P 309340 – Afgiftekantoor 9000 Gent X – Tweewekelijks – Verschijnt niet in juli
FLASH Percentage voordeel van alle aard goedkope of renteloze leningen Het percentage voor het voordeel van alle aard via rekening-courant voor aanslagjaar 2006 bedraagt 8 % (B.S. 24 maart 2006). Voor aanslagjaar 2005 bedroeg dit percentage nog 7,60 %. De andere referentierentevoeten zijn : – 4,89 % voor hypothecaire leningen gewaarborgd door een gemengde levensverzekering (i.p.v. 4,95 % vorig jaar); – 3,90 % voor andere hypothecaire leningen (i.p.v. 4,60 %); – niet-hypothecaire leningen met vaste looptijd : maandelijks lastenpercentage van 0,22 % voor leningen afgesloten om de aankoop van een auto te financieren (i.p.v. 0,23 %) en 0,29 % voor andere leningen (i.p.v. 0,30 %). Forfaitaire buitenlandse verblijfskosten : FOD Buitenlandse zaken publiceert de nieuwe landenlijst in het Belgisch Staatsblad van 21 maart 2006.
BTW – bedrijfsmiddel verkregen door een niet-belastingplichtige – afschaffing van de aftrek uit hoofde van latere belastingplicht van het stelsel van niet-belastingplichtige naar dat van belastingplichtige met recht op aftrek moest dus binnen deze vijf jaar plaatsvinden. Eenmaal deze termijn verstre-
1. Probleemstelling De Administratie aanvaardde dat bedrijfsmiddelen, verkregen als niet-belastingplichtige, recht op aftrek konden doen ontstaan, als ze nadien voor een economische activiteit met recht op aftrek werden aangewend. Deze aftrek impliceerde dat de periode voor de herziening van de aftrek in verband met de bedrijfsmiddelen vanaf het begin «open stond». Dit recht werd bevestigd door een administratieve beslissing van 1976 (E.T. 18.235 van 10 november 1976). De Administratie heeft deze mogelijkheid met terugwerkende kracht afgeschaft (beslissing E.T. 110.412 van 20 december 2005).
I N H O U D • Flash • BTW – bedrijfsmiddel verkregen door een niet-belastingplichtige – afschaffing van de aftrek uit hoofde van latere belastingplicht • Fiscale wijzigingen • De inventaris • Investeringsaftrek: fiscus publiceert percentages voor aanslagjaar 2007
2. Toestand voor 1 juli 2005 Het herzieningstijdvak voor bedrijfsmiddelen duurt in het algemeen vijf jaar (vijfjarige herziening). De overgang PA C I O L I
NR.
207
BIBF-IPCF
17
–
30
APRIL
1
1 4 7
9 2006
ken, kon geen herziening in het voordeel van de belastingplichtige meer worden ingeroepen.
4. Ontwikkelingen 4.1. Vrije vermogensbestemming
Voorbeeld Een niet-belastingplichtige koopt in 2003 een personenauto. In 2004 begint hij een aan de BTW onderworpen activiteit met recht op aftrek. De personenauto wordt 100 % voor deze nieuwe activiteit gebruikt. Volgens voormelde beslissing kon deze belastingplichtige onmiddellijk, bij de indiening van zijn eerste periodieke aangifte, de BTW als volgt aftrekken :
Het standpunt van de Administratie sluit aan bij de vaste rechtspraak van het HvJ. Het Hof huldigt immers de vrije vermogensbestemming, door een belastingplichtige, bij de verwerving van een bedrijfsmiddel, dat zowel voor de privébehoeften als voor de economische behoeften wordt gebruikt.
Voor de BTW geheven van handelingen die strekken of bijdragen tot de oprichting of de aankoop van een gebouw bedraagt het herzieningstijdvak vijftien jaar(4) (vijftienjarige herziening).
Voorbeeld Een belastingplichtige oefent de economische activiteit van boekhouder-fiscalist uit. Deze natuurlijke persoon laat in 2006 een gebouw oprichten. Een derde van het gebouw wordt als kantoor benut. De twee resterende derden worden gebruikt als privéwoonst van de belastingplichtige.
Voorbeeld Een niet-belastingplichtige koopt in 2000 een nieuw appartement. In 2004 begint hij een aan de BTW onderworpen activiteit met recht op aftrek. Het appartement wordt volledig bestemd voor het economisch vermogen. De aftrek in zijn voordeel die deze belastingplichtige in zijn eerste periodieke aangifte kon vragen, werd als volgt berekend :
Bij de oprichting van het bedrijfsmiddel beschikt deze belastingplichtige over drie mogelijkheden : – ofwel het gebouw volledig bestemmen voor zijn economisch vermogen; – ofwel het gebouw volledig bestemmen voor zijn privévermogen; – ofwel een gedeelte ervan bestemmen voor elk van zijn twee vermogens.
BTW betaald bij de aankoop x 11/15(5)(6)
Deze vermogensbestemming wordt aan zijn vrije keuze overgelaten. Maar uiteraard zal de belastingplichtige de gevolgen van zijn keuze moeten dragen. De vermogensbestemming staat los van het respectieve belang van het gemengd gebruik. Het is dus weinig relevant of het economisch gebruik overheersend dan wel gering is.
BTW betaald bij de aankoop x ½ x 4/5 (1)
(2)(3)
3. Toestand vanaf 1 juli 2005 In toepassing van de arresten WATERSCHAP ZEEUWS VLAANDEREN (zaak C-378/02 van 2 juni 2005) en LENNARTZ (zaak C-97/90 van 11 juli 1991) van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ) trekt de Administratie de beslissing die dergelijke aftrek mogelijk maakt in.
