Faculteit Pedagogische en Psychologische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008 Eerste examenperiode
Experimentele manipulatie van aandacht voor bedreigende informatie: effecten op vroege of late stadia van informatieverwerking? Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, optie klinische psychologie door Maarten Bockstaele
Promotor: Prof. Dr. Rudi De Raedt Begeleiding: Dr. Ernst Koster
1
Inhoudstafel
Abstract
4
Inleiding
5
Theoretische visies op cognitieve vertekeningen bij angst
5
Algemeen cognitieve visie
5
Informatieverwerkingsvisie
6
Empirisch onderzoek
8
Experimentele taken
8
Tijdsverloop van aandachtsvertekeningen
9
Causale invloed van aandachtsprocessen op angst
12
Emotionele stipdetectietaak als aandachthertrainingstaak
12
Conceptuele problemen met aandachthertrainingstaken
15
Eigen onderzoek: situering en hypotheses
16
Onderzoeksvraag 1: Is er een cognitief effect van training? Op welke aspecten van de aandacht? Onderzoeksvraag 2: Effecten van training op angst en depressie
16 17
Onderzoeksvraag 3: Effecten van training op geheugenvertekening 18
Methode
21
Design
21
Deelnemers
21
Materiaal
22
Stimulusmateriaal
23
Vragenlijsten
23
Software en harware
23
Procedure
Resultaten Groepskarakteristieken
23
27 27
2
Analyse van trainingseffecten
27
Trainingsdata
27
Pre- en post stipdetectietaken
27
Effecten van training op angst en depressie
30
Geheugentaken
31
Discussie
32
Effecten van training op aandachtsprocessen
32
Effecten van training op angst en depressie
33
Korte termijn
34
Lange termijn
34
Effecten van angst en depressie op training
35
Geheugen
35
Beperkingen van het onderzoek
37
Besluit
38
Referenties
39
3
ABSTRACT
In recent theoretisch onderzoek naar de causale relatie tussen aandachtsvertekeningen en angst, maakt men vaak gebruik van aandacht(her)trainingstaken; deze taken hebben bovendien klinisch potentieel. De empirische resultaten verkregen met deze onderzoeksmethode zijn echter niet eenduidig. In deze studie onderzochten we de effecten van een aandachthertraining op (1) de verschillende stadia van de informatieverwerking, (2) niveaus van angst en depressie en (3) het expliciete geheugen. We deelden een laagangstige steekproef van 49 studenten at random op in een trainingsconditie (n=25) en een controleconditie (n=24). Na een pretrainingsfase werden de deelnemers gevraagd de aandachthertrainingstaak – een emotionele stipdetectietaak met 500ms aanbiedingsduur – gedurende één week uit te voeren, waarna een posttrainingfase en een follow-up fase volgden. De resultaten tonen aan dat de aandachthertrainingstaak geen effecten had op angst, depressie of de geheugenvertekening. De aandachthertraining had echter wel effecten op
de
aandachtsprocessen
–
meer
bepaald
tijdens
latere
stadia
van
de
informatieverwerking. Conform de vigilantie-vermijdingshypothese is dit niet het effect dat men wil verkrijgen met aandachthertrainingstaken. Mogelijke verklaringen voor deze bevinding (o.a. het gebruiken van de 500ms aanbiedingsduur) en implicaties voor verder onderzoek worden voorgesteld. (aantal woorden: 181)
4
INLEIDING
Theoretici beschouwen angst meestal als een cruciale en adaptieve emotie die een belangrijke evolutionaire rol speelt bij het vergroten van de overlevingskansen (Mathews & Mackintosh, 1998; Oatley & Johnson-Laird, 1987). Toch kan angst ook niet-adaptieve proporties aannemen; ze is dan te frequent, te sterk of niet in overeenstemming met de situatie en beïnvloedt op deze manier het dagelijkse leven en het geluk van individuen. Angstproblemen komen vaak voor (Kessler et al., 1994) en vele mensen zoeken hiervoor professionele hulp (Barlow, 2000). Vanuit de klinische en wetenschappelijke wereld wordt dan ook al decennia lang onderzoek gedaan naar het ontstaan, de werking en de instandhouding van angstproblematieken.
Hierbij
is
de
laatste
jaren
vooral
de
rol
van
informatieverwerkingsprocessen een belangrijk onderwerp van onderzoek (Beck & Clark, 1997). Er zijn verschillende cognitieve modellen voorgesteld die proberen te vatten hoe deze informatieverwerkingsprocessen een invloed kunnen uitoefenen op de angst. We starten met een kort overzicht van de belangrijkste theorieën.
Theoretische visies op cognitieve vertekeningen bij angst.
Algemeen cognitieve visie. In de cognitieve schematheorie introduceerde Beck (1976) het begrip schema. Schema’s zijn relatief stabiele kennisstructuren die kennis omtrent het zelf, de wereld en de toekomst representeren. Ze worden opgebouwd aan de hand van ervaringen in iemands leven. Deze schema’s zouden een invloed hebben op alle aspecten van de informatieverwerking (Bar-Haim, Lamy, Pergamin, Bakermans-Kranenburg, & van Ijzerdoorn, 2007; Beck, 1976; Mogg & Bradley, 1998). Een individu met een kwetsbaarheid voor angst, wordt volgens de theorie gekarakteriseerd door een hyperactivatie van de schema’s rond bedreiging en gevaar (o.a. Beck, Emery, & Greenberg, 1986). Schemacongruente informatie wordt door deze hyperactivatie selectief geattendeerd, verwerkt, opgeslagen en herinnerd. Een andere theorie is de semantische netwerktheorie van Bower (1981). In deze theorie wordt iedere emotie gerepresenteerd als een knoop in een associatief netwerk.
5
Iedere knoop is daarenboven ook verbonden met andere representaties in het geheugen, zoals herinneringen. De activatie van een emotieknoop leidt tot de activatie van geassocieerde knopen. Dit zou volgens Bower leiden tot een vertekening op het niveau van de cognitieve processen; emotiecongruente informatie zou beter verwerkt worden. Een verhoging van angst zou op deze manier leiden tot een betere aandacht, verwerking, opslag en herinnering voor bedreigende informatie. Zowel de theorie van Beck (1976) als de theorie van Bower (1981) gaan er dus van uit dat de vertekeningen bij angst plaatsgrijpen tijdens alle aspecten van de informatieverwerking (Bar-Haim et al., 2007; Mogg & Bradley, 1998).
Informatieverwerkingsvisie Andere theorieën stellen dat de vertekeningen bij angst zich slechts uiten tijdens specifieke fases van de informatieverwerking; vooral de rol van de aandachtsprocessen lijkt belangrijk. Over de aard en werking van de vertekeningen bij de aandachtsprocessen bestaat geen consensus: doorheen de jaren zijn dan ook vele verschillende modellen ontwikkeld. We beperken ons hier tot de twee meest invloedrijke modellen. Zo postuleren Williams, Watts, MacLeod en Mathews (1988) in hun model dat de vertekeningen bij angst plaatsgrijpen tijdens het richten van de aandacht. Individuen met
hoge
trekangst
zouden
tijdens
‘vroege’,
automatische
fases
van
de
aandachtsallocatie de aandacht richten naar bedreigende informatie; individuen met een lage trekangst zouden de aandacht wegrichten van deze bedreigende informatie. In dit model wordt de richting van de aandacht – naar de bedreigende stimulus – bij hoogangstige mensen dus als disfunctioneel gezien. In hun onderzoek stellen Wilson en MacLeod (2003) voor deze predictie de ‘attentional bias direction verklaring’ te noemen. Een andere theorie waar het disfunctioneel zijn van de aandachtsallocatie bij hoogangstige personen eveneens centraal staat, is de hypervigilantietheorie van Eysenck (1992,1997). Een alternatief model is het cognitief–motivationeel model van Mogg & Bradley (1998) (zie figuur 1). De onderzoekers maken in dit model een onderscheid tussen een valentie-beoordelend
en
een
doelgedreven
systeem.
Volgens
het
cognitief–
motivationeel model wordt alle informatie uit de omgeving verwerkt in het valentie-
6
beoordelend systeem. In dit systeem wordt de informatie ruw opgedeeld in ‘bedreigend’ en ‘niet-bedreigend’. Niet-bedreigende informatie (een laag bedreigende stimulus) wordt genegeerd in functie van de geattendeerde taak. Bedreigende informatie (een hoogbedreigende stimulus) eist de aandacht wel op. Dit is een normaal en adaptief proces dat grotendeels onbewust verloopt (Mogg & Bradley, 1998).
QuickTime™ and a TIFF (ongecomprimeerd) decompressor are needed to see this picture.
Fig. 1. Het cognitief–motivationeel model van Mogg & Bradley (1998).
Verschillen tussen individuen zouden zich situeren ten opzichte van mild bedreigende stimuli; bij hoogangstige personen zou het valentie–beoordelend systeem deze middelmatige bedreigende informatie immers sneller als bedreigend evalueren, waardoor de aandacht naar deze stimuli gericht wordt. Het valentie–beoordelend systeem bij laagangstige individuen zou de middelmatig–bedreigende informatie daarentegen als ‘niet–bedreigend ’ evalueren, waardoor de aandacht van deze personen niet naar deze informatie gericht zou worden. Merk op dat, in tegenstelling tot de theorie van Williams et al. (1988), niet het proces van de aandacht richten op hoog bedreigende stimuli disfunctioneel wordt geacht (want adaptief), maar wel de evaluatie van mild bedreigende stimuli door het valentie–beoordelend systeem. Wilson en MacLeod (2003) stellen voor deze predictie de ‘shifted attentional bias verklaring’ te
7
noemen. Ook de theoretische voorstellen van Mathews & Mackinosh (1998) kan men onder de noemer ‘shifted attentional bias verklaring’ plaatsen. De hierboven beschreven theoretische modellen dienen natuurlijk ook empirisch onderbouwd te worden. In dit soort onderzoek maakt men vaak gebruik van experimentele reactietijdtaken (Koster, Baert, & De Raedt, 2006a). Hieronder geven we een kort overzicht van het empirisch onderzoek naar de rol van aandachtsprocessen bij angst.
Empirisch onderzoek
Experimentele taken In het empirische onderzoek naar de rol van aandachtsprocessen bij angst, maakte men vaak gebruik van de emotionele strooptaak, de emotionele spatiële cueingtaak (Stormack, & Hughdahl, 1996) en de emotionele stipdetectietaak (MacLeod, Mathews, & Tata, 1986). Door een aantal methodologische problemen met de emotionele strooptaak (o.a. Algom, Chajut, & Lev, 2004; De Ruiter & Brosschot, 1994; Koster et al., 2006a; MacLeod et al., 1986; Mogg & Bradley, 1998) en het geringe gebruik van de emotionele spatiële cueingtaak (Bar-Haim et al., 2007), wordt er tegenwoordig vooral gebruik gemaakt van de emotionele stipdetectietaak. In deze experimentele taak krijgen proefpersonen op een computerscherm tegelijkertijd twee stimuli te zien. De inhoud van de ene stimulus is neutraal, van de andere bedreigend. Deze stimuli kunnen zowel woorden als afbeeldingen zijn. Onderzoek toont aan dat het gebruik van afbeeldingen meer aangewezen is; ze zijn meer angstuitlokkend en ecologisch meer valide (Kindt & Brosschot, 1997). Na een bepaald tijdsinterval verdwijnen beide stimuli en verschijnt er een stip. Deze stip bevindt zich op de plaats waar voorheen de bedreigende stimulus te zien was (congruente aanbieding) of op de plaats waar de neutrale stimulus te zien was (incongruente aanbieding). De plaats waar de stip verschijnt, is at random, waarbij men ervoor zorgt dat de stip even vaak achter de bedreigende als achter de neutrale stimulus verschijnt. Proefpersonen wordt gevraagd zo snel mogelijk te reageren op de plaats van de stip. De resultaten die we aan de hand van de emotionele stipdetectietaak verkrijgen, lijken aan te tonen dat alle personen de aandacht richten naar hoogbedreigende stimuli
8
en dat de verschillen tussen hoog- en laagangstige individuen vooral te zien zijn bij de aanbieding van middelmatig bedreigende stimuli; laagangstige personen vermijden deze stimuli meer dan hoogangstige personen, die er de aandacht naar richten (o.a. Koster, Crombez, Verschuere, & De Houwer, 2006b; Mogg et al., 2000; Wilson & MacLeod, 2003). Deze resultaten geven empirische ondersteuning aan de ‘shifted attentional bias verklaring’ uit de theorieën van Mogg & Bradley (1998) en Mathews & Mackintosh (1998). De verschillen tussen hoog- en laagangstige individuen lijken dus samen te hangen met de stimulusvalentie. Deze resultaten komen echter vrijwel allemaal uit onderzoeken met emotionele stipdetectietaken waarbij een aanbiedingsduur van 500ms werd gebruikt. Dit geeft ons een (te) éénzijdig beeld van het tijdsverloop van de aandachtsprocessen bij angst; we weten immers niet waar de aandacht zich op richt voor en na deze meting op 500ms. Onderzoekers vinden dit echter belangrijk: men gaat er immers van uit dat de selectieve aandacht voor bedreigend materiaal functioneel is voor het later vermijden of wegvluchten van deze stimulus of situatie (Crombez, Eccleston, Baeyens, & Eelen, 1988). Als dit zo is, verwachten we na de initiële aandachtsallocatie gericht naar de bedreigende stimulus een vermijding van deze stimulus (Hermans, Vansteenwegen, & Eelen, 1999). In een interessant experiment onderzochten Hermans et al. (1999) deze verwachting; men maakte hierbij gebruik van oogbewegingregistratie en een stipdetectietaak met een aanbiedingsduur van 3000ms die voor de data-analyses in zes blokken van 500ms werd opgedeeld. De eerste 500ms vertoonden de hoge spinangstige proefpersonen inderdaad een aandachtsvertekening naar het spingerelateerde materiaal; na 500ms vermijdden zij echter deze afbeeldingen significant meer dan de controlegroep. Deze resultaten wijzen op het belang om bij het onderzoek naar aandachtsprocessen bij angst rekening te houden met het tijdsverloop van de aandachtsvertekeningen.
