Faculteit Pedagogische en Psychologische Wetenschappen Academiejaar 2010-2011 Eerste examenperiode
Aandachtsbias t.a.v. seksuele stimuli als een functie van seksueel functioneren Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting klinische psychologie door Roxanne Hendrickx
Promotor : Dr. Marieke Dewitte
2
DANKWOORD Het schrijven van deze thesis was een uitdaging gekenmerkt door veel nieuwe inzichten en verworven kennis. Deze scriptie betekent het eindpunt van mijn vijfjarige universiteitsopleiding en luidt tegelijk een nieuwe periode in. Zonder een aantal mensen zou ik nooit zover geraakt zijn. Daarom wil ik deze mensen graag bedanken. Eerst en vooral een woord van dank aan Marieke Dewitte voor haar uitstekende begeleiding, de aanmoedigende woorden en feedback. Dank voor alle tijd en energie die u aan mij hebt besteedt. Alsook wens ik de studenten die deel hebben genomen aan mijn onderzoek te bedanken. Zonder hen zou deze scriptie niet mogelijk zijn geweest. Tenslotte bedankt aan mijn medestudenten en naaste omgeving voor de steun en het vertrouwen in mijn kunnen. Tot slot wens ik de lezer een fijne ervaring toe met het lezen van deze scriptie.
Roxanne Hendrickx
3
ABSTRACT Tegenwoordig is de dominante visie op het seksueel proces geïnspireerd door het biopsychosociaal perspectief eerder dan de biomedische kijk. Dit perspectief laat toe te begrijpen dat seksuele opwinding een samenspel is van cognitieve, affectieve en motivationele
factoren.
Recent
onderzoek
heeft
reeds
aangetoond
dat
aandachtsprocessen een belangrijke rol spelen in het ontstaan van deze opwinding. Verschillen in aandacht zouden dus aan de basis kunnen liggen van seksuele opwindings – en verlangensproblemen. Bovendien zouden mannen en vrouwen verschillen wat betreft de verwerking van seksuele informatie. Het huidig onderzoek neemt aandacht als een afhankelijke variabele op. De steekproef (n=49) bestaat zowel uit mannelijke (n=26) als vrouwelijke (n=23) studenten. In deze studie onderzochten we of 1) er een aandachtsbias is ten aanzien van seksuele stimuli, 2) er genderverschillen zijn wat betreft deze aandachtsbias en 3) of er een samenhang is tussen seksueel verlangen en deze aandachtsbias. Dit trachten we te doen aan de hand van het Posner paradigma waarbij drie verschillende stimuli worden gebruikt, namelijk seksuele, positieve en neutrale foto’s. De Posner taak werd samengesteld uit trials met korte (100 ms) en langdurige (500 ms) aanbieding van de stimuli. Aan de hand van vragenlijsten wordt gepeild naar seksueel verlangen en het seksueel functioneren bij de proefpersonen. De resultaten tonen aan dat de proefpersonen inderdaad een grotere aandachtsbias vertonen ten aanzien van seksuele prikkels. Tevens blijkt de aandachtsbias groter te zijn bij de langdurige aanbieding van stimuli en bij proefpersonen met meer seksueel verlangen. Dit laatste geld enkel voor de mannelijke proefpersonen. Er werden verder geen genderverschillen gevonden in algemene aandachtsbias. Mogelijke verklaringen voor deze bevindingen, klinische implicaties van het onderzoek en suggesties voor verder onderzoek worden besproken.
4
INHOUDSTAFEL DANKWOORD ................................................................................................................... 3 ABSTRACT ......................................................................................................................... 4 INHOUDSTAFEL ................................................................................................................. 5 1. INLEIDING ..................................................................................................................... 6 1.1 Theoretische evoluties wat betreft seksueel verlangen en opwinding ........... 7 1.1.1 Het biomedische perspectief........................................................................... 7 1.1.2 Het biopsychosociaal perspectief .................................................................... 9 1.1.3 Het belang van het biopsychosociale perspectief ......................................... 14 1.2. Het belang van aandacht m.b.t. seksueel functioneren en genderverschillen .. 16 1.3. Evidentie voor de rol van aandacht in het seksueel functioneren...................... 18 1.4. Het huidig onderzoek ......................................................................................... 22 1.5. Hypothesen en Onderzoeksvragen ..................................................................... 24 2. METHODE ................................................................................................................... 26 2.1. Populatie .............................................................................................................. 26 2.2. Materiaal ............................................................................................................. 26 2.2.1. Exogene cueing taak of Posner taak............................................................. 26 2.2.2.Vragenlijsten .................................................................................................. 27 2.3 Procedure ............................................................................................................. 32 3. RESULTATEN ............................................................................................................... 34 3.1. Samenhang tussen de verschillende seksuele variabelen .................................. 34 3.2. Analyses van de genderverschillen wat betreft de seksuele variabelen ............ 39 3.3. Analyses van aandachtsverschillen/aandachtsbias............................................. 39 3.4. Analyses van geslachtsverschillen wat betreft aandachtsbias............................ 41 3.5. Analyses van samenhang tussen aandachtseffecten en seksuele variabelen .... 41 3.6. Analyses met betrekking tot de beoordeling van de foto’s ................................ 45 4. BESPREKINGEN EN CONCLUSIES................................................................................. 47 4.1. Het onderzoek ..................................................................................................... 47 4.2. Conclusies i.v.m. de hypothesen en onderzoeksvragen ..................................... 48 4.3. Sterktes en beperkingen van het onderzoek ...................................................... 51 4.4. Implicaties van het onderzoek ............................................................................ 54 4.5. Conclusie .............................................................................................................. 56 5. REFERENTIES ............................................................................................................... 58
5
1. INLEIDING Seksualiteit is een basismechanisme. Het oorspronkelijk doel van seksueel contact is gericht op voortplanting, wat impliceert dat seksualiteitsbehoeften bij elke levende persoon aanwezig zijn. Het is een universele taal. Seksualiteit kan inderdaad worden beschouwd als een vorm van communicatie waarmee men duidelijk maakt hoe men zijn of haar partner en de relatie beleeft. Sommigen doen het enkel voor het plezier, anderen trachten hiermee gevoelens van appreciatie, tederheid, waardering en liefde ten aanzien van de ander uit te drukken.
Seksueel contact komt voor in veel verschillende vormen. De ene beschouwt het aanraken van elkaars intieme delen reeds als seks, de andere spreekt pas van seks wanneer er sprake is van vaginale penetratie.
Seksueel verlangen en opwinding vormen de hoofdcomponenten van het seksuele proces. Er is immers eerst een zekere vorm van verlangen en opwinding nodig vooraleer men seksuele activiteiten kan uitvoeren. Seksueel verlangen kan men begrijpen als een soort van interesse in seksuele voorwerpen, personen en activiteiten of de behoefte en nood aan seksuele activiteiten (Regan & Berscheid, 1999). Seksuele opwinding betreft eerder de genitale respons op een seksuele stimulus (fysiologische opwinding) of de subjectieve perceptie van opgewonden te zijn (subjectieve opwinding). Volgens het oorspronkelijk biomedische perspectief ontstond dit verlangen als een spontane biologische drift (Kaplan, 1974; Laan & Both, 2008). Latere theorieën hebben echter benadrukt dat naast biologische, ook contextuele en psychologische factoren een rol spelen in het tot stand komen van verlangen en dus het seksuele proces (Carvalho & Nobre, 2010a).
Aangezien gedurende lange tijd de nadruk vooral lag op het biomedische perspectief, werd er nog niet zo veel onderzoek gedaan naar de invloed van psychologische en contextuele factoren op het seksuele proces. Wel werd reeds het belang aangetoond van aandacht, d.i. een cognitief/psychologische factor die een bijzondere rol speelt in
6
het seksuele proces. In het onderzoek van deze scriptie wordt er dieper ingegaan op het belang van aandacht, voornamelijk op de aandachtsverschillen die er zijn tussen mannen en vrouwen. Het seksuele proces lijkt immers op vele vlakken anders te verlopen bij mannen en vrouwen. We stellen ons de vraag in welke mate aandachtsverschillen hierbij een rol spelen?
Net omdat seksueel functioneren een basismechanisme is en aandacht een fundamenteel principe, is onderzoek omtrent dit onderwerp van uitermate belang. Meer inzicht in de samenhang tussen deze twee concepten kan bijdragen aan een uitbreiding
van
de
theoretische
kennis
en
een
verbetering
van
behandelingsmethodieken. 1.1 Theoretische evoluties wat betreft seksueel verlangen en opwinding 1.1.1 Het biomedische perspectief Seksueel verlangen en opwinding zijn twee uiterst belangrijke componenten in het seksuele proces. Gedurende lange tijd werd seksueel verlangen bestudeerd vanuit het biomedisch perspectief. Zo stelde Kaplan dat het seksuele proces in drie fasen verloopt. Beginnend bij seksueel verlangen, een overgang naar seksuele opwinding en ten slotte het orgasme (Wood, Koch & Mansfield, 2006). Volgens deze visie is seksueel verlangen een biologische drift, vergelijkbaar met primitieve noden zoals dorst en honger, die een intrinsieke bron van motivatie tot gedrag is. Deze drift zou spontaan ontstaan, leidt tot seksuele fantasieën/gedachten en veroorzaakt zo opwinding. Dit zet de mens aan tot seksuele activiteiten om zo optimaal lichamelijk plezier te beleven met het orgasme als climax (Basson, 2001; Basson, 2002).
7
Figuur 1: De traditionele seksuele responscyclus vanuit het biomedische perspectief – geen inclusie van ‘intimiteit’ of stimuli. (Basson, 2001)
Dit model is echter niet in staat een groot aantal verschijnselen te verklaren en vooral bij vrouwen geeft dit model geen accuraat beeld weer van het seksueel functioneren. Meestal kiest men niet zomaar een random persoon om zijn/haar seksuele verlangens te vervullen. De meeste mensen hebben specifieke voorkeuren voor een bepaalde ‘subgroep’, die bepaald wordt door contextuele factoren, uiterlijke factoren, bepaalde associaties die men maakt bij die persoon, intimiteit, … (Toates, 2009). Het optimaliseren van de intimiteit is immers de motivationele kracht die de meerderheid van de mensen, en vooral vrouwen, aanzet tot seksuele activiteit. Voor ieder individu heeft intimiteit een andere betekenis en wordt verlangen dus beïnvloed door andere factoren, zoals respect, communicatie, warmte,… Seksueel verlangen wordt dus niet enkel door fysiologische, genitale componenten bepaald zoals in de biomedische visie wordt benadrukt (Basson, 2001). Seksueel verlangen, als psychologisch cognitieve factor, kreeg geen plaats binnen deze visie, aangezien deze niet gepaard gaat met fysiologische veranderingen. Er is echter gebleken dat naast de biologische factoren, ook verscheidene psychologische en sociaal-contextuele factoren een belangrijke rol spelen binnen het seksuele proces (Carvalho & Nobre, 2010a). Een biopsychosociaal
8
perspectief zou dus beter geschikt zijn om de complexiteit van het seksuele proces te kunnen omvatten. Binnen dit perspectief, waarbij niet enkel aandacht is voor fysiologische, maar tevens voor psychologische en contextuele factoren, wordt seksueel verlangen niet als een spontane drift, maar als een cognitieve fase binnen het seksuele proces bekeken. Zulk perspectief zorgt ervoor dat het seksuele proces in al zijn complexiteit beter kan worden omvat en dat een aantal bevindingen beter kunnen worden verklaard. 1.1.2 Het biopsychosociaal perspectief Omwille van de hierboven vermeldde tekortkomingen van het biomedische perspectief, wordt sinds enkele jaren steeds meer nadruk gelegd op het biopsychosociaal
perspectief
van
seksueel
functioneren.
Zo
werden
reeds
verschillende modellen ontworpen die de seksuele cyclus beschrijven als een samenspel van biologische, psychologische en contextuele factoren.
1.1.2.1 Biologische factoren De invloed van biologische factoren reikt verder dan enkel het ontstaan van een spontane drift zoals gesteld door het biomedische perspectief van Kaplan. Gevoelens van seksueel verlangen worden immers beïnvloed door twee verschillende biologische circuits. Enerzijds zijn er hormonen afkomstig van de gonaden, namelijk androgenen (bij mannen en vrouwen) en oestrogenen (enkel bij vrouwen). Deze hormonen vormen de basis van een zuivere biologische, spontane seksuele reactie die erop gericht is seksuele activiteiten te hebben met eender welke persoon. Naast deze spontane seksuele drift, bestaat ook het fenomeen van reactief seksueel verlangen. Hiermee wordt bedoeld dat men seksueel opgewonden wordt als reactie op seksuele stimulatie. Wanneer men seksueel wordt gestimuleerd, wordt het hormoon oxytocine vrij gegeven. Dit hormoon speelt een belangrijke rol in het ontstaan van deze (reactieve) gevoelens van verlangen. Daarnaast is oxytocine ook betrokken in de biologische basis van het hechtingssysteem. Het is namelijk zo dat oxytocine vrijkomt na aanrakingen of de nabijheid van een betekenisvolle, belangrijke persoon. Hierdoor ontstaan er sterke verbanden tussen deze persoon en de positieve, intrinsieke
9
gevoelens die men ervaart. Men gaat zich emotioneel binden aan deze andere persoon. Oxytocine speelt dus zowel een rol in seksuele - als hechtingsprocessen (Carter, 1998). Uit onderzoek is gebleken dat de productie van oxytocine afhankelijk is van de aanwezigheid van oestrogeen. Gezien het feit dat vrouwen minder androgenen en meer oestrogenen hebben dan mannen, zijn ze dus ook meer onderhevig aan de effecten van oxytocine. Dit impliceert dat vrouwen hun gevoelens van seksueel verlangen minder als spontaan ervaren. Voor vrouwen spelen relationele factoren een aanzienlijke rol. Tevens hechten zij zich makkelijker emotioneel aan een specifiek persoon (Laan & Both, 2008). Dit maakt meteen duidelijk dat naast biologische factoren, ook andere factoren een effect hebben op het seksueel verlangen en seksueel functioneren.
1.1.2.2 Psychologische en sociaal-contextuele factoren Wat de psychologische theorieën betreft, is vooral het ‘incentive motivation’ model toonaangevend in het verklaren van seksueel verlangen in samenspel met seksuele opwinding.
Dit
model
kan
worden
aangevuld
met
verschillende
informatieverwerkingsmodellen die rekening houden met de rol van cognitieve factoren bij seksuele opwinding en verlangen. Door deze benadering wordt er duidelijk rekening gehouden met het onderscheid tussen fysiologische en subjectieve opwinding. In wat volgt, wordt een integratief beeld gegeven van de biopsychosociale modellen.
Zoals reeds vermeld, is het belangrijk op te merken dat het biopsychosociaal perspectief, in tegenstelling tot het biomedische, stelt dat seksueel verlangen niet zomaar spontaan ontstaat. Het ‘incentive motivation’ model stelt dat er sprake moet zijn van een seksuele stimulus. Dit kan zowel een interne (bv. een bepaalde gedachte) als een externe (bv. een bepaalde persoon) stimulus zijn. Als reactie op deze stimulus worden er twee verschillende processen in gang gezet, d.i. ’parallel processing of sexual information’ (Janssen, Everaerd, Spiering & Janssen, 2000). Enerzijds wordt de
10
automatische, fysiologische, genitale opwinding als reactie op de prikkel geactiveerd. Deze reactie bevindt zich op het laagste niveau van informatieverwerking. De automatische, fysiologische reactie ontstaat doordat elke persoon biologisch gepredisponeerd is om op seksuele prikkels te reageren vanwege de incentieve waarde die zulke prikkels verkrijgen. Bepaalde stimuli krijgen een incentieve waarde omdat ze refereren naar de gevolgen die geassocieerd zijn met reactie op de prikkel, namelijk het orgasme (Toates, 2009). Deze biologische reactie zorgt ervoor dat de persoon in de richting van de seksuele stimulus en de daarbij horende seksuele respons wordt “geduwd” (Laan & Both, 2008). De kracht van deze reactie is afhankelijk van de sterkte van de invloed die de stimulus heeft op het zenuwstelsel. Deze activiteit in een bepaald deel van het zenuwstelsel noemt men seksuele lichamelijke opwinding. De opwinding wordt dus geactiveerd door de motivationele waarde van de stimulus en beïnvloedt op zijn beurt ook weer die waarde van de stimulus (Toates, 2009).
