HEEMKUNDEKRING DE HEERLIJKHEID OOSTERHOUT
2000
or 3
HEEMKUNDEKRING "DE HEERLIJKHEIDOOSTERHOUT" BESTUUR: voorzitter: J.M.Broeders
Ockenburg 4
l8C..rta: Chr. Buiks
Oosterhout
tel 431131
Roerdompstr 46 4901 AL
Oosterhout
tel 453132
penningmeuter: A.J.Mlchielsen Vlaggeschip 37 4902 CN
Oosterhout
tel 453854
4901 HW Oosterhout 4901 AB Oosterhout
tel 454207 tel 422682
overige bestuursleden: Zandheuvel 42 C.J.Huyben Mezenlaan 24 S.Burggraaf REDACTIE: Chr. Buiks en S. Burggraaf
4901 CW
LEDEN-ADMINISTRATlE: A.J.Michielsen
CONTRIBUTIE: . '. Contributie heemkundekring Oosterhout met ."een abonnement op het Mededelingenblad Contributie heemkundekring met abonnementen op ons Mededelingenblad en op Brabants Heem Donateurs
f 35,00 p.j. f 52,50 p.j. f 35,00 p.j.
te storten op één van de volgende rekeningen, beide ten name van de heemkundekring "De heerlijkheid Oosterhout": A.B.N. Oosterhout rek.nr. 52.12.89.181 Postbank giro nr. 133.69.92. Betindiging van het lidmaatschap schriftelijk voor 1januari aan de penningmeester van de heemkundekring.
Niets uit deze uitgave van de heemkundekrIng mag worden vermenigvuldigd of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de schriftelijke toestemming van de auteur.
.3r17'
Mededelingenblad van de heemkundekring "DE HEERLIJKHEIDOOSTERHOUT" 24e jaargang, nummer 3
2000
pag.: Inhoud van dit nummer
3071
A.M.C.Zom: ...Wesende de plaetse daer men gewoon is executie van criminele justitie te doen...
3072
Niets uit deze uitgave van de heemkundekring mag worden vermenigvuldigd of openbaar gemaakt, op welke wijze ook, zonder de schriftelijke toestemming van de auteur.
Jo 72. Wesende de plaetse daer men gewoon is
executie van criminele justitie te doen.... Beschouwingen met betrekking tot rechtsmacht en rechtspleging te Oosterhout.
A.M.e. Zom Inleiding. Monumentendag1999 stond in het teken van het gerecht van Oqsterhout.In dat kader werd door ondergetekendeover dat onderwerp een lezing gegeven onder bovenstaande titel. Deze lezing is herschreven ten behoeve van het mededelingenblad van de heemkundekring"De HeerlijkheidOosterhouf. Indeze bijdragewordteen aantal aspecten bespro-ken, dat wezenlijkis voor het gebruikvan de galg door en in het Oosterhoutvan voor1800. Aspecten als: . Ontstaan van de hoge heerlijkheid Oosterhout. . Plaats van terechtstellingen te Oosterhout. . Samenstelling en competentie van de schepenbank. .. Procesgang voor een dorpsschepenbank.
. Straftoemeting.
.
.. Plaats en functie van de galg.
. Ontwikkeling naar een humanerstrafrecht.
.
Een en ander gelardeerd met wat terechtstellingen en executies van vonnissen.