4.2. Aftrek onderworpen aan de vermogensbestemming Wanneer het bedrijfsmiddel volledig bestemd is voor het economisch vermogen, kan de belastingplichtige de BTW geheven bij de aankoop van het gebouw volledig aftrekken, met inbegrip van de belasting geheven op het gedeelte dat als privé-woonst wordt gebruikt.(7)
Deze intrekking blijkt uit de beslissing E.T. nr. 110.412 van 20 december 2005. Ze heeft terugwerkende kracht tot 1 juli 2005.
Maar wanneer de bestemming voor het economisch vermogen beperkt is, wordt de aftrek van de belasting geheven bij de oprichting van het gebouw in die mate verminderd.(8) Wanneer de belastingplichtige ten slotte
(1) Beperking van de aftrek tot de helft in toepassing van artikel 45 § 2 van het BTW-Wetboek. (2) Vijfjarige herziening bedoeld bij artikel 48 § 2 van het BTW-Wetboek en KB nr. 3, artikel 6 tot 11. (3) Alleen het jaar 2003 van de termijn van vijf jaar is verstreken : de gunstige herziening heeft betrekking op de jaren 2004 tot 2007. (4) KB nr. 3, artikel 9. (5) Vijftienjarige herziening, art. 48 § 2 van het BTW-Wetboek en KB nr. 3, art. 9 § 1. (6) Verstreken jaren : 2000 tot 2003, hetzij vier jaar. Nog herzienbare jaren : 2004 tot 2014, hetzij 11 jaar. 17
–
30
APRIL
2006
(7) Onverminderd de jaarlijkse belasting van de gedane uitgaven bij toepassing van de artikelen 19 § 1, en 33, 2° van het Wetboek. (8) De jaarlijkse belasting van de in voorgaande noot vermelde gedane uitgaven, omvat al zijn rechten voor zover het privégebruik groter is dan de bestemming voor het privévermogen.
BIBF-IPCF
PA C I O L I
NR.
207
besluit om het gebouw volledig voor zijn privévermogen te bestemmen, is enige aftrek van de BTW geheven bij de oprichting ervan uitgesloten.
De afschaffing van de gunstige herziening van de aftrek heeft betrekking op de overgang : – van het statuut van niet-belastingplichtige (openbare overheden, zuiver financiële holdings en particulieren), – naar het statuut van belastingplichtige met recht op aftrek.
De keuzevrijheid in verband met de bestemming voor het ene of het andere vermogen, stelt zich bij de verkrijging van de eigendom van het goed. Daaruit volgt dat de eigenaar, bij de overgang van het goed naar zijn vermogen, helemaal niet-belastingplichtig kan zijn.
Met andere woorden komen nog alleen voor de gunstige herziening van de aftrek in aanmerking : de belastingplichtigen zonder recht op aftrek die belastingplichtigen met recht op aftrek worden.
In dat geval bestaat alleen het privévermogen. Bijgevolg kan het goed uitsluitend voor het privévermogen worden bestemd, en kan er geen recht op aftrek ontstaan.
5. Slotbeschouwingen
Met andere woorden, wanneer de eigenaar – bij de verkrijging van een goed een niet-belastingplichtige is; – en deze persoon nadien • de hoedanigheid van belastingplichtige met recht op aftrek verkrijgt; • en dat goed als een bedrijfsmiddel gebruikt wordt geen, volledige noch gedeeltelijke, aftrek toegestaan van de BTW geheven van de aankoop van dat goed.
De rechtspraak van het HvJ wordt integraal toegepast. Principes die tot op een bepaald ogenblik als onwrikbaar werden beschouwd, kunnen door de rechtspraak van het Hof compleet worden omgegooid. Deze rechtspraak kan, naargelang het geval, gunstig dan wel ongunstig zijn voor de rechten van de belastingplichtige. Wij denken bijvoorbeeld aan bepaalde beschikkingen van het arrest SEELING die het percentage van het recht op aftrek van de BTW geheven van de verkrijging van een gebouw afhankelijk stellen van het percentage van de bestemming voor het economisch vermogen daaraan gegeven. Het criterium van het werkelijk gebruik, tot dan unaniem aanvaard, werd volledig terzijde geschoven. Immers, als alle voorwaarden vervuld zijn, kan de belastingplichtige onmiddellijk de BTW aftrekken die werd geheven van het gedeelte van het gebouw dat voor privédoeleinden wordt gebruikt.
Een herziening van de aftrek in het voordeel van de belastingplichtige is uitgesloten. 4.3. Hoedanigheid van niet-belastingplichtige Bij wijze van vereenvoudiging kan worden aangenomen dat alle zelfstandigen belastingplichtigen zijn. Sommigen rekenen BTW aan en beschikken om deze reden normaliter over het recht op aftrek van de voorbelasting.
Andere uitspraken waren ongunstig voor de belastingplichtige. Ze kunnen ook praktijken die jarenlang als verworven werden beschouwd op de helling zetten. Het belang van dit artikel kadert in dit perspectief. Het Hof maakte een voordelige aftrek ongedaan die sinds 1976 werd aanvaard.
Andere belastingplichtigen beschikken niet over dit recht op aftrek. Dit zijn onder meer : – de door artikel 44 van het wetboek vrijgestelde belastingplichtigen (geneesheren, notarissen, gerechtsdeurwaarders, enz.) : – de belastingplichtigen die aan een bijzondere regeling zonder recht op aftrek zijn onderworpen (kleine ondernemingen onderworpen aan de vrijstellingsregeling, enz.).
Hieruit dient een belangrijke conclusie te worden getrokken. In een maatschappij die voortdurend verandert en gelet op de vermenging der volkeren en de rijkdom aan gedachten, is permanente bijscholing meer dan ooit een noodzaak !