Wanneer men zich min of meer bewust wordt van deze lichamelijke opwinding wordt de seksuele prikkel verder verwerkt aan de hand van meer bewuste processen. Dit is de gelijklopende evaluatiefase. Deze fase houdt in dat elke seksuele cue eerst dient te worden geëvalueerd alvorens erop kan worden gereageerd. Dit verwerkingsproces verloopt meer bewust en gecontroleerd. Mensen worden immers niet enkel passief getriggerd door externe prikkels. De evaluatie wordt beïnvloed door cognities, intenties, doelen, … en bevindt zich dus op een hoger niveau van de hiërarchie van informatieverwerking (Toates, 2009). Janssen (2000) benoemt dit als de ‘appraisal’ fase (Williams, Watts, Macleod & Mathews, 1997). Deze fase houdt in dat de seksuele stimulus vooreerst dient te worden opgemerkt, vervolgens moet de aandacht gericht blijven op de seksuele informatie opdat deze kan worden verwerkt en een emotionele betekenis krijgt toegeschreven (= sexual response model van Basson (Basson, 2008)). Deze betekenisverlening gebeurt in twee stappen. Eerst is er de cognitieve component die de evaluatie van de stimulus als al dan niet seksueel inhoudt. Ten tweede is er ook
11
de affectieve component die een onderscheid maakt tussen een positieve en negatieve evaluatie.
Bij
de
betekenisverlening
zijn
zowel
bewuste
als
onbewuste
cognitieve
verwerkingsprocessen betrokken. Tot deze cognitieve processen behoren onder andere het geheugen, emoties en aandacht (Janssen, Everaerd, Spiering & Janssen, 2000). Dit houdt in dat de evaluatie van de stimulus onder andere wordt bepaald door verwachtingen omtrent seksuele prestatie die ontstaan zijn op basis van seksuele schema’s waarover men beschikt op grond van voorgaande seksuele ervaringen (Van den Hout & Barlow, 2000). Deze seksuele schema’s worden niet enkel gevormd door eerdere seksuele ervaringen, maar ook sociale, contextuele en maatschappelijke factoren beïnvloeden de schema’s en cognities. De ideeën die een persoon vormt, worden immers beïnvloed door de verschillende regels en principes die de context rondom hem hanteert. Zoals bijvoorbeeld het idee dat seks enkel de voorplanting tot doel heeft, of dat seks beloond dient te worden met materiële zaken, … Daarenboven zal men de seksuele stimulus vergelijken met elementen uit het geheugen om zo de affectieve waarde en de relevantie van de stimulus te bepalen (Williams, Watts, Macleod & Matthews, 1997).
De seksuele prikkels verwerven dus een cognitieve en affectieve betekenis. Het is mogelijk dat één prikkel, meerdere emotionele betekenissen oproept. Eenzelfde stimulus kan, afhankelijk van de persoon en afhankelijk van de plaats of situatie, verschillende betekenissen activeren. Zo kan het zijn dat zowel positieve (toenadering) als negatieve (vermijding) seksuele emoties tegelijkertijd worden geactiveerd. Dit wordt het principe van de meervoudige betekenissen genoemd (Everaerd, 1993). Er wordt een balans wordt opgemaakt van positieve en negatieve evaluaties van de stimulus. Het resultaat hiervan heeft een effect op het subjectief gevoel van opwinding. Het samen voorkomen van contrasterende betekenissen kan ervoor zorgen dat de emotionele ervaring, en dus de subjectieve arousal, minder intens wordt (Janssen, Everaerd, Spiering & Janssen, 2000). Vooral bij vrouwen spelen deze
12
gecontroleerde betekenisverlenende processen een belangrijke rol. Vrouwen gebruiken de feedback van de genitale opwinding minder bij het beoordelen van de subjectieve gevoelens van opwinding (Laan & Everaerd, 1995). Het samenspel van de genitale en subjectieve opwinding activeert tenslotte de motivatie om de prikkel verder te verwerken, er meer aandacht aan te geven en seksuele activiteiten verder te zetten. De verschillende niveaus van verwerking kunnen in conflict komen en zo de verdere sequens van processen beïnvloeden.
Wanneer
iemand
een
seksuele
stimulus
op
basis
van
voornoemde
verwerkingsprocessen algemeen als positief en seksueel evalueert, zal men de aandacht gericht houden op de stimulus. Zo treedt een autonome arousalreactie op waardoor de aandacht vernauwt en dus enger gericht is op de seksuele stimulus (Van den Hout & Barlow, 2000). Dit resulteert in seksueel toenaderingsgedrag en leidt tot een seksuele respons.
Het kan echter ook zijn dat iemand negatieve verwachtingen heeft omtrent een seksuele context. Dit is wellicht het gevolg van rigide en onrealistische seksuele schema’s die niet matchen met de eigenlijke prestatie (Van den Hout & Barlow, 2000). Deze discrepanties tussen de schema’s en de prestatie zorgen voor angst en een negatieve evaluatie van de stimulus. Hierdoor zal men meer aandacht richten op de context in plaats van op de seksuele stimulus. Er treedt echter ook een autonome arousalreactie op die weer zorgt voor een vernauwing van de aandacht. Met als gevolg dat de aandacht voor prestatiegerelateerde, niet-seksuele stimuli toeneemt, wat leidt tot vermijdingsgedrag en dus zorgt voor het uitblijven van een seksuele respons.
In geval van een positieve evaluatie van de seksuele prikkel zal de persoon zich engageren in seksueel emotioneel gedrag, als reactie op een betekenisvolle stimulus. Dit proces leidt tot een toename van seksueel verlangen. Deze positieve seksuele ervaringen vormen op hun beurt weer nieuwe cognitieve factoren die bij een volgende blootstelling aan een seksuele stimulus de betekenisverlening zullen beïnvloeden
13
(Basson, 2008). Daarenboven zorgen deze positieve seksuele ervaringen dat oxytocine vrijkomt, wat op biologisch niveau voor een toename in seksueel verlangen zorgt.
Meerdere redenen/moti vaties om toe te stemmen met seks Niet-seksuele beloningen – emotionele intimiteit, welzijn, gebrek aan negatieve effecten van seksuele vermijding
Opwinding en verlangen als reactie
motiveert
Bereidheid om te vinden/ ontvankelijk zijn
Spontaan seksueel verlangen
Seksuele stimuli gepaste context
Seksuele voldoening +/orgasmes
met
biologisch
Subjectieve opwinding
verwerkt psychologisch
Figuur 2:De circulaire respons cyclus met overlappende fasen: seksueel verlangen dient niet initieel aanwezig te zijn, maar kan worden getriggerd gedurende de ervaring. De seksuele en niet-seksuele gevolgen beïnvloeden toekomstige seksuele motivatie. (Basson, 2001,b).
1.1.3 Het belang van het biopsychosociale perspectief Het biopsychosociale perspectief vormt een belangrijke evolutie in het begrijpen van seksueel functioneren, vooral bij vrouwen. De verschillende fasen van de seksuele responscyclus hebben bij mannen en vrouwen immers een verschillende waarde. Uit onderzoek is reeds gebleken dat er bij mannen een zeer sterke correlatie bestaat tussen de genitale respons (arousal) en subjectieve seksuele gevoelens (verlangen). Bij vrouwen is deze correlatie echter zeer klein (Dekker & Everaerd, 1988; Laan, Everaerd, Van der Velde & Geer, 1995). Deze gegevens kunnen door het model verklaard worden omdat vooral bij vrouwen de betekenis van de prikkels en de omgeving uiterst belangrijk
zijn.
Vandaar
dat
het
motivatiemodel
en
de
aanvullende
informatieverwerkingsmodellen het mogelijk maken te verklaren waarom stoornissen in het seksueel verlangen het belangrijkste seksuele probleem is bij vrouwen. Uit verschillende studies in de Verenigde Staten en andere landen blijkt dat bij vrouwen
14
tussen 18 en 96 jaar seksuele problemen een prevalentie vertonen van 7% tot 50% afhankelijk van hoe de problemen werden bevraagd (Bancroft, Loftus & Long, 2003; Gierhart, 2006). Een ander grootschalig onderzoek in Europa heeft eveneens aangetoond dat bij mannen en vrouwen tussen 40 en 80 jaar seksuele problemen geregeld voorkomen. Zo blijkt dat 23% van de ondervraagde mannen minstens één seksuele dysfunctie rapporteert. Bij vrouwen was dit iets meer, namelijk 32% (Nicolosi et al., 2006).
Deze gegevens kunnen gedeeltelijk verklaard worden door de inzichten van het biopsychosociale perspectief. Het is namelijk zo dat bij mannen de subjectieve seksuele gevoelens vooral bepaald worden door een feedback komende van de automatische genitale respons. Bij vrouwen echter, is het vooral belangrijk dat de stimuli en omgeving die de genitale respons veroorzaken, een betekenis activeren om zo ook subjectieve arousal op te wekken. De hogere vrijgave van oxytocine bij vrouwen versterkt nogmaals het belang van relationele en contextuele factoren bij het tot stand komen van seksueel verlangen. Vandaar dat bij vrouwen de genitale en subjectieve arousal slechts matig gecorreleerd zijn. Hier dient dus een duidelijk onderscheid gemaakt te worden tussen fysiologische arousal, die puur lichamelijk is, en subjectieve arousal, die vooral van belang is voor verlangen en seksuele gevoelens. (Laan & Both, 2008) In deze scriptie wordt enkel subjectieve arousal bevraagd.
Vandaar dat het onderzoek dat in deze scriptie zal worden beschreven ook klinische implicaties kan hebben. Het is namelijk zo dat een beter inzicht in en een beter begrip van de rol van aandacht bij seksueel functioneren en de genderverschillen hierin, mogelijke gevolgen kan hebben voor de behandeling van seksuele stoornissen. Gezien de hoge prevalentiecijfers van seksuele stoornissen en het feit dat bij vele personen, en vooral vrouwen, medicatie hierbij niet helpt, is meer inzicht in een psychologische behandeling uitermate nuttig. Vandaar het belang van het onderzoek omtrent de invloed van aandachtsverschillen voor seksuele stimuli op het seksueel functioneren.
15
Dit kan immers leiden tot psychologische interventies, zoals mindfulness, om genitale, maar vooral subjectieve seksuele opwinding te verhogen (de Jong, 2009). 1.2. Het belang van aandacht m.b.t. seksueel functioneren en genderverschillen Het biopsychosociale perspectief maakt duidelijk in welke mate aandacht een belangrijk
proces
is
bij
het
seksueel
functioneren.
Aandacht
is
een
psychologisch/cognitief mechanisme dat mede onze gevoelens, gedachten en gedrag beïnvloed en dus ook onze seksuele gevoelens, gedachten en gedrag. Zowel automatische als bewuste aandachtsprocessen zijn factoren die bijdragen tot een seksuele respons. De betekenisverlening wordt immers beïnvloed door de aandacht te richten op bepaalde interne of externe stimuli. De stimulus dient te worden opgemerkt, de aandacht moet er op worden gericht, alsook vastgehouden te worden om opgewonden te blijven. Het richten van de aandacht zorgt ervoor dat bepaalde betekenissen en aspecten van de stimulus meer doordringen tot het bewustzijn en zo een invloed uitoefenen op de fysiologische en subjectieve opwinding (de Jong, 2009). Het zijn de individuele verschillen in het verwerkingsniveau van seksuele stimuli die voor een groot deel verantwoordelijk zijn voor verschillen in seksueel verlangen en opwinding.
Deze
variaties
in
verwerking
worden
vooral
bepaald
door
aandachtsverschillen (Prause, Janssen & Hetrick, 2008). Zijn er specifieke verschillen tussen mannen en vrouwen wat dit betreft?
Aangezien reeds is aangetoond dat bij vrouwen de betekenisverlening een belangrijk voorspeller is van subjectieve opwinding, kan er verwacht worden dat de aandacht op andere factoren wordt gericht dan bij mannen. Alsook dat aandacht in andere mate een rol speelt bij de verschillende geslachten. Verschillende onderzoeken hebben reeds aangetoond dat mannen en vrouwen inderdaad belang hechten aan verschillende aspecten van seksuele stimuli. Hoewel uit vorig onderzoek reeds is gebleken dat zowel mannen als vrouwen overtuigd zijn van het feit dat een tevreden seksueel leven onontbeerlijk is voor het positieve behoud van een relatie (Nicolosi et al., 2006), werden er toch enkele geslachtsverschillen teruggevonden wat dit thema
16
betreft. Algemeen kan worden gesteld dat vrouwen meer belang hechten aan de context. Zo blijkt dat het voor vrouwen belangrijk is dat ze zich kunnen inleven in de situatie die wordt afgebeeld (Money & Ehrhardt, 1972) en dat deze situatie ook het voorspel weergeeft (Laan, Everaerd, van Bellen & Hanewald, 1994). Tevens hechten ze belang aan het feit dat een stabiele en veilige situatie wordt weergegeven (Kelley & Musialowski, 1986). Vrouwen fantaseren, in tegenstelling tot mannen, eerder over veiligheid, stabiliteit en ‘commitment’ om hun seksuele gevoelens te bevorderen (Wilson, 1997). Alsook blijken ze meer aandacht te schenken aan details en contextuele factoren zoals de kledij, de achtergrond, …(Rupp & Wallen, 2007). Mannen daarentegen kijken voornamelijk naar de aantrekkelijkheid van de weergegeven personen. Voor hen is het belangrijk dat ze de vrouw die wordt afgebeeld goed kunnen zien. Heteroseksuele mannen rapporteren dan ook minder seksuele opwinding bij het zien van homoseksuele beelden. Vrouwen maken hierin geen onderscheid. Zij rapporteren evenveel subjectieve opwinding ongeacht of er een heteroseksueel koppel of twee vrouwen worden getoond (Costa, Braun & Birbauwer, 2003; Steinman et al., 1981). In tegenstelling tot vrouwen die meer belang hechten aan stabiliteit en veiligheid, vinden mannen het meer opwindend wanneer er steeds nieuwe situaties en partners worden getoond (Kelley & Musialowski, 1986).
Deze verschillen tussen mannen en vrouwen in hun reactie op seksuele visuele stimuli, kunnen enigszins beïnvloed worden door sociale en maatschappelijke factoren. Zo blijkt dat vrouwen minder seksuele opwinding gaan rapporteren wanneer hun anonimiteit minder is gegarandeerd (Alexander & Fisher, 2003). Dit kan te maken hebben met het feit dat ze willen voldoen aan de verwachtingen die gepaard gaan met hun genderrol. Het is immers zo dat mannen meer seksuele vrijheid krijgen dan vrouwen en er vanuit de maatschappij allerlei beperkingen en standaarden worden opgelegd voor vrouwen (Crawford & Popp, 2003). In het licht van deze visie blijkt ook dat mannen net gaan overdrijven in de rapportage van hun opwindingsgevoelens (Fisher, 2007).
17
Mannen en vrouwen richten hun aandacht dus op verschillende componenten van visuele prikkels. Hierbij aansluitend kan worden vermeld dat het seksueel verlangen bij mannen en vrouwen beïnvloed wordt door verschillende factoren. Zo wordt de mate van seksueel verlangen bij mannen vooral bepaald door factoren zoals leeftijd, hormonen, medische aandoeningen, genitale aandoeningen, relationele conflicten en psychische stoornissen. Bij vrouwen daarentegen blijken voornamelijk factoren zoals emotionele problemen, stress, huishoudelijke taken, gewelddadige seksuele ervaringen, financiële zorgen, … een effect te hebben op het seksueel verlangen. Het is niet volledig duidelijk of het volledig andere factoren zijn die seksueel verlangen en dus het seksueel functioneren beïnvloeden. Er lijkt eerder sprake te zijn van een verschil in bijdrage/belang van de verscheidene factoren (Beutel, Stöbel-Richter & Brähler, 2008). 1.3. Evidentie voor de rol van aandacht in het seksueel functioneren Zoals uit de conceptualisatie van seksuele opwinding en de verschillende biopsychosociale modellen van het seksuele proces blijkt, wordt de rol van aandacht voor seksueel functioneren reeds lange tijd benadrukt. Toch is dit weinig direct onderzocht. Er werden reeds een beperkt aantal onderzoeken uitgevoerd die de rol van aandacht in seksueel functioneren trachten na te gaan. De meeste onderzoeken richten zich echter op mannen en nemen aandacht op als onafhankelijke variabele. Zo kan aandacht op verschillende manieren worden gemanipuleerd, namelijk door een externe dubbeltaak toe te voegen (neutrale afleiding), door prestatiegerichte aandacht of door de aandacht op zichzelf te laten richten (‘self focused attention’). Deze onderzoeken zijn er reeds in geslaagd het belang van aandacht t.o.v. seksuele opwinding
aan
te
tonen
en
ondersteunen
daarmee
het
informatieverwerkingsperspectief.