Het ontstaan van de hoge heertlJkheidOosterhout. Volgens Thomas Ernst van Goor, de auteur van het boek "Beschrijvingvan Stadt en Lande van Breda",behoorde Oosterhout vanouds tot het land van Breda. Het land van Breda vormde binnen het hertogdomBrabanteen nagenoeg soeverein gebied,dat in velerleiopzichtenmaarzeker op het gebied
JD]3 van rechtspraak geheel onafhankelijk was van de centrale macht. Dat 'vanouds' is toch redelijk gelimiteerd! Oosterhout wordt in 1292 voor het eerst als afzonderlijke heerlijkheid vermeld. De heerlijkheid is dan in bezit van Gerard van Liedekerke, die dit bezit nog voor 1300 overdraagt aan zijn broer Raso 11van Gaveren. Want toen Raso 11in 1300 hertrouwde met Hadewijch van Strijen schonk hij zijn nieuwe echtgenote een aantal goederen en rechten als weduwgeld, waaronder de lage rechtsmacht tot 3 ponden te Oosterhout. Raso II van Gaveren overleed in 1306. Vanaf dan kon Hadewijch de genoemde goederen en de lage rechtsmacht als bron van levensonderhoud aanwenden. De opvolger van Raso 11,Raso 11Ierfde in 1306 de overige rechten en bezittingen binnen de heerlijkheid Oosterhout, met name de hoge rechtsmacht en het recht op woeste gronden. Raso 11Igaf deze rechten, waaronder de hoge rechtsmacht, als een afzonderlijke heerlijkheid uit aan zijn jongere broer Philips van Liedekerke. Deze Philips wordt dan ook als "heer van Oosterhout" betiteld. Mogelijk is ten tijde van Philips van Liedekerke te Oosterhout een schepenbank gesticht, bestaande uit schepenen en een schout, die namens de heer de hoge rechtspraak uitoefenden. Blijkens een charter van de abdij Tongerlo is er tenminste in 1324 al sprake van een schepenbank te Oosterhout. Na het overlijden van Philips van Liedekerke gaven zijn dochter Adelise en haar man Gerard van Rasegem de heerlijkheid Oosterhout in 1324 met de hoge en de lage justitie in leen aan Willem van Duvenvoorde. Deze was omstreeks die tijd ook in bezit gekomen van andere goederencomplexen binnen Oosterhout met alle daaraan verbonden inkomsten. Nadat hertog Jan de 11Iin augustus 1325 definitief was bevestigd als landsheer over het land van Breda, erkende hij vanzelfsprekend de rechten van de Heer van Breda. In die hoedanigheid van landsheer beleende hij vervolgens Willem van Duvenvoorde in 1329 met de hoge en lage rechtsmacht in de heerlijkheid Oos-
Jo7~ terhout. Daarmee werd Oosterhout nogmaals als hoge heerlijkheid erkend. Onder en door Willem van Duvenvoorde is Oosterhout zodoende gevormd tot de hoge heerlijkheid, die het sedertdien is gebleven. Waarom dit ingewikkelde stukje geschiedenis? Eigenlijk alleen maar om duidelijk te maken, dat Oosterhout een hoge heerlijkheid Is geworden door schenkingen en beleningen, die juist in een periode plaatsvonden, dat het dorp niet in het goederencomplex van de heer van Breda viel. Naast Breda hadden binnen het land van Breda alleen Oosterhout, Roosendaal en Wernhout de criminele of hoge justitie. Onder een heerlijkheid wordt meestal verstaan het geheel van goederen en rechten, dat aan het bezit van een gebied verbonden is. Het gebied zelf, waarbinnen die goederen gelegen zijn en waarbinnen de rechten van kracht zijn, wordt ook heerlijkheid genoemd. Heerlijkheden kunnen zeer verschillend van omvang en samenstelling zijn. Afhankelijk van de soort van rechten en bevoegdheden die de eigenaar van een heerlijkheid bezat, onderscheidt men hoge en lage heerlijkheden. Met name spelen de overheidsrechten een belangrijke rol in dit onderscheid. De vorst, de landsheer dus, was immers de opperste gerechtsheer in een gebied en aan hem hoorde het recht om regels te geven. Deze rechten gaf de vorst uit handen als hij een gebied in leen gaf aan een leenman, die zich vervolgens heer van een heerlijkheid kon noemen. Tot de kern van de heerlijke rechten in een hoge heerlijkheid behoorde de criminele rechtspraak. Dat wil zeggen de rechtspraak over misdrijven die met hals- en lijfstraffen werden bedreigd, alsmede over zeer kwalijke delicten, waarop weliswaar geen hals- of lijfstraf als sanctie was gesteld, maar zware straffen als verbanning en hoge geldboete. Een lage heerlijkheid voerde alleen rechtspraak in civiele zaken en in boetstraffelijke zaken, dat wil zeggen overtredingen die met een laag geldbedrag beboet werden. Naast rechtspraak en overheidsgezag bezaten de heerlijkheden vaak nog andere heer-
