestreden, bijvoorbeeld grasklaver (maaien!) of bieten (schoffelen), gunstig.
Bewaarplaats De meeste biologische aardappelen wordt los gestort bewaard, al dan niet in een mechanisch gekoelde bewaarplaats. Het voordeel van mechanische koeling is dat de aardappelen direct worden gekoeld ook als ze midden in de zomer geoogst worden. Bij lage temperatuur is de kiemlustigheid tot ver in het voorjaar in toom te houden. Korte bewaring is mogelijk in luchtgekoelde bewaarplaatsen. Steeds meer bedrijven gaan er echter toe over om te bewaren in kisten, ondanks de hoge investeringen. Redenen zijn dat de bewaaromstandigheden beter zijn te regelen (betere droging) en dat flexibeler kan worden gewerkt. Het is bijvoorbeeld gemakkelijker om een deel van de partij apart te sorteren. Ook belangrijk is dat dit de mogelijkheid opent om direct in kisten te rooien, waardoor minder beschadigingen ontstaan. Daardoor kan eerder worden gerooid (Rhizoctonia!).
Drogen Na het inschuren worden de aardappelen direct gedroogd tot de knollen op 30 à 40 cm onder de bovenkant van de hoop winddroog zijn. Dit drogen is belangrijk om zilverschurft en rotontwikkeling (droog- en natrot) tegen te gaan en om achtergebleven moederknollen in te drogen. Bij het drogen van aardappelen gelden de volgende principes: → Lucht die kouder is dan de aardappelen is altijd drogend, ook als de lucht verzadigd is met waterdamp. De ingeblazen lucht wordt namelijk door de aardappelen opgewarmd. Aangezien warme lucht meer vocht kan bevatten dan koude lucht zal droging optreden. De drogende werking is sterker als het temperatuurverschil tussen lucht en aardappelen groter is.
www.dlvplant.nl
KENNISBUNDEL BioImpuls LOOFDODEN Voorbeeld van drogen van aardappelen met lucht die kouder is dan het product. De producttemperatuur is 12 °C. De lucht is 10 °C en heeft een relatieve vochtigheid van 100 %. De lucht van 10 °C bevat 7,6 gram waterdamp per m3. De lucht wordt opgewarmd door de aardappelen tot 12°C. De lucht kan dan maximaal8,8 gram waterdamp per m3 bevatten. Per m3 lucht wordt nog 8,8 - 7,6 = 1,2 gram vocht afgevoerd. → Lucht die warmer is dan de aardappelen is drogend als de dauwpunttemperatuur van de lucht lager is dan de temperatuur van de aardappelen. Als de dauwpunttemperatuur van de lucht hóger is dan de temperatuur van de aardappelen zal het product natter worden in plaats van droger! De dauwpunttemperatuur is die temperatuur waarbij, na afkoeling, waterdamp uit de lucht begint te condenseren. De dauwpunttemperatuur is afhankelijk van de temperatuur en de relatieve luchtvochtigheid van de lucht. Voorbeeld van drogen van aardappelen met lucht die warmer is dan het product. De producttemperatuur is 15 °C. De lucht is 18 °C. Bij een relatieve vochtigheid van 82 % of lager is deze lucht drogend. Bij een relatieve vochtigheid die hoger is dan 82 % is de lucht niet drogend. Als wordt gedroogd met lucht die kouder is dan het product, bijvoorbeeld in koude nachten, daalt ook de producttemperatuur. Dat kan betekenen dat het op andere momenten, bijvoorbeeld overdag, moeilijker wordt om te drogen omdat de lucht dan warmer is dan de aardappelen. Zolang nog moet worden gedroogd, moet de producttemperatuur dan ook niet te sterk dalen. Eventueel kan de lucht voor het drogen enkele graden worden opgewarmd.
Wondheling Bij het rooien en inschuren zullen altijd enige beschadigingen ontstaan. Deze vormen invalspoorten voor ziekten (Phoma, Fusarium, bacterieziekten) en veroorzaken een groter gewichtsverlies. Daarom volgt na de eerste droging een wondhelingsperiode. In deze periode treedt op beschadigde plekken verkurking op waardoor een nieuwe schil wordt gevormd. De wondheling verloopt sneller naarmate de temperatuur en luchtvochtigheid hoger zijn. De relatieve luchtvochtigheid dient tussen de 80 en 95% te liggen. Dit kan bereikt worden door heel weinig te ventileren, alleen enkele minuten per dag voor de luchtverversing. De wondheling duurt ongeveer een week bij een temperatuur van 15 °C, ongeveer 2 weken bij 10 °C. In de praktijk wordt er een heelperiode van 7-10 dagen aangehouden. Daarna pas worden de aardappelen geleidelijk in temperatuur teruggebracht. Daarbij moeten grote temperatuurschommelingen worden vermeden. Daarom is het beter om vroeg in de herfst de temperatuur in een koudere periode niet te sterk terug te brengen. Als een warmere periode volgt zullen de aardappelen namelijk weer opwarmen. De gemiddelde minimumtemperatuur van de buitenlucht voor een bepaald tijdvak is een goede richtlijn. Voor medio september, oktober en november is dat resp. 10.5, 7 en 5 °C. De uiteindelijk gewenste bewaartemperatuur voor pootgoed is 3 – 4 °C, voor rassen met een lange kiemrust zoals Agria is 5 °C beter.
Schrijvers Romke Wustman, Derk van Balen, WUR-PPO Bronnen • Biologische teelt van pootaardappelen door Monique Hospers • Zeven teelten in de praktijk
www.dlvplant.nl