Tot de categorie van de niet-belastingplichtigen daarentegen, behoren onder meer de openbare overheden, de zuiver financiële holdings en de particulieren.
PA C I O L I
NR.
207
BIBF-IPCF
17
–
30
APRIL
2006
Fiscale wijzigingen De sociaal-economische context eist een mentaliteitsverandering. Dat wordt logischerwijs uitgedrukt door het ontwerpen van nieuwe wetgeving, onder meer op fiscaal gebied. Om de zin en de draagwijdte ervan goed te kunnen begrijpen moet deze nieuwe wetgeving zowel in de actuele context als in perspectief worden geplaatst. Dat was het onderwerp van het eerste deel van dit artikel dat in een vorige uitgave (Pacioli nr. 202) werd gepubliceerd. In het tweede deel, dat we u hier voorstellen, willen we een concrete analyse maken van de nieuwe fiscale bepalingen die aanvullende bescherming willen bieden met het oog op een beter pensioen.
3. Grondslag van de taks Het betreft het totaalbedrag van de premies, met inbegrip van de door de verzekeringsnemers in de loop van het belastbaar jaar te betalen of te dragen kosten (b.v. de instapkosten). 4. Inwerkingtreding Het nieuwe stelsel is van toepassing op de vanaf 1 januari 2006 betaalde premies. De verzekeringsondernemingen zijn verplicht op het einde van ieder jaar een staat op te stellen. Deze staat vermeldt voor iedere verzekeringsnemer de naam en het adres van de belastingplichtige, het contractnummer van de verzekeringsovereenkomst, de voor het betrokken jaar vervallen premies, de betaalde taks en de datum van betaling van de taks. Deze staat moet de Administratie in staat stellen de juiste heffing van de taks te controleren.
1. Wet betreffende het generatiepact (23 december 2005) en de Programmawet van 27 december 2005 : analyse van de wijzigingen aan de fiscale wetgeving
1.2. Wet betreffende het generatiepact : fiscaal voordeel voor aanvullende pensioenen uitgekeerd op de wettelijke pensioenleeftijd en mits effectieve activiteit tot aan die leeftijd
1.1. Jaarlijkse taks op de verzekeringsverrichtingen Op de premies van alle individuele levensverzekeringen van tak 21 en 23, zelfs op de lopende contracten, zal een taks van 1,1 % worden toegepast.
1. De vrije aanvullende verzekering De vrije aanvullende verzekering wordt belast volgens het omzettingsstelsel (omzetting in fictieve rente).
1. Toepassingsgebied Het nieuwe stelsel beoogt enkel de door natuurlijke personen uitgevoerde levensverzekeringsverrichtingen. Voor verrichtingen door rechtspersonen bedraagt de toepasselijke taks 4,40 % (dus groepsverzekering, individuele pensioentoezegging, enz.).
De Wet betreffende het generatiepact heeft artikel 169 WIB 1992 betreffende de fictieve omzetting in lijfrente gewijzigd. De fictieve rente zal niet meer worden berekend op het totaalbedrag van het verzekerde kapitaal, de winstdeelnemingen niet inbegrepen, maar slechts op 80 % van dit kapitaal.
Beoogd worden : de verzekeringen van tak 21 en tak 23. 2. Vrijstellingen Kapitalisatieverrichtingen (tak 26) blijven buiten het toepassingsgebied van deze taks. Sommige levensverzekeringsverrichtingen zijn uitdrukkelijk vrijgesteld : pensioenspaarverzekeringen, aanvullende pensioenen voor zelfstandigen, RIZIV-overeenkomsten.
De voorwaarden zijn de volgende : – vereffening ten vroegste op de wettelijke pensioenleeftijd; – de begunstigde moet minstens tot aan die leeftijd effectief actief zijn gebleven. 2. Collectieve pensioentoezeggingen en individuele pensioentoezeggingen De aanslagvoet van 16,5 % wordt tot 10 % teruggebracht op de werkgeversbijdragen (voor werknemers) of de bijdragen van de ondernemingen (voor bedrijfsleiders) (wijziging van artikel 171 WIB 1992) indien : – vereffening ten vroegste op de wettelijke pensioenleeftijd; – de begunstigde moet minstens tot aan die leeftijd effectief actief zijn gebleven
Contracten van lijfrenten vallen evenmin onder de taks van 1,1 % op de premies, mits ze aangelegd zijn met pensioenkapitalen afkomstig van de tweede pijler. Het risico moet in België gelegen zijn. Als het risico in het buitenland gelegen is, wanneer de verzekeringnemer er zijn gewone verblijfplaats heeft, is de taks niet verschuldigd.
17
–
30
APRIL
2006
BIBF-IPCF
PA C I O L I
NR.
207
Deze nieuwe bepaling is ook van toepassing op de bijdragen die zijn gestort vóór de inwerkingtreding van deze wet. Maar de belasting van de kapitalen die voortspruiten uit de individuele voortzetting van een collectief pensioenplan wordt op 16,5 % gehouden. Hetzelfde geldt voor de interne pensioentoezeggingen. Op «uitbestede» pensioentoezeggingen is niettemin de vermindering tot 10 % van toepassing.
2. Uitzonderingen Om te bepalen of de woning van de belastingplichtige, op 31 december van het jaar van de lening, zijn enige woning is, wordt geen rekening gehouden met : 1. andere woningen waarvan hij, ingevolge erfenis, mede-eigenaar, naakte eigenaar of vruchtgebruiker is; 2. een andere woning die op die datum op de vastgoedmarkt te koop is aangeboden en die uiterlijk op 31 december van het jaar dat volgt op het jaar waarin het leningcontract is afgesloten, ook daadwerkelijk is verkocht (de verzekerde beschikt over een jaar meer om zijn vorige woning te verkopen dan tot nu toe het gevalwas); 3. het feit dat de belastingplichtige de woning niet zelf betrekt omwille van : – wettelijke of contractuele belemmeringen (nieuwe woning verhuurd, vorige eigenaar blijft nieuwe woning nog een tijdje bewonen, enz.); – de stand van de bouw- of de verbouwingswerkzaamheden die het de belastingplichtige nog niet toelaten de woning daadwerkelijk op diezelfde datum te betrekken.