Je7G lijke rechten zoals visrecht, recht op woeste gronden, plantrecht, enzovoort. Willem van Duvenvoorde liet de heerlijkheid Oosterhout na aan zijn bastaardzoon Willem van Oosterhout. Over deze nalatenschap ontstond een geschil tussen de genoemde Willem van Oosterhout en zijn neef Jan 11van Polanen, de heer van Breda. Deze laatste kreeg de volle steun van de hertog van Brabant. Dat leidde tot een overeenkomst in 1354, waarbij bepaald werd, dat Willem van Oosterhout in het bezit van de hoge heerlijkheid Oosterhout werd erkend onder voorwaarde, dat wanneer Willem van Oosterhout geen wettig nakomelingschap naliet, de heerlijkheid Oosterhout weer terug zou vallen in het complex van Jan 11van Polanen of diens nakomelingen. Bovendien werd overeen gekomen, dat misdadigers die te Oosterhout ter dood veroordeeld werden binnen 3 dagen uitgeleverd moesten worden aan de drossaard van Breda om binnen Breda terechtgesteld te worden. Met andere woorden de drossaard van Breda werd aangewezen als de enige die tot executie van Oosterhoutse vonnissen gerechtigd was. Mogelijk heeft men met deze overeenkomst trachten te bereiken, dat de criminele rechtspraak een recht van de schepenen van Oosterhout bleef, terwijl aan de rechten van heer van Breda geen afbreuk werd gedaan, omdat terechtstelling door zijn drossaard in zijn naam werd uitgevoerd. Men zou nu kunnen concluderen, dat er te Oosterhout geen terechtstellingen hebben plaatsgevonden na 1354. Tegelijkertijd wordt hier heel scherp aangegeven welke rol de schepenen en welke rol de schout of drossaard in de criminele justitie vervulden. De schepenen spreken recht namens de heer, de schout klaagt aan, eist recht en laat het vonnis uitvoeren namens de heer. Door deze overeenkomst valt er over de competentie van de schout van Oosterhout in de 14e eeuw weinig te zeggen. Er zijn ook geen nadere gegevens bekend. Of en hoelang deze overeenkomst van kracht is gebleven, is evenmin te achter-
J177' halen. Het is zelfs maar de vraag of er ooit uitvoering aan gegeven is, want van de genoemde heren uit het geslacht Van Duvenvoorde en Polanen (en hun Oosterhoutse onderdanen) wordt door diverse historici niet altijd een onverdeeld positief beeld geschetst. Mr. Fockema Andreae schrijft in zijn studie: "De Grote of Zuid-Hollandse Waard": "De heren van Oosterhout waren machtige potentaten en een deel van hun glorie wenstEfn de onderzaten te eigen gebruike aan te wenden". Een vOOrbeeldvan zo'n actie waarbij zowel de heer van Oosterhout als de Oosterhouters zelf puur uit eigenbelang handelden vindt men in 1360. Veertien Oosterhouters werden betrapt op het doorstekenvan de Dongedijken bijgevolgdoor de dijkgraaf van de GroteWaard in hechtenisgenomen.Op last van de graaf van Hollandwerdenzij, nadat de machtigeheer van Oosterhoutdaarover geklaagdhad,onmiddellijkvrijgelaten. Ook dr. Brokken schildert de genoemde van Duvenvoordens en Polanens in zijn proefschrift "Het ontstaan van de Hoekse en Kabeljauwse. twisten" niet uitgesproken gunstig af. Hij schrijft: "De vermogensvorming van Willem van Duvenvoorde, van zijn broer Jan I en van zijn neef Jan 11van Polanen was ven zelfzuchtige aard. Persoonlijk streefden zij naar rijkdom en verhoging van hun sociale status. Als middelen daartoe dienden een carrière in het landsheerlijk bestuur en een handige, soms zich op de rand van het juridisch oorbare bewegende strategie om bezit te vergaren." Tenslotte kan over de competentie van de schout van Oosterhout nog als volgt getheoretiseerd worden: De dwang tot naleving van de overeenkomst heeft al snel aan actualiteit ingeboet, omdat omstreeks 1400 de heerlijkheid Oosterhout ingevolge de overeenkomst definitief in het goederencomplex van de heer van Breda terug viel. Maar de heerlijke rechten die de heerlijkheid Oosterhout omvatte bleven onverminderd van kracht. De benaming Vrijheijt Oosterhout geeft dat eigenlijk ook aan, want men hanteerde deze benaming omdat de schepenbaRk van Oosterhout de hoge en lage justitie uitoefende met uitsluiting van de schepenbank van Breda.
