1 0 d e p s yc h o lo o g / m e i 2 0 1 3
Aanvankelijk was er nauwelijks aandacht voor hun verhaal: Joodse kinderen, die kort voor of tijdens de oorlog werden geboren en hun vroegste jeugd vaak onder erbarmelijke omstandigheden doorbrachten, maar als door een wonder de oorlog wisten te overleven. Bijna zeventig jaar na dato zijn ze de laatste strohalm die ons met de oorlogsjaren verbinden. Wat kunnen ze zich na al die jaren nog precies herinneren, vraagt Gerrit Breeuwsma zich af?
d e p s yc h o lo o g / m e i 2 0 1 3 1 1 een lege plek in mijn geheugen auteur: gerrit breeuwsma
Jonge kinderen en hun oorlogsherinneringen
EEN LEGE PLEK IN MIJN GEHEUGEN
O
p 13 september 1944 vertrok het allerlaatste transport met 279 Joodse gevangenen vanuit kamp Westerbork richting het Oosten, bestemming Bergen-Belsen. Onder hen bevonden zich vijftig kinderen in de leeftijd variërend van nul tot tien jaar (met een gemiddelde leeftijd van ruim vier jaar). De kinderen, veelal opgepakt op hun onderduikadres, beschikten in de meeste gevallen niet over papieren. Op de transportlijsten stonden ze genoteerd als de Gruppe Unbekannte Kinder. Een van de kinderen wist de reis niet te overleven, maar de rest verbleef enkele maanden in Bergen-Belsen. Van daaruit werden ze in november 1944 doorgestuurd naar Theresienstadt, waar ze, nog steeds als groep, in een weeshuis terechtkwamen. Theresienstadt werd in mei 1945 bevrijd. In het kamp wisten toen naar schatting zo’n honderd kinderen te overleven, waarvan dus de helft bestond uit de onbekende kinderen van Westerbork. Na de oorlog volgden jaren van onzekerheid over hun identiteit (het was zelfs niet altijd zeker of ze wel Joods waren). Ze kwamen in pleeggezinnen of Joodse kindertehuizen terecht of een enkele keer bij hun getraumatiseerde ouders. Die herkenden hun eigen kind meestal niet eens en slaagden er evenmin in weer een band met hun kind op te bouwen. En de kinderen konden die banden niet aanhalen door te vertellen over hun ervaringen. Je maakt als jong kind
de oorlog mee, de onderduik, het transport, het kamp. ‘Er is van alles met me gebeurd, maar het is een lege plek in mijn geheugen,’ zegt een overlevende, geboren in 1940, er later over (Meijer, 1994). Bovendien was er nauwelijks belangstelling voor hun verhalen. Dat ze ernstig getraumatiseerd waren door hun ervaringen, kwam destijds bij niemand op (Breeuwsma, 2013a). Achterom kijken had in de naoorlogse jaren geen prioriteit. En zo raakte de geschiedenis van deze kinderen in de vergetelheid.
Herontdekking van de oorlog Na de oorlog kalfde de belangstelling voor alles wat eraan herinnerde snel af, maar ergens in de jaren zestig keerde het tij. De wederopbouw wierp zijn vruchten af en het leven van de oorlogsoverlevenden kwam ogenschijnlijk in rustiger vaarwater terecht. Ogenschijnlijk, want ook de herinneringen kwamen terug én de behoefte om over die herinneringen te praten. Door Jolande Withuis (2002) is de periode 1966-1980 getypeerd als die van de herontdekking van de oorlog. In die herontdekking kwam een stroom van nieuwe publicaties op gang, die vaak persoonlijker van toon waren dan voorheen, meer gericht op de eigen ervaringen en de gevolgen daarvan. Ook kwam er aandacht voor de psychiatrische en psychologische gevolgen van de oorlog. Onder invloed van de Vietnamoorlog was het oorlogstrauma en de posttraumatische stress-
1 2 d e p s yc h o lo o g / m e i 2 0 1 3 een lege plek in mijn geheugen auteur: gerrit breeuwsma
stoornis in zwang gekomen en met terugwerkende kracht vergde het niet al te veel inlevingsvermogen om te begrijpen dat ook veel oorlogsslachtoffers en overlevenden aan een oorlogstrauma leden. Hoe zat dat met de Unbekannte Kinder? In De ondergang ging Jacques Presser (1965) al kort in op hun geschiedenis, maar erg veel kon hij er destijds nog niet over melden. Pas later werd hun geschiedenis opgetekend door Daphne Meijer (1994, 2001). Onlangs, op zondag 24 maart 2013, werd hun verhaal opnieuw opgehaald in een aflevering van Kruispunt, waarbij ook werd gesproken met drie van de kinderen van toen: Louk de Liever, Elly Montezinos en Lous Hoepelman.1 Vandaag de dag zullen weinigen meer twijfelen aan het belang van hun verhalen. Zij vormen immers de laatste generatie die uit de eerste hand over de oorlog kunnen vertellen, al is in dit geval niet zonder meer duidelijk wat we moeten verstaan onder ‘uit de eerste hand’. Want hoe krijg je na al die jaren nog toegang tot hun oorspronkelijke ervaringen? En is dat bij jonge kinderen niet per definitie onmogelijk?