Tijdsverloop van aandachtsvertekeningen Het tijdsverloop van aandachtsvertekeningen kan men eveneens onderzoeken door middel van de emotionele stipdetectietaak; bij deze experimentele taak kan de aanbiedingsduur van de gebruikte stimulusparen immers vrij gekozen en gevarieerd worden.
9
In onderzoek zien we dat bij een korte aanbiedingsduur hoogangstige personen sneller gaan reageren op stippen die verschijnen op de plaats waar voorheen de bedreigende stimulus stond (o.a. Koster, Verschuere, Crombez, & Van Damme, 2005b; Koster, Crombez, Verschuere, Vanvolsem, & De Houwer, 2007; Mogg, Bradley, Miles & Dixon, 2004; Pflugshaupt et al., 2005). Dit wordt ook wel het `congruentie–effect` of het 'aandachtsvertekeningseffect' genoemd. Bij een langere aanbiedingsduur zien we het tegenovergestelde; personen met hoge mate van angst reageren sneller op de stippen die neutrale stimuli vervangen (o.a. Koster et al., 2005b 2007; Mogg, et al., 2004; Pflugshaupt et al., 2005). Dit is een vorm van actieve vermijding (Derryberry & Reed, 2002). Het hier beschreven patroon van aandacht richten, wordt vaak omschreven als de vigilantie-vermijdingshypothese (o.a. Bradley, Mogg, White, Groom, & de Bono, 1999; Mogg, Mathews, & Weinman, 1987). Door de initiële vigilantie, het versneld richten van de aandacht naar de bedreigende stimulus eens gedetecteerd en een vernauwing van de focus (Eysenck, 1992, 1997), wordt de omgeving door hoogangstige personen meer waarschijnlijk als gevaarlijk en bedreigend aanzien (Koster et al. 2006a; Mogg & Bradley, 1998). Door de latere vermijding is een objectieve (her)evaluatie van de situatie of stimulus onmogelijk (Koster et al., 2006a; Mogg, Bradley, de Bono, & Painter, 1997). Een mogelijke habituatie (Marks, 1987) of een emotionele verwerking (Rachman, 1980) worden eveneens verhinderd. Dit patroon zou een belangrijke rol spelen bij de instandhouding van de angst (Mathews, 1990; Zinbarg, Barlow, Brown & Hertz, 1992).
Hoewel de vigilantie-vermijdingshypothese vaak onderzocht is, blijven de resultaten op empirisch niveau wisselend (wel ondersteund in o.a. Mogg et al., 2004; Plugshaupt et al., 2005; Vasilopoulos, 2005; niet ondersteund in o.a. Bradley, Mogg, Falla, & Hamilton, 1998). Vooral in verband met het tijdsverloop van de aandachtsprocessen blijven er onduidelijkheden. De problemen lijken zich te situeren omtrent de vaak toegepaste 500ms aanbiedingsduur. Sommige onderzoekers gaan er van uit dat deze 500ms aanbiedingsduur een aanduiding geeft van de initiële, automatische aandachtsallocatie (Bradley, Mogg, & Millar, 2000). Onderzoek lijkt dit aan te tonen: de locatie van de eerste aandachtsverschuiving is dezelfde als de eerste oogbeweging gemaakt naar de stimulus (Bradley et al., 2000). Andere onderzoekers stellen de 500ms
10
aanbiedingsduur als aanduiding voor initiële aandachtsallocatie echter in vraag. Men redeneert dat overte aandacht (gemeten met oogbewegingen) niet alleen de plaats van de initiële aandacht bepaalt; 500ms geeft de mogelijkheid voor verschillende verschuivingen in coverte aandacht, waarvoor er geen oogbewegingen nodig zijn (Posner & Petersen, 1990). Hierdoor zou het onderscheid tussen vroege, automatische aandachtsprocessen, en latere, meer strategische aandachtsprocessen bij de 500ms aanbiedingsduur bemoeilijkt worden (Mogg & Bradley, 1998). Ook hier dient men echter voorzichtig te zijn; hoewel het onderscheid tussen automatische en gecontroleerde, meer strategische processen een grote rol heeft gespeeld in theorieën van onder andere aandacht (Schneider & Shiffin, 1977; Shiffrin & Schneider, 1977), lijkt dit onderscheid praktisch moeilijk te maken (Beck & Clark, 1997). Bij vele experimentele taken worden immers zowel automatische als strategische processen aangewend; het lijkt beter te kijken naar specifieke karakteristieken tijdens de verschillende stadia van informatieverwerking (McNally, 1995). Verschillende onderzoekers (o.a. Koster et al., 2005b) stellen dan ook voor aanbiedingsduren korter dan 500ms te gebruiken bij het zoeken naar vroege aandachtsvertekeningen bij angst. Cooper en Langton (2006) stellen 100ms voor; niet alleen is 100ms te kort voor verschuivingen in de blik, daar het intersaccadisch interval bij actief visueel zoeken ongeveer 200ms à 300ms bedraagt (Kowler, 1995) (overte aandacht), bovendien is aangetoond dat stimulusgedreven coverte aandachtoriëntatie een piek bereikt bij aanbiedingsduren tussen 100ms en 300ms (Müller & Rabbit, 1989). In onderzoek vindt men vigilantie-effecten voor bedreigende informatie bij 100ms tegenover geen aandachtseffecten (Koster et al., 2007) of zelfs vermijdingsgedrag (Cooper & Langton, 2006) bij 500ms. De resultaten bij de 500ms aanbiedingsduur blijven dus ambigu; het lijkt inderdaad beter kortere (bv. 100ms) en langere (bv. >1000ms) aanbiedingsduren te gebruiken voor het onderzoeken van respectievelijk vigilantie en vermijding. In een recente meta-analyse (Bar-Haim et al., 2007) vonden de onderzoekers aan de
hand
van
de
hierboven
beschreven
experimentele
reactietijdtaken
dat
aandachtsvertekeningen voor bedreiginggerelateerde informatie bij angst empirisch ondersteund worden. De significante resultaten zijn bovendien niet significant
11
verschillend
tussen
klinisch
angstige
individuen
enerzijds
en
niet-klinisch
zelfgerapporteerde hoogangstige individuen anderzijds.
Causale invloed van aandachtprocessen op angst
Of de aandachtsvertekeningen een oorzaak zijn van de angst, dan wel een gevolg, kunnen we echter niet uitmaken met de standaard emotionele stipdetectietaken (MacLeod, Rutherford, Campbell, Ebsworthy, & Holker, 2002). Om van een causale relatie te kunnen spreken tussen 2 variabelen, moet er volgens Haynes, O’Brien en Richards (1996) aan 4 voorwaarden voldaan zijn: (1) er moet een betrouwbare covariatie zijn, (2) de oorzakelijke variabele moet het gevolg voorafgaan, (3) andere verklaringen en derde variabelen moeten uitgesloten kunnen worden en (4) de causale link tussen de 2 variabelen moet logisch zijn. MacLeod en collega's (2002) bespreken in hun artikel reeds uitgevoerd onderzoek naar de causale relatie tussen selectieve aandachtsvertekeningen en emotionele kwetsbaarheid voor angst. Ze wijzen erop dat veel onderzoek correlationeel van aard is. Hoewel er correlaties gevonden worden tussen aandachtsvertekening en angst, voldoen deze onderzoeken niet aan de hierboven beschreven voorwaarde twee (oorzaak moet gevolg voorafgaan) en drie (uitsluiten van andere verklaringen). Verscheidene wetenschappers (o.a. MacLeod & Hagan, 1992) onderzoeken de causale link door middel van een longitudinaal design. De resultaten tonen dat individuele verschillen in aandachtsvertekening individuele verschillen in emotionele reacties (waaronder angstreacties) voorafgaan en voorspellen. Toch is ook in dit onderzoek niet voldaan aan de derde voorwaarde (uitsluiten van andere verklaringen). MacLeod en collega's besluiten dat het experimenteel manipuleren van een oorzakelijke variabele (hier: de aandacht) en dan kijken naar de invloed op de andere variabele (het gevolg; hier de angst) de beste manier is om causale relaties te onderzoeken (MacLeod et al., 2002) en zo te voldoen aan de 4 voorwaarden van Haynes en collega’s (Haynes et al., 1996).
Emotionele stipdetectietaak als aandachthertrainingstaak De experimentele manipulatie van aandacht kan worden bekomen door het aanpassen van de standaard emotionele stipdetectietaak tot een aandacht(her)trainingtaak. In hun
12
onderzoek vonden MacLeod en collega’s (2002) immers dat men met een emotionele stipdetectietaak niet enkel aandachtsvertekeningen kan opsporen, maar mits een aantal aanpassingen ook experimenteel induceren (MacLeod et al., 2002). De verandering van een stipdetectietaak naar een aandachttrainingtaak, gebeurt op de volgende manier: bij de groep proefpersonen bij wie men de aandachtsvertekening voor bedreigende informatie wil aanleren, zorgt men ervoor dat de stip steeds verschijnt achter de bedreigende stimulus. Wil men de aandachtsvertekening voor bedreigende informatie afleren, dan laat men de stip steeds verschijnen achter de neutrale stimulus. Wil men, bijvoorbeeld in het licht van het gebruik van een controlegroep, de proefpersonen niets aanleren, dan laat men de stip even vaak achter de bedreigende als achter de neutrale stimulus verschijnen – net zoals bij een gewone stipdetectietaak. MacLeod en collega's (2002) gebruikten deze methodiek in hun onderzoek naar de causale relatie tussen een selectieve aandachtsvertekening en een emotionele kwetsbaarheid voor angst. De resultaten van dit onderzoek tonen ons dat de aandachtsvertekening die men aan de hand van deze methode effectief kan induceren, niet beperkt blijft tot het gebruikte stimulusmateriaal – de aangeleerde vertekening generaliseert immers ook naar voordien niet gepresenteerd materiaal. Deze bevinding lijkt erop te wijzen dat personen niet zozeer sensitief zijn voor het stimulusmateriaal op zich, maar eerder voor de affectieve lading van deze stimuli (MacLeod et al., 2002). In hetzelfde
onderzoek
zien
MacLeod
en
collega's
(2002)
eveneens
dat
de
aandachtsvertekening een invloed heeft op de emotionele kwetsbaarheid van een individu. Deze kwetsbaarheid wordt duidelijk in een stresstaak die afgenomen werd na de trainingsfase. Hierbij zien de onderzoekers onder andere dat het ervaren van een negatieve gemoedstoestand in reactie op deze stresstaak, minder is bij de groep die werd aangeleerd de aandacht weg te richten van de negatieve informatie. Ook qua toestandsangst zag men een significante afname in de trainingsgroep ten opzichte van de controlegroep. Met behulp van de hier beschreven aandachttraining lijken we dus aandachtsvertekeningen te kunnen induceren. Deze aangeleerde vertekeningen lijken te generaliseren naar ander affectief geladen materiaal en bovendien een effect te hebben op de emotionele kwetsbaarheid van een individu (Mathews & MacLeod, 2002;
13
MacLeod et al., 2002). Toch zijn de resultaten die men behaalt met deze methodologie wisselend qua succes. Zo onderzochten Harris en Menzies (1998) het gebruik van dergelijke aandachttrainingtaken bij individuen met een angst voor spinnen. In hun onderzoek deelden de onderzoekers deelnemers op in een 'toename' en een 'afname' groep – met andere woorden een groep die men aandachtsvertekening voor spingerelateerde informatie aanleerde en een groep die men dit afleerde. Voor en na deze training nam men een Spider Phobia Questionnaire (SPQ) af en een emotionele strooptaak. De resultaten gaven aan dat deelnemers wel een significant verschil vertoonden in de reactietijdtaken, in overeenstemming met hun trainingsconditie; zo antwoordde de ‘toenamegroep’ bijvoorbeeld sneller op stippen die achter bedreigende informatie kwamen – zoals hen werd geleerd. Deze nieuw aangeleerde manier van aandachtsvestiging verminderde echter de spinangst niet zoals gemeten met de SPQ en evenmin de aandachtsvertekening voor spingerelateerde informatie zoals gemeten met de emotionele strooptaken. In andere onderzoeken vond men wel positieve resultaten. Koster en Verschuere (in voorbereiding) deelden hun deelnemers op in een controlegroep en een experimentele ‘afnamegroep’. Beide groepen kregen een emotionele stipdetectietaak mee naar huis, met als opdracht iedere dag gedurende een week deze kortdurende taak (circa 15 min.) te doorlopen. Voor en na deze training werden emotionele stipdetectietaken, psychofysiologische metingen en de State–Trait Anxiety Inventory, STAI-T (Spielberg, Gorsuch, Lushene, Vagg, & Jacobs, 1983) afgenomen. De invloed van de training was in dit onderzoek niet eenduidig: de onderzoekers zagen geen effecten op de aandachts(vertekeningen) en psychofysiologische metingen, maar wel op de emotionele reactiviteit. De resultaten toonden immers aan dat door de aandachttraining de mate van trekangst succesvol gereduceerd was in de afnamegroep in vergelijking met de controlegroep. Bij een follow-up fase 6 weken later bleek deze reductie nog steeds aanwezig. In een andere studie uitgevoerd met kinderen met normale angstniveaus (Eldar, Ricon, & Bar-Haim, 2008) vonden de onderzoekers dat ze met aangepaste stipdetectietaken aandachtsvertekeningen voor bedreigende informatie (boze gezichten) konden aanleren aan een trainingsgroep. Dit is volledig in overeenstemming met de
14
vigilantie hypothese. Het lukte de onderzoekers echter niet vermijding van bedreigende informatie aan te leren aan de controlegroep – hun aandachtsallocatie bij de pre- en postfase van het onderzoek bleef onveranderd . Na een stresstaak toonden beide groepen een verhoogde depressiescore, maar enkel de trainingsgroep leek ook een verhoogde tendentie om angst te ervaren, ontwikkeld te hebben. De resultaten van beide onderzoeken lijken een empirische ondersteuning te geven aan de vaak vermoedde causale relatie tussen aandachtsvertekeningen voor bedreigende informatie en (vatbaarheid voor) angst. Bovendien wijzen ze op een eventueel klinisch potentieel van de aandachttraining (Koster et al., 2006a). Uit de hierboven geschetste stand van zaken mag duidelijk zijn dat het aanpassen van de emotionele stipdetectietaak tot een aandachttrainingstaak zowel theoretische als klinische mogelijkheden biedt. Toch blijft nog onduidelijk op welke processen deze training juist ingrijpt. De uiteenlopende resultaten lijken moeilijk te interpreteren.