1.3.1. Aandachtsmanipulatie door een externe dubbeltaak Er zijn verschillende experimenten met een externe dubbeltaak die hebben bewezen dat aandacht gericht op seksuele prikkels seksuele opwinding bevordert en dat afleiding net interfereert met de mate van arousal. Zo is er bijvoorbeeld een
18
experiment uitgevoerd dat het effect nagaat van een niet seksuele distracter terwijl proefpersonen naar een erotische film kijken. Uit dit experiment blijkt dat seksueel goed functionerende mannen meer seksueel opgewonden zijn in de conditie zonder distracter dan in de conditie waarbij hun aandacht werd afgeleid van de erotische film (Abramson, Barlow, Beck, Sakheim & Kelly, 1985; Abramson, Barlow, Salheim, Beck & Athanasiou,1985). Een ander onderzoek gebruikte een dichotische luistertaak als distracter. Terwijl de deelnemers een erotische film bekeken, werd hen een aantal cijfers voorgelezen. Met deze cijfers dienden ze verschillende, steeds moeilijker wordende taken uit te voeren (enkel luisteren, nazeggen, een som maken en categoriseren van de getallen). Bij deze mannen nam de lichamelijke opwinding af naarmate de cognitieve taak moeilijker werd en dus meer aandacht vereiste ( Geer & Fuhr, 1976). Saleminck en Lankveld (2006) gebruikten dezelfde cognitieve afleidingstaak als Geer en Fuhr (1976) in een onderzoek bij vrouwen met en zonder seksuele problemen. Zij vonden dat bij beide groepen van vrouwen de dubbeltaak interfereerde met de mate van opwinding. Zowel de genitale als de subjectieve opwinding nam af naarmate de vrouwen meer aandacht dienden te geven aan de extra taak. Ook Adams, Haynes en Brayer (1985) vonden gelijkaardige resultaten. Nadat de vrouwen seksueel opgewonden waren werd een afleiding geïntroduceerd aan de hand van wiskundige taken die moesten worden opgelost. Hieruit bleek dat zowel de subjectieve als fysiologische mate van opwinding verminderde door het maken van deze taken. Aan de hand van deze onderzoeken kan de relevantie van aandachtsprocessen voor seksuele opwinding duidelijk worden aangetoond, wat van uiterst belang is voor het onderzoek in deze scriptie.
1.3.2. Prestatiegerichte aandachtsmanipulatie In het onderzoek van Lankveld en van den Hout (2004) werd aandacht gemanipuleerd door de prestatieverwachting te benadrukken. Zowel seksueel functionele als dysfunctionele mannen keken naar expliciet seksuele films. Vooraf werd hen meegedeeld dat een substantiële genitale respons of erectie werd verwacht. Deze
19
mededeling bleek een inhiberend effect te hebben op de genitale arousal. De subjectieve mate van opwinding werd hier echter niet door beïnvloed. Dit toont aan dat niet enkel aandacht (Abramson, Barlow, Salheim, Beck & Athanasiou, 1985; Geer & Fuhr, 1976), maar ook prestatieverwachtingen een effect hebben op de genitale seksuele respons. Dit onderzoek vormt een ondersteuning voor het seksueel dysfunctiemodel (Barlow, 1986). Dit model verduidelijkt hoe seksuele problemen kunnen ontstaan. Het is immers zo dat door teveel aandacht te richten op interne, negatieve, prestatiegerelateerde cognities in plaats van op erotische prikkels het tot stand komen van de genitale seksuele respons belemmerd wordt (Van den Hout & Barlow, 2000).
1.3.3. ‘Self- focused attention’ Zoals reeds vermeld, kan aandacht ook worden gemanipuleerd door ervoor te zorgen dat de aandacht meer op zichzelf wordt gericht (‘self-focused attention’). In het hierboven aangehaalde experiment van van Lankveld en van den Hout (2004) werd ook een ‘self-focused attention’ conditie toegevoegd. Hierbij werd een camera geïnstalleerd die de proefpersonen zou filmen gedurende het bekijken van de erotische scènes. Er werd voor gezorgd dat de proefpersonen zich hier zeker van bewust waren. Wat de genitale respons betreft, bleek deze conditie ervoor te zorgen dat mannen met een hoge score op algemeen en seksueel zelfbewustzijn een minder grote erectie kregen dan in de neutrale conditie. Mannen met een laag zelfbewustzijn zouden net een grotere genitale respons hebben. De subjectieve mate van opwinding nam toe in de ‘self-focused attention’ conditie bij seksueel gezonde mannen. Wanneer mannen hun aandacht meer op zichzelf richten, zouden ze dus subjectief meer opwindingsgevoelens ervaren. Ook bij vrouwen werd een soortgelijk onderzoek gedaan. Wanneer de aandacht meer op de proefpersonen werd gericht, had dit enkel een inhiberend effect op meer zelfbewuste vrouwen (persoonlijkheidstrek). Dit levert dus een gelijkaardig effect op als bij mannen. Wat de subjectieve opwinding betreft, werd er, in tegenstelling tot bij de mannen, geen effect gevonden van de ‘self-focused attention’. Wel is het zo dat
20
vrouwen met een hoger zelfbewustzijn in het algemeen sterkere subjectieve opwindingsgevoelens rapporteren (van Lankveld & Bergh, 2008). Dekker, Everaerd en Verhelst (1985) bevestigen deze bevindingen nogmaals aan de hand van een onderzoek uitgevoerd bij zowel mannen als vrouwen. Zij vonden dat mannen en vrouwen bij het luisteren naar een erotische tape meer subjectieve arousal ervaren wanneer hen werd gevraagd zich de seksuele gevoelens in te beelden, die worden opgewekt door het scenario, dan wanneer ze de aandacht richten op de specifieke situaties en gebeurtenissen die ze horen. Ook hier werd de nadruk dus gelegd op interne aandachtsprocessen. De hierboven vernoemde resultaten bevestigen de bijdrage van gerichte aandacht in het ontstaan van seksuele opwinding.
In tegenstelling tot de voorgenoemde experimenten, werden er ook reeds enkele experimenten uitgevoerd die aandacht als afhankelijke variabele opnemen. In deze experimenten tracht men de mate van seksuele arousal te beïnvloeden om te zien wat het effect hiervan is op aandacht. Zo hebben Koukounas en Over (1999) seksuele opwinding gemanipuleerd d.m.v. het habituatie-effect. Zij toonden bepaalde erotische scènes 18 keer om zo habituatie te bekomen. Andere erotische scènes werden slechts 2 maal getoond. De mate van aandacht werd gemeten aan de hand van reactietijden. Zij vonden dat de reactietijd langer was naarmate een scène vaker werd getoond. De aandacht nam dus af wanneer er minder arousal was. Deze resultaten zijn echter correlationeel en niet causaal (de Jong, 2009).
De hierboven vernoemde resultaten zijn belangrijk voor het huidig onderzoek. Er is aangetoond dat aandacht een belangrijke rol speelt bij seksuele opwinding en dat de prikkels waaraan aandacht wordt geschonken de opwinding beïnvloeden (bv. prestatiegericht of ‘self-focused’). Het onderzoek dat hierna wordt beschreven berust op dit principe. Het huidig onderzoek is vernieuwend in een aantal aspecten. Ten eerste wordt aandacht als een afhankelijke variabele opgenomen. Dat betekent dat aandacht niet gemanipuleerd wordt, maar gemeten aan de hand van reactietijden
21
t.a.v. verschillende stimuli. Ook de nadruk op subjectieve i.p.v. fysiologische arousal is innovatief. Een laatste vernieuwend aspect is dat zowel mannen als vrouwen in het onderzoek worden opgenomen. Het meeste onderzoek tot hiertoe heeft zich ofwel op mannen ofwel op vrouwen gefocust. In deze scriptie wordt er nagegaan wat net de verschillen zijn tussen de twee geslachten. 1.4. Het huidig onderzoek In het onderzoek van deze scriptie wordt er nagegaan in welke mate mannen en vrouwen verschillen in hun aandacht voor seksuele prikkels. Alsook wordt bekeken of de mate van aandacht die men richt op seksuele stimuli samenhangt met het seksueel functioneren. Om dit verband te onderzoeken wordt een exogene cueing taak (Posner, 1980) en enkele vragenlijsten afgenomen bij studenten. In de vragenlijsten zal er onder andere gepeild worden naar seksuele ervaring, seksueel functioneren, seksueel verlangen en seksuele tevredenheid. Er is immers reeds aangetoond dat gevoelens van waardering bij vrouwen een positief effect hebben op de seksuele opwinding (Meston, 2006).
De exogene cueing taak, ook bekend als het Posner paradigma, is een reactietijdtaak. In deze taak krijgen participanten de opdracht zo snel mogelijk een target (een vierkant) te detecteren dat links of rechts wordt aangeboden. Vooraleer de target tevoorschijn komt, is er gedurende enkele seconden een foto te zien. In de valide trials wordt deze foto op dezelfde plaats getoond als waar nadien de target verschijnt. In de invalide trials wordt de target op de tegenovergestelde zijde van de foto aangeboden. Volgens het ‘cue validiteitseffect’ zal er sneller worden gereageerd op de ‘target’, namelijk het vierkantje, in de valide dan in de invalide trials. De reden hiervoor is het bestaan van de aandachtsfenomenen ‘engagement’ en ‘disengagement’. ‘Engagement’ houdt in dat de persoon zijn aandacht ergens op richt en hier ook op moet blijven focussen. Het tegenovergestelde is ‘disengagement’. Hierbij gaat het erom dat een persoon zijn aandacht ook ergens moet van kunnen lostrekken om dan te verschuiven. Wanneer de proefpersoon zijn aandacht op de foto richt en vervolgens hier de ‘target’
22
verschijnt is er geen nood aan ‘disengagement’. Indien de target echter aan de andere zijde dan de foto gepresenteerd wordt, dient de participant eerst zijn aandacht los te maken om die vervolgens te verschuiven naar de andere kant. Hier is dus wel sprake van het fenomeen van ‘disengagement’ en dit vergt bijgevolg meer tijd (Koster, Crombez, Verschuere, Van Damme & Wiersema, 2006). Alsook wordt er een onderscheid gemaakt tussen de tijdsduur van de aangeboden stimuli. Zo zijn er trials waarbij de foto’s slechts gedurende 100 ms worden aangeboden en trials met een aanbieding van 500 ms. Dit wordt gedaan om rekening te houden met het onderscheid tussen automatische en meer strategische aandachtsprocessen. Het is immers zo dat een aanbiedingsduur van 500 ms de mogelijkheid geeft tot verschillende coverte aandachtsverschuivingen waarvoor geen oogbewegingen nodig zijn (Posner & Petersen, 1990). Bij een aanbiedingsduur van 500 ms wordt het onderscheid tussen vroege, automatische aandachtsprocessen en latere, strategische aandachtsprocessen dus bemoeilijkt (Mogg & Bradley, 1998). Vandaar dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen trials met een aanbiedingsduur van 100 ms of 500 ms.
Deze taak wordt afgenomen met als doel de aandachtoriëntatie van de proefpersonen te meten. Volgens Macleod en collega’s (1986) hebben mensen met een groter seksueel verlangen een kortere startrespons t.a.v. seksuele beelden doordat ze deze positiever beoordelen. Personen met hoge scores op seksueel verlangen zullen dus mogelijks sneller reageren wanneer de ‘target’ verschijnt in het gebied waar voordien een seksuele foto werd aangeboden. In dit onderzoek gaan we er vanuit dat deze snellere reactie komt doordat deze proefpersonen meer aandacht tonen voor de seksuele foto en er dus sprake is van een sterkere ‘engagement’. Aan de hand van de reactietijden op de valide en invalide trials en gebruik makend van de verschillende categorieën foto’s, namelijk erotische; niet-seksueel affectieve; en neutrale foto’s, kunnen er scores worden berekend voor de aandachtsfocus (engagement) en voor de ‘disengagement’. Op basis van deze gegevens kunnen er vervolgens conclusies worden
23
getrokken
omtrent
de
verschillen
in
aandacht
tussen
personen
en
de
aandachtsverschillen voor de verschillende soorten foto’s.
Vervolgens zullen de resultaten van de vragenlijsten in verband worden gebracht met de prestaties op de Posner taak. Hieruit kunnen dan conclusies worden getrokken omtrent de samenhang tussen aandacht voor seksuele prikkels en seksueel functioneren.
1.5. Hypothesen en Onderzoeksvragen Op basis van de verzamelde data zal er worden gekeken naar geslachtsverschillen in aandacht voor seksuele stimuli, gemeten aan de hand van reactietijden. Alsook naar de samenhang van deze aandachtsbias met verschillende componenten van seksualiteit zoals seksueel functioneren, seksueel verlangen die werden bevraagd via vragenlijsten.
Onderzoeksvraag 1: Is er een aandachtsbias tav seksuele prikkels? Hiermee wordt bedoeld dat het interessant is om na te gaan of er, ongeacht het geslacht, verschillen kunnen teruggevonden worden in de aandacht die wordt geschonken aan de verscheidene foto’s. Is het zo dat iedereen meer aandacht besteedt aan de seksuele dan aan de neutrale foto’s? En zal er een verschil worden gevonden tussen de aandacht voor de seksuele en positieve foto’s ?
Hypothese 1: Mannen hebben een grotere aandachtsbias voor seksuele stimuli dan vrouwen. Dit impliceert dat wanneer de ‘target’ verschijnt op de plek van een seksuele foto, mannen een kortere reactietijd hebben in vergelijking met vrouwen. Deze hypothese wordt gesteld vanuit de bevinding dat mannen een grotere reactie tonen bij visueel seksuele stimuli dan vrouwen (Rupp, & Wallen, 2008). Hypothese 2: Personen met meer seksueel verlangen hebben meer aandacht voor seksuele stimuli.
24
Dit is één van de hoofdhypothesen van dit onderzoek. Deze hypothese schetst de vraag of aandacht al dan niet een belangrijk onderliggend mechanisme is voor seksueel functioneren. En of het inderdaad zo is dat problemen in het seksueel functioneren verklaard kunnen worden aan de hand van een onderliggend aandachtsprobleem.
Hypothese 3: Mensen die meer seksueel verlangen ervaren hebben ook vaker seksueel contact. Dit verband wordt verwacht aangezien een vergelijkbare samenhang reeds werd teruggevonden in een ander onderzoek dat aantoonde dat positieve gevoelens, vertrouwen, intimiteit en goede communicatie seksueel verlangen bij man en vrouw kan verbeteren (Ridley et al. ,2006).
25
2. METHODE 2.1. Populatie Via de site ‘experimetrix’ worden er 49 studenten, 26 mannen en 23 vrouwen, gerekruteerd. De proefpersonen hebben een gemiddelde leeftijd van 19,22 jaar. Men werkt met studenten omdat dit een gemakssteekproef is waarvan wordt uitgegaan dat ze representatief zijn voor de gemiddelde populatie. Dertig studenten worden geselecteerd uit het eerste jaar bachelor psychologie. Zij krijgen voor deelname aan het onderzoek credits die ze nodig hebben voor het vak ‘functieleer’. De andere studenten zijn in het algemeen ouder (tweede en derde jaar bachelor) en hen wordt zes euro betaald voor hun deelname. Via de site ‘experimetrix’ kunnen de studenten zich inschrijven voor een bepaalde dag en een bepaald uur. 43 van de proefpersonen hebben reeds seksuele contacten gehad. Wanneer de gemiddelde waarden van de karakteristieke variabelen voor mannen en vrouwen worden vergeleken, blijkt er een significant verschil te zijn voor hoe vaak men naar porno ( t (47)= 6.43, p < 0.001) heeft gekeken of heeft gemasturbeerd ( t(47)= 3.61, p < 0.001) in de afgelopen maand. Mannen kijken vaker naar porno en masturberen vaker in vergelijking met vrouwen. 2.2. Materiaal Zoals vermeld in de inleiding bestaat het onderzoek zowel uit een experimentele taak, namelijk de exogene cueing / Posner taak, om reactietijden te meten als uit vragenlijsten om informatie over constructen zoals seksueel verlangen en seksueel functioneren te verwerven. Hieronder volgt een uiteenzetting van deze vragenlijsten en het gebruikte materiaal voor het Posner paradigma. 2.2.1. Exogene cueing taak of Posner taak Bij de Posner taak werd gebruik gemaakt van drie verschillende categorieën foto’s, namelijk neutrale foto’s, erotische foto’s en niet-seksuele, affectieve foto’s. Deze foto’s werden verzameld via de zoekmachine ‘Google’. Bij de selectie van de foto’s
26
werd er voor gezorgd dat zowel de seksuele als de niet seksuele foto’s personen afbeelden en voornamelijk naakte(re) lichamen. De neutrale foto’s zijn sport-foto’s waarvan aangenomen wordt dat ze hoog scoren op valentie en arousal. Op die manier kunnen we de specificiteit van de aandachtsbias voor seksuele foto’s nagaan (los van valentie en arousal). Er werd rekening gehouden met de kleurensamenstelling en de opstelling van de personen, zodat er wat deze factoren betreft geen te grote discrepanties waren tussen de verschillende categorieën. Alle foto’s werden aangepast aan hetzelfde formaat (326 pixels x 326 pixels). De exogene cueing taak werd geprogrammeerd gebruik makende van het INQUISIT Millisecond software programma (Inquisit 2.01, 2005). De participanten dienden tijdens de computertaak te reageren door op de ‘q’ of ‘m’ toets van een AZERTY toetsenbord te duwen. 2.2.2.Vragenlijsten Nadat de proefpersonen de ‘exogene cueing’ taak hebben afgelegd, wordt hen gevraagd nog enkele vragenlijsten in te vullen. Eerst en vooral moeten ze de foto’s uit de computertaak beoordelen. Dit gebeurt door de foto’s één voor één te tonen op het computerscherm waarbij de proefpersoon deze foto beoordeelt op een vragenlijst. De proefpersoon doet dit aan de hand van drie criteria, namelijk de valentie (positief of negatief), de arousal (d.i. de mate waarin de foto iets teweeg brengt in de persoon, maar niet op seksueel vlak) en de mate van seksuele opwinding. Voor elk van de foto’s geeft de proefpersoon op een figuurlijke, ordinale schaal een waarde aan van geen arousal (of zeer negatief) tot heel veel arousal (of zeer positief).