Hun getraumatiseerde ouders herkenden hun eigen kind meestal niet eens
Ik wil deze vragen hier aan de orde stellen, door eerst na te gaan wat de kinderen van destijds te vertellen hebben. Daarna wil ik ingaan op wat de psychologie heeft te vertellen over het geheugen van jonge kinderen en de herinnering aan de vroege kindertijd, om dat ten slotte weer te verbinden aan de oorlogsherinneringen van kinderen.
Door de ogen van het kind Sinds de jaren zeventig is de aandacht voor oorlogservaringen van overlevenden meer en meer gepsychologiseerd en die trend zien we terug in de publicaties die sindsdien over de oorlog zijn verschenen. Daarin valt ook een relatief nieuw genre op: het perspectief van kinderen op hun ervaringen tijdens de oorlog. Helemaal nieuw was het niet, want al in 1958 had Nobelprijswinnaar Elie Wiesel in zijn boek Nacht de (zijn) ervaringen van een kind in de vernietigingskampen Auschwitz en Buchenwald opgetekend. Later, in 1975, deed Imre Kertész, eveneens Nobelprijswinnaar, iets vergelijkbaars in Onbepaald door het lot. Zij kropen in de huid van hun hoofdpersonen en probeerden de kampervaringen zo van binnenuit te beschrijven. Maar bij hen waren de vertellers adolescenten en ook al begrepen die misschien niet alles wat hen overkwam, ze waren uitstekend in staat hun ervaringen onder woorden te brengen. In het kielzog van deze boeken verschijnen er echter ook kampverhalen waarin de verteller aanzienlijk jonger is. Grote indruk maakt Jona Oberski met zijn novelle Kinderjaren uit 1978. In vele talen vertaald en met een reeks aan herdrukken bereikt het een internationaal publiek. Oberski’s hoofdpersoon is in 1938 geboren en nog net zeven jaar als de oorlog is afgelopen. Zijn hele vroege kindertijd speelt zich dus af onder de dreiging van de oorlog. Hij komt met zijn ouders in het concentratiekamp terecht, waar zijn vader overlijdt en zijn moeder haar verstand verliest. Zij sterft kort na de bevrijding. Het jongetje blijft alleen achter. Het boek eindigt als hij in een pleeggezin wordt opgenomen. Oberski’s boek is bescheiden van omvang, maar wordt algemeen geprezen om het authentieke beeld van wat kinderen in de kampen hebben moeten ondergaan. Door het onderwerp, eenvoudige taalgebruik en de geringe omvang is het populair onder scholieren. Toch moet het niet eenvoudig zijn geweest om het te schrijven. Het eerste probleem waar Oberski zich voor gesteld zag, is de vraag hoe je overtuigend vanuit het perspectief van een kind schrijft. Het is het probleem waar ook Henry James (broer van psycholoog William James) zich het hoofd over brak, toen hij begon aan zijn roman What Maise Knew (1897). In die roman is de
d e p s yc h o lo o g / m e i 2 0 1 3 1 3 een lege plek in mijn geheugen
hoofdpersoon een meisje van zes dat verpulverd dreigt te worden tussen haar gescheiden en ruziënde ouders (ook een vorm van oorlogsliteratuur), maar hoe zet je de belevingswereld van een zesjarige op papier? Gelukkig heeft James hier in een latere editie van zijn roman over geschreven, zodat we iets weten over zijn overwegingen en keuzes. Aanvankelijk meende James dat zijn verslag van haar ervaringen ‘beperkt moest blijven tot dat wat een kind redelijkerwijs begrepen kon hebben, tot dat wat een kind in staat was te vertolken en te bevatten’, maar hij realiseerde zich dat dit een onleesbare roman zou opleveren. Je beperken tot wat kinderen begrijpen zou voor volwassenen een onbegrijpelijke roman opleveren. Daarom gooide hij het over een andere boeg: ‘Ik zou de zaak moeten uitbreiden met wat mijn weetgrage ooggetuige lijfelijk en onvermijdelijk zág gebeuren; van die dingen zou ze zelf het merendeel óf helemaal niet begrijpen, óf verkeerd begrijpen – en alleen door die richtlijn te volgen zou ik
foto:niod
Gezin dat Dachau heeft overleefd op vliegveld Eindhoven, 1945
mijn taak stapje voor stapje kunnen voltooien. Dus daar heb ik me aan gezet – aan de taak om alles weer te geven, het geheel van de omstandigheden waar ze in verkeerde, maar enkel voor zover zij er zelf bij aanwezig was en er aandacht aan schonk’ (p. 11). Het is precies wat Oberski lijkt te doen met zijn naamloze hoofdpersoon. Hij vertelt over zijn waarnemingen en ervaringen, neemt alles als een spons in zich op, maar hij lijkt niet altijd de betekenis ervan te begrijpen. Dresden (1991) typeert het als een aanpak waarin ‘het brute oorlogsgeweld onbegrepen op de achtergrond staat en, hoewel overal aanwezig, toch voornamelijk gesuggereerd wordt en klein gehouden is’ (p. 124). Ook de gevolgen van wat hem allemaal te wachten staat, overziet het jongetje niet. Dat heeft zijn voordelen. Want als het gezin een oproep krijgt voor Westerbork, zegt zijn moeder dat er een vergissing is gemaakt, dat het allemaal
1 4 d e p s yc h o lo o g / m e i 2 0 1 3 een lege plek in mijn geheugen auteur: gerrit breeuwsma