Conceptuele problemen met aandachthertrainingstaken. Ook bij de aandachthertrainingstaken, die aangepaste emotionele stipdetectietaken zijn, is de aanbiedingsduur van belang. In de gewone stipdetectietaken worden, zoals reeds beschreven, gemengde resultaten gevonden met de 500ms aanbiedingsduur. In de hierboven beschreven onderzoeken met een aandachthertrainingstaak, maakt men echter wel gebruik van een dergelijke aanbiedingsduur. Zowel bij MacLeod et al. (2002), Harris & Menzis (1998) als bij Koster & Verschuere (in voorbereiding) koos men bij de stipdetectietaken uit de trainingsfase van het onderzoek voor een aanbiedingsduur van 500ms. In het onderzoek van Eldar et al. (2008) gebruikte men 700ms. Zoals reeds besproken in het deel over het tijdsverloop van aandachtsvertekeningen, zijn de interpretatie en het effect van deze aanbiedingsduren ambigu. Men weet met andere woorden niet juist wat men traint; werkt de training op de vroege, automatische processen die zich bij angstige individuen sneller richten op bedreigende informatie, of de late, meer strategische processen die volgens de vigilantie-vermijdingshypothese een vermijding van de bedreigingsgerelateerde informatie inhouden? Dit is zowel klinisch als theoretisch belangrijk.
15
Indien deze training bij klinisch angstige, of niet-klinisch hoogangstige proefpersonen de aandacht leert wegrichten van bedreigende informatie, werkt ze best in op de vroege, disfunctioneel geachte automatische processen. Werkt de training echter in op de latere processen, waar we volgens de vigilantie-vermijdingshypothese vermijding verwachten, dan zou dit tot problemen kunnen leiden. De disfunctioneel geachte vermijding, die een objectieve (her)evaluatie (Mogg et al., 1997, Koster et al., 2006a), een mogelijke habituatie (Marks, 1987) of een emotionele verwerking (Rachman, 1980) verhindert, zou op deze manier waarschijnlijk enkel versterkt worden. Weten op welke processen de training inwerkt is dus van belang. Door het gebruik van de 500ms aanbiedingsduur is dit echter niet duidelijk; verder onderzoek op dit gebied is dan ook belangrijk.
Eigen onderzoek: situering en hypotheses We zullen de proefpersonen at random opdelen in twee groepen; een trainingsgroep bij wie we de aandacht voor bedreigende informatie proberen af te leren, en een controlegroep bij wie we, om ethische redenen, niets aan- of afleren. De doelstellingen en hypotheses van het huidige onderzoek worden hier verder omschreven.
Onderzoeksvraag 1: is er een cognitief effect van training? Op welke aspecten van de aandacht? De eerste onderzoeksvraag is de vraag naar een cognitief effect van training. Zijn de aandachtsprocessen bij mensen uit de trainingsconditie bij de posttrainingsfase veranderd ten opzichte van de aandachtsprocessen uit de pretrainingsfase? Kunnen we de aandachtsvertekening van mensen corrigeren? In een interessant artikel leverden Monk en collega's (Monk et al., 2004) neurofysiologische evidentie die er op wijst dat aandachtsvertekeningen plastisch zijn, en dus veranderd zouden kunnen worden. Onze hypothese is dat de personen uit de trainingsconditie minder aandacht zullen besteden aan bedreigende stimuli, en in de posttrainingfase dus een minder hoge aandachtsvertekening zullen hebben dan in de pretrainingsfase. Dit verschil tussen pretraining en posttraining zouden we niet zien bij de controlegroep. Indien de bovenstaande hypotheses kloppen, lijkt het ons eveneens interessant na te gaan op welke processen deze training juist inwerkt. Hierbij zouden we een onderscheid
16
maken tussen vroege, automatische en latere, meer strategische processen. Aandachtsvertekeningen die zich situeren tijdens automatische processen van de informatieverwerking, zouden ervoor zorgen dat personen hun aandacht selectief en automatisch naar bedreigende informatie uit de omgeving richten. Hierdoor zouden ze de omgeving als meer bedreigend ervaren, en de (neutrale of positieve) informatie die dit tegenspreekt minder opmerken – zie ook de hypervigilantietheorie van Eysenck (1992, 1997). Aandachtsvertekeningen die zich meer gedurende de strategische processen situeren, zouden ervoor zorgen dat personen de bedreigende informatie gaan vermijden. Hierdoor zou er geen gewenning optreden en de angst blijven bestaan (o.a. Mathews, 1990; Zinbarg et al., 1992). Deze hypotheses maken deel uit van de eerder aangehaalde vigilantie-vermijdingshypothese. Vanuit theoretisch en klinisch standpunt – met het oog op het opstellen en verbeteren van interventies – lijkt het ons opportuun dit onderscheid te maken. Om de effecten van de training op deze processen te achterhalen, maken we doorheen de experimentele taken gebruik van verschillende aanbiedingsduren. In de pre- en poststipdetectietaken kiezen we voor duidelijke aanbiedingsduren: om een zicht te krijgen op vroege, meer automatische processen opteren we voor een 30ms en 100ms aanbiedingsduur. Om een meting te krijgen van de latere processen nemen we 1500ms als aanbiedingsduur. In de trainingstaak kiezen we ervoor om de vaak toegepaste 500ms aanbiedingsduur te gebruiken. Deze opzet laat ons toe te kijken of de training effecten heeft op de vroege of late aandachtsprocessen.
Onderzoeksvraag 2: effecten van training op angst en depressie In deze studie willen we niet enkel onderzoeken of een aandachttrainingstaak de aandachtsvertekeningen kan beïnvloeden. Vanuit klinisch standpunt is het immers interessant om na te gaan of de training ook effecten heeft op niveaus van angst en depressie. Korte termijn effecten. In verband met de depressiescores gemeten bij de posttrainingsfase (tijdstip 2), verwachten we geen verschil tussen pre- en posttrainingsfase
(binnensubjectfactor)
tussen
de
2
trainingsgroepen
17
(tussensubjectfactor) op de meting met de Nederlandse versie van de Beck Depression Inventory, BDI-II-NL (Beck, Steer, & Brown, 1996; Van der Does, 2002). In verband met de angst is onze hypothese dat personen uit de trainingsconditie bij de posttrainingsfase (tijdstip 2) een vermindering in angst zullen hebben zoals gemeten met de State-Trait Anxiety Inventory, versie STAI-DY-2 (Van der Ploeg, Defares, & Spielberger, 1981), ten opzichte van de pretrainingsfase, en dat deze vermindering groter is dan een eventuele ‘natuurlijke’ vermindering bij de controleconditie. Lange termijn effecten. Indien we een effect vinden van de aandachttraining op de angstniveaus gemeten bij de postrainingsfase (tijdstip 2), verwachten we dat deze effecten 6 maanden later bij de follow-up fase van ons onderzoek (tijdstip 3) eveneens gevonden zullen worden. Invloed van angst en depressie op aandachtsvertekeningen. In onderzoek van Monk en collega’s (2004) vindt men gedragsmatige en neuropsychologische evidentie die erop wijst dat aandachtsvertekeningen op basis van ervaringen kunnen wijzigen. De verschillen in aandachtsvertekeningen tussen individuen, en binnen individuen doorheen de jaren, hangen vermoedelijk samen met de niveaus van angst (Monk et al., 2004). We willen in dit onderzoek nagaan of we van een dergelijke samenhang kunnen spreken; dit door middel van correlaties. Het is onze hypothese dat indien de veranderingen van aandachtsvertekeningen gemoduleerd worden door de niveaus van angst of depressie, we een positieve correlatie zullen vinden.
Onderzoeksvraag 3: effecten van training op geheugenvertekeningen Naast de vraag of de aandacht(her)training een effect heeft op de aandachtsprocessen (onderzoeksvraag 1) en op de niveaus van angst en depressie (onderzoeksvraag 2), kiezen we ervoor om bij de derde onderzoeksvraag geheugenvertekening als afhankelijke variabele op te nemen. We zullen hiervoor tijdens de pre- en de posttrainingsfase een incidentele ‘cued’ geheugentaak afnemen; met deze test meten we expliciet geheugen. We gaan er van uit dat indien de trainingstaak effectief is in het afleren van de aandachtsvertekening voor bedreigende informatie, men waarschijnlijk ook minder van deze informatie zal ‘encoderen’(Pury & Mineka, 2001). Gaat dit echter gepaard met een minder goede herinnering of herkenning van het bedreigende materiaal? Om deze
18
onderzoeksvraag op een genuanceerde manier te kunnen benaderen, zullen we eerst kort de wetenschappelijke bevindingen rond geheugenvertekeningen bij angst schetsen. Geheugenvertekeningen bij angst. Om de theoretische discussie op dit gebied duidelijk te kunnen weergeven, gaan we in op het onderscheid tussen integratie en elaboratie, voorgesteld door Graf en Mandler (1984). Volgens Graf en Mandler (1984) is integratie een automatisch proces waarbij de interne structuur van een mentale representatie versterkt wordt. Dit uit zich als volgt: als een deel van de representatie geactiveerd wordt, dan wordt het geheel geactiveerd. Hoe beter representaties geïntegreerd zijn, hoe meer waarschijnlijk het is dat ze uit een veelheid aan stimuli de aandacht zullen trekken en dus beter geëncodeerd zullen worden. Anderzijds hebben we volgens de onderzoekers elaboratie (Graf & Mandler, 1984). Dit is een meer strategisch proces waarbij de associatieve connecties tussen mentale representaties en andere representaties in het geheugen versterkt worden. Des te beter representaties geëlaboreerd zijn, des te gemakkelijker ze gevonden zullen worden (omwille van de vele paden waarlangs dit mogelijk is). Het onderscheid tussen integratie en elaboratie wordt gebruikt in de theorie van Williams, Watts, MacLeod, & Mathews (1988, 1997). In deze theorie maken de onderzoekers een opdeling tussen impliciete en expliciete geheugenvertekening. Expliciet geheugen verwijst vooral naar bewuste herinnering en zou samenhangen met elaboratie. Dit onderzoekt men vaak door middel van herkennings- of vrije herinneringstest (Williams et al., 1988, 1997; MacLeod & McLaughin, 1995). Impliciet geheugen verwijst vooral naar wat er (onbewust) geleerd wordt op basis van ervaring, en zou eerder samenhangen met het integratieproces (Williams et al., 1988, 1997, MacLeod & McLaughin, 1995). Dit onderzoekt men vaak door middel van zinaanvultests (Williams et al., 1988, 1997). De theorie van Williams et al. (1988,1997) impliceert dat bij mensen met een hoge trekangst het bedreigende materiaal toegankelijker en bereikbaarder is (meer geïntegreerd), maar minder gemakkelijk herinnerd zou kunnen worden (minder geëlaboreerd) (Williams, 1988, 1997; Coles & Heimberg, 2002); bij angst zou er dus veeleer sprake zijn van een impliciete geheugenvertekening dan van een expliciete geheugenvertekening. De hypothese dat impliciete geheugenvertekeningen aanwezig zouden zijn bij angst, maar geen expliciete (Williams et al., 1988, 1997) is vaak onderzocht; na een
19
literatuur review aangevuld met een aantal experimenten besluiten Russo, Fox, & Bowles (1999) dat het bestaan van impliciete geheugenvertekeningen voor bedreigend materiaal niet empirisch ondersteund wordt. In ander onderzoek wordt impliciete geheugenvertekening voor niet-bedreigend materiaal wel gevonden, voor angstige en niet-angstige deelnemers (Harrison & Turpin, 2003). Harrison en Turpin (2003) verstaan de bevindingen in relatie met het ‘vigilantie-vermijdings’ model van aandacht voor bedreigende stimuli. Door de vermijding zouden de proefpersonen na de initiële hypervigilantie immers de aandacht meer richten naar de niet-bedreigende informatie, waardoor er een impliciete geheugenvertekening voor niet-bedreigend materiaal zou ontstaan. In een recente paper (Coles & Heimberg, 2002) wordt de evidentie voor expliciete en impliciete geheugenvertekening voor bedreigende informatie meer genuanceerd benaderd. Impliciete geheugenvertekeningen worden volgens de review bij alle angststoornissen teruggevonden, zij het in slechts 40% van de studies die dit onderzochten. Bij de expliciete geheugenvertekening zien we een minder eenduidig beeld: bij een paniekstoornis vindt men het vaak, bij een sociale fobie of een gegeneraliseerde angststoornis niet, en bij een posttraumatische stressstoornis of een obsessief-compulsieve stoornis slechts in enkele studies. De vraag naar meer onderzoek voor het verkrijgen van een duidelijker beeld wordt dan ook door Coles & Heimberg (2002) geuit.