Vervolgens worden nog enkele andere vragenlijsten afgenomen bij de studenten. Zowel de mannen als de vrouwen krijgen eerst een vragenlijst met algemene vragen zoals leeftijd, geslacht, relatiestatus, het aantal seksuele contacten in de laatste vier weken, het laatste seksuele contact, … Nadien wordt hen ook gevraagd een vragenlijst over seksuele functioneren (FSFI en IIEF), seksuele onvrede (FSDS) en de ‘Sexual Desire Inventory’ (SDI) in te vullen.
27
2.2.2.1. Vragenlijst over seksuele onvrede (FSDS) Eerstgenoemde vragenlijst peilt naar gevoelens en problemen die mensen soms hebben met betrekking tot hun seksleven. De vragenlijst bestaat uit twaalf items over verschillende gevoelens en/of problemen zoals bijvoorbeeld ‘Hoe vaak heeft u zich gestrest gevoeld over seks?’, ‘Hoe vaak heeft u spijt gevoeld over uw seksleven?’. De proefpersonen dienen één van vijf cijfers, gaande van nooit tot altijd, te omcirkelen dat het best bij hen past wat betreft de afgelopen dertig dagen. De twaalf items hebben allen een hoge interne consistentie en test-hertest betrouwbaarheid. Alsook hebben ze een goede discriminatieve waarde. Seksueel dysfunctioneren wordt bepaald a.d.h.v. stoornissen in de seksuele respons in combinatie met de hoeveelheid ervaren distress (DeRogatis, Rosen, Leiblum, Burnett & Heiman, 2002). In de huidige steekproef is de betrouwbaarheid van de vragenlijst zeer goed, Cronbach α = .87.
2.2.2.2. De ‘Sexual Desire Inventory’ (SDI) Een tweede vragenlijst die de proefpersonen dienen in te vullen is de ‘Sexual Desire Inventory’ (SDI, Spector et al., 1996), waarvan we de Nederlandse versie gebruikten. Deze vragenlijst is samengesteld uit 14 items die twee onderliggende schalen meten, namelijk de ‘Solitary Sexual Desire Scale’ en de ‘Dyadic Sexual Desire Scale’. Deze schalen meten het verlangen van een individu naar seksueel contact met zichzelf, respectievelijk seksuele activiteiten met een partner (Prause, Janssen & Hetrick, 2008). Zo wordt er bijvoorbeeld gevraagd: ‘Gedurende de laatste maand, hoe vaak had je zin om seks te hebben met jezelf?’. Er zijn zeven antwoordmogelijkheden, gaande van ‘helemaal niet’ tot ‘meer dan één keer per dag’. Bij een ander deel van de vragen moet men zijn/haar antwoord aanduiden op een 8-puntenschaal met aan het ene uiteinde ‘geen verlangen’ en aan het andere uiteinde ‘ sterk verlangen’. Een voorbeeld van dergelijke vragen is ‘Hoe sterk is je verlangen om seksuele ervaringen te hebben met een partner?’ De twee schalen zijn intern consistent en slechts matig gecorreleerd, wat er op wijst dat ze wel degelijk twee verschillende constructen meten (Laan & Gilbert, 1995). ). De betrouwbaarheid van de vragenlijst is zeer goed, zowel wat betreft de schaal ‘Dyadic Sexual desire’, α= .89 als ‘Solitary Sexual Desire’ ,α = .84.
28
Aanvullend zijn er nog een aantal geslachtsspecifieke vragenlijsten die worden afgenomen. Zo moeten de vrouwen ook nog de ’Female Sexual Function Index’ (FSFI) en de ‘Sexual Excitation/Sexual Inhibition Inventory for Women’ (SESII-W) beantwoorden.
2.2.2.3. De ‘Female Sexual Function Index’ (FSFI) De ‘Female Sexual Function Index’ (FSFI; Rosen et al., 2000) vullen de vrouwelijke proefpersonen eerst in. De Nederlands vertaalde versie van Laan & Beekman (2001) werd gebruikt. Dit is een korte vragenlijst die seksueel functioneren bij vrouwen meet aan de hand van vijf onderliggende factoren, namelijk verlangen en subjectieve arousal, lubricatie, orgasme, voldoening en genitale pijn. Deze vijf factoren worden bevraagd aan de hand van 19 items, zoals bijvoorbeeld ‘Hoe vaak had u de afgelopen 4 weken seksuele verlangens?’, ‘Hoe tevreden was u de afgelopen 4 weken met uw seksleven in het algemeen?’. Afhankelijk van het item moet deze worden beantwoord aan de hand van een 5 – of 6- puntenschaal (Rosen et al., 2000). Uit onderzoek met vrouwen met en zonder seksuele stoornis blijkt dat de FSFI een goede discriminerende validiteit heeft, op basis van de vragenlijst kan er immers een verschil worden gemaakt tussen vrouwen die al dan niet een seksuele stoornis hebben. Alsook werd aangetoond dat de vijf verschillende factoren allen een goede testhertestbetrouwbaarheid hebben en de vragenlijst intern consistent is (Rosen et al., 2000; Wiegel, Meston & Rosen, 2005). In de huidige steekproef blijkt deze vragenlijst voldoende betrouwbaar te zijn, . 71 < α < .88.
2.2.2.4. De ‘Sexual Excitation/Sexual Inhibition Inventory for Women’ (SESIIW) Deze vragenlijst tracht te meten in welke mate vrouwen geneigd zijn te reageren met seksuele excitatie of seksuele inhibitie op verschillende situaties. De Sexual Excitation/Inhibition Inventory for Women (SESII-W; Graham, Sanders, & Milhausen,
29
2006) bestaat uit 36 items die verwijzen naar situaties die een invloed kunnen hebben op seksuele inhibitie of seksuele excitatie of die verwijzen naar algemene stellingen over opwinding en inhibitie. Elk item moet worden gescoord op een vierpuntenschaal gaande van “volledig niet akkoord” tot “volledig wel akkoord”. Dit instrument bevat acht schalen, waarvan vijf gecorreleerd zijn met de hogere-orde factor ‘seksuele excitatie’ en de andere drie met de hogere-orde factor ‘seksuele inhibitie’. De eerste schaal is de ‘opwindingsfactor’ en bevat negen items die refereren naar stimuli die seksuele opwinding kunnen veroorzaken, zoals bijvoorbeeld iemand zien die zich sexy kleedt of zich begeerd voelen. Er is ook een schaal die de seksuele machtsfactoren meet aan de hand van vier items zoals ‘Ik vind het opwindend als ik dominant ben over mijn partner’. De derde schaal bevat slechts twee items die de impact van geurprikkels op de mate van opwinding nagaan. Een andere schaal betreft het belang van partnerkarakteristieken. Deze schaal is samengesteld uit vier items die betrekking hebben op de persoonlijkheid of het gedrag van de partner en oogcontact met een aantrekkelijk persoon. Ten slotte is er nog een schaal die ook gecorreleerd is met de hogere-orde factor ‘seksuele excitatie’, namelijk de ‘locatieschaal’. Deze schaal bevraagt in welke mate de vrouwen meer opgewonden worden door te vrijen op een andere plaats dan normaal of wanneer er een risico is dat ze worden gezien of gehoord door anderen. Items van deze schaal zijn bijvoorbeeld ‘Ik word erg opgewonden wanneer ik denk dat ik misschien kan worden betrapt tijdens het vrijen’. De tweede hogere-orde factor ‘seksuele inhibitie’ bevat drie schalen. Eerst en vooral is er de ‘opwindingscontingentie schaal’. Deze bevat drie items die meten in welke mate opwinding kan worden verstoord door situationele factoren. Vervolgens is er ook nog een schaal die het belang van een relatie nagaat, met name in welke mate een vrouw het noodzakelijk acht dat seks enkel gebeurt in een specifieke relatie. Deze is samengesteld uit zes items zoals ‘Ik moet mijn partner echt vertrouwen om seksueel opgewonden te worden’. De laatste schaal gaat na of mensen zich zorgen maken over seksueel functioneren of seksuele prestaties. Voorbeelden van items zijn ‘ Soms voel ik me tijdens het vrijen zodanig verlegen of zelfbewust dat ik niet volledig opgewonden raak’ (Graham, Sanders & Milhausen, 2006).
30
In een steekproef van opgeleide vrouwen van verschillende seksuele geaardheid die voornamelijk blank waren, werd aangetoond dat de SESII-W een goede discriminante en convergente validiteit heeft alsook een goede test-hertestbetrouwbaarheid (Graham, Sanders & Milhausen, 2006). Ook deze vragenlijst heeft een goede betrouwbaarheid, .74 < α < .85.
Voor de mannen zijn er evenzeer twee aangepaste vragenlijsten om het seksueel functioneren en seksuele excitatie/inhibitie te meten, namelijk de ‘International Index of Erectile Function’ (IIEF) en de ‘Sexual Excitation/Sexual Inhibition Inventory for Men’ (SESII-M; Milhausen, Graham, & Sanders, 2006).
2.2.2.5. De ‘Sexual excitation/Sexual Inhibition for Men (SESII-M) Deze vragenlijst komt sterk overeen met de SESII-W die door de vrouwen wordt ingevuld. De SESII-M tracht te peilen naar de mate van seksuele inhibitie en seksuele opwinding als reactie op een aantal seksuele situaties, activiteiten en gedragingen. De lijst bestaat uit zes hogere orde factoren, namelijk ‘Inhibitory Cognitions’ (de mate waarin seksuele opwinding kan worden verstoord door negatieve gedachten over het seksueel functioneren en de seksuele prestaties), ‘Relationship Importance’ (deze factor geeft weer in welke mate iemand nood heeft aan seksuele contacten binnen een bepaalde relatie), ‘Arousability’ (Hoe snel geraakt een persoon opgewonden in verschillende situaties?), ‘Partner Characteristics and Behaviors’ (de mate waarin de persoonlijkheid of het gedrag van een partner de gevoelens van opwinding positief beïnvloedt), ‘Setting’ (de mate waarin men meer opgewonden wordt wanneer zijn seksuele activiteiten kunnen worden gezien of gehoord of wanneer men zich in een nieuwe situatie bevindt) en ‘Dyadic Elements of the Sexual Interaction’ (de mate waarin negatieve interacties tussen de partners de seksuele opwinding ondermijnen). Uit een onderzoek met mannelijke en vrouwelijke studenten blijkt dat de SESII-M (en de SESII-W) een goede test-hertest betrouwbaarheid, dicriminante en convergente validiteit heeft. Deze vragenlijsten zijn een goede manier om seksuele inhibitie en seksuele excitatie bij mannen en vrouwen op een gelijkaardige manier te meten
31
(Milhausen, Graham, Sander, Yarber, & Maitland, 2010). De betrouwbaarheid van de SESII-M is goed, .69 < α < .84.
2.2.2.6. De ‘International Index of Erectile Function’ (IIEF) Om een zicht te krijgen op het seksueel functioneren van mannelijke deelnemers, wordt hen gevraagd de ‘International Index of Erectile Function’ (IIEF; Rosen, Riley, Wagner, Osterloh, Kirkpatrick, & Mishra, 1997) in te vullen. Deze vragenlijst brengt, aan de hand van vijftien items, vijf belangrijke domeinen van het mannelijk seksueel functioneren in beeld. De verschillende factoren zijn, ‘erectile function’ (bijvoorbeeld ‘Hoe vaak kon u de afgelopen vier weken een erectie krijgen terwijl u seksueel actief was?’), ‘orgasmic function’ (bijvoorbeeld ‘Hoe vaak heeft u de afgelopen vier weken een
zaadlozing
gehad
wanneer
u
seksueel
gestimuleerd
werd
of
geslachtsgemeenschap had?’), ‘sexual desire’ (bijvoorbeeld ‘Hoe vaak had u de afgelopen vier weken seksuele verlangens?’), ‘intercourse satisfaction’ (bijvoorbeeld ‘In welke mate heeft u de afgelopen vier weken genoten van het hebben van geslachtsgemeenschap?’), and ‘overall satisfaction’ (bijvoorbeeld ‘Hoe tevreden was u de afgelopen vier weken van uw seksleven in het algemeen?’). Elk van de vijf domeinen en de gehele vragenlijst blijken intern consistent te zijn en een adequate constructvaliditeit te hebben (Rosen et al, 1997). De betrouwbaarheid in deze steekproef is goed, 78 < α < .89. 2.3 Procedure Het experiment wordt afgenomen in een lokaal in de universiteit. Eerst en vooral moeten de studenten een ‘informed consent’ invullen en ondertekenen. De aandachtstaak wordt afgenomen op een computer. De studenten zitten ongeveer 60cm van het scherm verwijderd. De onderzoekster legt vervolgens de computertaak uit en geeft de studenten de opdracht aan de taak te beginnen. De instructies verschijnen op het computerscherm.
32
Bij de Posner taak ziet de proefpersoon een zwart scherm met een kruisje in het midden. De opdracht is om hun aandacht op dit kruisje te fixeren. Rechts of links van dit kruisje verschijnt per trial een vierkantje (de target). Het is de taak van de proefpersoon om zo snel mogelijk op de ‘m’-toets te duwen indien het vierkantje rechts van het kruisje verschijnt en op de ‘q’-toets indien het vierkantje rechts van het kruisje verschijnt. Voordat dit vierkantje verschijnt, wordt er links of rechts een foto getoond. Aandachtsbias wordt afgeleid door de reactietijden op de valide trials af te trekken van de reactietijden op invalidetrials. Er worden 10 trials aangeboden en 2 X 180 test-trials. Aanvankelijk zijn er 180 trials waarbij deze foto’s telkens slechts gedurende 100ms worden getoond en dan het vierkantje verschijnt. Deze trials dienen om de automatische aandacht te meten. De foto’s worden immers te kort aangeboden om volledig bewust waar te nemen wat er wordt getoond. Vervolgens zijn er 180 trials waarbij de foto’s iets langer, namelijk 500ms, worden afgebeeld alvorens het vierkantje verschijnt. Aan de hand van deze trials kan de mate van ‘engagement’ of ‘disengagement’ worden gemeten voor elke fotocategorie.
Tenslotte wordt er ook aan de proefpersonen vermeld dat er af en toe op de plaats van het kruisje een cijfer (1,2,3 of 4) tevoorschijn komt. Indien dit zo is, moeten de proefpersonen het getoonde cijfer intoetsen. Dit zijn de zogenaamde ‘digit trials’. Deze trials worden toegevoegd om te kunnen nagaan in welke mate de proefpersonen erin slagen om zich gedurende de taak te blijven focussen op het kruisje. Wanneer de studenten klaar zijn, verwittigen ze de experimentator die hen dan vraagt nog een bundel vragenlijsten (zie 2.2.2) in te vullen. Na afloop ontvangen ze ofwel een bewijs van deelname voor hun credits ofwel zes euro.
33
3. RESULTATEN 3.1. Samenhang tussen de verschillende seksuele variabelen Om het verband tussen de verschillende seksuele variabelen te onderzoeken werd een reeks Pearson-correlaties berekend tussen de verschillende subschalen van de vragenlijsten. Om het overzichtelijk te houden, bespreken we enkel de belangrijkste verbanden. Hierbij werd er ook gekeken naar eventuele man – vrouwverschillen.
Wat de FSFI betreft, blijkt dat de totale schaal van de FSFI een significante negatieve correlatie vertoont met de subschaal ‘opwindingscontingentie’, r = -.44, p < .05, en met de hogere orde factor ‘seksuele inhibitie’, r = -.49, p < .05, van de SESII-W. Hoe slechter het seksueel functioneren, hoe hoger vrouwen scoren op seksuele inhibitie. Uit tabel 1 blijkt dat zowel de subschaal ‘seksueel verlangen’ als ‘subjectieve arousal’, zoals gemeten door de FSFI, positief correleren met de hogere orde factoren ‘dyadisch seksueel verlangen’ en ‘solitair seksueel verlangen’ van de SDI. Vrouwen die hoger scoren op seksueel verlangen of subjectieve arousal, rapporteren ook vaker seksueel verlangen in de relatie of solitair seksueel verlangen te ervaren. Tabel 1 toont eveneens dat zowel de subschaal ‘orgasme’ als de subschaal ‘voldoening’ een positieve correlatie vertonen met de twee hogere orde factoren van de SDI, ‘solitair seksueel verlangen’ en ‘seksueel verlangen binnen de relatie’. Hoe meer solitair seksueel verlangen of seksueel verlangen in de relatie, hoe meer voldoening vrouwen rapporteren met hun seksuele leven. De subschaal ‘lubricatie’ hangt enkel samen met de hogere orde factor ‘seksueel verlangen binnen de relatie’.