Voor contracten waarop een voorschot wordt opgenomen of die als waarborg dienen voor een hypothecaire lening geldt als principe dat de eerste schijf van 63 920 EUR (aanslagjaar 2007) aan het omzettingsstelsel is onderworpen. De fictieve rente zal eveneens worden berekend op basis van 80 % van de eerste schijf van de kapitalen waarop het omzettingsstelsel van toepassing is, op voorwaarde dat de vereffening ten vroegste op de wettelijke pensioenleeftijd plaatsvindt en de begunstigde tot aan die leeftijd effectief actief blijft. Als de gestelde voorwaarden vervuld zijn, zal de pensioeninstelling bij de vereffening dus de verminderde bedrijfsvoorheffing moeten inhouden. Deze nieuwe bepalingen zijn van toepassing op vereffeningen vanaf 1 januari 2006.
Belastingplichtigen die in een dergelijke situatie terechtkomen, komen wel in aanmerking voor de aftrek voor enige woning, zelfs als ze hun oude woning op 31 december van het jaar waarin het leningscontract is afgesloten nog niet verkocht hebben of op dezelfde datum hun nieuwe woning wegens bepaalde redenen nog niet zelf kunnen betrekken.
1.3. Fiscaliteit van de enige eigen woning : herstelmaatregelen De Programmawet van 27 december 2004 had de fiscaliteit van de enige eigen woning gewijzigd. De Wet houdende diverse maatregelen van 27 december 2005 preciseert bepaalde begrippen. 1. Om in aanmerking te komen voor de aftrek voor enige en eigen woning moet de woning op 31 december van het jaar waarin het leningcontract is afgesloten, de enige woning van de belastingplichtige zijn en moet hij die op diezelfde datum zelf betrekken. 2. De wet reikt een oplossing aan voor de belastingplichtigen die zich een nieuwe woning aanschaffen ter vervanging van een oude woning die ze verkopen (maar die niet noodzakelijk vóór 31 december van het jaar van de lening zal zijn verkocht).
De aftrek voor enige woning wordt evenwel niet meer aanvaard : – indien op 31 december van het jaar na het jaar waarin het leningscontract is afgesloten, de oude woning nog niet is verkocht (2° hiervoor); – vanaf het tweede jaar volgend op het jaar waarin het leningcontract is afgesloten, indien de belastingplichtige de enige woning op 31 december van dat jaar niet zelf betrekt (3° hiervoor). 3. Nieuwe begunstigingsclausules De wetgever heeft de begunstigingsclausules voor het langetermijnsparen aangepast aan deze van de levensverzekeringen die in aanmerking komen voor de aftrek voor enige eigen woning.
1. Principe «De bestedingen moeten zijn gedaan voor de woning die op 31 december van het jaar waarin het leningcontract is afgesloten, de enige woning van de belastingplichtige is en die hij op diezelfde datum zelf betrekt.»
PA C I O L I
NR.
207
BIBF-IPCF
Wanneer een levensverzekeringscontract (schuldsaldoverzekering) of een spaarverzekeringscontract (zoals pensioensparen) dient voor het wedersamenstellen of het waarborgen van een hypothecaire lening die voor een woning is aangegaan, moeten de begunstigden de personen zijn die ingevolge het overlijden van de verzekerde
17
–
30
APRIL
2006
de volle eigendom of het vruchtgebruik van die woning verwerven.
1.5. Wijzigingen van de Wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen
In alle andere gevallen moet de begunstigde de echtgenoot of een verwante tot de tweede graad van de belastingplichtige zijn. Deze begunstigingsclausules in de bestaande contracten (dus zelfs voor de oude leningen) moeten uiterlijk tegen 31 december 2008 worden aangepast. Maar tijdens deze overgangsperiode zullen de premies de belastingvermindering voor het langetermijnsparen kunnen bekomen. Niettemin zullen, in geval van uitkeringen aan de begunstigden, tijdens deze overgangsperiode de nieuwe regels in aanmerking worden genomen om uit te maken wie de belasting is verschuldigd (belasting volgens het stelsel van de fictieve rente).