Omdat we in dit onderzoek gebruik zullen maken van een laag- tot middelmatig angstige steekproef, verwachten we hier geen specifiek patroon van (impliciete of expliciete) geheugenvertekening. Wel gaan er we er van uit dat indien de trainingstaak effectief is in het verminderen van de aandachtsvertekeningen voor bedreigende informatie, de personen uit de trainingsgroep minder aandacht besteed zullen hebben aan de bedreigende afbeeldingen – en deze dus ook minder geëncodeerd zullen hebben. Een eventuele aanwezige expliciete geheugenvertekening zou in dat geval bij de posttrainingsfase significant gedaald zijn in de trainingsgroep ten opzichte van de controlegroep.
20
METHODE
Design Het experiment omvatte 4 fases: (1) een baseline/pretrainingsfase, (2) een trainingsfase, (3) een posttrainingsfase en (4) een follow-up fase.
De deelnemers werden at random verdeeld in een controle en een trainingsgroep.
Tijdens de pretrainingsfase (1) vulden de deelnemers de STAI-DY-2 en de BDI-II-NL in. Hierna voerden ze een emotionele stipdetectietaak en een geheugentaak uit. Bij de trainingsfase (2) kregen de proefpersonen, afhankelijk van hun experimentele conditie, een training- of controlestipdetectietaak mee die verschillend was van deze uit de pre- of posttrainingsfase. Er werd verwacht dat de deelnemers deze huiswerktaak vijf maal doorliepen op vijf verschillende, zelf te kiezen dagen in de week tijd die gelegen is tussen de pre- en postfase van het onderzoek. Tijdens de posttrainingsfase (3) werden dezelfde vragenlijsten en experimentele taken als deze uit de pretrainingsfase afgenomen. Bij de folluw-up (4) werden de proefpersonen via e-mail gevraagd een STAI-DY-2 in te vullen en terug te sturen naar de onderzoekers.
Deelnemers Aan deze studie namen 49 studenten deel; 7 mannen en 42 vrouwen. De gemiddelde leeftijd was 21 jaar (SD = 2.25; range = 17-27). Alle deelnemers schreven zich in via de site Experimetrix; dit is een site van de Universiteit Gent met de bedoeling proefpersonen te vinden voor experimenten. In ruil voor deelname aan het experiment ontving iedere proefpersoon € 20 euro. Deelnemers werden at random verdeeld in de controle- of trainingsconditie op basis van hun deelnemersnummer. De onderzoeker die de experimenten afnam, was ‘blind’ voor de groep waartoe de deelnemers behoorden.
21
Materiaal Stimulusmateriaal Bij de pre- en posttrainingstipdetectietaken, de geheugentaak en de trainingstaak, maakten we gebruik van affectieve plaatjes. Deze plaatjes waren geselecteerd uit het International Affective Picture System (IAPS; Center for the Study of Emotion and Attention, 1999). Dit archief bevat een grote hoeveelheid aan emotionele afbeeldingen. Voor elk van deze afbeeldingen zijn er normatieve valentie- en arousalwaarden voorhanden, gebaseerd op de scores van een grote groep Amerikaanse deelnemers (Lang, Bradley, & Cuthbert, 1999). Onderzoek wijst uit dat deze waarden goed corresponderen met deze gegeven door Vlaamse deelnemers (Verschuere, Crombez, & Koster, 2001). Trainingstipdetectietaak.
Bij
de
trainingsstipdetectietaak
die
we
als
huiswerkopdracht meegaven, selecteerden we 40 bedreigende en 40 neutrale plaatjes die niet gebruikt werden bij de stipdetectietaken uit de pre- of posttrainingsfase van ons onderzoek. De bedreigende plaatjes hadden een arousalwaarde >5 (M=6.17) en een valentiewaarde <3 (M=2.20): dit waren dezelfde voorwaarden als bij de pre- en poststipdetectietaken. Door een gebrek aan neutrale plaatjes waren de criteria voor deze plaatjes bij de huiswerktaak licht verschillend: de valentiewaarden 6<7 (M=6.27) en de arousalwaarde middelmatig (M=4.25). Voor de trainingstaak selecteerden we bovendien ook nog 10 plaatjes van levende objecten en 10 plaatjes van niet-levende objecten. Bij deze plaatjes legden we geen restricties op qua valentie en arousal; we selecteerden ze gewoon op inhoud. Pre- en posttrainingstipdetectietaak. De afbeeldingen gebruikt bij de pretrainingsstipdetectietaak zijn dezelfde als deze uit de posttrainingsstipdetectietaak: 120 neutrale en 40 bedreigende plaatjes. De bedreigende plaatjes hadden een arousalwaarde >5 (M=6.18) en een valentiewaarde <3 (M=2.22). De neutrale plaatjes hadden een valentie 3<6 (M=4.86) en een arousalwaarde <5 (M=3.65). Geheugentaak. De geheugentaak uit de pretrainingsfase was dezelfde als deze uit de posttrainingsfase van ons onderzoek. Voor deze geheugentaak selecteerden we 20 bedreigende en 20 neutrale plaatjes die ook in de pre- en poststipdetectietaak gebruikt werden. Hiernaast namen we 20 nieuwe bedreigende en 20 nieuwe neutrale plaatjes. Al deze plaatjes werden zowel qua valentie als qua arousal gematched.
22
Alle afbeeldingen werden naar dezelfde grootte geschaald (hoogte 110mm; breedte 140mm). Een overzicht van de gebruikte plaatjes is te vinden in appendix 1.
Vragenlijsten Met de eerste vragenlijst, de State-Trait Anxiety Inventory (STAI; Spielberger et al. 1983), maten we de toestand- en de trekangst van de proefpersonen. We gebruikten de STAI versie DY-2 (Van der Ploeg et al,. 1981). Deze vragenlijst bestaat uit 20 korte items (bv. `ik ben angstig`), te beantwoorden op een 4-punten Likert-schaal (1 = zelden/nooit, 4 = vaak/altijd). Een hogere score wijst op een hogere trekangst. Zowel de betrouwbaarheid als de validiteit van deze vragenlijst zijn goed gedocumenteerd (Spielberger et al., 1983). Als tweede vragenlijst gebruikten we de Beck Depression Inventory (BDI-II-NL) (Beck et al., 1996; Van der Does, 2002). De BDI-II-NL is een zelfrapportagevragenlijst met 21 items die de ernst van depressieve symptomen meet. Onderzoek heeft aangetoond dat deze vragenlijst bij zowel normale als psychiatrische populaties een valide meting geeft van depressie (Beck et al., 1996).
Software en hardware Voor de aanbieding van de experimentele computertaken, maakten we gebruik van het INQUISIT Millisecond software pakket (Inquisit 2.0, 2006). Deze software houdt bij het presenteren van de taken rekening met de karakteristieken van de computer en het scherm, en geeft aldus een sensitieve meting van reactietijden (De Clercq, Crombez, Roeyers, & Buysse, 2003). In de pre- en posttrainingsfase werden de taken afgenomen op een 500Mhz, Pentium 3 Dell Dimension 5000 computer met een 72 Hz, 17-inch CRT scherm. In de trainingsfase werden deelnemers gevraagd een proefversie van Inquisit te downloaden, en de training op hun eigen computer te doorlopen (zie ook procedure).
Procedure Proefpersonen schreven zich via de site Experimetrix in voor 2 sessies met een week tussentijd. We vertelden proefpersonen dat ze deel namen aan een psycho-metrische evaluatie van aandachtsvertekeningstaken.
23
Elke sessie duurde ongeveer 40 minuten. Bij de informatie over het experiment stond vermeld dat er een huiswerkopdracht meegegeven zou worden en dat proefpersonen € 20 konden verdienen indien ze aan alle fases van het onderzoek deelnamen. De onderzoeken vonden plaats in een rustig lokaal gedurende de paasvakantie. Bij het begin van de eerste sessie, de pretrainingsfase, werd aan de proefpersonen gevraagd een bundel in te vullen met een geïnformeerde toestemming, de STAI-DY-2 en de BDI-II-NL. Na het invullen van deze bundel vroegen we de deelnemers plaats te nemen achter de computer en op ongeveer 60 cm afstand van het scherm hun kin in de hoofdstand te plaatsen. We waarschuwden ze dat er dat er akelige plaatjes aangeboden zouden worden, en wezen hen op het recht het experiment stop te zetten indien ze dat wensten. Proefpersonen kregen een korte uitleg over de stipdetectietaak en startten de taak. Deze stipdetectietaak bestond uit 3 blokken. Elk blok bestond op zijn beurt uit 80 stimuluspaar aanbiedingen: 40 neutraal-neutrale stimulusparen en 40 neutraalbedreigende. Het verschil tussen de 3 blokken zat in de aanbiedingsduur van de stimulusparen: 30ms, 100ms en 1500ms. De volgorde van deze blokken werd bij elke proefpersoon gerandomiseerd en steeds voorafgegaan door 2 oefenaanbiedingen. Deelnemers zagen gedurende 250ms een fixatiekruis, en dan gedurende een bepaalde tijd een stimuluspaar (afhankelijk van het blok). De 2 afbeeldingen werden naast elkaar gepresenteerd (1 links en 1 rechts) en waren 2 cm van elkaar gescheiden. Na de aanbieding van het stimuluspaar verscheen er een stip (diameter 5 mm) op de plaats van één van de twee afbeeldingen. Men werd gevraagd de plaats van de stip zo snel en accuraat mogelijk aan te geven door met de linker wijsvinger op de q-toets (als die links kwam) of met de rechter wijsvinger op de m-toets (als die rechts kwam) op een AZERTY toetsenbord te drukken. Na het antwoorden was er een interval van 500ms, waarna de hierboven beschreven cyclus opnieuw van vooraf aan doorlopen werd. Na de stipdetectietaak, die ongeveer 10 minuten in beslag nam, werd de hoofdsteun opzij gezet en kregen de deelnemers een korte uitleg over de geheugentaak. Tijdens deze taak zagen proefpersonen 80 plaatjes: 20 neutrale en 20 bedreigende die voorheen reeds gezien waren, en 20 nieuwe neutrale en 20 nieuwe bedreigende. De volgorde waarin de afbeeldingen gepresenteerd werden, was at random. Proefpersonen
24
zagen gedurende 500ms een fixatiekruis, en dan 1500ms één afbeelding. Deelnemers werd gevraagd aan te geven of de afbeelding tijdens de stipdetectietaak reeds gezien was, of niet. Men antwoordde door middel van de linker wijsvinger op de q-toets (wel gezien) of de rechter wijsvinger op de m-toets (niet gezien) op een AZERTY toetsenbord. De reactietijd werd niet gemeten, enkel het percentage correcte antwoorden. Na het beëindigen van de twee hierboven beschreven computertaken, kregen de proefpersonen uitleg over de huiswerktaak. Tevens ontvingen ze een cd-rom met de benodigde bestanden en een informatiebundel (zie appendix 2) waarin alles nog eens stap voor stap werd overlopen. De huiswerktaak bestond uit een aangepaste stipdetectietaak. Deze stipdetectietaak was onderverdeeld in 3 blokken. In tegenstelling tot de andere stipdetectietaken waarbij de 2 afbeeldingen verdwenen en dan een stip verscheen, kozen we ervoor om de stip te ‘flashen’ in één van de twee afbeeldingen. Dit deden we om er zeker van te zijn dat men aandacht besteedde aan de inhoud van de afbeeldingen. In het eerste blok verscheen de stip 250ms lang in de afbeelding, in het tweede blok 100ms en in het derde blok slechts 50ms. De volgorde van deze blokken was vast, en verplichtte de proefpersonen om steeds sneller de aandacht te richten. Deelnemers zagen in deze trainingstaak eerst gedurende 500ms een fixatiekruis en dan gedurende 500ms het stimuluspaar. Hierna (op 1000ms) werd de stip gepresenteerd en bleef staan voor een bepaalde tijd afhankelijk van het blok. De afbeeldingen verdwenen 750ms na het begin van de stipflash. Hierna begon deze cyclus terug van vooraf aan. Per blok werden er op deze manier 48 neutraalbedreigende stimulusparen aangeboden. Bij proefpersonen uit de trainingsconditie werd de stip steeds gepresenteerd in een neutrale afbeelding. Bij personen uit de controleconditie werd de stip even vaak in de neutrale als in de bedreigende afbeelding gepresenteerd. Om te voorkomen dat de proefpersonen geen aandacht aan de inhoud van de afbeeldingen zouden besteden, werden in ieder blok naast de 48 ‘gewone’ stimulusparen, ook nog at random 12 ‘uitzonderlijke’ stimulusparen gepresenteerd. Deze stimulusparen bestonden uit een afbeelding van een levend object, en één van een niet-levend object. In plaats van een normale zwarte stip werd een roze stip ‘geflashed’ (deze bleef staan voor een tijd afhankelijk van het blok). De roze stip gaf aan dat proefpersonen moesten
25
beslissen of de afbeelding waarin de stip gepresenteerd werd een levend object (q-toets met linker wijsvinger) of een niet-levend object (m-toets met rechter wijsvinger) toonde. Elk van de drie blokken uit deze trainingstaak bestonden dus uit 60 aanbiedingen: 48 ‘gewone’ neutrale/bedreigende stimulusparen en 12 levende/niet-levende stimulusparen. In totaal doorliepen de proefpersonen dus 180 aanbiedingen per dag. Proefpersonen vonden alle benodigde bestanden voor deze trainingstaak op de cd-rom die ze tijdens de pretrainingsfase overhandigd kregen. In de informatiebundel werd uitgelegd hoe de deelnemers een gratis oefenversie van het INQUISIT Millisecond software pakket (Inquisit 2.0, 2006) konden downloaden, hoe ze de huiswerktaak moesten opstarten en doorlopen. In deze informatiebundel stonden tevens contactgegevens van de proefleider bij wie men terecht kon in geval van problemen – dit zowel binnen als buiten de kantooruren. De deelnemers werd gevraagd om, in de 6 dagen tussen de pretrainings- en de posttrainingsfase, deze stipdetectietaak 5 keer te doorlopen – dit op 5 verschillende, zelf te kiezen dagen. Na deze 5de keer werden ze verwacht hun resultatenbestand naar de proefleider door te mailen. Er werd de proefpersonen verteld dat ze slechts mochten deelnemen aan de posttraining als hun huiswerktaken niet teveel fouten of outliers bevatten. Een week na de pretraining kwamen de proefpersonen terug. Tijdens deze sessie, de posttrainingsfase, werden dezelfde 2 vragenlijsten en 2 computertaken afgenomen als in de pretrainingsfase. Ook de procedure die hierbij gevolgd werd, was dezelfde, met als enig verschil dat proefpersonen nadien uitleg kregen over de follow-up fase en ze € 20 ontvingen (waarvoor ze een ontvangstformulier tekenden). In de laatste fase van het onderzoek, 6 maanden na het afnemen van het experiment, mailden we naar alle proefpersonen de STAI-DY-2 door met het verzoek deze binnen de week terug te sturen. Helaas reageerden slechts 18 van de 49 deelnemers – 9 van de controle- en 9 van de trainingsconditie. Puur exploratief gaan we de gegevens uit de follow-up fase van ons onderzoek toch gebruiken bij de verdere dataanalyses. Het onderzoek werd goedgekeurd door het Ethisch Comité van de Universiteit Gent.