34
Tabel 1: Bivariate correlatie analyses tussen de subschalen van de FSFI en de SDI, respectievelijk de FSDS en de ECR
Seksueel
Seksueel
Subjectieve
verlangen
arousal
Lubricatie
Orgasme
voldoening
Genitale
Totaalscore
pijn
FSFI
.77**
.78**
.72**
.65**
.76**
.34
-.14
.70**
.45*
.41
.42*
.45*
-.06
-.07
.24
.15
-.00
-.09
.14
-.13
-.31
verlangen in de relatie Solitair seksueel verlangen FSDS
Noot: *p<.05, **p<.01
Uit de gegevens in tabel 2 blijkt dat zowel de subschalen ‘opwinding’, ‘verlangen’ als ‘seksuele macht’ positief correleren met de twee hogere orde factoren van de SDI, namelijk ‘dyadisch seksueel verlangen’ en ‘solitair seksueel verlangen’. Vrouwen die hogere scores halen op seksueel verlangen gemeten door de SDI, rapporteren ook een hogere mate van seksueel verlangen en opwinding op de SESII-W en blijken tevens opgewonden te worden door machtssituaties. De subschaal ‘Setting’ correleert enkel positief met ‘solitair seksueel verlangen’ en niet met ‘dyadisch seksueel verlangen’, p > .05. Vrouwen die aangeven opgewonden te worden door het idee van seks te hebben op vreemde locaties zouden meer solitair seksueel verlangen ervaren, maar niet meer seksueel verlangen naar een partner. Tabel 3 toont tevens een positieve correlatie tussen ‘setting’ en de twee factoren van de ECR, namelijk ‘hechtingsvermijding’ en ‘hechtingsangst’. Dit wijst erop dat vrouwen die opgewonden worden van seks op vreemde locaties tevens meer angst hebben voor afwijzing of voor nabijheid van een partner. De hogere orde factor ‘seksuele excitatie’ vertoont enkel een positieve correlatie met ‘dyadisch seksueel verlangen’. Hoe meer seksuele opwinding, hoe meer verlangen naar seksuele activiteiten met een partner.
35
Tabel 2: Bivariate correlatie analyses tussen subschalen van de SESII-W en de SDI, respectievelijk de FSDS en ECR Seksueel verlangen de relatie
in
Solitair
SDI item
seksueel
14
FSDS
hechtingsvermijding
hechtingsangst
verlangen
Opwinding
.57**
.54**
.21
.36
-.04
.34
Seksuele
.52*
.60**
.45*
-.17
-.14
-.14
Geurprikkels
.01
-.29
.03
-.44*
-.10
.06
Partner-
.27
.18
.21
.19
.22
.18
Setting
.18
.54**
.11
.20
.51*
.42*
Relationship
-.06
-.19
-.09
.18
-.04
-.16
Opwindings-
-.08
-.07
-.31
.53**
.37
.08
Zorgen
-.01
.14
-.27
.40
.16
.22
Seksuele
.43*
.39
.30
-.08
.10
.23
-.04
-.01
-.31
.55**
.25
.12
onmacht
karakteristiek en
contingentie
excitatie Seksuele inhibitie Noot: *p<.05, **p<.01
Ook voor de vragenlijsten van de mannen werden een aantal correlaties gevonden. Zo tonen de resultaten uit tabel 3 dat de subschaal ‘erectie’ van de IIEF negatief correleert met de hogere orde factor ‘Seksuele inhibitie’ van de SESII-M. Hoe vaker mannen een erectie hebben, hoe minder sprake er is van inhibitie van de seksuele opwinding. Ook de subschaal ‘voldoening met geslachtsgemeenschap’ vertoont een negatieve correlatie met ‘seksuele inhibitie’. Mannen die dus meer tevredenheid over hun geslachtsgemeenschap rapporteren, ondervinden ook minder inhibitie van de seksuele opwinding. Uit tabel 3 blijkt tevens dat de subschaal ‘seksueel verlangen’ samenhangt met de hogere orde factor ‘seksuele excitatie’ van de SESII-M en met de hogere orde factor ‘seksueel verlangen in de relatie’ zoals gemeten door de SDI. Mannen die meer seksueel verlangen rapporteren, ervaren ook meer stimulatie van de seksuele
36
opwinding en meer seksueel verlangen in de relatie. Vervolgens vinden we nog een negatieve correlatie tussen de subschaal ‘voldoening met het algemeen seksleven’ en de totaalscores op de vragenlijst voor seksuele onvrede, de FSDS. Hoe meer problemen een man rapporteert over zijn seksleven, hoe minder tevreden hij is met zijn seksleven.
Tabel 3: Bivariate correlaties tussen de subschalen van de IIEF en de SESII-M, respectievelijk de SDI, FSDS en ECR Erectie
orgasme
Seksueel
Voldoening
Voldoening
Totaalscore
verlangen
geslachts-
seksleven
IIEF
gemeenschap SIS prestatie
-.40
-.10
-.16
-.32
-.04
-.31
SIS
-.35
-.13
.03
-.31
-.26
-.32
SES
-.07
.31
.57**
-.08
-.28
.00
SIS
-.45*
-.15
-.01
-.41*
-.20
-.38
Seksueel
.25
.19
.64**
.26
-.27
.27
-.22
.19
.10
-.24
-.13
-.10
SDI 14
.03
.06
.23
.02
-.10
.03
FSDS
-.27
.17
.26
-.33
-.76**
-.28
consequentie
verlangen in de relatie Solitair seksueel verlangen
Noot: *p<.05, **p<.01
De resultaten uit tabel 4 tonen dat de hogere orde factor ‘seksuele excitatie’ positief samen hangt met de twee factoren van de SDI, namelijk ‘seksueel verlangen in een relatie‘ en ‘solitair seksueel verlangen’, alsook met de totaalscore van de FSDS. Mannen die meer seksueel verlangen ervaren, rapporteren ook meer seksuele opwinding. Dit blijkt ook samen te hangen met meer problemen en zorgen omtrent het seksuele leven. Wat de factor ‘seksuele inhibitie’ betreft, zien we een positieve correlatie met ‘solitair seksueel verlangen’, zoals gemeten door de SDI en de
37
totaalscore van de FSDS. Hoe meer solitair seksueel verlangen of problemen met het seksueel leven mannen rapporteren, hoe meer hun seksuele opwinding wordt onderdrukt.
Tabel 4: Bivariate correlaties tussen de schalen van de SESII-M en de SDI, respectievelijk de FSDS en de ECR
Seksueel verlangen in
SIS prestatie
SIS consequentie
SES
SIS
-.23
.05
.59**
-.10
.39
.31
.58**
.44*
.28
.32
.43*
.43*
de relatie Solitair seksueel verlangen FSDS Noot: *p<.05, **p<.01
Tenslotte werd er ook nagegaan of er een verband kan worden gevonden tussen scores voor de verschillende seksuele variabelen en verscheidene gegevens van het seksueel functioneren, zoals de ervaring met seks, het aantal seksuele contacten, seksuele activiteiten in de afgelopen maand, … Zo blijkt dat de factor ‘dyadisch seksueel verlangen’ van de SDI een significante correlatie vertoont met de mate van ervaring met seks, r = .34, p < .05, en het totaal aantal seksuele contacten, r = .41, p < .01. Proefpersonen die hoger scoren op het verlangen om seksuele activiteiten te hebben met anderen blijken ook meer seksuele ervaring te hebben. Proefpersonen die meer solitair seksueel verlangen rapporteren, blijken dan weer meer seksuele relaties te hebben gehad, r = .34, p < .05, en kijken vaker naar porno, r = .70, p < .01. Dit blijkt uit de positieve samenhang tussen ‘porno’ en ‘solitair seksueel verlangen’. Voor de vrouwelijke proefpersonen vinden we een positieve correlatie tussen ‘seksuele excitatie’ en porno kijken, r = .49, p < .05. ‘Seksuele inhibitie’ daarentegen correleert negatief met het aantal seksuele contacten, r = -.56, p < .05. Dit wil zeggen dat vrouwen bij wie de seksuele opwinding meer wordt onderdrukt minder seksuele contacten hebben gehad en vrouwen die vaker naar porno kijken worden vaker seksueel opgewonden. In tegenstelling tot bij de vrouwen, vinden we voor de
38
mannelijke proefpersonen dat meer onderdrukking van seksuele opwinding samengaat met meer porno kijken, r = .47, p < .05. Tenslotte blijkt ook dat de scores op de FSDS negatief correleren met seksuele ervaring, r = -.34, p < .05, en het aantal keer seks in de laatste maand, r = .43, p < .01. Een negatieve correlatie wordt gevonden voor ‘laatste keer seks’, r = -.52, p < .01. Dit duidt erop dat proefpersonen die meer problemen ervaren in hun seksueel leven, minder seksuele ervaring hebben, minder seks hebben gehad in de laatste maand en voor hen is het langer geleden dat ze nog seks hebben gehad. 3.2. Analyses van de genderverschillen wat betreft de seksuele variabelen Aan de hand van een onafhankelijke t-test blijkt een significant verschil tussen de beide genders wat betreft de SDI, zowel voor de factor ‘dyadisch seksueel verlangen’, t(46) = 2.79, p < .01, als ‘solitair seksueel verlangen’, t(46) = 3.75, p < .001, en het veertiende item, t(46) = 2.18, p < .05. Mannen hebben een hogere score dan vrouwen op beide factoren. Er bleek geen verschil te zijn tussen mannen en vrouwen wat betreft de andere seksuele variabelen , alle t < 1.18, p > .05.
3.3. Analyses van aandachtsverschillen/aandachtsbias Reactietijden op foute trials en reactietijden korter dan 200 milliseconden en langer dan 750 milliseconden werden uit de dataset weggelaten. Er werd 3,2 % van de data verwijderd om die redenen.
Aan de hand van een repeated measures ANOVA met valentie (seksuele, positieve en neutrale stimuli), validiteit (valide en invalide trials) en tijd (targetaanbieding van 100 of 500 milliseconden) als within-subjects variabelen werd een significant cuevaliditeitseffect gevonden, F(1,46) = 6.24, p < .05. De proefpersonen reageerden sneller op valide dan op invalide trials. Alsook vonden we een hoofdeffect van valentie, F(2,45) = 17.97 , p < .01, wat erop wijst dat proefpersonen in het algemeen trager
39
reageerden op trials met seksuele foto’s, dan trials met positieve of neutrale foto’s. Er bleek geen hoofdeffect te zijn van tijd, F < 1, p > .05.
Daarnaast werden er een aantal interactie-effecten teruggevonden, met name een significant interactie-effect tussen valentie en tijd, F(2,45) = 18.06, p < .01, en tussen valentie en validiteit, F(2,45) = 4.30, p < .05 . Om deze interactie-effecten te interpreteren hebben we drie verschilscores berekend, namelijk cue-validiteitscores (RT op neutrale valide trials – RT op neutrale invalide trials), engagement scores (RT op neutrale valide trials – RT op seksueel valide trials) en disengagement scores (RT op seksueel invalide trials – RT op neutraal invalide trials). Aan de hand van de engagement scores proberen we een zicht te krijgen op de aandachtsfocus die de proefpersonen hebben bij bepaalde stimuli. De disengagement scores daarentegen brengen in beeld hoeveel tijd de proefpersonen nodig hebben om hun aandacht los te trekken van de stimuli. De verschillende aandachtsindices werden met elkaar vergeleken aan de hand van ‘paired sample’ t-testen. Uit de analyses bleek dat er een kleinere aandachtsbias is voor positieve, t(46) = -3.17, p < .01, en voor seksuele foto’s, t(46) = -2.92, p < .01, in vergelijking met neutrale foto’s. Tevens bleek er een grotere aandachtsbias te zijn wanneer seksuele , t(46) = 2.004, p < .05, of positieve, t(46) = 2.402 , p < .05, foto’s gedurende langere tijd (500 ms) werden aangeboden in vergelijking met de korte aanbiedingsduur (100 ms).
Om na te gaan of de aandachtsbias voor seksuele prikkels varieert naargelang de mate van porno-kijken, duur van de relatie, … werden een serie ANCOVA’s uitgevoerd met variabelen zoals het kijken naar porno, de duur van een eventuele relatie, het aantal seksuele contacten in de afgelopen maand, de mate van seksuele ervaring die men heeft en de laatste keer wanneer men seks heeft gehad als covariaten. Zowel voor de kortdurende (100 ms) als langdurige (500 ms) blootstelling van de stimuli werd dit nagegaan. Er werden geen significante effecten teruggevonden, alle p > 0.05, wat aangeeft dat geen van vermelde variabelen de aandachtsbias kan modereren.
40
3.4. Analyses van geslachtsverschillen wat betreft aandachtsbias De repeated measures ANOVA wordt nogmaals uitgevoerd met type foto, validiteit en tijd als within-subjects variabele, ditmaal met de variabele geslacht als betweensubject variabele. Deze analyse toont geen significante aandachtsverschillen aan tussen mannen en vrouwen, alle F < 1, p > .05. Mannen en vrouwen tonen een gelijkaardig patroon wat betreft de aandachtsbias voor seksuele, positieve en neutrale prikkels.
Tabel 5: reactietijden op verschillende trials van mannelijke, respectievelijk vrouwelijke proefpersonen. RT mannen (ms)
RT vrouwen (ms)
Seksueel valide 100 ms
334.81
332.04
Seksueel valide 500 ms
343.19
351.10
Seksueel invalide 100 ms
342.32
339.55
Seksueel invalide 500 ms
336.03
353.98
Positief valide 100 ms
330.72
328.22
Positief valide 500 ms
331.50
336.19
Positief invalide 100 ms
342.07
336.01
Positief invalide 500 ms
326.34
336.14
Neutraal valide 100 ms
329.31
331.98
Neutraal valide 500 ms
319.59
320.94
Neutraal invalide 100 ms
341.67
341.21
Neutraal invalide 500 ms
323.69
335.57
3.5. Analyses van samenhang tussen aandachtseffecten en seksuele variabelen Wat de cue-validiteitseffecten betreft, vinden we een aantal correlaties terug met bepaalde schalen of factoren van de afgenomen vragenlijsten (zie tabel 6). Zo correleert de aandachtsbias voor kort aangeboden (100 ms) positieve foto’s met de twee factoren van de SDI, namelijk ‘solitair seksueel verlangen ‘en ‘ dyadisch seksueel
41
verlangen’. Hoe meer aandacht voor kort aangeboden positieve foto’s, hoe meer verlangen naar seksuele activiteitn. Daarnaast vertoont deze aandachtsbias een significante correlatie met de subschaal ‘setting’ van de SESII-W. Hoe meer seksueel verlangen men rapporteert en hoe meer vrouwen opgewonden worden van seks op vreemde locaties, hoe grotere de aandachtbias voor positieve foto’s, met een korte aanbiedingsduur.
Uit tabel 6 blijken ook enkele significante correlaties voor de aandachtsbias voor kort aangeboden neutrale foto’s. Zo correleert deze aandachtsbias met de twee factoren van de SDI, ‘solitair seksueel verlangen‘ en ‘seksueel verlangen in de relatie’. Een groter aandachtsbias voor kort aangeboden neutrale foto’s gaat dus samen met meer seksueel verlangen. Wanneer we de vragenlijsten van de vrouwen bekijken, zien we dat deze aandachtbias tevens positief correleert met de subschaal ‘seksueel verlangen’ van de FSFI en een negatieve samenhang vertoont met de subschaal ‘zorgen’ en de hogere orde factor ‘seksuele inhibitie’ van de SESII-W. Vrouwelijke proefpersonen die meer seksueel verlangen rapporteren en minder zorgen hebben over hun seksueel leven, hebben een grotere aandachtsbias voor neutrale foto’s. Voor de mannelijke proefpersonen blijkt dat deze aandachtsbias positief correleert met de hogere orde factor ‘seksuele excitatie’, wat wil zeggen dat een grotere aandachtsbias samengaat met meer en vaker gevoelens van seksuele opwinding.