goed komt. Hij gelooft dat, zoals jonge kinderen nu eenmaal vaak een onbegrensd vertrouwen in hun ouders hebben. Onwetendheid als een vorm van bescherming; het vormt het startpunt van de film La Vita è Bella van Roberto Benigni, waarin een vader (een boekhandelaar die Schopenhauer kent) alles op alles zet om de kinderwereld van zijn zoon intact te houden. De kinderen die op een bepaalde leeftijd wel besef kregen van de ellende waarin ze verzeild waren geraakt waren daarom misschien wel het slechtst af (Dresden, 1991). De jaren des onderscheids leken tijdens de oorlog vaak sneller te komen dan tijdens vredestijd. Er zijn ontelbaar veel voorbeelden van kinderen die in brieven, dagboeken en verhalen rapporteerden dat de oorlogsellende een abrupt einde had gemaakt aan hun kindertijd. De belevingswereld van peuters en kleuters is echter nog zo dwingend dat een voortijdige overstap naar een soort (pseudo)volwassenheid er voor hen niet in zat. Het tweede probleem waar Oberski (geboren in 1938) tegenaan liep bij het schrijven is dat van het geheugen. Als tweejarige werd hij samen met zijn ouders via Westerbork afgevoerd naar Bergen-Belsen. Vlak voor het einde van de oorlog weet hij nog net aan vernietiging in Auschwitz te ontkomen. Het zijn enkele feiten van Oberski’s levensgeschiedenis die stroken met het verhaal in Kinderjaren en veel lezers zien het verhaal ook als onversneden autobiografie. Maar als het autobiografisch is, stelt de auteur ons wel voor een probleem. Want als het verhaal begint met de ervaringen van de tweejarige Jona, hoe betrouwbaar zijn dan de autobiografische feiten? Wie durft met zekerheid te zeggen dat hij zich zijn leven als twee-, driejarige nog weet te herinneren? Oberski heeft dit probleem opgelost door afstand te nemen van het autobiografische gehalte van het boek. Het verhaal is deels op eigen ervaringen gebaseerd, leeftijd en gezinssituatie van zijn hoofdpersoon komen overeen met zijn eigen situatie. Maar Oberski vulde het aan met zijn verbeelding: ‘In de beschrijvingen overheerst de fictie. Wat betreft de concrete gebeurtenissen ligt de verhouding tussen verbeelding en werkelijkheid fifty-fifty’ (in: NRC Handelsblad, 20 mei 1994). Op de achterflap wordt het boek aangeprezen als ‘een indringend beeld van een joods jongetje’ en in het verhaal zelf valt niet één keer de naam Jona of Oberski. Ook in de spaarzame interviews die hij heeft gegeven, zegt Oberski nadrukkelijk dat Kinderjaren geen autobiografie is. Het is een veel beproefde werkwijze in de oorlogsliteratuur: het autobiografische wordt geënsceneerd als roman. Kertész heeft wel eens gezegd dat hij buiten het domein van
de fictie niet zou kunnen schrijven over zijn ervaringen. Andere auteurs, zoals Aharon Appelfeld, beoefenen beide genres, van de roman en de autobiografie. Weer anderen, onder wie Gerhard Durlacher (1998), vinden het ongepast om de oorlog te romantiseren en zijn van mening dat de schrijver zich moet houden aan de feiten. Maar hoe doe je dat als het de kindertijd betreft? Is het überhaupt wel mogelijk om daar met enige zekerheid uitspraken over te doen? Daarom wil ik in het volgende eerst eens kijken wat de psychologie daar over te zeggen heeft, om daarna stil te staan bij enkele auteurs die zich nadrukkelijk hebben uitgelaten over de (problematische) aard van hun oorlogsherinneringen.
Op zoek naar herinneringen Het is in familieverband een geliefd gezelschapsspel om herinneringen op te halen aan lang vervlogen tijden en als de gezinsverhoudingen prettig zijn, kunnen zelfs minder plezierige ervaringen en gebeurtenissen hun charme hebben. In Het grote jonge vadersboek raadt Nico Scheepmaker (2004) kinderen dan ook aan om een herinneringsschrift aan te leggen: zijzelf, hun ouders en later hun kinderen zullen er veel plezier aan beleven. ‘Most childhood memories are benign,’ meent Karl Sabbagh (2009) dan ook – al vormen de oorlogsherinneringen daar een uitzondering op.
Vroegste herinneringen In het ‘herinneringsspel’ is de vraag naar vroegste herinneringen bijna onvermijdelijk: tot hoe ver gaan de herinneringen aan onze jeugd terug? Veel mensen zijn geneigd de ouderdom van hun eerste herinnering te overschatten en claimen soms herinneringen die terug gaan tot het eerste levensjaar, of menen zich zelfs hun geboorte te kunnen herinneren. Onderzoek naar de vroegste autobiografische herinnering levert echter een veel bescheidener beeld op (Breeuwsma, 2009). De gemiddelde leeftijd waarop de eerste herinnering teruggaat, ligt volgens Merckelbach en Jelicic (2005) bij gezonde proefpersonen op vier jaar en vier maanden. Proefpersonen met een traumatisch verleden, door therapeuten niet zelden aangemoedigd om hun kindertijd te herbeleven, scoren ook nog eens slechter en rapporteren eerste herinneringen die rond een gemiddelde van vijf jaar en acht maanden liggen. Ander onderzoek legt de lat iets lager en traceert de vroegste herinneringen ergens tussen het derde en vierde jaar, maar dan ging het om gebeurtenissen die veel indruk maakten en zelden om alledaagse zaken. Bovendien zijn die
d e p s yc h o lo o g / m e i 2 0 1 3 1 5 een lege plek in mijn geheugen
Wie durft met zekerheid te zeggen dat hij zich zijn leven als twee-, driejarige nog weet te herinneren?