26
RESULTATEN
Groepskarakteristieken Initieel waren er 49 proefpersonen die deelnamen aan het experiment - 25 personen in de trainingsgroep en 24 in de controlegroep. Van deze groep waren er 5 personen (3 training en 2 controle) die na de pretrainingsfase de huiswerktaken niet uitgevoerd hadden en dus niet deelnamen aan de posttrainingsfase. Bij 3 andere personen (2 training en 1 controle) waren er problemen met de bestanden van de huiswerktaak. De data van deze personen werden omwille van hun onvolledigheid uit de verdere dataanalyses gehouden. De uiteindelijke analyses werden dus uitgevoerd op een groep van 41 proefpersonen – 20 personen uit de trainingsgroep en 21 uit de controlegroep. Tussen deze training- en controlegroep werden er geen significante verschillen gevonden qua leeftijd, angst (STAI-DY-2 scores) en depressie (BDI-II-NL scores). Dit onderzochten we met onafhankelijke t-tests – alle t’s zijn hier < 1.1. Bovendien vonden we geen verschillen in de verdeling man-vrouw tussen beide condities (χ2 < 1).
Analyses van trainingseffecten Trainingdata De trainingstaken van alle deelnemers werden onderzocht op fouten; het aantal was miniem (M < 1%). Hiernaast bekeken we het aantal outliers: dit zijn antwoorden sneller dan 150ms en trager dan 750ms. Ze duiden respectievelijk op anticipatorisch of uitgesteld antwoorden. In het algemeen waren er weinig outliers (M < 1%). Zowel de fouten als de outliers werden verwijderd voor de verdere data-analyse. We onderzochten het aantal correcte antwoorden op de speciale aanbiedingen tijdens de trainingstaak. Deze geven een mooie indicatie voor de aandacht die de deelnemers hadden voor de inhoud van de aangeboden plaatjes. Het aantal fouten op deze aanbiedingen was gemiddeld (M=21.19%; SD=7.71; range= 2.22% - 35.56%). In het algemeen waren de prestaties van de proefpersonen op de trainingstaken goed.
Pre- en Post Stipdetectietaken We gebruikten een standaard emotionele stipdetectietaak met variabele aanbiedingsduur tijdens de pre- en de postfase van ons onderzoek. Analoog aan de hierboven beschreven
27
procedure, verwijderden we outliers en fouten. Dit waren er weinig (beide: M < 1%). Merk op dat we bovendien de neutraal-neutrale aanbiedingen niet opnamen bij de verdere data-analyses. Als afhankelijke variabele – aandacht voor bedreigende informatie – kozen we ervoor om de vaak gebruikte aandachtsbiasscore te berekenen. Deze berekening gebeurt aan de hand van de formule voorgesteld door MacLeod en Mathews (1988), waarbij we de reactietijden van de congruente bedreigende aanbiedingen aftrekken van de incongruente bedreigende aanbiedingen (RT dreigend incongruent – RT dreigend congruent). Hogere scores op deze aandachtsvertekeningsindex duiden op een sterkere mate van aandacht voor bedreigende informatie. Voor het analyseren van de data gebruikten we een 2 x 3 x 2 repeated measures ANOVA met tijdstip (T1 en T2) en aanbiedingsduur (30ms, 100ms en 1500ms) als binnensubject variabelen, en conditie (training of controle) als tussensubject variabelen. Enerzijds zagen we een significante tweewegsinteractie tussen tijdstip en conditie, F(1,39)=13.90, p<.001 (noot: alle gerapporteerde multivariate F-toetsen zijn gebaseerd op Wilks’Lambda). Nadere inspectie van de gemiddelden toonde aan dat de aandachtsvertekening voor bedreigende informatie tussen de pre- en de postfase van het experiment afnam in de trainingsconditie (MT1=4, MT2=-6), en licht toenam in de controleconditie
(MT1=-6,
MT2=1).
Anderzijds
tweewegsinteractie tussen tijdstip en aanbiedingsduur
was
er
een
significante
F(2,38)=4.13, p<.05. Beide
gevonden resultaten vallen onder de significante driewegsinteractie tussen tijdstip, aanbiedingsduur en conditie F(2,38)=9.38, p<.001. Andere effecten waren niet significant (F’s <2.4). Om meer zicht te krijgen op de significante tweewegsinteractie tussen tijdstip en aanbiedingsduur, analyseerden we de effecten per aanbiedingsduur apart. Hierbij maakten we gebruik van een 2 x 2 repeated measures ANOVA met tijdstip (T1 en T2) als binnensubject variabele en conditie (training of controle) als tussensubject variabele. De gemiddelden zijn te vinden in tabel 1. 30ms Bij deze aanbiedingsduur waren zowel de tweewegsinteractie tussen tijdstip en conditie, als de hoofdeffecten van tijd en conditie niet significant (F’s <2.4). 100ms Bij 100ms vonden we een hoofdeffect van tijdstip F(1,39)=7.14, p<.05. Toen we de gemiddelden bekeken, zagen we dat over de condities heen de gemiddelde
28
aandachtsvertekening voor bedreigende informatie daalde van tijdstip 1 naar tijdstip 2 (MT1= 1; MT2= -9). Het hoofdeffect van conditie en de tweewegsinteractie tussen tijdstip en conditie waren niet significant (F’s <1.4). 1500ms Bij een aanbiedingsduur van 1500ms was de tweewegsinteractie tussen tijd en conditie wel significant, F(1,39)=19,66, p<.001. Na een paarsgewijze t-test zagen we dat de aandachtsvertekening voor bedreigende informatie significant afnam bij de trainingsconditie, t(19)=2.84, p<.05. Het tegenovergestelde effect vonden we bij de controleconditie: hier neemt de aandachtsvertekening significant toe, t(20)=3.44, p<.01. We voerden een onafhankelijke t-test uit die erop wees dat de aandachtsscores al significant verschillend waren tijdens de pretrainingsfase van ons onderzoek, t(39)=3.79, p<.01. Om deze reden besloten we dan ook een ANCOVA te doen met aandachtsvertekeningsscores tijdens de pretraining als covariaat en de conditie als tussensubject variabele. Op deze manier onderzochten we of het effect van de conditie op de aandachtsvertekening voor bedreigende informatie bleef bestaan, wanneer we controleerden voor de pretrainingsverschillen. Dit leek inderdaad zo te zijn, F(1,38)=4.32, p<.05. De hoofdeffecten van tijdstip en conditie waren niet significant bij de 1500ms aanbiedingstijd (F’s <1.6). Tabel
1:
Gemiddelde
aandachtsvertekeningsscore
in
milliseconden
(en
Standaardafwijking) als functie van Aanbiedingsduur, Tijdstip, en Trainingsconditie Trainingconditie Training Aanbiedings-
Tijdstip
M
Control SD
M
SD
Duur Pre-training
2
13
-5
13
Post-training
-2
17
1
15
Pre-training
-2
18
4
17
Post-training
-10
10
-7
19
Pre-training
13
27
-16
22
Post-training
-6
19
11
21
30 ms
100 ms
1500 ms
29
Effecten van training op angst en depressie. Korte termijn effecten. Met deze onderzoeksvraag wilden we nagaan of er verschillen waren in het effect van de training op de angst (STAI-DY-2) en depressiescores (BDI-II-NL) tussen de pretrainingsfase (T1) en de posttrainingsfase (T2). We maakten gebruik van twee aparte 2 x 2 repeated measures ANOVA’s met tijdstip (T1 en T2) als binnensubject variabele en conditie (training en controle) als tussensubject variabele. Zowel bij de angstscores, F(1,38)=5.00, p<.05, als bij de depressiescores, F(1,38)=11.64, p<.005, vonden we een significant effect van tijdstip. Keken we naar de gemiddelden, dan zagen we voor de angst- en voor de depressiescores een daling van tijdstip 1 naar tijdstip 2 (MT1=38; MT2=36 en MT1=7; MT2=5 respectievelijk). Het hoofdeffect van conditie en de interactie tussen tijdstip en conditie waren bij zowel de angst- als bij de depressiescores niet significant (F’s<1.1). Lange termijn effecten. Met deze onderzoeksvraag wilden we nagaan of er een blijvend effect was van training op de angstscores (STAI-DY-2) tussen de posttrainingsfase (T2) en de follow-upfase (T3) van ons onderzoek. Zoals reeds vermeld reageerden slechts 18 van de 49 deelnemers (9 controle en 9 training) tijdens de followupfase. De analyse was dus eerder exploratief van aard. We voerden een 2 x 2 repeated measures ANOVA uit met tijdstip (T2 en T3) als binnensubject variabele en conditie (training en controle) als tussensubject variabele. We zagen geen effect van tijdstip, F(1,14)=3.85, p>.05 of conditie, F(1,14)<1. De tweewegsinteractie tussen tijdstip en conditie was eveneens niet significant, F(1,14)<1. Invloed van angst en depressie op aandachtsvertekeningen. We wilden nagaan of de veranderingen in de aandachtsvertekeningsscores gerelateerd waren aan de angst-
(STAI-DY-2)
of
depressiescores
(BDI-II-NL)
verkregen
tijdens
de
pretrainingsfase (T1). Om dit te onderzoeken, berekenden we eerst de verandering in de aandachtsvertekeningsscores. Per aanbiedingsduur (30ms, 100ms en 1500ms) trokken we de aandachtsvertekeningsscore van tijdstip 2 af van de deze op tijdstip 1 (bv. AB30T1 – AB30T2). Hierna gingen we de Pearson’s correlatie tussen deze scores, STAI-DY-2 scores en de BDI-II-NL scores na per conditie. Zowel in de trainings- als in de controleconditie vonden we geen significante relaties; de correlaties worden gerapporteerd in tabel 2. De veranderingen in de aandachtsvertekeningsscores leken dus niet significant gerelateerd te zijn aan de angst- en depressiescores van de proefpersoon.
30
Tabel 2: Correlaties tussen veranderingen in aandachtsvertekeningscores enerzijds, en STAI-DY-2 scores en BDI-II-NL scores bij de pretrainingsfase (T1) anderzijds, in functie en aanbiedingsduur en conditie. Trainingsconditie Training Aanbiedings-
Vragenlijst
r
duur
Control Sig.
R
Sig.
(2-tailed) STAI-DY2
.161
.498
-.165
.474
BDI-II-NL
.219
.354
-.402
.071
STAI DY2
-.367
.111
.160
.487
BDI-II-NL
-.003
.990
.284
.213
STAI-DY2
-.099
.677
.240
.296
BDI-II-NL
-.125
.598
.226
.325
30 ms
100 ms
1500 ms
Geheugentaken Bij de geheugentaak was de afhankelijke variabele het percentage correcte antwoorden op de vraag of het plaatje al dan niet aangeboden was in de voorgaande stipdetectietaken. We maakten gebruik van een 2 x 2 x 2 x 2 repeated measures ANOVA met tijdstip (T1 en T2), valentie (neutraal en bedreigend) en presentatiestatus (oud en nieuw) als binnensubject variabelen en conditie (training of controle) als tussensubject variabelen. Vele effecten waren significant, waaronder een groot hoofdeffect van presentatiestatus, F(1,39)=203,78, p<.001. De gemiddelden van deze onafhankelijke variabele toonden ons dat proefpersonen accurater waren in het onderscheid gezien-niet gezien bij nieuwe plaatjes ten opzichte van reeds gebruikte afbeeldingen, respectievelijk M=.768 en M=.452. Het onderscheid tussen nieuwe of oude plaatjes was echter niet essentieel voor de onderzoeksvragen: we waren vooral benieuwd naar de differentiële effecten van de aandachthertraining op de (expliciete) geheugenvertekening bij de trainingsgroep ten opzichte van de controlegroep, en van neutrale ten opzichte van bedreigende afbeeldingen. Om dit te onderzoeken, herhaalden we de ANOVA met weglating van de onafhankelijke variabele presentatiestatus; we namen enkel de oude plaatjes op in de analyse.