Wanneer de stimuli voor 500 ms aangeboden worden, vinden we voor de mannelijke proefpersonen een negatieve correlatie tussen de aandachtsbias t.a.v. erotische foto’s en de subschaal ‘sexual desire’ van de IIEF. Een beter seksueel verlangen hangt dus samen met een kleinere aandachtsbias voor erotische foto’s. De aandachtsbias voor positieve foto’s die 500 ms aangeboden worden, vertoont een samenhang met de subschaal ‘seksuele macht’ van de vrouwelijke vragenlijst, SESII-W. Meer genieten van dominantie in seksuele situaties, gaat dus gepaard met een groter aandachtsbias voor de positieve foto’s. Zowel deze aandachtsbias, als de aandachtsbias voor de neutrale foto’s vertonen een negatieve correlatie met de factor
42
‘hechtingsvermijding’ van de ECR. Proefpersonen die zich ongemakkelijk voelen met nabijheid van een partner, hebben een kleinere aandachtsbias voor neutrale en positieve foto’s die langdurig worden aangeboden. Deze resultaten worden allen weergegeven in tabel 6. De andere correlaties waren niet significant, alle p > .05, en staan ook niet in de tabel.
Tabel 6: Bivariate correlaties tussen cue-validiteitseffecten en bepaalde seksuele variabelen
Seksueel verlangen (FSFI) Zorgen (SESII-W) Setting (SESII-W) Seksuele macht (SESIIW) SIS vrouwen Seksueel verlangen (IIEF) SES mannen Hechtingsvermijding (ECR) Seksueel verlangen in de relatie (SDI) Solitair seksueel verlangen (SDI) Noot: *p<.05, **p<.01
Erotisch 100ms .15
Positief 100 ms .41
Neutraal 100 ms .43*
Erotisch 500 ms .03
Positief 500 ms .34
Neutraal 500 ms .01
-.10 .08 .35
-.34 .46* .29
-.44* .33 .28
.28 -.10 .17
.27 -.14 .50*
.03 -.31 -.00
-.13 -.17
-.32 .35
-.50* .19
.22 -.67**
.22 -.27
-.09 .11
.29 -.08
.31 .01
.45* -.02
-.36 .03
-.20 -.34*
-.02 -.42*
.15
.31*
.30*
-.02
.19
.05
.25
.39**
.36*
.00
.09
-.19
Wat de engagementefffecten betreft, vinden we voor de kortdurende aanbieding enkel een negatieve correlatie tussen het engagementeffect bij positieve foto’s en de hogere orde factor ‘seksuele excitatie’ van de SESII-M bij mannen, r = -.41, p < .05. Hoe hoger de score op seksuele excitatie, hoe meer de positieve foto’s aandacht trekken. Voor de erotische foto’s worden er geen significante correlaties gevonden tussen het engagementeffect en de vragenlijsten, alle p > .05.
Wat de langdurige aanbieding betreft, vinden we bij de vrouwelijke participanten een negatieve samenhang met de subschaal ‘partnerkarakteristieken’, r = -.45, p < .05, en een positieve samenhang met de subschaal ‘relatie’, r = .56, p < .01, van de SESII-W met de seksuele foto’s. Hoe minder belang vrouwen hechten aan bepaalde eigenschappen van hun partner en hoe meer aan het hebben van een relatie vooraleer
43
over te gaan tot seks, hoe meer aandacht ze geven aan de seksuele foto’s. Bij de mannen vinden we eveneens een negatief verband met de subschaal ‘seksueel verlangen’, r = -.45, p < .05, van de SESII-M. Hoe meer seksueel verlangen ze ervaren, hoe meer aandacht ze schenken aan de erotische foto’s.
Voor de langdurige aanbieding van de positieve foto’s vinden we een significante samenhang tussen het engagementeffect en de subschaal ‘seksuele macht’ van de SESII-W, r = .51, p < .05, en de hogere orde factor ‘solitair seksueel verlangen’ van de SDI, r = .33, p < .05. Hoe meer solitair seksueel verlangen en hoe meer men geniet van seksuele dominantie, hoe minder aandacht wordt getrokken door de positieve foto’s. Er werden geen significante correlaties gevonden met andere seksuele variabelen, alle p > .05.
Wat de disengagementeffecten betreft, vinden we voor de kortdurende aanbieding bij de vrouwen een negatieve samenhang tussen de disengagementeffecten voor de seksuele foto’s en de subschalen ‘orgasme’, r = -.42, p < .05, van de FSFI en ‘geurprikkels’, r = -.42, p < .05, en de factor ‘seksuele excitatie’, r = -.42, p < .05, van de SESII-W. Hoe minder vaak vrouwen een orgasme hebben en hoe lager ze scoren op factoren die de seksuele opwinding bevorderen, hoe groter het disengagementeffect bij de korte aanbieding van de erotische foto’s. Deze vrouwen hebben dus minder tijd nodig om hun aandacht los te trekken van de erotische foto’s. Ook voor de disengagementeffecten van de positieve foto’s met korte aanbieding vinden we enkel significante correlaties voor de vrouwen. Zo is er een negatieve correlatie tussen dit disengagementeffect en de totaalschaal van de FSFI, r = -.44, p < .05, alsook met de subschaal ‘geurprikkels’ van de SESII-W, r = -.46, p < .05, en de hogere orde factor ‘seksuele excitatie’, r = -.43, p < .05. Met de subschaal ‘opwindingscontingentie’, r = .44, p < .05, en de factor ‘seksuele inhibitie’, r = .50, p < .05, vinden we dan weer een positieve samenhang. Er is dus een verband tussen de mate waarin de seksuele opwinding van vrouwen wordt verstoord door bepaalde situaties en de tijd die vrouwen nodig hebben om hun aandacht los te maken van positieve foto’s.
44
Tevens blijkt dat we voor de disengagementeffecten van seksuele foto’s die 500 ms worden aangeboden, enkel een verband bij de vrouwelijke gegevens vinden, namelijk met de subschaal ‘partnerkarakteristieken’ van de SESII-W, r = .50, p < .05. Hoe meer belang vrouwen hechten aan bepaalde eigenschappen van hun partner, hoe minder tijd ze nodig hebben om hun aandacht los te maken van erotische foto’s. Het disengagementeffect voor positieve foto’s met een lange aanbieding correleert naast de subschaal ‘opwindingscontingentie’ van de SESII-W, r = .44, p < .05, ook met de subschaal ‘seksueel verlangen’ van de IIEF, r = -.46, p < .05, en de factor ‘seksuele excitatie’, r = -.49, p < .05, bij mannen. Dit betreft echter wel negatieve correlaties. Een groter disengagementeffect hangt samen met lagere scores voor ‘seksueel verlangen’ en ‘seksuele excitatie’ bij mannen. Mannen die minder seksueel verlangen rapporteren, blijken minder tijd nodig te hebben om hun aandacht los te trekken van positieve foto’s. Er werden geen significante verbanden gevonden met de andere seksuele variabelen, alle p > .05. 3.6. Analyses met betrekking tot de beoordeling van de foto’s Er werd aan de proefpersonen gevraagd de gebruikte foto’s van het experiment te beoordelen op drie schalen, namelijk valentie (positief of negatief), arousal (hoeveel brengt deze foto bij u teweeg?) en opwinding (Hoe seksueel opwindend vindt u deze foto?). Hiervoor werd gebruik gemaakt van ordinale schalen wat het mogelijk maakt de beoordelingen te vergelijken. Aan de hand van een paarsgewijze t-test vinden we dat er geen significant verschil is tussen de seksuele en positieve foto’s wat betreft de beoordeling over valentie, t(47) = 1.06, p > .05. Wanneer we de andere criteria bekijken vinden we echter wel een significant verschil terug. Zowel wat betreft de beoordeling op mate van arousal, t(47) = 4.08 , p < .01, als opwinding, t(47) = 11.78, p < .01, worden de seksuele foto’s hogere waarden toegeschreven dan de positieve foto’s.
45
Alsook werd er aan de hand van een onafhankelijke t-test gekeken of mannen en vrouwen de foto’s verschillend beoordelen. Enkel voor de positieve foto’s werd er een significant verschil gevonden tussen mannen en vrouwen wat betreft de beoordeling over valentie, t(46) = -2.13, p < .05. Vrouwen blijken deze foto’s positiever te beoordelen dan mannen. Er werden geen andere verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke proefpersonen gevonden wat betreft de beoordelingen van de foto’s, alle p > .05.
Tenslotte relateerden we de beoordelingen van de foto’s met de verschillende aandachtsmaten, namelijk het cue-validiteitseffect, ‘engagement’ en ‘disengagement’. Er werd echter geen significante samenhang gevonden tussen de beoordelingen van de foto’s en de verschillende aandachtsmechanismen, alle p > .05.
46
4. BESPREKINGEN EN CONCLUSIES 4.1. Het onderzoek Jarenlang had het biomedische perspectief de bovenhand in de kijk op seksueel functioneren. Volgens dit model zou seksueel verlangen spontaan opkomen, net zoals een biologische drift. Gaandeweg evolueerde deze visie echter naar een uitgebreider biopsychosociaal perspectief dat naast biologische factoren ook de nadruk legt op psychologische
en
sociale
aspecten
van
het
seksueel
functioneren.
Het
biopsychosociale perspectief stelt dat er sprake dient te zijn van een bepaalde seksuele stimulus waaraan aandacht moet worden geschonken en die verwerkt wordt. Als reactie op deze stimulus kan enerzijds een automatisch, fysiologische toestand van arousal ontstaan. Anderzijds is er ook de subjectieve arousal, die eerder bepaald wordt door de betekenissen die geactiveerd zijn door blootstelling aan de seksuele prikkel. Deze betekenisverlening wordt mede bepaald door maatschappelijke invloeden, contextuele factoren, eerdere ervaringen, schema’s en ook door (bewuste en onbewuste) aandachtsprocessen. De mate waarin aandacht wordt geschonken aan de verscheidene stimuli en eventuele details heeft namelijk een effect op de betekenisverlening. Vanuit de nadruk op het biomedische perspectief, is er nog maar weinig onderzoek gedaan naar de verschillende factoren die volgens het biopsychosociaal perspectief het seksueel functioneren beïnvloeden. Wel werd het belang van aandacht voor het seksuele proces reeds benadrukt. Het huidig onderzoek tracht na te gaan in welke mate mannen en vrouwen verschillen in de aandacht voor seksuele stimuli. Tevens wordt er gekeken naar het verband met seksueel verlangen en seksueel functioneren. Om een antwoord te kunnen geven op deze vragen wordt er gebruik gemaakt van de Posnertaak. Dit is een reactietijdtaak waarbij drie verschillende soorten stimuli worden opgenomen, namelijk seksuele foto’s, positieve foto’s en neutrale foto’s. Deze taak wordt afgenomen bij mannelijke en vrouwelijke studenten. De proefpersonen dienen
47
tevens een aantal vragenlijsten in te vullen die peilen naar seksueel verlangen, seksuele opvattingen en seksueel functioneren. 4.2. Conclusies i.v.m. de hypothesen en onderzoeksvragen Onderzoeksvraag 1: Is er een aandachtsbias t.a.v. seksuele prikkels? Uit de resultaten bleek dat proefpersonen algemeen trager reageerden na het zien van seksuele foto’s dan positieve of neutrale foto’s en dit effect is groter bij de langdurige aanbieding van 500 ms dan bij de korte aanbiedingsduur van 100 ms. Deze resultaten kunnen worden verklaard aan de hand van het ‘delayed disenagement’ fenomeen dat stelt dat mensen over een uitgebreider en complexer semantisch netwerk beschikken voor seksuele, erotische stimuli in vergelijking met minder seksuele en meer neutrale prikkels. Dit zorgt er voor dat de cognitieve betekenisverlening van deze stimuli meer tijd in beslag neemt en de respons dus langer uitblijft (Manguno-Mire & Geer 1998; Prause et al., 2008). Zoals reeds vermeld is er een grotere aandachtsbias voor de langere aanbiedingsduur dan voor de korte. Dit interactie-effect kan door verschillende fenomenen worden verklaard zoals het ‘vigilance-avoidance’ effect of ‘inhibition of return’ (Posner & Cohen, 1984). Enerzijds is er het ‘vigiliance-avoidance’ effect dat stelt dat bij een langdurige aanbieding (500 ms) niet enkel een automatische aandachtsshift, maar ook een meer strategische aandachtsverschuiving mogelijk is (Mogg, Bradley, Miles en Dixon, 2004). Vooral bij emotioneel sterke stimuli lijkt dit voor te komen. Het strategische wegkijken zorgt ervoor dat de emotionele verwerking verhindert wordt (Rachman, 1998). Het zou bijvoorbeeld kunnen dat men door socialisatieprocessen dit gedrag heeft aangeleerd om zo opwinding in bepaalde dagdagelijkse situaties te voorkomen. Anderzijds kan dit resultaat ook verklaard worden via het ‘Inhibition of return’ effect. Dit effect stelt dat wanneer een stimulus wordt getoond er eerst vereenvoudigde verwerking optreedt van andere stimuli die in de perifere omgeving worden getoond. Wanneer deze stimuli echter werden waargenomen en de aandacht verschuift, zal de aandacht minder makkelijk terug naar deze locatie kunnen worden gericht. Dit
48
mechanisme bevordert het visueel zoeken. Het zorgt er immers voor dat de aandacht steeds op nieuwe plaatsen wordt gericht om te voorkomen dat er te veel tijd en moeite wordt ‘verspild’ door telkens weer de aandacht op hetzelfde te richten (Klein, 2000; Watson & Humphreys, 2000). Aangezien in dit onderzoek de grotere aandachtsbias enkel wordt gevonden bij de emotionele stimuli lijkt het meer waarschijnlijk dat dit komt door het ‘vigilanceavoidance’ effect. Indien er sprake zou zijn van ‘Inhibition of return’ zou dit bij elk soort stimulus zijn en zou dit niet kunnen worden aangetoond door middel van de hier gebruikte metingen (Klein, 2000).
Hypothese 1: Mannen hebben een grotere aandachtsbias voor seksuele stimuli dan vrouwen. Er worden geen significante verschillen in aandachtsbias gevonden tussen mannen en vrouwen. Dit gaat tegen de verwachtingen in. Er werd immers een verschil in aandachtsbias verwacht aangezien vorig onderzoek reeds heeft aangetoond dat mannen en vrouwen verschillend belang hechten aan seksuele foto’s, beelden en situaties. Zo zouden mannen in het algemeen meer reageren op visueel seksuele prikkels (Rupp & Wallen, 2008). Deze hypothese kan dan ook worden verworpen. Mogelijks kan het zijn dat de mannelijke proefpersonen de seksuele foto’s niet voldoende opwindend vonden. Het waren immers voornamelijk romantisch, affectieve foto’s en geen expliciet seksuele beelden. Zo blijkt uit de analyses dat de mannelijke proefpersonen de seksuele foto’s niet als meer opwindend beoordeelden dan de vrouwelijke proefpersonen. Toch vonden ze de foto’s ook niet minder opwindend dan de vrouwen. Mogelijks kan dit verschil wel worden gevonden indien gebruik wordt gemaakt van pornografische foto’s. Indien dat het geval zou zijn, kan er een verschil worden verwacht in de beoordeling van de foto’s en daarbij horend ook een aandachtsverschil tussen mannen en vrouwen. Dit werd echter niet opgenomen in het onderzoek.
49
Hypothese 2: Personen met meer seksueel verlangen hebben meer aandacht voor seksuele stimuli. Wat de mannen betreft, hebben we een significant, negatief verband gevonden tussen het engagementeffect voor erotische foto’s en de subschaal ‘seksueel verlangen’ van de IIEF. Dit duidt erop dat de mannen die meer seksueel verlangen ervaren tevens meer aandacht schenken aan de erotische foto’s. Dit komt dus overeen met de verwachtingen. Voor de vrouwelijke proefpersonen werd een dergelijk verband echter niet gevonden. Wel hebben we gevonden dat vrouwen die een lagere score halen op factoren die de seksuele opwinding bevorderen (seksuele excitatie) tevens hun aandacht makkelijker kunnen wegtrekken van erotische foto’s. Hoewel seksuele excitatie niet hetzelfde is als seksueel verlangen, vinden we wel een positieve en sterke correlatie terug tussen seksuele excitatie en seksueel verlangen bij vrouwen. Eerder onderzoek van Prause, Janssen en Hetrick (2008) gebruikte een dot detectietaak om de samenhang tussen aandacht voor seksuele stimuli en seksueel verlangen na te gaan. Zij vonden dat mensen met lager seksueel verlangen sneller reageerden op seksuele stimuli. Zij beargumenteerden dat dit mogelijks veroorzaakt werd doordat mensen met hoger seksueel verlangen meer geabsorbeerd worden door de seksuele stimuli en hier dus meer aandacht aan schonken waardoor de respons vertraagd werd. Het huidig onderzoek gebruikt een Posner taak en laat zo toe onderliggende aandachtsmechanismen zoals het ‘disengagament effect’ te meten. Hierdoor kunnen we de gevonden resultaten beter proberen begrijpen. Het feit dat mensen met meer seksueel verlangen meer aandacht lijken te besteden aan seksuele stimuli kan immers gedeeltelijk verklaard worden door het ‘delayed disengagement’ fenomeen. Dit effect is immers groter bij mensen met meer seksueel verlangen bij wie de aandacht nog meer wordt getrokken door seksuele prikkels. Zij hebben het dus moeilijker om hun aandacht weg te trekken van de stimulus (Tellegen & Atkinson, 1974). Dit gevonden correlationeel verband kan ondersteuning bieden voor het biopsychosociaal perspectief van seksueel functioneren dat stelt dat aandacht een belangrijke cognitieve factor is in het ontstaan van seksueel verlangen. Seksueel verlangen ontstaat immers niet zomaar als een spontane drift, maar als reactie op het
50
schenken van aandacht aan seksuele stimuli. Het seksueel verlangen op zich zorgt ervoor dat men meer aandacht zal schenken aan deze prikkels (Laan &Both, 2008).