eerste herinneringen vaak eilandjes in een zee van vergetelheid. Herinneringen vóór het tweede levensjaar worden vrijwel onmogelijk geacht (Schacter, 2003). In het verleden werd de breuk rond twee jaar veelal toegeschreven aan de transitie van een preverbale naar verbale organisatie van de ervaring. Met de komst van taal worden eerdere herinneringen overruled door een nieuwe organisatie, waarna de eerdere ervaringen niet langer meer toegankelijk zijn. Dit is longitudinaal onderzocht door kinderen voor de leeftijd van tweeëneenhalf jaar woordvorm-combinaties te leren die in het dagelijks leven niet voorkomen, bijvoorbeeld het nonsens woord ‘rorp’ gekoppeld aan een abstracte vorm. Op achtjarige leeftijd werd dan gekeken of kinderen in een verzameling woord/vormcombinaties de ‘rorp’ wisten te herkennen. Dit bleek niet het geval (Eacott & Crawley, 1998). Tegenwoordig wordt de verklaring voor het vergeten van de kindertijd gezocht in de rijping van het brein en het effect daarvan op de opslag van geheugeninhouden, waarbij ontwikkeling en verandering in de organisatie van de frontale schors een belangrijke rol spelen (Schacter, 2003). Beide theorieën – taal en brein – sluiten elkaar overigens niet uit, voor zover ook de ontwikkeling van brein en taal hand in hand gaan (Sabbagh, 2009). De effecten van de geheugenontwikkeling vinden we eveneens in min of meer spontane rapportages van kinderen terug, zoals in een onderzoek waarin kinderen na een bezoek aan het ziekenhuis (waar ze een stressvolle medische ingreep hadden moeten ondergaan) in een later stadium werden
ondervraagd over de ingreep. Het bleek dat kinderen die de ingreep tijdens het preverbale stadium hadden ondergaan dat later niet goed onder woorden wisten te brengen, terwijl kinderen die tijdens de ingreep al wel over taal beschikten prima in staat waren er (tot twee jaar na dato) adequaat over te vertellen (zie verder Sabbagh, 2009). Dit alles betekent natuurlijk niet dat kinderen geen of een gebrekkig geheugen hebben. Veel ouders zullen juist de ervaring hebben dat jonge kinderen een bijzonder goed geheugen hebben. Maar ook bij nog jongere kinderen is het moeilijk voor te stellen dat zij het de eerste levensjaren helemaal zonder geheugen zouden moeten stellen. De wereld zou in dat geval een volstrekt onbegrijpelijke aaneenschakeling van eerste ervaringen worden en het opvallende aan het gedrag van baby’s is nu juist dat zij zo ontzettend snel leren van hun ervaringen. Carolyn Rovee-Collier (1999) heeft in dit verband overtuigend kunnen aantonen dat zelfs baby’s van amper drie maanden oud reeds over een procedureel geheugen beschikken. Ze onderzocht dit zien door in een van haar experimenten baby’s te leren een mobiel te bewegen door middel van hun benen. Ze legde een baby op zijn rug in de wieg en verbond het met een touw aan opvallend mobiel. Iedere keer als het kind een beweging maakt, bewoog ook het mobiel. Na een aantal willekeurige bewegingen kregen de meeste baby’s het verband tussen hun beweging en de bewegingen van het mobiel door en begonnen ze doelgericht bewegingen te maken. Wanneer nu de baby’s een week later in dezelfde situatie werden geplaatst, begonnen de meeste van hen onmiddellijk weer op een doelgerichte manier bewegingen te maken. We mogen hieruit opmaken dat ze een ‘herinnering’ hadden aan de situatie. Er bleek echter een beperkte houdbaarheidsdatum aan te zitten, want wanneer de baby’s pas na twee weken in dezelfde situatie werden geplaatst, waren hun eerste bewegingen weer willekeurig en kregen ze pas na een aantal pogingen het verband weer door. Dat was echter nog niet het hele verhaal, want RoveeCollier voegde nog een extra stap toe aan de procedure. Een deel van de baby’s die pas na twee weken opnieuw werden onderzocht, kregen eerst een zogenaamde ‘reminder session’ aangeboden. Daarin kregen ze de bewegingen van het mobiel te zien, zonder dat hun been eraan was bevestigd. Een dag later was dat wel het geval en dan waren de baby’s wel in staat direct de juiste beweging te maken en het mobiel te laten bewegen. De ‘reminder’ werkte dus als een opfrisser van het geheugen.