31
Bij deze Tijdstip X Valentie X Conditie ANOVA zagen we een significante tweewegsinteractie tussen tijdstip en valentie, F(1,39)=11.97, p<.01. De gemiddelden wezen erop dat de proefpersonen op tijdstip 1 beter waren in het correct classificeren van
bedreigende
plaatjes
dan
van
neutrale
plaatjes
(MT1bedreigend=.512;
MT1neutraal=.301). Een paired samples t-test bevestigde dat het correct classificeren van bedreigende plaatjes significant beter was dan het classificeren van neutrale plaatjes op tijdstip 1, t(40)=7.68, p<.001. Op tijdstip 2 bleef dit verschil bestaan, maar waren de scores in het algemeen hoger (MT2bedreigend=.548; MT2neutraal=.448). Ook hier bevestigde een paired samples t-test dat het correct classificeren van bedreigende plaatjes significant beter was dan van neutrale plaatjes op tijdstip 2, t(40)=4.05, p<.001. De significante hoofdeffecten van tijdstip, F(1,39)=23.82, p<.001, en valentie, F(1,39)=55.27, p<.001 wezen in dezelfde richting: deelnemers waren gemiddeld correcter in hun classificaties op tijdstip 2 dan op tijdstip 1 (MT2=.498;MT1=.407) en beter bij bedreigende plaatjes dan bij neutrale (Mbedreigend=.530;Mneutraal=.375). Alle andere effecten, waaronder de voorspelde driewegsinteractie tussen tijdstip, valentie en conditie, waren niet significant (F’s<1.5).
DISCUSSIE
In dit onderzoek trachtten we na te gaan welke effecten een één week lange aandachttrainingstaak had op (1) de aandachtsprocessen, (2) angst en depressie en (3) het (expliciete) geheugen. Zowel vanuit theoretisch als klinisch standpunt is dit interessant – men kan op deze manier de causale relatie tussen aandachtsvertekeningen en angst onderzoeken (o.a. MacLeod et al., 2002) en bovendien heeft de gebruikte trainingstaak klinische toepassingsmogelijkheden (Koster et al., 2006a).
Effecten van training op aandachtsprocessen Uit de resultaten blijkt dat er een cognitief effect is van de aandachthertraining in overeenstemming met onze hypothese: bij de trainingsgroep zagen we een afname van aandachtsvertekening voor bedreigende informatie ten opzichte van een lichte toename bij de controlegroep. Na verdere analyses zien we dat de training enkel effect had op de latere aandachtsprocessen; het effect op de 1500ms aanbiedingsduur bleef bovendien
32
significant na controle voor de pretrainingsverschillen tussen de training- en de controlegroep. Deze
bevinding
is
belangrijk
in
het
verder
op
punt
stellen
van
aandachthertrainingsprocedures. Conform de vigilantie-vermijdingshypothese is het doel van een aandachthertraining immers inwerken op de vroege, automatische fases van de aandachtsprocessen, met als doel de vigilantie voor bedreigende informatie op te heffen en de personen te leren de aandacht naar andere – hier neutrale – stimuli te richten. Andere klinische procedures zoals exposure werken in op de vermijding; men brengt de persoon terug in contact met de bedreigend geachte stimulus of situatie, waardoor er een objectieve herevaluatie mogelijk wordt (o.a. Mobini & Grant, 2007). Volgens deze studie werkt de training dus in op de latere aandachtsprocessen: niet alleen mist de training hierdoor zijn doel (de vroege aandachtsprocessen), bovendien is het mogelijk dat ze de vermijding enkel aanleert en versterkt, en op deze manier meer kwaad dan goed doet. Een mogelijke verklaring voor deze bevinding ligt volgens ons in het gebruik van de 500ms aanbiedingsduur bij de trainingstaak. Zoals in de inleiding reeds besproken, is het tot op heden nog steeds niet duidelijk welke processen juist gemeten worden met de 500ms aanbiedingsduur. In onderzoeken waarbij men emotionele stipdetectietaken gebruikt als meetinstrument voor automatische aandachtsprocessen, gebruikt men reeds kortere aanbiedingsduren (bv. 100ms); in studies die de emotionele stipdetectietaken gebruiken als aandachthertrainingstaak, blijft men echter gebruik maken van de 500ms aanbiedingsduur, met gemengde resultaten tot gevolg (Harris & Menzis, 1998; Koster & Verschuere, in voorbereiding; MacLeod et al., 2002). We stellen dan ook voor gebruik te maken van kortere aanbiedingsduren wanneer men de emotionele stipdetectietaak gebruikt als aandachthertrainingtaak en effecten wil bewerkstelligen op de vroege aandachtsprocessen. Bij andere vormen van psychopathologie zoals depressie, waar de vertekeningen zich eerder in de latere fases van de aandachtsprocessen situeren (Koster, De Raedt, Goeleven, Frank, & Crombez, 2005b), is de hier ontwikkelde trainingstaak misschien wel geschikt. De hierboven beschreven hypotheses dienen natuurlijk getoetst te worden: verder onderzoek, onder andere naar de bruikbaarheid van aandachttrainingstaken met een kortere aanbiedingsduur bij angst, lijkt nodig.
33
Effecten van training op angst en depressie. Korte termijn effecten In dit onderzoek lijkt de training geen effecten te hebben op angst en depressie bij de posttrainingsfase (tijdstip 2) zoals gemeten met de STAI-DY-2 en de BDI-II-NL respectievelijk. Zoals beschreven in de hypotheses, verwachtten we geen effect van de aandachthertraining op de depressiescores: niet alleen lag dit buiten de doelstellingen van dit onderzoek, bovendien is er bij depressie sprake van vertekeningen tijdens andere fases van de aandachtsprocessen en bij andere aspecten van de informatieverwerking (o.a. Koster et al., 2005b, 2006a). Het uitblijven van effecten van de aandachthertraining op de angstscores was niet verwacht; deze bevinding zou op een aantal manieren verklaard kunnen worden. Een mogelijke verklaring is de keuze van een laagangstige steekproef in deze studie: de STAI-DY-2 scores, die kunnen variëren tussen 20 en 80, waren bij het begin van de studie laag (M=38, SD=9). De kans dat de trainingstaak een verdere daling van deze toch al lage scores tot gevolg zou hebben, lijkt ons dan ook onwaarschijnlijk. Er lijkt sprake van een soort ‘vloereffect’. Een andere mogelijke verklaring is dat de aandachttraining op korte termijn enkel effecten heeft op de emotionele reactiviteit en de toestandsangst van een individu (MacLeod et al., 2002). Dit effect is niet meteen te achterhalen door middel van de hier gebruikte vragenlijsten: we gaan er wel vanuit dat een langdurige daling van de toestandsangst en de emotionele reactiviteit bij een persoon een permanente daling op de veel stabielere trekangst tot gevolg kan hebben. Indien deze hypothese klopt, verwachten dit (lange termijn effect) te zien bij de metingen met de STAI-DY2 tijdens de follow-up fase van ons onderzoek. Een laatste mogelijke verklaring is dat de één week durende training te kort was om verschillen in angst te kunnen bewerkstelligen: uitgebreider oefenen en een langduriger uitvoeren van de trainingstaak zou misschien wel effecten hebben.
Lange termijn effecten Op lange termijn lijkt de aandachthertraining geen effect te hebben op de angstniveaus zoals gemeten bij de follow-up fase (tijdstip 3) zes maanden na de posttrainingsfase
34
(tijdstip 2). Deze bevinding was niet verwacht; de hierboven beschreven hypothese dat de aandachttraining vooral effecten zou hebben op de toestandsangst en de emotionele reactiviteit, en dit later een effect ging hebben op de trekangst gemeten met de STAIDY-2 scores, lijkt hier dan ook geen empirische ondersteuning te krijgen. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen samenhangen met de bevinding dat de trainingstaak enkel een effect hadden op de latere aandachtsprocessen. Tijdens deze
latere
aandachtsprocessen
verwachten
we,
conform
de
vigilantie-
vermijdingshypothese, vermijding; deze zou een belangrijke rol spelen bij het instandhouden van de angst (Mathews, 1990; Zinbarg et al., 1992). Het is dan ook niet verwacht dat het versterken van de disfunctioneel geachte vermijding een daling van angstniveaus op lange termijn tot gevolg zou hebben. Toch dienen we hier rekening te houden met een mogelijke vertekening: er reageerden slechts 18 van de 49 proefpersonen – 9 uit de training- en 9 uit de controleconditie. Om na te gaan of de groep van personen die antwoordden op tijdstip 3 verschilden van de groep personen die niet antwoordden op tijdstip 3, voerden we onafhankelijke t-tests uit met de angst- en depressiescores op tijdstip 1 (pretraining) en tijdstip 2 (posttraining). Het verschil tussen de twee groepen was niet significant op deze scores: alle t’s < 1. Dit resultaat laat ons toe te besluiten dat de niet-gevonden lange termijn effecten waarschijnlijk geen artefact zijn van de beperkte mate waarin proefpersonen antwoordden tijdens de follow-up fase van ons onderzoek.
Effecten van angst en depressie op de training. Door middel van correlaties gingen we na of er een samenhang was tussen de verandering in aandachtsvertekeningsscores en de angst- en depressiescores. De correlaties zijn niet significant; dit stelt ons in staat te besluiten dat de verkregen veranderingen in de aandachtsvertekeningen niet gemoduleerd worden door niveaus van angst of depressie.
Geheugen In onze hypotheses omtrent geheugen stelden we dat we in dit onderzoek geen specifiek patroon van geheugenvertekening verwachtten; dit omwille van de keuze voor een laag tot middelmatig angstige steekproef. Uit de resultaten van de geheugentaak blijkt dat
35
proefpersonen significant accurater zijn in het herkennen van bedreigende plaatjes ten opzichte van neutrale plaatjes (hoofdeffect van valentie) tijdens de pretrainingsfase (T1). Deze bevinding toont aan dat bedreigende informatie beter geëncodeerd wordt dan neutrale informatie; we vinden hier dus een expliciete geheugenvertekening voor bedreigende
informatie.
Verder
was
het
onze
hypothese
dat
indien
de
aandachthertrainingstaak effectief was in het verminderen van de aandachtsvertekening voor bedreigende informatie in de trainingsgroep ten opzichte van de controlegroep (wat we ook vaststelden), proefpersonen uit de trainingsgroep ook een significante daling zouden hebben qua expliciete geheugenvertekening ten opzichte van de controlegroep. Dit blijkt echter niet zo te zijn: ook tijdens de postrainingsfase lijken proefpersonen beter in het herkennen van bedreigende plaatjes ten opzichte van neutrale plaatjes (ongeacht de experimentele conditie); de accuraatheidsscores bij de posttrainingsfase (T2) zijn in het algemeen zelfs hoger. Ook bij de posttrainingsfase (T2) vinden we dus een expliciete geheugenvertekening voor bedreigende afbeeldingen – ze is tegen de verwachtingen in bovendien zelfs groter dan tijdens de pretrainingsfase (T1). Een mogelijke verklaring voor deze onverwachte bevinding is dat ons uitgangspunt verkeerd is: misschien is het niet zo dat indien men minder aandacht besteedt aan (bedreigende) informatie, men deze ook minder encodeert en dus minder herkent
of
herinnert.
De
assumptie
dat
aandachtsvertekeningen
en
geheugenvertekeningen positief gecorreleerd zijn, is mogelijks fout. Om dit te onderzoeken, gaan we de correlatie na tussen de aandachtsvertekening en de geheugenvertekening tijdens de pretrainingsfase. De aandachtsvertekeningsscores hebben we reeds berekend per aanbiedingsduur; we berekenen hier de gemiddelde aandachtsvertekeningsscore
per
proefpersoon
bij
de
pretrainingsfase.
De
geheugenvertekeningsscore moeten we nog berekenen: we doen dit aan de hand van dezelfde formule als bij de aandachtsvertekeningsscore: hierbij verminderen we de accuraatheidsscore van bedreigende plaatjes met de accuraatheidssscore bij neutrale plaatjes (geheugen dreigend – geheugen neutraal). De correlatie tussen de aandachtsvertekeningsscores en de geheugenvertekeningsscores bij de pretrainingsfase lijken significant én positief gecorreleerd, r=.378, p<.05: minder aandacht voor bedreigende informatie zou dus ook moeten leiden tot minder goede herinnering en
36
herkenning van deze informatie. Dit is echter niet wat we zien in onze resultaten. Een mogelijke verklaring hiervoor is de afgenomen test: de onverwachte geheugentaak was op tijdstip 2 waarschijnlijk niet zo onverwacht meer, wat zou kunnen leiden tot meer aandacht voor de afbeeldingen, en dus betere prestaties op tijdstip 2. Bovendien werden dezelfde afbeeldingen gebruikt tijdens de pre- en de postfase van ons onderzoek, wat zou kunnen geleid hebben tot leereffecten. Een andere mogelijke verklaring hangt samen met de bevinding dat de trainingstaak in dit onderzoek inwerkte op de latere aandachtsprocessen; de vermijding die we in deze fases van de aandachtsprocessen verwachten, werd hierdoor enkel versterkt; op de disfunctioneel geachte hypervigilantie werd echter niet ingewerkt. Vermoedelijk wordt de informatie al geëncodeert tijdens de vroege, automatische fases van de aandacht; doordat de trainingstaak aan deze processen niets veranderde, is er waarschijnlijk ook geen effect op de geheugenvertekening. In verder onderzoek waarbij de trainingstaak wel inwerkt op het richten van de aandacht tijdens vroege fases van de aandachtsprocessen, lijkt het interessant te kijken naar de effecten op het geheugen.