Hypothese 3: Mensen die meer seksueel verlangen ervaren, hebben ook vaker seksueel contact. De hypothese spreekt over een mogelijk verband tussen seksueel verlangen en het aantal seksuele contacten. Zo vinden we een positieve correlatie terug tussen het aantal seksuele contacten en de subschaal ‘seksueel verlangen’ gemeten door de FSFI, de totaalscore van de IIEF en de subschaal ‘dyadisch seksueel verlangen’ zoals gemeten door de SDI. Dit impliceert dus dat zowel bij mannen als bij vrouwen meer seksueel verlangen gepaard gaat met meer seksuele contacten. Deze bevindingen kan men in twee richtingen begrijpen. Enerzijds is het mogelijk dat de gevoelens van seksueel verlangen bij een bepaalde stimulus of situatie ervoor zorgen dat er meer aandacht aan deze prikkels wordt besteed en zo tot seksueel toenaderingsgedrag leidt (van den Hout & Barlow, 2000). Op deze manier zorgt meer seksueel verlangen er dus voor dat men meer seksuele contacten zal hebben. Anderzijds kan het verband ook in de andere richting worden opgevat. Zo zou het kunnen dat meer seksuele contacten een invloed hebben op de schema’s en cognities die men hanteert bij de evaluatie van een prikkel. Deze evaluatie bepaalt mede in welke mate men subjectieve gevoelens van seksueel verlangen ervaart. Het zijn dus de eerdere seksuele ervaringen die mede de huidige gevoelens van seksueel verlangen beïnvloeden. Deze twee mogelijke interpretaties vinden aansluiting bij het biopsychosociaal perspectief van seksueel functioneren. Het is immers geen rechtlijnige opvolging van gebeurtenissen, maar de verschillende factoren beïnvloeden elkaar wederzijds (Basson, 2008). 4.3. Sterktes en beperkingen van het onderzoek Een belangrijke sterkte van het huidig onderzoek is het feit dat aandacht hier werd opgenomen als een afhankelijke variabele in tegenstelling tot de meeste onderzoeken waar aandacht vaak werd gemanipuleerd. Alsook is dit de eerste keer dat het Posner paradigma werd gebruikt met seksuele stimuli in plaats van de vaak gebruikte dot-
51
detectie taak. De Posner taak biedt de mogelijkheid om onderliggende aandachtsmechanismen zoals ‘engagement’ en ‘disengagement’ te meten.
Er dient echter te worden opgemerkt dat het onderzoek slechts een beperkt aantal proefpersonen heeft kunnen opnemen. Dit leidt er toe dat de power van het onderzoek klein is. Zo kan het dus zijn dat we bepaalde hypotheses onterecht hebben verworpen. Het zou immers kunnen dat er wel geslachtsverschillen worden gevonden bij een grotere steekproef. Hierbij aansluitend kan worden gesteld dat het gebruik van een gemakssteekproef maakt dat de resultaten minder te veralgemenen zijn naar de volledige populatie. Het lijkt aangewezen soortgelijk onderzoek uit te voeren bij een meer gedifferentieerde steekproef, bestaande uit mensen van verschillende leeftijdscategorieën of bij een klinische steekproef (bijvoorbeeld mensen die een seksuoloog raadplegen i.v.m. verlangensstoornissen).
Aangezien in dit onderzoek enkel correlaties werden berekend, dient er rekening mee te worden gehouden dat er geen causale uitspraken worden gedaan. Men kan ertoe verleid worden te veronderstellen dat de aandacht die wordt besteed aan seksuele prikkels in de omgeving een invloed heeft op het seksueel verlangen. Ook het omgekeerde kan echter waar zijn. Zo kan de aanwezigheid van gevoelens van seksueel verlangen een effect hebben op de aandacht die men schenkt aan seksuele stimuli. Hoogstwaarschijnlijk gaat het om een wederkerig proces waarbij de aandacht en het seksueel verlangen elkaar wederzijds beïnvloeden, zoals het door het biopsychosociaal perspectief wordt benadrukt. Het uitgevoerde onderzoek heeft ook meerdere positieve, sterke eigenschappen. Zo werd er gebruik gemaakt van verscheidene valide vragenlijsten waarmee een uitgebreide waaier van seksuele aspecten werden bevraagd. Het is immers zo dat onderzoek over seksueel functioneren zich vaak richt op enge begrippen zoals seksuele frequentie en seksuele contacten. Deze begrippen worden vaak gelijk gesteld aan seksuele satisfactie (Young, Luquis, Denny en Young, 1998). In dit onderzoek wordt er een duidelijk onderscheid gemaakt tussen seksuele frequentie en seksuele voldoening
52
alsook tussen opwinding en verlangen. Net zoals door het biopsychosociaal perspectief van het seksueel functioneren wordt gesteld, is het belangrijk hierin een onderscheid te maken. Dit aspect hebben we dus van de theorie doorgetrokken naar de praktijk. Wat toelaat dat we een duidelijker beeld krijgen dat recht doet aan de complexiteit van het seksuele functioneren. Vervolgens dient ook te worden vermeld dat de anonimiteit in het onderzoek werd gegarandeerd. Dit zorgt ervoor dat de kans dat de proefpersonen waarheidsgetrouwe antwoorden geven vergroot wordt wat ten goede komt aan de betrouwbaarheid van het onderzoek. Het is immers zo dat mannen de neiging hebben om te overdrijven wanneer het gaat over onderwerpen zoals seksuele frequentie, ervaring en verlangen terwijl vrouwen dit vaak minimaliseren (Alexander & Fisher, 2003; Fisher, 2007).
Zoals reeds vermeld, werd er geen significant verschil gevonden tussen mannen en vrouwen in de aandacht die ze besteden aan de erotische en positieve foto’s. Dit gaat tegen de verwachtingen in. Naast het feit dat het onderzoek bij een kleine steekproef werd uitgevoerd, kan het ook zijn dat de erotische en positieve foto’s niet voldoende van elkaar verschillen wat betreft de weergave van intimiteit, belang van details en de context, het afbeelden van stabiliteit, … Dit zou mede kunnen verklaren waarom er geen geslachtsverschillen werden gevonden. Het ontbreken van de pornografische foto’s als stimuli is dan ook enigszins een zwakte van dit onderzoek. Het bijvoegen van een extra categorie van foto’s, namelijk expliciet seksuele, pornografische foto’s, zou dit probleem mogelijks hebben kunnen ondervangen. Toch hebben we ervoor gekozen dit niet te doen. Dit zou immers betekenen dat we een zeer groot aantal trials dienden af te nemen wat een negatief effect kan hebben op de aandachtspanne van de proefpersonen. Aangezien het om een aandachtstaak gaat zou dit de resultaten minder betrouwbaar maken. Alsook hebben we ervoor gekozen deze foto’s niet op te nemen, omdat het doel van het onderzoek was om na te gaan of er geslachtsverschillen zijn in de aandacht voor beelden die seks impliceren en dus niet expliciet afbeelden. Zulke expliciete foto’s zouden het ‘vigilance-avoidance’ effect kunnen versterken.
53
Toekomstig onderzoek zou dit eventueel wel kunnen doen indien er geen opsplitsing wordt gemaakt tussen een lange en korte aanbiedingsduur. Zo kan het aantal trials worden beperkt terwijl het toch mogelijk is geslachtsverschillen te bestuderen voor meer expliciete foto’s. Hierbij zou men vervolgens ook rekening moeten houden met een grotere kans op ‘vigilance-avoidance’ en dit eventueel proberen na te gaan aan de hand van de ‘eye-tracking’ methode (Giel et al, 2011).
In de vorige paragraaf werd reeds geopperd dat het mogelijk is dat de positieve foto’s en erotische foto’s niet voldoende verschillen in de beleving van de mannelijke en vrouwelijke proefpersonen. Om hiervoor te controleren, werd er aan de proefpersonen gevraagd de verschillende foto’s te beoordelen aan de hand van drie schalen, namelijk de valentie (‘Hoe positief of negatief vindt u deze foto?’), de mate van algemene arousal (‘Wat brengt deze foto bij u teweeg?’) en de mate van opwinding (‘In welke mate vindt u deze foto seksueel opwindend?’). Het gebruik van ordinale schalen laat ons toe deze beoordelingen met elkaar te vergelijken en mee op te nemen in de analyses.
4.4. Implicaties van het onderzoek Naast het feit dat dit onderzoek extra ondersteuning biedt voor theoretische modellen zoals het biopsychiosociaal perspectief van seksueel functioneren, heeft het ook een aantal interessante klinische implicaties. Voldoende onderzoek over dit onderwerp kan ervoor zorgen dat verschillende figuren binnen de medische wereld en de algemene gezondheidssector, door de toename aan kennis, seksuele stoornissen minder als een taboe bekijken. Dit effect kan zich zo generaliseren naar eventuele patiënten. Het is immers zo dat tot op de dag van vandaag mensen, en vooral vrouwen, het nog steeds moeilijk hebben met heb bespreken van seksuele problemen (Beutel et al., 2007). Het wordt als iets intiem beschouwd waarover niet met iedereen wordt gesproken. Indien dokters en andere zorgfiguren hierover meer kennis hebben en een meer open houding innemen, kan dit
54
uitbreiden naar de patiënten die er dan ook makkelijker en eerlijker over praten. Wat de behandeling enkel ten goede kan komen.
Indien dokters en andere zorgfiguren uit de gezondheidswereld meer inzicht krijgen in de rol van cognitieve en psychologische factoren, kan dit de samenwerking tussen verschillende disciplines bevorderen. Heden ten dage wordt er nog veel in vakjes gekeken en werkt elke discipline apart. Het inzicht dat zowel biologisch-medische als psychologische en sociale factoren een rol spelen bij seksuele stoornissen kan ertoe leiden dat deze verschillende disciplines de handen in elkaar slaan en multimodale behandelingen aanbieden.
Wat deze behandelingen betreft, speelt psychoëducatie een cruciale rol. Zo kunnen vrouwen die problemen hebben op het vlak van seksueel functioneren meer inzicht krijgen in de werking van het seksuele proces en man-vrouw verschillen hierin. Alsook hun partners kunnen hierbij baat hebben. In plaats van zich abnormaal te voelen, kunnen ze de situatie leren aanvaarden en inzien in welke mate de aanwezigheid van bepaalde stimuli belangrijk is. Dit kan hun problemen dus deels normaliseren en tevens meer (realistische) hoop en moed opwekken om een oplossing te vinden (Basson, 2001). Zo kan er ook aan de partners worden uitgelegd dat mannen en vrouwen belang hechten aan verschillende factoren die het seksueel verlangen beïnvloeden. Indien men hier aandacht aan hecht kan dit het seksuele verlangen en de seksuele relatie positief beïnvloeden.
Naast psycho-educatie zijn er ook andere aspecten van de behandelingen die kunnen worden verbeterd door het inzicht in de functie van aandacht. Zo wordt het aangemoedigd meer aandacht te besteden aan bepaalde disfunctionele gedachten en schema’s die bij vrouwen met verlangensstoornissen aanwezig zijn. Door middel van de cognitieve gedragstherapie kan men leren zich meer bewust te zijn van deze negatieve gedachten en emoties en die dan ook uitdagen en veranderen. Zo kan men door middel van verschillende technieken oefenen om de aandacht meer op bepaalde
55
gedachten te focussen. Dit kan leiden tot meer positieve seksuele schema’s die op hun beurt de aandachtsfocus weer richten en er zo voor zorgen dat bepaalde stimuli een meer positieve seksuele betekenis krijgen. Dit kan zowel de genitale als subjectieve arousal vergroten en dus het seksuele proces beter laten verlopen. Deze technieken beïnvloedden de cognitieve schema’s die aanwezig zijn bij een persoon en hebben daardoor meer kans op een positieve lange termijn uitkomst (de Jong, 2009). Mindfullness is tevens een techniek die beroep doet op de aandachtsprocessen. Er wordt immers benadrukt dat het belangrijk is elk moment volledig te ervaren en dit door je aandacht te richten en je bewust te zijn van al je zintuigen (Kabat-Zinn, 2003) . Technieken zoals mindfulnes kunnen vrouwen helpen bij het meer bewust worden van hun lichaam en omgeving en hen aanleren hoe ze de subjectieve gevoelens van seksueel verlangen kunnen beïnvloeden door het richten van hun aandacht op het eigen lichaam of factoren uit de omgeving. Ook de genitale opwinding kan hierdoor worden verbeterd (Brotto, Basson en Luria, 2008; de Jong, 2009). Wanneer men dit leert en positieve seksuele ervaringen opdoet, zullen de negatieve gedachten en schema’s mede worden aangepast. Het geven van psycho-educatie over de werking van het seksueel proces en de verschillende componenten hiervan speelt hierbij een essentiële rol. Verschillende onderzoeken hebben het nut van mindfullness reeds aangetoond, maar toch blijkt dat dit ook andere factoren zoals relaxatie oefeningen belangrijk zijn ( Brotto, Heiman, Goff, Geer, Lentz, Swisher, et al., 2008; Middleton, Kuffel en Heiman, 2008). Ook bij relaxatie draait het erom je aandacht te richten (of weg te richten) om je zo te ontspannen. Verder onderzoek is nog aangewezen om duidelijk te krijgen wat de belangrijkste componenten zijn bij het behandelen van verlangensstoornissen en andere seksueel stoornissen. Vandaar dat een soortgelijk onderzoek als het huidig onderzoek bij een klinische populatie interessant lijkt te zijn om in de toekomst uit te voeren. 4.5. Conclusie Het huidig onderzoek toont aan dat de proefpersonen een grotere aandachtsbias vertonen voor seksuele stimuli in vergelijking met positieve of neutrale stimuli. Het
56
‘delayed disengagement’ effect kan deze bevindingen verklaren aangezien mensen over een groter semantisch netwerk beschikken voor emotionele, seksuele prikkels wat ertoe leidt dat de cognitieve verwerking van deze prikkels meer tijd vraagt en de aandacht hier dus langer op wordt gericht. Dit effect is groter wanneer de beelden langdurig worden aangeboden. Het ‘vigilance-avoidance’ effect is de meest waarschijnlijke verklaring voor deze bevinding aangezien dit enkel van toepassing is voor de erotische foto’s. Dit effect duidt erop dat er naast automatische aandachtsverschuivingen ook sprake is van een meer bewuste aandachtscontrole, waarbij proefpersonen de strategische keuze maken om de aandacht weg te richten van de prikkels. Men kan hiervoor kiezen omdat het niet mogelijk is op elke seksueel getinte prikkel te reageren en men geleerd heeft deze respons te inhiberen. Dit om aan de maatschappelijke verwachtingen te voldoen. Alsook kunnen bepaalde verwachtingen, situaties en actieve schema’s ertoe leiden dat personen liever niet opgewonden worden door een prikkel en dit daarom bewust proberen te voorkomen.
Alsook werd er gevonden dat mannen die meer seksueel verlangen ervaren tevens meer aandacht geven aan de seksuele stimuli. Ook dit kan worden verklaard door het ‘delayed disengagement’ effect. Dit effect is immers groter bij mannen met meer seksueel verlangen bij wie het semantisch netwerk voor seksuele stimuli nog uitgebreider is. Bovenvermelde bevindingen bieden ondersteuning voor het biopsychosiocaal perspectief van het seksuele functioneren. Het duidt immers op het feit dat aandacht voor een seksuele stimulus samengaat met seksueel verlangen en seksueel verlangen dus niet zomaar als een spontane drift ontstaat.
Er werden geen geslachtsverschillen gevonden in de mate waarin aandacht aan de verschillende stimuli wordt geboden. Dit kan mogelijks beïnvloedt zijn geweest door de kleine steekproef en lage power van het onderzoek.
57
5. REFERENTIES Abramson, D. J., Barlow, D. H., Beck, J. G., Sakheim, D. K., & Kelly, J. P. (1985). The effects of attentional focus and partner responsiveness on sexual responding: replication and extension. Archives of sexual behavior, 14, 361-371.
Abramson, D.J., Barlow, D.H., Sakheim, D.K., Beck, J.G., & Athanasiou, R. (1985). Effects of distraction on sexual responding in functional and dysfunctional men. Behavior therapy, 16, 503-515.
Adams, A.E., Haynes, S.N., & Brayer, M.A. (1985). Cognitive distraction in female sexual arousal. Psychophysiology, 22, 689-696.