(~
Jo77
Ver8chiUende
metboden
van foltering.
l
Jo7B Dat er te Oosterhout ook vonnissen voltrokken werden wordt duidelijk vanaf het eerste moment dat er archieven bewaard zijn. Daarmee belanden we op een volgend aspect met betrekking tot "het gerecht", namelijk
De plaats waar vonnls.en werden uitgevoerd. De oudste archiefbron die melding maakt van criminele rechtspraak binnen Oosterhout begint pas in mei 1607. Enig onderzoek in deze "rol van criminele zaken", maakt al snel duidelijk, dat er vanaf die tijd daadwerkelijk terechtstellingen plaats vonden binnen Oosterhout. Zo diende schout Michiel van Rijen op de laatste februari 1608 zijn eis in tegen Christoffel Gijsbrechts Christoffels. Deze werd ervan beschuldigd in de nacht van 1 mei 1602 Jacob Dieriek Jacobs van achteren te hebben beslopen en met een knuppel te hebben doodgeslagen, toen die op weg was naar zijn huis in Vrachelen. Volgens het recht en de plakkaten verbeurde de dader van zo'n misdrijf lijf en goed. De schout eiste dan ook, dat de gevangene Alhier opten Heuvel zal werden gestraft metten sweerde dat de doot daernaer volgt. Het vonnis dat na ingewonnen advies van rechtsgeleerden werd uitgesproken, was conform. Dat Christoffel vervolgens niet onthoofd werd heeft niets te maken met de overeenkomst van 1354. Christoffel wachtte eenvoudigweg zijn lot niet af en wist tijdig uit zijn gevangenschap te ontsnappen. De overeenkomst van 1354 kwam niet ter sprake. In 1640 sprak de schepenbank een vonnis uit over Jan Adriaen Jacob Claeijs die wegens moord ter dood veroordeeld werd door middel van het zwaard. De kemregel uit zijn vonnis luidt: Verelaeren de voerschreven verweerdere ende gevangenen uijt voerschreven begaene feijt te hebben verbeurt lijff end goet. Condemnerende den selven te sullen worden gestraft anderen ten exempel metten sweerde soo datter de doot nae volge ende zijne goederen ten behoeve van de Heer geconfisqueerd.
Jo7t} Aldus werd beraadslaagd en besloten op 24 november 1640. Het vonnis werd aan Jan Adriaan Jacob Claeijs uitgesproken op 27 november 1640 en nog diezelfde dag werd het vonnis uitgevoerd. Er wordt in dit vonnis helemaal niet gesproken over uitlevering van de veroordeelde aan de drossaard van Breda. Het feit dat in de Oosterhoutse rol staat aangetekend dat het vonnis werd uitgesproken en diezelfde dag geêxecuteerd doet sterk vermoeden dat de terechtstelling te Oosterhout heeft plaatsgevonden. Het vonnis over Guilliam Mosselman en zijn consorten in 1685 luidt: condemnerende denselven oversulcx, dat hij gevangene sal werden gebracht ter plaetse aer men gewoon is justitie tedoen ende aldaer mette coorde ander ten exempel gestraft, soo datter de doot naer volght. Tot dit vonnis werd besloten op 14 mei 1685. Op 15 mei werd het in de vierschaar aan Guilliam Mosselman en zijn kornuiten uitgesproken. En dan wordt de aantekening beêindigd met de opmerking: "geéxecufeerd ten selven dage aen eene nieuwe opgerechte driecantige galge ten aenschouwe van wel omtrent de dertichduijsent menschen". Het is de vraag of deze terechtstelling van 4 personen tegelijk op de Heuvel werd uitgevoerd. Immers voor het ijzerwerk aan de nieuw opgerichte driekantige galg, waar hier sprake van is, werd in datzelfde jaar Er 110-0-0 betaald. Voor dat geld zal die galg vermoedelijk rechtstreeks op de definitieve plaats zijn opgericht dus op die plaats in het bos, waar op monumentendag 1999 een gedenkplaat werd onthuld. Maar of het dan nog aannemelijk is, dat er 30.000 toeschouwers bij de executie aanwezig waren op het galgenveld zo ver buiten Oosterhout, is de volgende vraag. Los daarvan lijkt de schatting van het aantal toeschouwers toch al een beetje aan de ruime kant, als men bedenkt dat Oosterhout, Dongen en Gilze en Rijen samen nog lang niet zoveel inwoners hadden in die dagen. Het geeft echter wel aan dat een terechtstelling in ieder geval brede aandacht van de bèvolking genoot.