1 6 d e p s yc h o lo o g / m e i 2 0 1 3 een lege plek in mijn geheugen auteur: gerrit breeuwsma
Dat laatste speelt in veel gevallen een rol bij het geheugen. De herinnering aan een situatie of gebeurtenis wordt versterkt door een herhaling daarvan, de ‘reminder’ of reactivatie. Veel interacties tussen ouders en hun jonge kinderen zijn een voortdurende herhaling van eerdere gebeurtenissen, maar uitgebreid naar nieuwe situaties en aangevuld met nieuwe elementen. Dit vastleggen van ervaringen is grotendeels pre-verbaal, maar gaat niet verloren bij de transitie van preverbaal naar verbaal, maar maakt deel uit van onbewuste en automatische verlopende patronen. Het vormt de basis van het enorme leerpotentieel van kinderen (Gopnik, Meltzoff & Kuhl, 1999). Dat gegeven maakt de tracering van vroegste herinnering echter uiterst moeilijk. Want als het gaat om een gebeurtenis die steeds weer opnieuw gereactiveerd wordt, valt het moeilijk te achterhalen wat we ons nu precies herinneren: de eerste keer of de optelsom van ervaringen?
foto: beeldbankwo2
Groep kinderen in het Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork.
Dit maakt tevens duidelijk dat het spreken over een een-op-een-relatie tussen een ervaring of gebeurtenis en een herinnering daaraan iets gekunstelds heeft; in die zin kleven er dan ook de nodige beperkingen aan veel laboratoriumonderzoek naar het geheugen. Daar is men meestal onder streng gecontroleerde condities op zoek naar een geïsoleerde (vaak ter plekke gecreëerde) herinnering, terwijl herinneringen in de praktijk van alledag juist ingebed zijn in een netwerk van gebeurtenissen en associaties, vaak ook nog ondersteund door externe ‘geheugensteuntjes’, zoals die in verhalen en scripts, maar ook in foto’s en filmmateriaal zijn vastgelegd. Gezinsleden, de routines van het dagelijks leven, maar ook de onderbreking van die routines (verjaardagen, vakanties) zorgen ervoor dat herinneringen verweven raken met allerlei andere herinneringen en gebeurtenissen. Ze creëren echter ook verdichtingen van het verleden. Sabbagh (2009) wijst er in dit verband op dat het herhalen van
d e p s yc h o lo o g / m e i 2 0 1 3 1 7 een lege plek in mijn geheugen
herinneringen de afstand tot de oorspronkelijke ervaring in zekere zin vergroten (en die oorspronkelijke ervaring zelfs kunnen vervormen). Het is bij de gratie van de sociale inbedding, de afwisseling tussen constante en wisselende bestanddelen van mensen, plaatsen, gebeurtenissen en ervaringen dat we het nodige over onze kinderjaren (menen te) weten. Anders zouden we, net als de legendarische Kaspar Hauser, allemaal verstoken zijn van een verleden.
Oorlogsherinneringen Kaspar Hauser werd in 1828 voor het eerst in het Duitse Neurenberg gesignaleerd, zonder papieren over zijn afkomst en amper in staat om een woord te spreken. Niemand wist wat met hem aan te vangen (Breeuwsma, 2009). De kinderen die uit de kampen terugkwamen, hadden wel iets weg van Kaspar Hauser. Teruggekeerd van waar men niet terug diende te keren, verschenen ze ineens weer op het toneel. Niet alleen ernstig getraumatiseerd, ook verwilderd, uitgehongerd, ziek, met een groei- en ontwikkelingsachterstand, soms amper in staat om te spreken of slechts met de beschikking over enkele woorden in het Duits of Tsjechisch. Er waren ouders die bij terugkomst hun eigen kind niet herkenden en voor de kinderen op hun beurt waren vader en moeder vreemden (Meijer, 1994). Louk de Liever vertelt in de Kruispunt-documentaire dat hij zes was toen hij na de oorlog thuiskwam. De eerste reactie van zijn moeder was: ‘Dat is mijn kind niet.’ Pas toen ze een karakteristiek litteken op zijn teen had gezien, moest ze het wel erkennen, maar niet van harte. Hij vertelde dat hij les had gehad in Theresienstadt en dat hij treinen had zien rijden. Ook had hij een herinneringsbeeld aan een donkere ruimte waarin hij een tijd had doorgebracht: de trein. Er werd geen waarde aan gehecht. Lous Hoepelman bleef jaren na de oorlog een hekel hebben aan reizen. Onderweg zijn en niet weten waar je uitkomt, ervoer zij als heel benauwend. ‘Je hebt geen wezenlijke herinneringen om het na te vertellen,’ aldus Elly Montezinos, ‘maar je hebt natuurlijk wel alles gezien en je hebt wel alles meegemaakt en het komt er op een gegeven moment wel uit, uit het lijf.’ Verschrikkelijke nachtmerries heeft ze gehad, tien, vijftien jaar. Louk de Liever zegt dat ze hem niet erger op zijn hart kunnen trappen dan door te zeggen: ‘Je was nog maar vijf, zes jaar, wat zul jij er nou nog van weten.’ En hij voegt eraan toe: ‘Het is gewoon niet waar; een kind van vijf, zes jaar weet heel veel’. Maar wat weet zo’n kind van vijf, zes jaar dan precies? Sabbagh geeft een overzicht van gerapporteerde vroege
De gemiddelde leeftijd waarop de eerste herinnering teruggaat, ligt op vier jaar en vier maanden