Beperkingen van het onderzoek Een aantal beperkingen van dit onderzoek werden doorheen de bovenstaande bespreking reeds aangehaald. Zo bestaat de steekproef uit laagangstige personen. Hoewel in andere onderzoeken, waarbij men laag tot middelmatig angstige steekproeven gebruikte, ook effecten van aandachttrainingsprocedures aangetoond werden (o.a. MacLeod et al., 2002), lijkt verder onderzoek met klinisch angstige of niet-klinisch zelfgerapporteerde hoogangstige steekproeven aangewezen voor een verdere generalisatie van de resultaten. Een tweede beperking is de aanpassing van de stipdetectietaken uit de trainingsfase van ons onderzoek: hierbij werd op een aantal punten afgeweken van de originele aandachttrainingstaak voorgesteld door MacLeod et al. (2002). Zo werden de stippen geflashed tijdens de trainingsfase, en werden er speciale aanbiedingen opgenomen waarbij proefpersonen niet op de stip maar op de inhoud van de plaatjes (levend object t.o.v. niet-levend object) moesten reageren. Hoewel deze aanpassingen de generalisatie van de trainingstaak kunnen beïnvloeden, stellen we toch dat, indien de
37
training effecten sorteert op de aandachtsprocessen en op de angstniveaus, dit zal generaliseren ondanks deze – relatief kleine – aanpassingen. Het lijkt ons theoretisch en klinisch zinvol om de aandachtsprocessen bij angst verder te onderzoeken met aandachthertrainingstaken waarbij men, conform de bevindingen van deze studie, best gebruik maakt van kortere aanbiedingsduren (bv. 100ms). Bovendien kan men experimenteren met trainingsfases langer dan een week. Zo vinden MacLeod et al. (2002; experiment 8) dat na een trainingsfase van drie weken er, naast de veranderingen in aandachtsprocessen, ook veranderingen zijn op trekangst.
Besluit
In het algemeen toont deze studie aan dat de aandachtprocessen bij angst met een aandachthertrainingstaak beïnvloed kunnen worden; door het gebruik van de vaak toegepaste 500ms aanbiedingsduur lijkt men echter geen effect te hebben op de verwachte vroege aandachtsprocessen, maar veeleer op latere processen van de informatieverwerking. Mits een aantal aanpassingen (onder andere het gebruik van een kortere aanbiedingsduur) en verder onderzoek, lijkt de weg open te liggen voor het aanwenden van aandachthertrainingstaken bij het oplossen van een aantal theoretische en klinische vraagstukken in verband met angst die vandaag de dag in de wereld van de psychologie ter tafel liggen.
38
REFERENTIES
Algom, D., Chajut, E., & Lev, S. (2004). A rational look at the emotional Stroop phenomenon: A generic slowdown, not a Stroop effect. Journal of Experimental Psychology, General, 133, 323-338. Barlow, D.H. (2000). Unraveling the mysteries of anxiety and its disorders from the perspective of emotion theory. American Psychologist, 55 (11), 1247-1263. Bar-Haim, Y., Lamy, D., Pergamin, L., Bakermans-Kranenburg, M.J., & van IJzerdoorn, M.H. (2007). Threat-related attentional bias in anxious and non-anxious individuals: a meta-analytic study. Psychological Bulletin, 133(1), 1-24. Beck, A.T. (1976). Cognitive therapy and the emotional disorders. New York: International Universities Press. Beck, A.T., & Clark, D.A. (1997). An information processing model of anxiety: automatic and strategic processes. Behaviour Research and Therapy, 35, 49-58. Beck, A.T., Emery, G., & Greenberg, R.C. (1986). Anxiety disorders and phobias: a cognitive perspective. New York: Basic Books. Beck, A.T., Steer, R.A., & Brown, G.K. (1996). BDI-II-NL Manual. San Antonio, TX: The Psychological Corporation. Bower, G.H. (1981). Mood and memory. American psychologist, 36, 129-148. Bradley, B.P., Mogg, K., Falla, S.J., & Hamilton, L.R. (1998). Attentional bias for threatening facial expressions in anxiety: manipulation of stimulus duration. Cognition and Emotion, 12(6), 737-753. Bradley, B.P., Mogg, K., & Millar, N.H. (2000). Covert and overt orienting of attention to emotional faces in anxiety. Cognition & Emotion, 14(6), 789-808. Bradley, B.P., Mogg, K., White, J., Groom, C., & deBono, J. (1999). Attentional bias for emotional faces in generalized anxiety disorder. British Journal of Clinical Psychology, 38, 267-278. Center for the Study of Emotion and Attention (CSEA-NIMH) (1999). The International affective picture system: digitized photographs. Gainesville, FL: The Center for Research in Psychophysiology, University of Florida. Coles, M.E., & Heimberg, R.G. (2002). Memory bias in the anxiety disorders: Current status. Clinical Psychology Review 22, 587-627.
39
Cooper, R.M., & Langton, S.R.H.(2006). Attentional bias to angry faces using the dotprobe task? It depends when you look for it. Behaviour Research and Therapy, 44, 1321-1329. Crombez, G., Eccleston , C., Baeyens, F. , & Eelen , P. (1988). Attention disruption is enhanced by threat of pain. Behaviour Research Therapy, 36, 195-204. De Clercq, A., Crombez, G., Roeyers, H., & Buysse, A. (2003). A simple and sensitive method to measure timing accuracy. Behavior Research Methods, Instruments, and Computers, 35, 109-115. Derryberry, D., & Reed, M.A. (2002). Anxiety-related attentional biases and their regulation by attentional control. Journal of Abnormal Psychology, 111, 225236 De Ruiter, C., & Brosschot, J.F. (1994). The emotional Stroop interference effect in anxiety: attentional bias or cognitive avoidance? Behaviour Research and Therapy, 32, 315-319. Eldar, S., Ricon, T., & Bar-Haim, Y. (2008). Plasticity in attention: Implications for stress response in children. Behaviour Research and Therapy 46, 450-461. Eysenck, M.W. (1992). Anxiety: the cognitive perspective. Hove: Laurence Erlbaum. Eysenck, M.W. (1997). Anxiety and cognition: a unified theory. Hove: Psychology Press. Graf, P., & Mandler, G. (1984). Activation makes words more accessible, but not necessarily more retrievable. Journal of Verbal Learning and Verbal Behaviour, 23, 553-568. Harris, L.M., & Menzies, R.G. (1998). Changing attentional bias: can it effect selfreported anxiety? Anxiety, Stress, and Coping. Vol 11, 167-179. Harrison, L.K., & Turpin, G. (2003). Implicit memory bias and trait anxiety: a psychophysiological analysis. Biological Psychology, 62, 97-114. Haynes, S.N., O'Brien, W.B., & Richards, D. (1996). Functieanalyse in de gedragstherapie: het schatten van de sterkte van causale relaties voor het opzetten van behandelprogramma's. Gedragstherapie, 29, 289-314. Hermans, D., Vansteenwegen, D., & Eelen, P. (1999). Eye movement registration as a continuous index of attention deployment: data from a group of spider anxious students. Cognition and Emotion, 13(4), 419-434.
40
Inquisit 2.0 (2006). Computer software. Seattle, WA: Millisecond Software. Kessler, R.C., McGonagle, K.A., Zhao, S., Nelson, C.B., Hughes, M., Eshkeman, S., Wittchen, H.U., & Kendler, K.S. (1994). Lifetime and 12 month prevalence of DSM-III-R, psychiatric disorders in the United States: Results from the National Comorbidity Study. Archives of General Psychiatry, 51, 8-19. Kindt, M., & Brosschot, J.F. (1997). Phobia-related cognitive bias for pictorial and linguistic stimuli. Journal of Abnormal Psychology, 106(4), 644-648. Koster, E.H.W., Baert, S. & De Raedt, R. (2006a). Aandachttraining bij angst en depressie:
een
wetenschappelijke
innovatie
met
klinische
hitpotentie.
Gedragstherapie, 39, 243-255. Koster, E.H.W., Crombez, G., Verschuere, B., De Houwer, J. (2006b). Attention to threat in anxiety-prone individuals: mechanisms underlying attentional bias. Cognitive Therapy and Research, 30, 635-643. Koster, E.H.W., Crombez, G., Verschuere, B., Vanvolsem, P., & De Houwer, J. (2007). A time-course analysis of attentional cueing by threatening scenes. Experimental Psychology 54 (2), 161-171. Koster, E.H.W., De Raedt, R., Goeleven, E., Frank, E., & Crombez, G. (2005a). Dysphoria impairs attentional disengagement from negative information. Emotion, 5, 446-455. Koster, E.H.W., & Verschuere, B. (in preparation). Experimentally manipulating bias to threat: effects on trait anxiety, attention, and psychophysiological responses. Unpublished. Koster, E.H.W., Verschuere, B., Crombez, G., & Van Damme, S. (2005b). Time-course of attention for threatening pictures in high and low trait anxiety. Behaviour Research and Therapy, 43, 1087-1098. Kowler, E. (1995). Eye Movements. In S.M. Kosslyn, & D.N. Osheron (Eds.), Visual Cognition. Cambridge, MA: MIT. Lang, P.J., Bradley, M.M., & Cuthbert, B.N. (1999). International affective picture system: Technical manual and affective ratings. Gainesville, FL: The Center for Research in Psychophysiology, University of Florida
41
MacLeod, C., & Hagan, R. (1992). Individual differences in the selective processing of threatening information, and emotional responses to a stressful life event. Behaviour Research and Therapy, 30, 151-161. MacLeod, C., & Mathews, A. (1988). Anxiety and the allocation of attention to threat. Quarterly Journal of Experimental Psychology, 40, 653–670. MacLeod, C., Mathews, A., & Tata, P. (1986). Attentional bias in emotional disorders. Journal of Abnormal Psychology, 95, 15–20. MacLeod, C., McLaughin, K. (1995). Implicit and explicit memory bias in anxiety: a conceptual replication. Behaviour Research and Therapy, 33, 1-14. MacLeod, C., Rutherford, E., Campbell, L., Ebsworthy, G., & Holker, L. (2002). Selective attention and emotional vulnerability; assessing the causal basis of their association through the experimental manipulation of attentional bias. Journal of Abnormal Psychology, 111, 107-123. Marks, I. M. (1987). Fears, phobias and rituals. Oxford: Oxford University Press. Mathews, A. (1990). Why worry? The cognitive function of anxiety. Behaviour Research and Therapy, 28, 455-468. Mathews, A., & MacIntosh, B. (1998). A cognitive model of selective processing in anxiety. Cognitive Therapy and Research, 22, 539-560. Mathews, A., & MacLeod, C. (2002). Induced processing biases have causal effects on anxiety. Cognition and Emotion, 16(3), 331-354 McNally, R.J. (1995). Automaticity and the anxiety disorders. Behaviour Research and Therapy, 28, 455-468. Mobini, S., & Grant, A. (2007). Clinical implications of attentional bias in anxiety disorders: an integrative literature review. Psychotherapy, 44, 4, 450-462. Mogg, K., & Bradley, B.P. (1998). A cognitive-motivational analysis of anxiety. Behavioural Research and Therapy, 36, 809-848. Mogg, K., Bradley, B.P., De Bono, J., & Painter, M. (1997). Time course of attentional bias for threat information in non-clinical anxiety. Behaviour Research and Therapy, 35 (4), 297-303. Mogg, K., Bradley, B.P., Miles, F., & Dixon, F. (2004). Time course of attentional bias for threat scenes: testing the vigilance-avoidance hypothesis. Cognition and Emotion, 18(5), 689-700.
42
Mogg, K., Mathews, A., & Weinman, J. (1987). Memory bias in clinical anxiety. Journal of Abnormal Psychology, 96, 94-98 Mogg, K., McNamara, J., Powys, M., Rawlinson, H., Seiffer, A., & Bradley, B.P. (2000). Selective attention to threat: a test of two cognitive models of anxiety. Cognition and Emotion, 14(3), 375-399. Monk, C.S., Nelson, E.E., Woldehawariat, G., Montgomery, L.A., Zarahn, E., McClure, E.B., Guyer, A.E., Leibenluft, E., Charney, D.S., Ernst, M., & Pine, D.S. (2004). Experience-dependent plasticity for attention to threat: behavioural and neurophsysiological evidence in humans. Biological Psychiatry 56, 607-610. Müller, H.J., & Rabbitt, P.M.A. (1989). Reflexive and voluntary orienting of visual attention: time course of activation and resistance to interruption. Journal of Experimental psychology: human perception and performance, 15, 315- 330. Pflugshaupt, T., Mosimann, U.P., von Wartburg, R., Schmitt, W., Nyffeler, T., & Müri, R.M. (2005). Hypervigilance-avoidance pattern in spider phobia. Anxiety disorders, 19, 105-116. Posner, M.I., & Petersen, S.E. (1990). The attention system of the human brain. Annual Review of Neuroscience, 13, 25-42 Pury, C.L.S., & Mineka, S. (2001). Differential encoding of affective and nonaffective content information in trait anxiety. Cognition & Emotion, 15(5), 659-693. Oatley, K., & Johnson-Laird, P. N. (1987). Towards a cognitive theory of emotions. Cognition & Emotion, 1, 29-50. Rachman, S. (1980). Emotional processing. Behaviour Research and Therapy, 18, 51– 60. Russo, R., Fox, E., & Bowles, R.J. (1999). On the status of implicit memory bias in anxiety. Cognition & Emotion, 13, 435-456. Schneider, W., & Shiffrin, R. M. (1977). Controlled and automatic human information processing: I. Detection, search, and attention. Psychological Review, 84, 1-66. Shiffrin, R. M., & Schneider, W. (1977). Controlled and automatic human information processing: II. Perceptual learning, automatic attending, and a general theory. Psychological Review, 84, 127-190.