Jolo Het vonnis van Anthonius de Paduas werd door de schepenbank vastgesteld op 22 augustus 1699. De uitvoering van het vonnis moest plaatsvinden "Ter plaatse daer men alhier gewoon is boosdaders te straffen ende justitie te doen ende aldaer op een verheven schavot,..." enzovoort. Het uitspreken van het vonnis volgde eerst op 27 augustus, terwijl de uitvoering ervan nog diezelfde dag plaatsvond. Wat de oorzaak is van de relatief lange periode tussen vaststelling van vonnis en bekendmaking en eXècutiè is niet duidelijk. Dit vonnis zelf is een van de wreedste, zo niet het wreedste vonnis dat te Oosterhout ooit is geêxecuteerd, voor zover men althans kan nagaan. Het kwam niet alle dagen voor, dat een crimineel eerst de hand werd afgehakt, dat hij daarna van onder naar boven werd geradbraakt, dat wil zeggen eerst de onderbenen gebroken, dan de dijbenen, vervolgens de onderarmen en de bovenarmen, terwijl als laatste de borstkas werd ingslagen. Tenslotte werd hij gewurgd waarna het gezicht nog werd geblakerd. Een vonnis uit 1716 geeft exact aan waar een executie werd voltrokken. In dat jaar werd Regina Elias Joris geboren te Neurenberg in het land van Bayreuth ter dood veroordeeld. Haar vonnis luidde: .Condemneren denzelve om gebracht te worden ter plaatse alwaar men gewoon is voor desen vrijheijts huijse publiecque executie van criminele justitie te doen ende aldaar aan een paal door handen van de scherprechter met den koorde te worden gewurgt ende deselfs dode lighaam op een radt ten toon geste/t." Aldus vastgesteld, aangezegd en voor recht uitgesproken in het voltallige college van schepenen op donderdag den tienden december 1716 en op diezelfde dag nog uitgevoerd. Tegelijkertijd werd een zuster in het kwaad, te weten Maria Jacobs uit Deventer, "strengelijk met roeden gegeselt met de strop om de halS', vervolgens gebrandmerkt en daarna voor het leven verbannen uit de Baronie van Breda.
Er zijn nog wel een aantal vonnissenop te lepelen uit het archief, maar inmiddelsis wel vast komente staan, dat er te
.
JoBI Oosterhout de nodige koppen gerold zijn en dat er zo nu en dan wel een lichaam in de strop hing te bungelen. En dat gebeurde om precies te zijn recht voor de deur van het 'Vrijheijtshuis' op de Heuvel. Het Vrijheijtshuis, het huis van de vrijheid Oosterhout, was het huis waar de schepenbank zetelde. Wat hield de schepenbank, het woord is al diverse malen gevallen, nu eigenlijk in? De schepenbank. De heer van Oosterhout bezat zoals we gezien hebben binnen zijn heerlijkheid ondermeer de rechterlijke macht. Hij benoemde uit de inwoners van de heerlijkheid een rechtsprekend college, de schepenen. Deze schepenen spraken recht in criminele en in civiele zaken. Dit rechtsprekend college werd de schepenbank genoemd, zoals wij het begrip rechtbank kennen. Rechtspreken deden de schepenen in voltallig college. Daarnaast was de officiële vastlegging van rechtshandelingen zoals koop en verkoop, huur en verhuur enzovoort evengoed een rechterlijke taak, die door de schepenen werd uitgevoerd, echter niet door een voltallig college. Tenslotte vervulden de schepenen een taak, die wij nu het best herkennen in de gemeenteraad. Deze bijdrage beperkt zich tot de criminele rechtspraak. De schepenen werden elk jaar benoemd door de heer, veelal op voordracht van de schout. Het waren inwoners uit de meest gegoede stand van het dorp. Bij de benoeming zal ook gekeken zijn naar een evenwichtige samenstelling van het schepencollege, in die zin, dat de afzonderlijke wijken en buitenkernen van het dorp in het college vertegenwoordigd waren. Schepenen konden een aantal jaren achtereen herbenoemd worden. De schepenbank telde zeven leden. De heer had het recht om zelf de schepenbank voor te zitten, de schepenen om recht te vragen en het vonnis dat door de schepenen werd vastgesteld, te laten uitvoeren. Slechts zeIden deed een heer dat zelf. Meestal benoemde hij een plaatsvervanger, de drossaard of de schout. Het verschil in de bena-
Foltering.