1. De WAP (wet op het aanvullend pensioen) en het VAP (vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen) voorzien in de mogelijkheid om de pensioenkapitalen en de kapitalen bij overlijden om te zetten in een rente. Wanneer de begunstigde gebruik maakt van de mogelijkheid om een in kapitaal uitgedrukte prestatie in een rente om te zetten, is het toepasselijke belastingstelsel het stelsel van het afgestane kapitaal dat belast wordt overeenkomstig het stelsel van de fictieve rente. De betaalde rente moet worden aangegeven en wordt, ten belope van 3 % van het afgestane kapitaal, tegen 15 % belast als een roerend inkomen (+ aanvullende gemeentebelasting). Het was niet duidelijk dat het vrij aanvullend pensioen aan deze belastingregeling voor de omzetting van kapitalen in rente kon worden onderworpen. Artikel 17 § 1 WIB 1992 werd gewijzigd. 2. Artikel 38 WIB 1992 : het woord «onderneming» werd vervangen door het woord «werkgever», om ook werknemers tewerkgesteld door een beoefenaar van een vrij beroep, een vzw of een openbare instelling in aanmerking te laten komen, want zij baten geen onderneming uit in de fiscale zin van het woord. 3. De wet bepaalt in het gewijzigde artikel 38, 19° WIB 1992 ook dat de premies betaald voor de individuele of collectieve pensioentoezeggingen ten gunste van bedrijfsleiders (groepsverzekering en individuele pensioentoezeggingen) niet als voordelen van alle aard worden beschouwd, mits de bedrijfsleider een maandelijkse en geregelde bezoldiging verkrijgt. Zoniet worden deze premies als bezoldigingen belast en zijn ze ten name van de vennootschap in die hoedanigheid fiscaal aftrekbaar. Volgens de laatste analyses van Van Eesbeeck en Vereycken moet deze wijziging het mogelijk maken dat, mits de bedrijfsleider een maandelijkse en regelmatige bezoldiging verkrijgt, het enige gevolg van een overschrijding van de 80 %-regel de weigering is van de aftrek van het gedeelte van de premie dat de grens van 80 % overschrijdt. 4. Artikel 39 § 2, 2°, d WIB 1992 : pensioenprestaties voortvloeiende uit RIZIV-overeenkomsten worden belast volgens het omzettingsstelsel. 5. Het betreft overgangsbepalingen voor pensioenplannen ingesteld tussen 15 mei en 15 november 2003 die zullen worden vereffend vóór 31 december 2009 (artikel 515quater, § 2 WIB 1992 : artikel 180 van de wet van 27 december 2005 houdende diverse bepalingen). Deze pensioenplannen kunnen tot 31 december 2009 worden vereffend onder de gunstige belastingregeling vanaf de leeftijd van 58 jaar.
4. Artikel 526 WIB 1992 wordt als volgt toegelicht : wanneer voor een zelfde woning een lening werd aangegaan onder de oude regeling en in 2005 een nieuwe lening wordt afgesloten (b.v. voor renovatiewerken), kan de belastingplichtige een keuze maken die volgens de wet echter «definitief, onherroepelijk en bindend» is voor wat de toepassing van de nieuwe aftrek voor enige woning betreft. Maar als hij voor de nieuwe aftrek voor enige woning kiest, verliest hij de fiscale voordelen van de oude lening. Deze wijziging treedt in werking vanaf aanslagjaar 2006. 1.4. Pensioensparen Het KB van 10 november 2005 heeft het maximumbedrag voor de aftrek voor pensioensparen vóór aanslagjaar 2006 van 500 op 625 EUR gebracht, en het voor aanslagjaar 2006 tot 780 EUR en voor aanslagjaar 2007 tot 800 EUR opgetrokken. Daarnaast heeft de Administratie mondeling bevestigd dat de aanpassing van de maximumstorting van 620 tot 780 EUR niet werd beschouwd als een «vermeerdering» in het kader van de toepassing van de taks op het langetermijnsparen. Alle cliënten die reeds het maximumbedrag storten, hebben dus aanspraak op het nieuwe fiscale maximumbedrag. De leeftijd (min of meer dan 55 jaar) is in dit geval dus niet relevant. De cliënten die minder storten dan het fiscaal maximum en 55 jaar of ouder zijn, mogen hun huidige storting met 25 % verhogen. Deze regel geldt niet voor cliënten van minder dan 55 jaar. Laatstgenoemden kunnen de gestorte premie dus steeds zonder fiscale gevolgen verhogen.
17
–
30
APRIL
2006
BIBF-IPCF
PA C I O L I
NR.
207
– Ontwerp van koninklijk besluit betreffende de opleidingsuitkeringen, de start- en stagebonussen Dit ontwerp wil de opleiding van de werkzoekende bevorderen. De startbonus wordt toegekend aan iedere jongere die, tijdens de verplichte leertijd, in het kader van een deeltijdse opleiding, in uitvoering van een opleidings- of arbeidsovereenkomst, een praktische opleiding bij een werkgever aanvat. De stagebonus wordt toegekend aan iedere werkgever die, met het oog op een praktische opleiding in het kader van een deeltijdse opleiding, voor een duur van ten minste vier maanden met een jongere een opleidings- of arbeidsovereenkomst afsluit.
2. Koninklijke besluiten – Koninklijk besluit tot wijziging van de artikelen 51, 52bis en 53 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering in het kader van het generatiepact (B.S. 31 maart 2006) De weigering van een werknemer van ten minste 45 jaar om in te gaan op een outplacementaanbod vanwege de werkgever of de tewerkstellingscel waaraan de werkgever deelneemt, wordt op dezelfde wijze bestraft als de weigering van een werkloze om in te gaan op een behoorlijk werkaanbod : als hij een tweede maal weigert, kan de sanctie de volledige uitsluiting zijn.
– Ontwerp van koninklijk besluit tot uitvoering van het Generatiepact tot invoering van een bijzondere socialezekerheidsbijdrage ten laste van de werkgevers op sommige aanvullende vergoedingen Het ontwerp stelt de bijdrage die door de werkgevers verschuldigd is op de aanvullende vergoeding toegekend in het kader van de Canada Dry-brugpensioenen vast op 32,32 %.
– Koninklijk besluit betreffende het activerend beleid bij herstructureringen (B.S. 31 maart 2006) Bij herstructurering raadt het Generatiepact aan voor vijftigplussers outplacement aan te moedigen via de tewerkstellingscel. – Koninklijk besluit tot invoeging van een afdeling 3bis in het koninklijk besluit van 7 december 1992 betreffende de toekenning van werkloosheidsuitkeringen in geval van conventioneel brugpensioen (B.S. 31 maart 2006)
– Ontwerp van koninklijk besluit tot vaststelling van het conventioneel brugpensioen (in het kader van het Generatiepact) De kandidaat bruggepensioneerde (ontslagen bij collectief ontslag naar aanleiding van een herstructurering) moet tot op de leeftijd van 58 jaar beschikbaar blijven voor de arbeidsmarkt.