43
Spielberger, C.D., Gorsuch, R.L., Lushene, R., Vagg, P.R., & Jacobs, G.A. (1983). Manual for the State-Trait Anxiety Inventory. Palo Alto, CA: Consulting Psychologists Press. Stormack, K.M., & Hughdahl, K. (1996). Peripheral cueing of covert spatial attention before and after emotional conditioning of the cue. International Journal of Neuroscience, 86, 225-240. Van der Does, A.J.W. (2002). De Nederlandse versie van de Beck Depression Inventory-Tweede editie. (The Dutch Version of the Beck Depression Inventory – Second Edition). Lisse: Swets & Zeitlinger b.v. Van
der
Ploeg,
Defares,
&
Spielberger
(1981).
Handleiding
bij
de
Zelfbeoordelingsvragenlijst (ZBV): een Nederlandstalige bewerking van de Spielberger State-Trekangst Inventory (STAI-DY). Lisse: Swets & Zeitlinger. Vasilopoulos, S.P. (2005). Social anxiety and the vigilance-avoidance pattern of attentional processing. Behavioural and Cognitive Psychotherapy, 33(1), 13-24. Verschuere, B., Crombez, G., & Koster, E. (2001). The international affective picture system: A Flemish validation study. Psychologica Belgica, 41, 205-217. Williams, J.M.G., Watts, F.N., MacLeod, C., & Mathews, A. (1988). Cognitive psychology and emotional disorders. Chichester, UK: Wiley. Williams, J.M.G., Watts, F.N., MacLeod, C., & Mathews, A. (1997). Cognitive psychology and emotional disorders (2nd ed.). Chichester, UK: Wiley. Wilson, E., & MacLeod, C. (2003). Contrasting two accounts of anxiety-linked attentional bias: selective attention to varying levels of stimulus threat intensity. Journal of Abnormal Psychology, 112 (2), 212-218. Zinbarg, R. E., Barlow, D. H., Brown, T. A., & Hertz, R. M. (1992). Cognitivebehavioral approaches to the nature and treatment of anxiety disorders. Annual Review of Psychology, 43, 235-267.
44
Appendix 1. Nummers van de IAPS plaatjes gebruikt in de emotionele stipdetectietaken.
Pre- en Posttraining stipdetectietaak Bedreigend
Neutraal
Neutraal
Neutraal
3102 3064 3080 9410 3120 3000 9570 3010 3060 3110 3140 9405 3350 6350 3030 3180 9252 9253 9910 9810 9560 9140 3230 6360 3150 3061 6821 9340 2900 6510 7380 6312 3220 9007 9250 6300 6831 2751
5970 5940 7700 2210 5120 5130 9402 1390 7110 9411 2210 2830 6900 9700 2200 7491 2840 7050 2890 7235 7185 7035 7000 7640 9070 4561 7160 2220 7004 6150 7170 7207 2880 2702 7100 7080 5533 7500
6800 6000 9080 6314 1302 7234 1030 8010 6930 7224 2440 7920 9210 4233 2410 7030 7180 2480 2570 4000 2190 7175 4770 7010 7002 7187 7233 5510 5920 5532 2850 2381 7550 6910 8060 5731 5500 7140
9360 2206 2130 2520 2810 2221 7060 7560 3210 7031 9401 1310 7025 7040 7150 7590 7130 2690 7217 5534 7006 7009 7950 7034 7020 8160 5531 7182 7090 7830 2870 5520 5530 7820 7710 7237 7283 7190
45
6242 6550
4631 4274
7490 4605
7183 5390
Trainingstipdetectietaak Bedreigend
3053 3000 3170 3063 3130 3100 9040 2800 3010 3530 3261 9433 3062 3071 9571 6313 9921 9800 6560 6540 6570 6212 3500 9421 9300 3051 9420 9006 3400 6230 9500 9050 6260 9520 2053 9600 9400 9920 2710
Neutraal
1450 1640 1650 2010 2092 2270 2320 2500 2560 2630 4100 4533 4535 4536 4572 4598 5020 5250 5410 5622 5720 5800 7284 7286 7352 7475 7510 8032 8050 8117 8250 8260 8280 8320 8600 7281 7450 8460 7238
Levend
Niet-Levend
object
objectl
2341 2040 2000 4510 2070 8041 4609 2230 8540 8470
7031 7110 7175 9360 5130 7205 9110 9010 8501 8510
46
3550
5593
Geheugentaak Bedreigend
Bedreigend
Neutraal
nieuw 3102 3064 3080 9410 3120 3000 9570 3010 3060 3110 3140 9405 3350 6350 3030 3180 9252 9253 9910 9810
3000 3170 3063 3330 5100 9040 2800 3010 3530 3261 3071 9571 6313 9921 9800 6560 6570 6212 3500 9421
Neutraal nieuw
5970 5940 7700 2210 5120 5130 9402 1390 7110 9411 2210 2830 6900 9700 2200 7491 2840 7050 2890 7235
1080 1112 1230 1240 1302 1560 1670 1931 2020 5390 2230 2351 2580 2600 4001 4002 4003 4004 4005 4210
47
Appendix 2. Informatiebundel huiswerktaak
48
informatte-boe(e Experiment 754
w oersoonliiknummer:
Ernst Koster en VakgroepExperimenteel-Klinische idspsycho1ogie Gezondhe
ke contaetpersoon: verantwoordelij gent.be Ernst.Koster@U Tel:091264.6443 GSM (enkel's avonds):0479686629
Allereerstwillen we je hartelijk dankenvoor je medewerking.We beseffendat het niet evident is om huiswerk te krijgen brj een experimenten we hopen dat je dit huiswerk goed uitvoert. Dit onderzoekkomt ten goedeaan de thesisvan MaartenBockstaeleen kadert binnen het onderzoekvan Ernst Koster. Dus alvastenorn bedankten laat het ons weten indien je, na de debriefing, op de hoogte gehoudenwilt worden van de bevindingen. Dit boekje is bedoeldals handleidingbij de taak die wij je vragenthuis uit te voeren. Om alles gemakkelijk te doen verlopen, hebbenwij getrachtstapvoor stap uit te leggen wat er precies gebeurt en wat je dient te doen. Mocht je evenwel problemen hebben, aarzel niet ons te als telefonisch contacteren.Dit is zowel mogelijk via email (
[email protected]) Maarten & Ernst Introductie Deze instructieszijn bedoeldom je stapvoor stapuit te leggenwat we van je verwachtenvoor dit experiment.Het totaal onderzoekbestaatuit 4 fasen,waaryanje de eerstefasereedsachter de rug hebt. Nu komt het erop aan dat je thuis dagelijkstot 5 maal een kort reactietijd-taakje uitvoert (fase2). Voor de derdefasekom je weer terug naarhet labo. Bij de vierde zullen we je nog een aantalvragenlijstene-mailen. Verplichtinsen Hoewel je het uur waaropje de taak uitvoert, vrij mag kiezen,is het belangrijk je te houden aan volgendedagindeling.De bedoelingis datje de taak op vijf APARTE dagenuitvoert. Er zijn twee rustdagendie je vrij mag kiezen. In totaal dien je dus 5 dagente oefenen.Aan de hand van de output van de taak kunnen we zien ofje dit thuis serieusgedaanhebt. Nadien (fase 3) wordt je opnieuw op de universiteit verwacht,waarbij je opnieuw de taken zal dienenuit te voerenzoals in de eerstefase. Omdat we je inspanningenwaarderen,willen we jou ook belonenmet een geldbedragvan2O euro. Deze wordt je gegevenna afronding van de derdefase. Software Op een cd krijg je de experimenteletaak mee en alle benodigdhedendaarvoor.De eerstestap om alles uit te voerenis datje alle bestandenop die cd kopieert naarje harde schijf. Als je in de pc klas (henri dunantlaan2) werkt danzal inquisit al op de pc staan.Echter alsje met je eigenpc werkt danzalje eerstINQUISIT moeten downloaden.Dit is eenprogramma dat het experiment stuurt. Instructies voor het downloadenvan Inquisit -surf naar www.millisecond.comen klik onderDownload op Inquisit 2.0 (zie figuur I op de volgendepagina).
Figuur I
rnquisit is th. qugstiannaires,
toal of choao for b€h.vioral r€€cti-qn timtasks, signat fDemn
Inqulslt tDqulsat
Nlews
.
our
tnqulslt
ls
6vdltabl€
ahnounce tnquisit
th€ dat€
falcas4
2.O.5t
qEgE
OO2
tor
mor.
for
fpurchasel
-:ltl16/:olis
downlo.d
rel6-ata 5€rvic€l
Thorough run into
bug tcrub any i5sue3
featurlr
- s,21.r.72qos
releosed
t /6 r€laasod Inquisit ahothrr fixes and t€atur.3, includinq: -
fCu
craating - dstom rnd
JDnwhloadl
ot
tnquisit
vertion
li:r4roo ?.O.51026.O.
pr{ Tha
bto
naw
teature
in
r^'r€b Inquisit pogt Edition now h€3 thability to datfit.5 Eo th. millis€cond,coh wett you serv€r wfler9 €n login and download t.t€m from oqr wcb sitc. Ng morc,-rv€a providci Gontiguration requir.d. This . .implc, r€liablc, -nd tecurc m€thod tor transmitting remotelY data oYer th€ intornet, This is now tho clefeult for saving data with w€b Editian. To l.yerage this n6w data 5.ri@, simply removi tfri lnquisit fitdcommJnZ fram th€
ol€ment in your sqipt. page The Millis€@nd you web sit. now has - sedr€ from which €n download data tilss your to saved our r€trigv€ w€tt s€rv€r.iro data, simttly browsa to the Millise@nd home pac|€, clid< "A@ount" the menu, and "Inqui3it ygu F€l€ct t^ir€b Data Fil€s". Yhis will tak€ to our new'pag€ at hltnjllwww6illis€9m.{.eom/Lt
.
S.a
is
to ths
Si6ilE6G66TEiiE'Er t.jtj;.ttitudc mct:uics,
rassr
2.O-.5lt)26.t)
pl€aied updat.
w€'re ttris
fFeature
scicntists deteqtion
2.x
updat€
.nd
bug
3:?6:oo
to t+tr
af th€ validr€tponsc with commends, these
tiirt,
Fln
w.b and you
on
Od
2nd.
@rrecvesDon5i should try
Tha
this
uodat. comm-ndt, update .
har
a numb.r ro
if
ot
you'vc
Nadatje gedrukthebt op INQUISIT 2.0 kan je een gratisproefrersievan inquisit downloaden.Hiertoe moet je btj het kopje "To downloadInquisit, selectyour operating je computerheeft.Meestal zalje dan eersteen system:"kiezen welk besturingsprogramma versie van DirectX moeten downloaden(kies opslaan).Directx 8.1 kan je bijvoorbeeld onder de map ProgramFiles saven(het programmaheetdx81....exe).Als dit programma gedownloadis ktrjg je de mogelijkheid om het te openen. Door dit te doen installeert directx zich meteenop je pc Let op: het kan zijndat dit programmaal op je pc staaten dan zal de computerdit melden Door op inquisit 2.0 @nglish version)te klikken kan je Isetup2.0wilt opslaan.Dit kan je doen onderjeProgramFiles.Ook hier klik je weer directop'Open'. Dan dienje op 'Setup'te duwen.Danvolg je de setupprocedure.Hierbij dienje iederekeer'Next'te klikken. Inquisit zal je ook vragen om je "Institution" (GhentUniversity) enje naam op te geven. -Indien je hierbij problemen ondervindt mail je naar [email protected] is het handig alsje je telefoonnummervermeldt De experimentendraaien Nu ben je gereedom de experimentente gaan draaien.Belangrijk is voor uitvoer van de taak eerst alle andere programmats (email, msn, ...) af te sluiten. Zorg er ook voor dat je niet gestoordwordt tijdens het uitvoeren van de programma's (GSM uitzetten etc.). Je dient de map van de cd-rom te kopiEren naar je eigenharde schijf. De taken dienje iederekeer te draaienvanafje hardeschijf en zekerNIET vanaf de cd-rom. Surf naar de map waar je de bestandenvan de cd-rom hebt geplaatst.Daar vindt je de experimentfile (extensie
is .exp).Namelijk AIR. Dit programma dien je 5 keer uit te voeren,iedere keer op verschillendedagen! Als je op AIR dubbelkliktzalje het schermzienzoalsop Figuur 2. Druk dan op'Continue' bij het schermvan figuur2. Vervolgenskrijg je opnieuw eenschermte zien(figuur 3) waarbij je het nummer in dient te voerendat wij je toegekendhebben(zie de voorkant van dit boekje). Vervolgensduwje op'Run'om de taakte beginnen.Danverschijnendeinstructies.Lees deze,zeker de eerstekeren, zorgvuldig!
Nadatje het experimentuitgevoerthebt kan het zijn dat de inquisitfile nog open blijft staan. Dan kan je gewoonop het kruisje duwen om de taak af te sluiten.Als inquisit vraagt om wijzigingen op te slaandruk je op Nee. Inquisit heeft dan eenfile aangemaaktAIR.dat. In dezefile worden ook je reactiesvan alle keren dat je het experimentdoet opgeslagen.Ik zou je willen vragenom die data file te mailen naar [email protected] nadatje de training 5 x hebt uitgevoerd.Omdat de datafile en de training file in dezelfdemap staanen er gelijkaardig uitzien, is het belangrijk dat je door te klikken op eigenschappen van het programmakan zien of de extensie.expof .datis. Als je toevalligin de datafile belandt,kan je die gewoonweer sluiten.