Naar een Antwerpse
houtsnede
van 1556.
~83 ming schout en drossaard zit hem voornamelijk in het al dan niet verbonden zijn van de hoge rechtspraak en landsheerlijke rechten aan een heerlijkheid. Aanvankelijk werd deze functionaris binnen het Oosterhoutse schout genoemd, maar vooral in de 1Seeeuw treft men hem onder de titel drossaard en kastelein. Dat klonk niet alleen een heel stuk gewichtiger, het was ook meer in overeenstemming met de situatie. De schout zat dus het schepencollege voor als voorzitter. Bij de schepenbank in de functie van rechtscollege was de rol van de schout officier van justitie, de aanklager, maar tevens de persoon die het vonnis liet uitvoeren. De schout zat wel de vergadering van schepenen voor in rechtszaken, maar hij nam niet deel aan de vorming van het vonnis. De schout kon wel als voorzitter van de schepenbank het vonnis uitspreken. Al met al lijkt dat in onze moderne visie een verstrengeling van functies, maar men moet scherp voor ogen houden dat de schout de heer vertegenwoordigt, die bezitter is van de rechtsmacht. Eigenlijk zou je het heel simpel kunnen vertalen: de schepenen zijn de rechters, die de rechtsvinding plegen, de schout is de pottenkijker van de heer. De schout had daarnaast ook de taak om de burgerij te beschermen door handhaving van de openbare orde en door opsporing en bestrijding van criminaliteit. Hij werd in die taak bijgestaan door een vorster, ondervorsters, nachtwakers, klapwakers, bedeljagers en meer van dat soort lieden. Het drossaardambt van Oosterhout was geen erfelijke functie. Steeds met het vrijkomen van dit ambt was er wel een nieuwe kandidaat, die bereid was om dik voor dit ambt te betalen. Het drossaardambt stond dan ook garant voor een aardig inkomen. Immers van alle boeten en heffingen kwam een deel toe aan de officier, d.w.z. aan de schout. Ook de heer van de heerlijkheid ontving uit de rechtspraak een inkomen en bovendien verbeurden veroordeelden hun goederen vaak aan de heer. Maar ook de schepenen werden voor elke zittingsdag van de rechtbank betaald.
,JtJl)li Het college van schout en schepenen werd bijgestaan door een secretaris, een belangrijk ambtenaar die zijn functie eveneens van de heer kocht. Schout en secretaris waren veelal de intellectuele krachten binnen de schepenbank van een plattelandsgemeente. Maar omdat de schout een aandeel kreeg van de boeten die wegens overtredingen werden opgelegd, kon het voorkomen, dat een kwaadaardige schout de neiging vertoonde om ongerechtvaardigde boeten op te leggen om de eigen zak te spekken. Daarbij kwam dat de schepenen vaak op voorspraak van diezelfde schout werden aangesteld en dat zij op hun beurt eerder geneigd waren om de schout naar zijn mond te praten. Cornelis van Aerssen, vrijheer van Hoogerheijde, liet een aantekening na die luidt: "Man seyt dat veel dorpelingen geen andere onse lieven Heer kennen als haer goeden schout en geen andere duyvel als haer quade schour. En van een secretaris schreef hij: "Een goede secretaris is een juweel van een dorp, daar om moet men veel meer letten- en selffs het schrift en cijferen examineren- op een aenstelling van een secretaris als van een schout". Een eigentijdser en duidelijker voorbeeld van visie op deze functies kan ik u niet aanreiken. Voor de daadwerkelijke uitvoering van vonnissen was er de beul. Deze man was in dienst van Stad en Land van Breda. Aan zijn salariêring werd door alle dorpen in het Land van Breda bijgedragen. De beul moest binnen Breda woonachtig zijn. Voor de uitoefening van zijn functies in een van de hoge heerlijkheden, werd hij naar die plaats ontboden. In de instructie van 1761 staat nauwkeurig omschreven waar hij zich aan moest houden en wat hij in rekening mocht brengen. Al met al moet het ambt van scherprechter toch een redelijk goede baan geweest zijn, die men kennelijk in de familie wilde houden. Tenminste, in de 188eeuw komt men tweemaal achtereen een drietal beulen tegen, die uit hetzelfde geslacht stamden. Rond 1700 was het Ernst Kale, in 1712 staat een M. Stoet in de rekeningen, maar daarna volgen Christoffel Dueringh, Frans Dueringh en J. Koenraad Dueringh. Na dit drietal zien we dat