3. Ontwerpen van koninklijk besluit – Ontwerp van koninklijk besluit betreffende het rusten overlevingspensioen tot verhoging van de grensbedragen van de beroepsinkomsten Het ontwerp verhoogt het maximumbedrag van de toegelaten beroepsinkomsten van de gepensioneerden met 15 % in 2006 en 10 % in 2007. In haar advies stelt de Nationale Confederatie van de Arbeid dat dit ontwerp enigszins afbreuk doet aan de uitvoering van het Generatiepact dat immers voorziet in de geleidelijke afschaffing van deze cumul bij vervroegd pensioen.
– Ontwerp van koninklijk besluit houdende de werkloosheidsreglementering in het kader van de seniorvakantie-uitkering Jacques BOULET Zaakvoerder VIAXIS
De inventaris vindt evenwel in de commentaar betreffende dit artikel dat «de relaties tussen de inventaris en de jaarrekening en de wijze waarop de inventaris dient te worden opgemaakt, het voorwerp uitmaken van het CBN-advies nr. 7-4, Bull. CBN nr. 9 van december 1981».
1. Wetboek van Vennootschappen – Artikel 92, § 1 Dit artikel stipuleert : «De zaakvoerders of de bestuurders zijn verplicht elk jaar een inventaris op te maken [volgens de waarderingsmaatstaven bepaald door de Koning] alsmede een jaarrekening in de vorm en met de inhoud bepaald door de Koning. Die jaarrekening bestaat uit de balans, de resultatenrekening en de toelichting, en vormt een geheel».
Het blijkt eveneens de wil van de wetgever te zijn (cf. Memorie van toelichting) dat hij de zaakvoerders of de bestuurders verantwoordelijk wil stellen. Het zijn dus zij die aansprakelijk zullen zijn voor de juistheid van de inventaris en van zijn samenstelling, alsook voor het ont-
Verder bevat het Wetboek van Vennootschappen geen wettelijke bepalingen betreffende de inventaris. Men PA C I O L I
NR.
207
BIBF-IPCF
17
–
30
APRIL
2006
breken van een inventaris. Bovendien zullen zij de regels voor de opmaak van de inventaris dienen vast te stellen, alsook de toegepaste waarderingsmethode. Bijgevolg zullen ook alleen zij de mogelijkheid hebben om deze regels later te wijzigen.
de wet bepaalt : «Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder «ondernemingen» verstaan : 1° de natuurlijke personen die koopman zijn…»
Artikel 9 van de genoemde wet betreffende het opmaken van een jaarlijkse inventaris, is derhalve ook van toepassing op de handelaar als natuurlijke personen.
2. Artikel 9 van de Boekhoudwet van 17 juli 1975 Deze bepaling werd niet opgenomen in het Wetboek van Vennootschappen. De vorm en de inhoud van de inventaris maken niet het voorwerp uit van enig uitvoeringsbesluit.
4. Advies 7-4 van de CBN
Met verwijzing naar de Boekhoudwet en zijn artikel 9, verduidelijken wij : «Elke onderneming verricht, omzichtig en te goeder trouw, ten minste eens per jaar de nodige opnemingen, verificaties, onderzoekingen en waarderingen om op een door haar gekozen datum de inventaris op te maken van al haar bezittingen, vorderingen, schulden en verplichtingen van welke aard ook, die betrekking hebben op haar bedrijf, en van de eigen middelen daaraan verstrekt. De inventarisstukken worden ingeschreven in een boek. De stukken die wegens hun omvang bezwaarlijk kunnen worden overgeschreven, worden in dat boek samengevat en erbij gevoegd (nvdr : het inventarisboek). De inventaris wordt ingericht overeenkomstig het rekeningenstelsel van de onderneming.»
De inventaris heeft als doel het verifiëren en, indien nodig, het corrigeren van de saldi van de rekeningen zoals zij resulteren uit de registratie van de verrichtingen van de onderneming gedurende het boekjaar, alvorens deze saldi worden opgenomen in de jaarrekening.
4.1. Doel van de inventaris
4.2. Verificatie van de overeenstemming Er moet dus op de datum van de jaarafsluiting overeenstemming bestaat tussen de gegevens uit de boekhouding, de inventaris en de jaarrekening. De saldi van de rekeningen die zijn vervat in de jaarrekening vinden hun verantwoording zowel in de inventarisopnemingen en -waarderingen als in de verantwoordingsstukken. Bij deze ondernemingen zou het dus niet opgaan dat de jaarrekening eenvoudig een samenvatting zou zijn van de gegevens uit de boekhouding zonder gesteund te zijn op een inventaris. Anderzijds mag de jaarrekening ook geen synthese zijn van de inventaris alleen, zonder binding met de boekhouding en dit met al de gestrengheid eigen aan de boekhouddiscipline.
Artikel 10 verduidelijkt vervolgens : «Nadat de rekeningen in overeenstemming zijn gebracht met de gegevens van de inventaris, worden ze samengevat en beschreven in een staat, zijnde de jaarrekening.»
3. Kleine ondernemingen
4.3. Dubbel aspect van de inventaris
Voor de kleine ondernemingen die een vereenvoudigde boekhouding voeren (KB van 12 september 1981, artikels 1 tot 3), wordt naast de drie vermelde boeken het houden van een inventarisboek voorgeschreven. Dit inventarisboek vermeldt alle goederen die het vermogen alsook de schulden en de verbintenissen van de onderneming vormen. De opmaak ervan zou kunnen worden geïnspireerd door de bijlage C bij het KB van 26 juni 2003 betreffende de vereenvoudigde boekhouding van bepaalde vzw’s.