Alexander, M.G. & Fisher, T.D. (2003). Truth and consequences: Using the bogus pipeline to examine sex differences in self-reported sexuality. Journal of sex research, 40, 27-35.
Arrindell, W.A., Boelens, W., & Lambert, H. (1983). On the psychometric properties of the Maudsley Martial Questionnaire (MMQ): evaluation of self-ratings in distressed and ‘normal’ volunteer couples based on the Dutch version. Personality and Individual Differences, 4, 293–306.
Bancroft, J., Loftus, J., & Long, J.S. (2003). Distress about sex: A national survey of women in heterosexual relationships. Archives of Sexual Behavior, 32, 193–208.
Barlow, D.,H. (1986,april). Causes of sexual dysfunction – The role of anxiety and cognitive interference. Journal of consulting and clinical psychology, 54,140-148.
Barlow, D.H., & Durand, V. M. (1998). Abnormal psychology: An integrative approach. Brooks/Cole Publishing Company, Pacific Grove, CA.
58
Basson R. (2001,b). Female sexual response: the role of drugs in the management of sexual dysfunction. The American college of Obstetricians and Gynecologists,98, 350– 352.
Basson, R. (2001). Using a Different Model for Female Sexual Response to Adress Women’s Problematic Low Sexual Desire. Journal of Sex & Marital Therapy, 27, 395403.
Basson, R. (2002). A Model of Women’s Sexual Arousal. Journal of Sex & Marital Therapy, 28, 1-10.
Basson, R. (2007). Hormones and sexuality: Current complexities and future directions. Maturitas, 57:1, 67-70.
Basson, R. (2008). Women’s sexual function and dysfunction:current uncertainties, future directions. International journal of Impotence Research, 20, 466-478.
Baumeister, R.F. & Leary, M.R. (1995). The need to belong: Desire for interpersonal attachment as a fundamental human motivation. Psychological bulletin, 117:3, 497529.
Beck, J.G., & Baldwin, L.E. (1994). Instructional control of female sexual responding. Archives of sexual behavior, 23, 665-684.
Beutel, M.E., Stöbel-Richter, Y., & Brähler, E. (2007). Sexual desire and sexual activity of men and women across their lifespans: results from a representative German community survey. BJU international, 101, 76-82.
59
Brennan, K. A., Clark, C. L., & Shaver, P. R. (1998). Self-report measurement of adult romantic attachment: An integrative overview. In J. A. Simpson & W. S. Rholes (Eds.), Attachment theory and close relationships (pp. 46-76). New York: Guilford Press. Brotto, L.A., Basson, R., & Luria, M. (2008). A mindfulness-based group psychoeducational intervention targeting sexual arousal disorder in women. Journal of sexual Medicine, 5, 1646-1659. Brotto, L.A., Heiman, J.R., Goff, B., Greer, B., Lentz, G.M., Swisher, E., et al. (2008). A psychoeducational intervention for sexual dysfunction in women with gynecologic cancer. Archives of sexual behavior, 37, 317-329.
Carter, C.S. (1998). Neuroendocrine perspectives on social attachment and love. Psychoneuroendocrinology, 23 :8, 779-818.
Carvalho, J., & Nobre, P. (2010a). Predictors of Men’s Sexual Desire: The Role of Psychological, Cognitive-Emotional, Relational, and Medical Factors. Journal of sex research, 47, 1-9.
Carvalho, J., & Nobre, P. (2010b). Sexual Desire in Women: An Integrative Approach Regarding Psychological, Medical, and Relationship Dimensions. The journal of sexual medicine, 46, 1-12.
Costa, M., Braun, C. & Birbauwer, N. (2003). Gender differences in response to pictures of nudes: A magnetoencephalographic study. Biological Psychology, 63, 129-147.
Crawford, M. & Popp, D. (2003). Sexual double standards: A review and methodological critique of two decades of research. Journal of sex research, 40, 1326.
60
de Jong, D.C. (2009). The role of attention in sexual arousal: implications for treatement of sexual dysfunction. Journal of sex research, 46(2-3), 237-248.
Dekker, J., & Everaerd, W. (1988). Attentional Effects on Sexual Arousal. Psychophysiology 25, 45–54.
Dekker, J., Everaerd, W., & Verhelst, N. (1985). Attending to stimuli or to images of sexual feelings: Effects on sexual arousal. Behavior research and therapy, 23, 139149. DeRogatis, L., Clayton, A., Lewis-D’Agostino, D., et al.(2008). Validation of the Female Sexual Distress Scale–Revised for assessing distress in women with hypoactive sexual desire disorder. The Journal of Sexual Medecine,5, 357-364. Dodge, B., Sandfort, G.M., Yarber, W.L., & De Wit, J.B.F. (2005). Sexual health among male college students in the United States and the Netherlands. American Journal of Health Behavior, 29, 172-182.
Elaut, E., De Cuypere, G., De Sutter, P., Gijs, L., Van Trotsenburg, M., Heylens, G., Kaufman, J.M., Rubens, R., & T’Sjoen, G. (2008). Hypoactive sexual desire in transsexual women: prevalence and association with testosterone levels. European Journal of Endocrinology, 158, 393-399.
Everaerd, W. (2003). ‘Seksuele Opwinding’ [sexual arousal]. Nederlands tijdschrift voor de psychologie, 48, 99-109.
Fisher, T. D., Davis, C. M., Yarber, W. L., & Davis, S. L. (2010). The sexual Opinion Survey. Handbook of Sexuality-Related Measures. New York: Routledge.
Fisher, T.D. (2007). Sex of experimenter and social norm effects in reports of sexual behavior in young men and women. Archives of sexual behavior, 36, 84-100.
61
Fisher, W. A., Byrne, D., White, L., & Kelley, K. (1988). Erotophobia-erotophilia as a dimension of personality. Journal of Research in Personality, 25, 123-151.
Fraley, R.C., Waller, N.G., & Brennan, K.A. (2000). An item response theory analysis of self-report measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 350-365.
Gangestad, S.W., & Simpson, J.A. (2000). The evolution of human mating: Trade-offs and strategic pluralism. Behavioral and brain sciences, 23, 573-644.
Geer, J. & Fuhr, R. (1976). Cognitive factors in sexual arousal: The role of distraction. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 44, 238-243.
Giel, K.E., Friedrich, H.C., Teufel, M., Hautzinger, M., Enck, P., & Zipfel, S. (2011). Attentional Processing of Food Pictures in Individuals with Anorexia Nervosa – An eye-tracking study. Biological Psychiatry, 69, 661-667.
Gierhart, B. S. (2006). When does a ‘‘less than perfect’’ sex life become female sexual dysfunction? Obstetrics and Gynecology, 107, 750–751.
Graham, A.C., Sanders, A.S., & Milhausen, R.R. (2006). The sexual excitation/inhibition inventory for women: Psychometric properties. Archives of sexual behavior, 35, 397409.
Heiman, J.R., & Rowland, D.L. (1983). Affective and physiological sexual patterns: The effects of instructions on sexually functional and dysfunctional men. Journal of psychosomatic Research, 27, 105-116.
Hirch, E. (2007). Libido disorders. Revue médicale de Bruxelles, 28(4), 368-373.
62
Hoon, E.F., Hoon, P.W., & Wincze, J.P. (1976). An inventory for the measurement of female sexual arousability: The SAI. Archives of Sexual Behavior, 5:4, 291-300.
Janssen, E., Everaerd, W., Spiering, M., & Janssen, J. (2000, februari). Automatic processes and the appraisal of sexual stimuli: Toward an information processing model of sexual stimuli. The journal of sex research, 37, 8-23.
Kabat-Zinn, J. (2003). Mindfulnes-based interventions in context: Past, present and future. Clinical Psychology: Science and practice, 10, 144-156.
Kaplan, H. (1974). The new sex therapy: active treatment of sexual dysfunctions. New York: Brunner & Mazel.
Kelley, K. & Musialowski, D. (1986). Repeated exposure to sexually explicit stimuli: Novelty, sex and sexual attitudes. Archives of sexual behavior, 15, 487-498.
Klein, R.M. (2000). Inhibition of return. Trends in cognitive sciences, 4:4, 138-147.
Korff, J. & Geer, J.H. (1983). The relationship between sexual arousal experience and genital response. The society for Psychophysiological Research, 20, 121-127.
Koster, E.H.W., Crombez, G., Verschuere, B., Van Damme, S., & Wiersema, J.R. (2006). Components of attentional bias to threat in high trait anxiety: Facilitated engagement, impaired disengagement, and attentional avoidance. Behaviour research and therapy, 44, 1757-1771.
Koukounas, E. & Over, R. (1999). Allocation of attentional resources during habituation and dishabituation of male sexual arousal. Archives of sexual behavior, 28, 539-552.
63
Laan, E. & Both, S. (2008). What makes women experience desire? Feminism & psychology, 18(4), 505-514.
Laan, E., & Everaerd, W. (1995). Determinants of female sexual arousal: Psychophysiological theory and data. Annual Review of Sex Research, 6, 32-76.
Laan, E., Everaerd, W., van Bellen, G. & Hanewald, G. (1994). Women’s sexual and emotional response to male- and female produces erotica. Archives of sexual behavior, 23, 153-169.
Laan, E., Everaerd, W., van Bellen, G., & Hanewald, G. (1994). Women’s sexual and emotional responses to male- and female- produced erotica. Archives of sexual behavior, 23, 153-169.
Laan, E., Everaerd, W., Van der Velde, J., & Geer, J.H. (1995). Determinants of subjective experience of sexual arousal in women: feedback from genital arousal and erotic stimulus content. Psychophysiology, 32, 444-451.
Lachtar, C., Lachtar, F., & Jarraya, A. (2006). Sexual desire in Tunisian conjugal couple: Particularities and maintenance factors. Annales Me´dico-Psychologiques, 164, 402– 409.
Laws, D. R. & Rubin, H. B. (1969). Instructional control of an autonomic sexual response. Journal of Applied Behavioral analysis, 2, 93-99.
Locke, S.D., & Gilbert, B.O. (1995). Method of psychological assessement, selfdisclosure, and experiental differences: A study of computer, questionnaire, and interview assessement formats. Journal of social behaviour and personality, 10, 255263.
64
Manguno-Mire, G.M., & Geer, J.H. (1998). Network knowledge organization: Do knowledge structures for sexual and emotional information reflect gender or sexual orientation? Sex Roles, 39, 705-729.
Meston, C.M. (2006). The effects of state and trait self-focused attention on sexual arousal in sexually functional and dysfunctional women. Behaviour research and therapy, 44, 515-532.
Middleton, L. S., Kuffel, S.W., & Heiman, J.R. (2008). Effects of experimentally adopted sexual schemas on vaginal response and subjective sexual arousal: a comparison between women with sexual arousal disorder and sexually healthy women. Archives of sexual behavior, 37, 950-961.
Milhausen, R.R., Graham, C.A., Sanders, S.A., Yarber, W.L., & Maitland, S.B. (2010). Validation of the Sexual Excitation/Sexual Inhibition Inventory for Women and Men. Archives of Sexual Behavior, 39 : 5, 1091-1104.
Mogg, K., & Bradley, B.P. (1998). A cognitive-motivational analysis of anxiety. Behavioral Research and Therapy, 36, 809-848.
Mogg, K., Bradley, B.P., Miles, F., & Dixon, R. (2004). Timer course of attentional bias for threat scenes: Testing the vigilance-avoidance hypothesis. Cognition and emotion, 18:5, 689-700.
Money, J. & Ehrhardt, A.A. (1972). Man and woman, boy and girl: The differentiation and dimorphism of gender identity from conception to maturity. Baltimore: John Hopkins university Press.
Nicolosi, A., Buvat, J., Glasser, D.B., Hartmann, U., Laumann, E.O., & Gingell, C.; GSSAB Investigators’ Group (2006). Sexual behaviour, sexual dysfunctions and related help
65
seeking patterns in middle-aged and elderly Europeans: the global study of sexual attitudes and behaviours. World journal of urology, 24(4), 423-428.
Posner, M.I. (1980). Orientation of attention. Quarterly Journal of Experimental Psychology, 82, 419-433.
Posner, M.I., & Cohen, Y. (1984). Components of visual orienting. In H. Bouma & D. Bouwhuis (Eds.), Attention and performance (p. 531-556). London: Erlbaum.
Posner, M.I., & Petersen, S.E. (1990). The attention system of the human brain. Annual Review of Neuroscience, 13, 25-42.
Prause, N., Janssen, E., & Hetrick, W.P. (2007, 18 oktober). Attention and emotional responses to sexual stimuli and their relationship to sexual desire. Archives of sexual behaviour, 37, 934-949.
Rachman, S. (1998). Anxiety. Hove, UK: Psychology Press.
Ridley, C. A., Cate, R. M., Collins, D. M., Reesing, A. L., Lucero, A. A., Gilson, M. S., & Almeida, D.M. (2006). The ebb and flow of marital lust: A relational approach. Journal of Sex Research, 43, 144–153.
Rosen, R. C., & Beck, J. G. (1988). Patterns of sexual arousal. New York: The Guilford Press.
Rosen, R., Brown, C., Heiman, J., Leiblum, S., meston, C., Shabsigh, R., Ferguson, D., & D’agostino, R. (2000). The female sexual function index (FSFI): A multidimensional Self-Report instrument for the Assessment of Female Sexual Function. Journal of sex & marital therapy, 26, 191-208.
66
Rosen, R.C., Riley, A., Wagner, G., Osterloh, I.H., Kirkpatrick, J., & Mishra, A. (1997). The International Index of Erectile Function: A multidimensional scale for assessment of erectile dysfunction. Urology, 49: 6, 822-830.
Rupp, H. A., & Wallen, K. (2008). Sex differences in response to visual stimuli: A review. Archives of sexual behaviour, 37, 206-218.
Rupp, H.A. & Wallen, K. (2007). Sex differences in viewing sexual stimuli: an eyetracking study in men and women. Hormones and behaviour, 51, 524-533.
Rupp, H.A. & Wallen, K. (2007). Sex differences in viewing sexual stimuli: An eyetracking study in men and women. Hormones and behavior, 51, 524-533.
Saleminck, E. & van Lankveld, J. (2006). The Effects of Increasing Neutral Distraction on Sexual Responding of Women With and Without Sexual Problems. Archives of Sexual Behavior, 35: 2, 179-190.
Spector, I., Carey, M., & Steinberg, L. (1996). The Sexual Desire Inventory: Development, factor structure, and evidence of reliability. Journal of sex and marital therapy, 22, 175-190.
Steinman, D.L., Wincze, J.P., Sakheim, Barlow, D.H. & Mavissakalian, M. (1981). A comparison of male and female patterns of sexual arousal. Archives of sexual behavior, 10, 529-547.
Telleghen, A., & Atkinson, G. (1974). Opennes to absorbing and self-altering experiences (“absorption”), a trait related to hypnotic susceptibility. Journal of abnormal psychology, 83, 268-277.
67
Toates, F. (2009). An Integrative Theoretical Framework for Understanding Sexual Motivation, Arousal and Behavior. Journal of sex research, 46(2-3), 168-193.
Van den Hout, M. & Barlow, D. (2000). Attention, arousal and expectancies in anxiety and sexual disorders. Journal of affective disorders, 61, 241-256.
Van Lankveld, J. & Bergh, S. (2008). The Interaction of state and traite aspects of selffocused attention affects genital, but not subjectieve, sexual arousal in sexually functional women. Behaviour Research and Therapy, 46, 514-528.
Van Lankveld, J., van den Hout, M. & Schouten, E.G.W. (2004). The Effects of selffocused attetion, performance demand, and dispositional sexual self-consciousness on sexual arousal of sexually functional and dysfunctional men. Behaviour Research and Therapy, 42, 915-935.
Watson, D.G., & Humphreys, G.W. (2000). Visual marking: Evidence for inhibition using a probe-dot detection paradigm. Perception and Psychophysics, 62, 471-481.
Wiegel, M., Meston, C., & Rosen, R. (2005). The Female Sexual Function Index (FSFI): Cross-Validation and Development of Clinical Cutoff Scores. Journal of sex & marital therapy, 31, 1-20.
Williams, J. M. G., Watts, F. N., Macleod, C., & Mathews, A. (1997). Cognitive psychology and emotional disorders. New York:Wiley.
Wilson, G.D. (1997). Gender differences in sexual fantasy: An evolutionary analysis. Personality en individual differences, 22:1, 27-31.
Wincze, J. & Carey, M. P. (1991). Sexual dysfunction: A guide for assessment and treatment. Guilford Press, New York.
68
Wood, J.M., Koch, P.B. & Mansfield, P.K. (2006). Women’s sexual desire: A feminist critique. Journal of sex research, 43 : 3, 236-244.
Young, M., Luquis, R., Denny, G., & Young, T. (1998). Correlates of sexual satisfaction in marriage. The Canadian Journal of Human Sexuality, 7, 31-47.
69