JD9S de instructie is ondertekend door Frans Kleijne, Johannes Kleijne en Johannes Jacobus Kleijne. Beul zijn was dan ook een volstrekt eerzaam ambt. Nu de afzonderlijke taken en competenties binnen de schepenbank zijn beschreven is het een logische stap om even te kijken naar de
Procesgang voor de dorpsschepenbank. Vanaf de twaalfde eeuw komen de hertogdommen en graafschappen op en komt er weer beweging op maatschappelijk, economisch en wetenschappelijk terrein. Zeker in de 14een 158 eeuw zien we een sterke opbloei van de rechtswetenschap. Rechtsgeleerden als Wieland, Van de Tannerijen en Everaerts, hebben geweldig bijgedragen geleverd aan onze kennis van het Oud Vaderlands recht. Daarnaast treft men in keuren, privileges en costuimen allerhande bepalingen over recht en rechtspraak. En in de 16e eeuw ondervonden Karel V en Philips 11enorme tegenwerking bij hun pogingen om te komen tot optekening en goedkeuring van het gewoonterecht in de 17 afzonderlijke gewesten der Nederlanden. Deze gewesten waren buitengewoon bang hun privileges te zullen verliezen. Op grond daarvan mag men vermoeden, dat er aan de vormgeving van het recht en aan de manier van rechtspreken weinig is veranderd. Ook de formaliteit van de procesgang zal nauwelijks gewijzigd zijn. Op hoofdlijnen zullen we deze procesgang volgen, zonder in te gaan op de talloze uitzonderingsgevallen en incidenten, die zo'n procesgang kende en die merendeels de vruchten waren van allerlei juridische kneepjes. Vooraleer dan een misdadiger zijn vonnis moest aanhoren kan men een drietal fasen in de procesgang onderscheiden, namelijk de fase voorafgaande aan het proces, het proces zelf en de vorming en vaststelling van het vonnis.
JDBb De 1e fase voorafgaande zoek door de schout
aan het proces omvat het vooronder-
of de drossaard.
1. De drossaard deed zijn onderzoek in stilte. Maar mocht de verdachte ondertussen gevlucht zijn, dan was daarmee zijn schuld bewezen. De drossaard liet dan een verzoek uitgaan naar de collega's in de omgeving om de voortvluchtige op te sporen en aan te houden. Werd de voortvluchtige niet aangehouden dan kon hij bij verstek berecht worden. 2. Had de drossaard zijn vooronderzoek afgerond en had hij voldoende grond om een strafproces aan te spannen, dan diende hij bij de schepenen een verzoek in om de verdachte op te mogen sluiten. Hij verzocht een decreet van apprehensie of een decreet van confinement. Apprehensie betekende een zware vorm van opsluiting in kerker met boeien en ketenen. Confinement was een wat luxere vorm van opsluiting in de cel maar niet geketend. Dan was er
ook een vorm van huisarrest waarbij de vorster toezicht I
moest houden op naleving. Bij zijn verzoek om een decreet van apprehensie hoefde de drosaard nog geen bewijsstukken te overleggen, maar wel moest hij de schepenbank overtuigen van de noodzaak ervan. 3. De schepen vaardigden een decreet van apprehensie of confinement uit als de drossaard hen inderdaad voldoende had overtuigd. Binnen een termijn van drie dagen na uitvaardiging van het decreet van apprehensie moest de drossaard zijn aanklacht indienen. Op de gevangenzetting volgde immers een strafproces en een strafproces viel onder de zogenaamde processen extra-ordinaris modo. Dat zijn processen waarbij de zittingen om de 3 dagen werden gehouden, teneinde de snelheid van zo'n proces te bevorderen. Een gewoon proces, ordinaris modo, kende tussenpozen van 2 of 3 weken tussen de zittingen. . De aanklacht die de drossaard indiende moest vergezeld gaan van de bewijsstukken die hij had verzameld. Deze stuk-
Rechtszitting in de 16e eeuw.