herinneringen die vooral gekoppeld zijn aan geuren, visuele indrukken en fysieke ervaringen. Soms niet meer dan een flits, een geluid of beweging. Zelf is hij als kind aan het begin van de Tweede Wereldoorlog, zoals veel kinderen tijdens de Blitz, geëvacueerd geweest. En hij meent zich dit vaag te herinneren, al is hij er niet zeker van of het niet de verhalen zijn van zijn moeder over deze gebeurtenis die hij zich herinnert. Gerhard Durlacher (1928-1996) heeft in Nederland veel geschreven over zijn oorlogsherinneringen. Als kind van Duits-Joodse ouders kwam het gezin Durlacher in 1937 in Nederland, maar ook daar viel niet aan de oorlog te ontkomen. Ze werden 3 oktober 1942 gearresteerd en na een verblijf in Westerbork op transport gesteld naar het Oosten. Zijn vader en moeder kwamen respectievelijk om in Bergen-Belsen en Stutthof, maar Durlacher wist Auschwitz te overleven. Toen hij gevangen werd genomen, was hij al adolescent. En voor zijn eerste boek Strepen aan de hemel (1985), dat over zijn periode in Auschwitz, hoeft hij dus geen beroep te doen op herinneringen uit zijn vroege kindertijd. Durlacher (1998) heeft, anders dan Oberski, wel veel interviews gegeven over de relatie tussen zijn schrijven en leven. Hij liet daarin weten dat hij steeds getracht heeft zo nauwkeurig mogelijk verslag te doen. Hij koos voor de feiten en wees in beginsel het fictionaliseren van de kampervaringen af. Niettemin realiseert hij zich dat ook bij hem waarheid en leugen niet altijd te scheiden zijn. Ondanks zijn leeftijd lukt het hem ook niet een compleet beeld van zijn herinneringen te krijgen. Grote delen van zijn jeugd zijn als een brokkelige film, waarbij hij ook niet zeker is of ze het product zijn van interpretatie achteraf. Het heeft veertig jaar geduurd voor hij
1 8 d e p s yc h o lo o g / m e i 2 0 1 3 een lege plek in mijn geheugen auteur: gerrit breeuwsma
kon praten en schrijven over zijn oorlogservaringen, en het kan niet anders of dingen die hij gelezen heeft hebben zijn eigen ‘herinneringen’ gevormd. Ook typeert hij zijn schrijven over het verleden als een vorm van schilderen, met waterverf, zodat niet alle details duidelijk zijn, maar vaag en in elkaar overlopen. Voor de Durlachers begon de oorlog al jaren vóór de oorlog en met die jaren bevinden we ons wel in zijn vroege kindertijd. Durlacher heeft die jaren beschreven in Drenkeling, dat als ondertitel heeft Kinderjaren in het Derde Rijk (1987). Hij vertelt erover in verschillende interviews (Durlacher, 1998). Vanaf 1933, vanaf zijn vierde, kan hij zich steeds meer herinneren, maar alles daarvoor beschrijft hij als ‘flitsen’, prettig of onprettig, geassocieerd met stemmen of kleuren, maar van enige chronologie is geen sprake. Hij typeert dat geheugen als instinctmatig, dierlijk bijna. Elders zegt hij dat tijdens het schrijven aan Drenkeling weer terugging naar die tijd, alsof hij er daadwerkelijk in leefde en weer een kind was: ‘Het is een associatieketen. Je bent daarmee bezig, je beschrijft het, je gaat beneden eten, dan is het eventjes weg, en dan komt het weer boven. Niet dat je je als een kind gedraagt – misschien wel, maar ik hoop niet dat ik dat ooit gedaan heb – maar ik weet wel dat die keten verschrikkelijk is’ (Durlacher, 1998, p. 170). Het zijn herinneringen die niet (mede)deelbaar zijn, en dat is misschien wel de reden waarom veel overlevers vroeg of laat bij elkaar uitkomen. Durlacher heeft de feiten uit zijn jeugd proberen te checken en vond dat zijn herinneringen vaak correct waren. Ook is hij op zoek gegaan naar de jongens met wie hij in juli 1944 in Birkenau werd geselecteerd door de nazi-arts Josef Mengele. Altijd was er de twijfel gebleven over de status van zijn eigen herinneringen: ‘Ben ik nou gek, verbeeld ik het me, is het een nachtmerrie, wat is het?’ (Durlacher, 1998, p. 182). Maar bijna allemaal hadden ze hetzelfde ervaren, herkenden ze elkaars ervaringen en dat gaf tenminste iets van zekerheid. De schrijver Aharon Appelfeld was zeven jaar toen de oorlog uitbrak. In zijn autobiografie, The Story of a Life, vertelt hij dat hij naar zijn idee meer herinneringen heeft aan de jaren voorafgaand aan de oorlog dan aan de oorlogsperiode. Hij wijt dat aan het feit dat zijn leven voor de oorlog ingebed was in zijn gezin, zijn familie en vrienden. Maar als hij zijn levensverhaal begint op te tekenen, lukt het hem niet verder terug in de tijd te kunnen dan tot zijn vierde levensjaar. Het woord ‘aardbei’ dringt zich op en de mand vol die zijn moeder op een dag in de lente meenam. Dat hij zo weinig herinneringen aan de oorlog heeft, schrijft hij toe aan de
omstandigheid dat normale orde van de tijd geen betekenis meer had en diffuus werd. Dagen regen zich aaneen en de afwisseling van de seizoenen speelde in de grauwheid van getto en kamp nauwelijks een rol. Bovendien was er vrijwel geen aandacht voor kinderen. Ze werden voornamelijk genegeerd door de volwassen gevangenen. En verder moesten ze op hun hoede zijn: zien te overleven en dat iedere dag weer. Hij typeert zijn herinneringen als fragmentarisch en fysiek. Net als bij Durlacher begint het geheugen pas jaren later weer te functioneren, door of in het schrijven zelf en door de ontmoetingen met lotgenoten. De mensen die aan een half woord genoeg hebben.