De inventaris vertoont een dubbel aspect : – een materieel aspect : de opname van activa en passiva, – een beoordelingsaspect : de vaststelling van de waarde die aan de verschillende vermogensbestanddelden moet worden toegekend, de boeking van waardecorrecties, afschrijvingen en provisies.
4. De handelaar als natuurlijke persoon
1. Opname van activa en passiva In principe moet de opname van activa en passiva worden gemaakt op de datum van de afsluiting van het boekjaar. De overzichten met betrekking tot de vermogensbestanddelen kunnen worden uitgevoerd op een andere datum voorzover de wijzigingen in meer of min kunnen worden toegevoegd of afgetrokken met een voldoende graad van betrouwbaarheid.
Artikel 17 van het Wetboek van Koophandel werd afgeschaft en vervangen door de Wet van 17 juli 1975. Artikel 1 van
In de optiek van het materiële overzicht betreft de moeilijkste opdracht de voorraden. Het overzicht daarvan
Dit document wordt vaak verwaarloosd in de ondernemingen die hun aangifte doen volgens het forfaitair regime. Het is echter vaak nuttig voor de verdediging bij een aanslag op basis van indiciën.
17
–
30
APRIL
2006
BIBF-IPCF
PA C I O L I
NR.
207
moet worden opgesteld op de datum van de afsluiting van het boekjaar. Indien de administratieve organisatie voor de opvolging van de voorraden adequaat is, bestaat er geen bezwaar tegen het feit dat de materiële overzichten gespreid worden over het hele boekjaar en dat zij achtereenvolgens betrekking hebben op verschillende elementen van de voorraden en dat zij in voorkomend geval aanleiding geven tot aanpassingen van de vastgestelde hoeveelheden.
beschikking worden gesteld en die ze tegen betaling mag uitbaten, tegen hun marktwaarde of, bij ontstentenis, tegen hun gebruikswaarde. – De vereniging waardeert de overige goederen die haar worden geschonken of nagelaten alsmede de diensten die vrijwillig ten bate van de vereniging worden gepresteerd en die bestemd zijn om te worden gerealiseerd, op hun waarschijnlijke realisatiewaarde op het ogenblik van het opmaken van de INVENTARIS of op hun realisatiewaarde indien deze plaatsvindt vóór de inventaris.
2. De waarderingen De elementen die het voorwerp uitmaken van de overzichten moeten worden gewaardeerd. Wat ook de datum is waarop de materiële overzichten worden opgemaakt, de WAARDERINGEN moeten altijd worden gemaakt op de datum van de afsluiting van het boekjaar. Het is inderdaad op dat ogenblik dat de waarden moeten worden bepaald en in aanmerking moeten worden genomen.
Voor het overige kan worden verwezen naar de artikels 6 en 7 van het KB. 2. Kleine vzw’s (hoofdstuk II, art. 5 tot 8 van het KB van 26 juni 2003) Ten minste eens per jaar worden, voorzichtig, oprecht en te goeder trouw, de nodige opnemingen, verificaties, onderzoekingen en waarderingen verricht om op de gekozen datum de inventaris op te maken van de bezittingen, vorderingen, schulden en verplichtingen van welke aard ook, van de vereniging.
4.4. De inventaris en de vzw 1. Grote vzw’s (KB van 19 december 2003) De boeken en journaals worden opgemaakt en bijgehouden overeenkomstig het KB van 12 september 1983 tot uitvoering van de Wet van 17 juli 1975 op de boekhouding van de ondernemingen.
De raad van bestuur van de vereniging bepaalt de regels die, rekening houdend met de kenmerken van de vereniging, ten grondslag liggen aan de waarderingen in de inventaris. Deze regels zijn samengevat in de toelichting. Deze samenvatting moet voldoende nauwkeurig zijn teneinde de toegepaste waarderingsmethodes te kunnen beoordelen.
De bijzondere bepalingen betreffende de waardering van giften en schenkingen in natura schrijven voor (hoofdstuk II, art. 2 en titel III, art. 8 van het KB) : – De vereniging waardeert de goederen die haar worden geschonken of nagelaten en die ze voor haar activiteit bestemt en de goederen die kosteloos tot haar
Georges HONORE Lid van de Stagecommissie BIBF
Investeringsaftrek : fiscus publiceert percentages voor aanslagjaar 2007 – investeringen in beveiliging : 21,5 % (voorheen 20,5 %); – andere investeringen : 4,5% (voorheen 3,5 %).
De Administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit (AOIF) heeft de percentages van de investeringsaftrek bekendgemaakt voor investeringen die gedaan zijn tijdens het belastbaar tijdperk dat aan aanslagjaar 2007 verbonden is (B.S. 23 maart 2006). De meeste percentages zijn gestegen t.o.v. vorig jaar.
1.2. Vennootschappen : 1) Alle vennootschappen : – octrooien, milieuvriendelijke investeringen voor onderzoek en ontwikkeling en energiebesparende investeringen : 14,5 % (voorheen 13,5 %); – investeringen tot aanmoediging van het hergebruik van verpakkingen van dranken en nijverheidsproducten : 3 % (ongewijzigd).
1. Percentages investeringsaftrek aj. 2007 1.1. Natuurlijke personen : – octrooien, milieuvriendelijke investeringen voor onderzoek en ontwikkeling en energiebesparende investeringen : 14,5 % (voorheen 13,5 %); PA C I O L I
NR.