,
Jo88 ken bleven voor de tegenpartij overigens nog gesloten. Als bewijsstukken golden: verklaringen onder ede afgelegd ten overstaan van de schepenen (attestaties), notariêle verklaringen en onderhandse verklaringen. Notariêle en onderhandse verklaringen moesten echter na overhandiging gerecollecteerd worden. Dat wil zeggen dat deze verklaringen alsnog door een eed t.o.v. schepenen moesten worden bekrachtigd. De schepenen maakten daarvan een akte van recollectie op. 4. Nadat de schepenen een decreet van apprehensie hadden uitgevaardigd, onderwierpen zii de gedetineerde aan een verhoor. Bekende de verdachte schuld, dan kon het proces snel afgewikkeld worden. Een bekentenis kon niet herroepen worden. Ontkende de verdachte dan volgde de verdere bewijsprocedure, waarbij nadere bewijzen, confrontatie en dergelijke methoden volgden. Een scherp verhoor, dat wil zeggen een verhoor waarbij dreiging van pijn of daadwerkelijke pijniging werd toegepast, mocht alleen wanneer de bewijzen overduidelijk waren om daarmee de verdachte tot een bekentenis te dwingen. De vorming van het vonnis hing namelijk nauw samen met de bekentenis van de verdachte.
5. Indien een verdachte niet gevangen was gezet terwijl het proces wel zijn voortgang moest krijgen, dan kreeg de vorster opdracht om de verdachte te dagvaarden. Gewapend met een akte van dagvaarding ging de vorster de aanzegging doen. Had hij die taak volbracht, dan diende hij een relaas of exploot in, een verklaring dat hij zijn taak had uitgevoerd. Dan begon de 2efase, het proces. 6. Op de eerste dag van het proces begon de drossaard, als aanlegger of eiser met een ticht of aanspraak crimineel, zonder dat de bewijzen aan de tegenpartij bekend gemaakt werden. De gedaagde diende daarop zijn antwoord in eventueel met een verzoek om de bewijsstukken van de aanlegger te mogen inzien. Het was zeer goed mogelijk dat de ticht 's mor-
J081 gens werd gedaan, terwijl de gedaagde pas 's middags zijn antwoord indiende, dus na enige bedenktijd. Zowel de drossaard als de gedaagde konden zich laten vertegenwoordigen door een procureur. 7. Na drie dagen diende de aanlegger van repliek en weer 3 dagen later diende de verdediger van dupliek. 8. Eventueel volgde dan steeds om de 3 dagen de tripliek, quadripliek, enzovoort, zodat een proces nog relatief lang kon duren. 9. Pas als partijen aangaven dat zij uitgesproken waren en de stukken hadden ingeleverd die zij in bezit hadden en vervolgens de schepenen om recht vroegen, werd het proces gesloten. Wanneer een proces met opzet aan de gang werd gehouden, kon men de schepenbank verzoeken de tegenpartij te dwingen het proces te sluiten. Bij elke rechtszitting eindigden zowel de eiser als de verdediger hun verhaal met de eis "cum expensis". Dat hield in, dat men de kosten van het proces op de tegenpartij verhaald wilden zien. Deze eis kon namelijk niet aan het einde van een heel proces gesteld worden, omdat de schepenen per rechtsdag werden uitbetaald. De advocaten of procureurs werden vaak wel pas na afloop van het proces betaald, soms zelfs pas na taxatie. Na sluiting van het proces begon de 3efase: de vorming van het vonnis. 10. Als het proces gesloten was, moesten de partijen hun stukken onder inventaris inleveren. Dit noemt men fumissement. 11. De stukken werden door een schepen-rechtsgeleerde bestudeerd of rechtstreeks aan onpartijdige rechtsgeleerden overhandigd met verzoek om advies. Dit laatste was zeker in de dorpen de gebruikelijke gang van zaken. Overigens kon op