Ik ben geen geschiedenis… want ik leef nog Lange tijd viel er niet veel te zeggen over de Gruppe Unbekannte Kinder; de lege plek in het geheugen was zowel individueel als collectief. Het ouderlijk huis, verhalen over je familie, foto’s; het zijn bij uitstek de elementen die het fundament vormen van onze herinneringen aan de kindertijd. Het waren zaken die de onbekende kinderen ontbeerden. Toch, met het voortschrijden van de tijd en het vergroten van de afstand tot het verleden, werd er langs de randen van die lege plek steeds meer zichtbaar. Soms kwam er spaarzame informatie boven water, verhalen van mensen die hun familie nog hadden gekend, wisten waar ze hadden gewoond. Soms doken er foto’s op, of een enkele keer, zoals in het geval van Elly Montezinos een compleet fotoalbum. Elly Montezinos vertelt hoe ze een fotoalbum in handen krijgt. Er zit een baby-foto in van haar zelf, maar ook foto’s van haar ouders en broertje. Ze kan zich voor het eerst een voorstelling van haar moeder maken (‘ik heb zelfs mijn moeder niet eens geroken’) en ze lijkt op haar. Jaren na dato konden zo de contouren van haar kindertijd iets scherper getrokken worden. Dat was eens te meer het geval toen zo’n twintig jaar geleden één van de oorspronkelijke kinderen, Hans Culp van den Broeke, zich in de transportlijst vastbeet en probeerde iedereen op de lijst te traceren. Dat is uiteindelijk op één na gelukt en veel van de kinderen van destijds hebben elkaar na vele jaren als volwassenen weer ontmoet. Eindelijk was het mogelijk om er met elkaar over te praten. Maar belangrijker was dat er niet eens zoveel gezegd hoefde te worden, want ze begrepen van elkaar feilloos waar hun zwakke plekken zaten. De afkeer van in een lange rij staan, het ongemakkelijke gevoel bij een treinreis, het was vanzelfsprekend. Het komt overeen met wat Durlacher en Appelfeld vertellen over hun ervaringen met lotgenoten. Met terugwerkende kracht
d e p s yc h o lo o g / m e i 2 0 1 3 1 9 een lege plek in mijn geheugen
werden de lotgenoten de familie die ze altijd hebben moeten missen (sommigen ‘beschouwen mij als hun broer’, zegt Louk de Liever erover). De overlevenden weten dat de oorlogservaringen een blijvende impact hebben gehad op de rest van hun leven en soms zien ze het bijna als hun plicht die ervaringen te delen met jongere generaties. Lous Hoepelman gaat nog regelmatig met haar koffertje langs scholen als gastspreker, met als opdracht de waarheid te vertellen. In het koffertje zitten enkele overblijfselen uit haar kamptijd, waaronder knuffel Mies, een tikje groezelig en tot op de draad versleten, die samen met haar naar Bergen-Belsen is afgereisd en samen met haar weer terug is gekomen. Het is een tastbare herinnering aan haar persoonlijke geschiedenis en alleen daarom al van onschatbare persoonlijke waarde. Zelf is ze dat in zekere zin ook, een tastbare herinnering aan de geschiedenis. Al maakt ze daar een kanttekening bij als ze zegt: ‘Ik ben geen geschiedenis, die je alleen maar in de boekjes leest, want ik leef nog, ik kan nog vertellen, want het is eigenlijk nog maar zo kort geleden.’ Wat er met de geschiedenis gebeurt als ook de laatste generatie overlevenden van de oorlog er niet meer is, is dan een belangrijke vraag; één die zich niet met het verleden of het hier en nu, maar slechts in de toekomst laat beantwoorden.
Over de auteur Dr. Gerrit Breeuwsma is als ontwikkelingspsycholoog verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is tevens redacteur van De Psycholoog. E-mail:
[email protected].
Summary An empty place in my memory. Young children and their war memories Gerrit Breeuwsma For a long time there was hardly any interest in the war-experiences of young children. What should they know about the war, was an often heard remark, and indeed, Jewish children, born in the years just before or during the war didn’t have clear recollections about their stay in hiding places or their often horrifying experiences in the concentration camps. However, today their stories are recognized as valuable, and what’s more, we seem to be aware of the fact that they provide us with the opportunity to connect us with the war. But what exactly do they remember after all those years? And, is it possible to have reliable memories of your early childhood? This article goes into these questions.
Noten 1 Vanaf 2 mei tot 2 juni is in Herinneringskamp Westerbork de tentoonstelling ‘Het weeshuis van kamp Westerbork’ te zien. In dit weeshuis, barak 35, waren ook de Unbekannte Kinder opgenomen en van daaruit vond hun transport naar Bergen-Belsen plaats.