207
BIBF-IPCF
17
–
30
APRIL
2006
2) Voor (binnenlandse) KMO-vennootschappen (art. 201, lid 1, 1° WIB 1992 en/of art. 15, § 1 W. Venn.) : – investeringen in beveiliging : 21,5 % (voorheen 20,5 %).
nootschappen die kiezen voor het belastingkrediet voor R&D moeten hiervoor onherroepelijk opteren vanaf een bepaald belastbaar tijdperk. Ze kunnen dan nooit meer de (eenmalige of gespreide) investeringsaftrek toepassen. Ook het bedrag van de overgedragen investeringsaftrek dat jaarlijks mag verrekend worden – wanneer een aanslagjaar geen of onvoldoende winst oplevert om de investeringsaftrek te kunnen verrichten – zal dan gehalveerd worden (art. 72 en art. 201 WIB 1992). Als zij voor het nieuwe belastingkrediet opteren, zullen de vennootschappen dus een belastingkrediet van 33,99 % kunnen verrekenen met de verschuldigde vennootschapsbelasting. Dit tarief is gelijk aan het normale belastingtarief, verhoogd met de aanvullende crisisbijdrage (art. 215, lid 1, art. 463bis en art. 289quater lid 2 WIB 1992). Het nieuwe belastingkrediet voor R&D is ook van toepassing op octrooien. Op het moment dat de vennootschap kiest voor het nieuwe belastingkrediet, wordt de eventuele overgedragen investeringsaftrek voor onderzoek en ontwikkeling en voor octrooien van vorige jaren omgezet in een belastingkrediet. Dat is dan niet terugbetaalbaar, maar kan onbeperkt in de tijd overgedragen worden (art. 531, § 1 WIB 1992).
3) Voor vennootschappen die uitsluitend winst uit de zeescheepvaart verkrijgen : – investeringen in zeeschepen : 30 % (ongewijzigd).
2. Gespreide investeringsaftrek aj. 2007 Natuurlijke personen die op de eerste dag van het aan het aanslagjaar 2007 verbonden belastbare tijdperk minder dan 20 werknemers tewerkstellen, kunnen de investeringsaftrek voor de in dat belastbare tijdperk verkregen of tot stand gebrachte activa, over de afschrijvingsperiode van die activa spreiden; in dat geval bedraagt de aftrek voor die activa 11,5 % van de afschrijvingen die voor elk belastbaar tijdperk van die periode worden aangenomen. De gespreide aftrek bedraagt 21,5 % van de afschrijvingen op milieuvriendelijke investeringen voor onderzoek en ontwikkeling die door natuurlijke personen of door vennootschappen zijn verkregen of tot stand gebracht, tijdens het in de vorige paragraaf bedoelde belastbare tijdperk. Dit ongeacht het aantal tewerkgestelde werknemers.
Zoals bij de investeringsaftrek zal er een eenmalig of een gespreid belastingkrediet kunnen toegepast worden. Een gespreid belastingkrediet kan echter niet voor octrooien.
3. Belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling
4. Waar attesten aanvragen ?
Opgelet ! Momenteel (aj. 2006) kunnen alle vennootschappen op hun milieuvriendelijke investeringen voor onderzoek en ontwikkeling en op hun octrooien een «verhoogde investeringsaftrek» toepassen van 13,5 % (eenmalige aftrek) of 20,5 % (gespreide aftrek, enkel geldig voor investeringen in onderzoek en ontwikkeling). Maar om de Belgische kostprijs van onderzoek en ontwikkeling (R&D) correcter te kunnen voorstellen in de internationale rapportering van vennootschappen (IFRS en US GAAP) en om de kostprijs beter te kunnen vergelijken met de R&D-kosten in andere landen, zullen de Belgische vennootschappen vanaf aanslagjaar 2007 kunnen kiezen voor een nieuw belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling. De Belgische vennootschappen zullen dan kunnen kiezen tussen de verhoogde investeringsaftrek en het nieuwe belastingkrediet voor onderzoek en ontwikkeling. Maar ven-
De lijst van de adressen voor het aanvragen van de attesten is, op een gewijzigd telefoonnummer na, niet gewijzigd ten opzichte van vorig jaar. Wie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een attest voor milieuvriendelijke investeringen voor onderzoek en ontwikkeling of een attest voor energiebesparende investeringen moet aanvragen, kan daarvoor terecht bij het Brussels Instituut voor Milieubeheer, Gulledelle 100, 1200 Brussel, tel. 02/775.78.74 (nieuw telefoonnummer !), fax 02/775.76.79. Wie meer info wil over de goedkeuringsattesten die bij investeringen in beveiliging moeten worden voorgelegd, kan terecht op www.vps.fgov.be, rubriek Preventie.
Noch deze publicatie, noch gedeelten van deze publicatie mogen worden gereproduceerd of opgeslagen in een retrievalsysteem, en evenmin worden overgedragen in welke vorm of op welke wijze ook, elektronisch, mechanisch of door middel van fotokopieën, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De redactie staat in voor de betrouwbaarheid van de in haar uitgaven opgenomen info, waarvoor zij echter niet aansprakelijk kan worden gesteld. Verantwoordelijke uitgever: Marcel-Jean PAQUET, B.I.B.F. – Legrandlaan 45, 1050 Brussel, Tel. 02/626 03 80, Fax. 02/626 03 90 e-mail:
[email protected], URL: http://www.bibf.be. Redactie: Gaëtan HANOT, Geert LENAERTS, Marcel-Jean PAQUET, Joseph PATTYN. Adviesraad: Professor P. MICHEL, Ecole d’Administration des Affaires de l’Université de Liège, Professor C. LEFEBVRE, Katholieke Universiteit Leuven. G erealiseerd
17
–
30
APRIL
in
2006
samen w erking
met
klu w er
–
10
w w w . klu w er . be
BIBF-IPCF
PA C I O L I
NR.
207