Literatuur
Appelfeld, A. (2005). The story of a life. London: Hamish Hamilton. Breeuwsma, G. (2009). Het vreemde kind. De kindertijd als sleutel tot onszelf. Amsterdam: Bert Bakker. Breeuwsma, G. (2013a). Wat weet jij nou van de oorlog… Kind en oorlog in biografisch perspectief. Tijdschrift voor Biografie, 2 (1),16-27. Breeuwsma, G. (2013b). En toen barstte de hel los. Over de sequentiële traumatisering van oorlogskinderen, De Psycholoog, 48 (1), 52-63. Dresden, S. (1991). Vervolging, vernietiging, literatuur. Amsterdam: Meulenhoff. Durlacher, G. L. (1985). Strepen aan de hemel. Oorlogsherinneringen. Amsterdam: Meulenhoff. Durlacher, G. L. (1987). Drenkeling. Kinderjaren in het Derde Rijk. Amsterdam: Meulenhoff. Durlacher, G. L. (1998). Met haat valt niet te leven. Gesprekken met Adriaan van Dis, Cherry Duyns, Wim Kayzer en anderen. Amsterdam: Meulenhoff. Eacott, M. J. & R.A. Crawley (1998). The offset of childhood amnesia. Journal of Experimental Psychology, 127 (1), 22-33. Gopnik, A., Meltzoff, A. N. & P. K. Kuhl (1999). The scientist in the crib. Minds, brains, and how children learn. New York: William Morrow and Company, Inc. Kertész, I. (1975). Onbepaald door het lot. Amsterdam: Van Gennep, 1995. James, H. (1897). Wat Maisie wist. Amsterdam: Bert Bakker, 2004. Meijer, D. (1994). Unbekannte Kinder. De Laatste trein uit Westerbork. In: D. Mulder & B. Prinsen (red.), Kinderen in kamp Westerbork. Assen/ Westerbork: Van Gorcum/Herinneringscentrum Kamp Westerbork, p. 86-103. Meijer, D. (2001). Onbekende kinderen. De laatste trein uit Westerbork. Amsterdam: Mets & Schilt. Merckelbach, H. & M. Jelicic (2005) Hoe een CIA-agent zijn geheugen hervond en andere waargebeurde verhalen. Amsterdam: Contact. Oberski, J. (1978). Kinderjaren. Een novelle. ’s-Gravenhage: Uitgeverij BZZTôH. Presser, J. (1965). Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945. Deel 1 en 2. ’s-Gravenhage: Staatsuitgeverij. Rovee-Collier, C. (1999). Dissociations in infant memory. Eye on the Psi Chi, 3, 26-30. Sabbagh, K. (2009). Remembering our childhood. How memory betrays us. Oxford: Oxford University Press. Schacter, D. L. (2003). How the mind forgets and remembers. The seven sins of memory. Londen: Souvenir Press. Scheepmaker, N. (2004). Het grote jonge vadersboek. Spelletjes en zo voor kinderen. Amsterdam: Bert Bakker. Wiesel, E. (1958). Nacht. Amsterdam: Meulenhoff, 2000. Withuis, J. (2002). Erkenning. Van oorlogstrauma naar klaagcultuur. Amsterdam: De Bezige Bij.
Mindfulness Een 2-jarige postacademische opleiding tot mindfulnesstrainer Voor professionals in de gezondheidszorg, welzijn, onderwijs en management
Het Radboud Universitair Medisch Centrum voor Mindfulness en de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen bieden vanaf september 2013 de postacademische opleiding tot mindfulnesstrainer aan. Hoofddocenten: Prof.dr. Anne Speckens, psychiater en supervisor cognitieve gedragstherapie Ton Backus, trainer en coach, opgeleid in boeddhistische psychotherapie Nicole Schoonbrood, supervisor, trainer en coach Ervaring met mindfulness en/of meditatie in een relevante andere traditie is een vereiste. Verder strekt ervaring met cognitieve gedragstherapie en met groepen tot aanbeveling.
Nadere informatie: www.radboudcentrumvoormindfulness.nl T 024 – 36 68 456 | E
[email protected]
Cursusaanbod Neurofeedback, rTMS, slaap en QEEG Cursusdata 2013
Cursus/workshop
3-4 & 11-12 juni 2013 5-8 november 2013
4-daagse Neurofeedbackcursus Introductie- en verdiepingscursus Neurofeedback bij ADHD De cursus is voor academici die interesse hebben in Neurofeedback en kennis willen maken met de grondbeginselen van deze behandelmethode. Opgezet volgens de BCIA Neurofeedback blauwdruk.
18-19 april 2013 22-23 augustus 2013 21-22 november 2013
2-daagse rTMS-cursus voor professionals rTMS in psychiatrie en bij de behandeling van depressie De cursus is voor academici die de techniek van magnetische hersenstimulatie (rTMS) in combinatie met CGT willen toepassen.
19-20 juni 2013 17-18 oktober 2013 12-13 december 2013
2-daagse Slaapcursus : herkenning en behandeling van slaapproblemen in de psychologenpraktijk Bedoeld voor: psychologen, orthopedagogen, schoolpsychologen ea.
1
2
3
1
Accreditatie voor: LVE, K&J (NIP), OG (NVO), SRVB, BCIA, NVVP en FGZP Accreditatie voor: FGZP en NVvP 3 Accreditatie aangevraagd: FGZP (KP), K&J (NIP), OG (NVO) 2
Voor meer informatie en inschrijvingen zie www.brainclinics.com/workshop