W E R K D O C U M E N T
ENERGIE VOOR ONTWIKKELINGSLANDEN VERSLAG VAN LUSTRUMCONFERENTIE VAN DE TECHNISCHE HOGESCHOOL TWENTE, GEHOUDEN OP 25 EN 26 NOVEMBER 1981 TE ENSCHEDE door ir. W. Boxsem
1981-288 Abo
decernber
! 4690
' I
!
\
7110 E R I E V A N V E R K E E R E N W A T E R S T A A T R I J K S D I E N S T V O O R D E I J S S E L M E E R P O L D E R S S M E D I N G H U I S
- L E L Y S T A D
INHOUD 1 . INLEIDING
2. ALGEMENE INLEIDINGEN
3. ENERGIEPROJECTEN IN ONTWIKKELINGSLANDEN
4. DISCUSSIES OVER ENERGIE VOOR ONTWIKKELINGSLANDEN 5. ONTWIKKELINGSSAMENWERKING EN ENERGIEPROBLEMEN
6. SAMENVATTING
BIJLAGEN.
I. INLEIDING De energievoorziening is een van de meest centrale thema's in de huidige wereld. Door het werk van de Club van Rome, de oliecrisis en de problemen rond de kernenergie zijn we ons in toenemende mate van de ernst van de situatie bewust geworden. Verwacht wordt dat met name de ontwikkelingslanden grote problemen zullen ondervinden om via de conventionele energiebronnen (olie, gas, steenkool) aan hun groeiende energievraag te voldoen. Zij krijgen te maken met een dubbele energiecrisis: enerzijds groeien de financiele lasten door de olie-importen hen boven het hoofd, anderzijds worden traditionele energiebronnen zoals hout, steeds schaarser. In augustus is te Nairobi door de Verenigde Naties een wereldconferentie gehouden met het doe1 de mogelijke bijdrage te evalueren van de nieuwe en hernieuwbare energiebronnen aan de energiebehoefte in het bijzonder van de ontwikkelingslanden. Ter gelegenheid van haar 20-jarig bestaan heeft de Technische Hogeschool Twente de conferentie "Energie voor Ontwikkelingslanden" georganiseerd. Deze conferentie sloot aan op de VN-conferentie en richtte zich op de bijdrage die vanuit Nederland aan de energievoorziening in ontwikkelingslanden kan worden gegeven. De rol van het Nederlands onderzoek en ontwikkelingspotentieel op het gebied van de niet-conventionele energietechnologie stond hierbij centraal. De doelstellingen van de lustrumconferentie luidden: 1 . inzicht geven in de rol die de nieuwe en hernieuwbare energiebronnen kunnen spelen in de energievoorziening van ontwikkelingslanden, tegen de achtergrond van de wereldenergiesituatie. 2. het Nederlands beleid aan de orde stellen t.a.v. onderzoek en ontwikkeling van nieuwe en hernieuwbare energiebronnen ten behoeve van ontwikkelingslanden. De conferentie richtte zich, in aansluiting op de VN-conferentie. op de volgende energiebronnen: zonne-energie, geothermische-energie, wind-energie, waterkracht, biomassa, hout en houtskool, oceaan-energie (OTEC), oliehoudende leisteenlagen en teerzanden, veen en tenslotte energie geleverd door mens en dier. Aan de conferentie, welke op de campus van de'~echnischeHogeschool Twente werd gehouden hebben ca. 180 mensen deelgenomen uit het bedrijfsleven, de overheidsector en de onderzoekswereld. 2. ALGEMENE INLEIDINGEN 1) Het Nederlandse beleid ten aanzien van energie voor de ontwikkelingslanden speelt zich a£ op 4 niveaus, aldus minister van Dijk van Ontwikkelingssamenwerking. Deze niveaus zijn: - het niveau van de no~rdzuiddialoo~, waarin Nederland streeft naar grotere samenwerking tussen producenten en consumenten van energie - het niveau van concrete multilaterale samenwerking en de samenwerking met het particuliere bedrijfsleven om energie-investeringen in ontwikkelingslanden te bevorderen en om daarmee ook de zelfvoorzieningsgraad van deze ontwikkelingslanden te bevorderen. Investeringen zijn een bittere noodzaak. In de ontwikkelingslanden komen slechts 2 vormen van energiebronnen voor, t.w.
I)
zie ook bijlage 1
a conventionele bronnen zoals olie, gas, steenkool en waterkracht. -
Van de 74 olie-importerende ontwikkelingslanden zijn er 48 voor 90% van hun conventionele energieverbruik aangewezen op olie. b - traditionele bronnen zoals brandhout, houtskool en plantaardig afval. Op het platteland zijn thans ca 2 miljard mensen afhankelijk van deze energiebronnen. - het niveau van bilaterale hulpverlening, waarbij Nederland werkt aan bescherming en ontwikkeling van traditionele en in veel gevallen hernieuwbare energiebronnen op het platteland in de ontwikkelingslanden. De aandacht is vooral gericht op de bosbouw. Voor de ontwikkeling van bosbouw in landen met tekorten aan hout voor energiedoeleinden is over het algemeen genomen een programmatische aanpak vereist. Deze zal vooral de vorm aannemen van streekontwikkelingsprogramma's; soms ook van produktiegeorienteerde bosbouwprojecten, waarbij produktie, technologische verwerking en marketing geintegreerd zijn. In gevallen, waar een minimum aan basisgegevens, een bosbouwbeleid, een bosbouworganisatie en bosbouwonderwijs ontbreken, wordt voorrang gegeven aan inventarisatie, landevaluatie, landgebruiksplanning, beleidsvorming en onderwijs en training. Ten aanzien vande landenwaarop dit beleid is gericht is reeds een keuze gemaakt. Heel concreet gaat het hierbij om projecten in Kenia, Pery, Birma en Indonesie. - het niveau van wetenschappelijk onderzoek in nieuwe en hernieuwbare energiebronnen. Gememoreerd moeten worden: a de activiteiten van de Stuurgroep Windenergie, waaraan 0.a. de Technische Hogeschool Twente deelneemt b - het samenwerkingsverband tussen de Technische Hogeschool Eindhoven en T.N.O. op het gebied van de houtverbranding c de activiteiten van houtvergassergroep van de Technische Hogeschool Twente. Binnen afzienbare tijd zal een internationale houtvergassergroep worden opgericht, waaraan behalve Nederland ook Zweden zal deelnemen, met de bedoeling deze veelbelovende technologic verder te ontwikkelen en de toepassing hiervan te bevorderen. De belangrijkste resultaten van de VN-conferentie over nieuwe en hernieuwbare energiebronnen werden toegelicht door een naaste medewerker van de secretaris-generaal van deze conferentie, t.w. E.V. Iglesias. Deze resultaten zijn vastgelegd in een "Programme of Action", waarin wordt aangedrongen op a energie inventarisaties en energieplanning b - onderzoek, ontwikkeling en demonstratie c overdracht, aanpassing en toepassing van voldragen technologiegn d - informatiestromen en onderwijs en training. Met name aan punt c is veel aandacht geschonken in Nairobi en dan vooral met betrekking tot de plattelandsgebieden (Rural areas). De nadruk lag heel duidelijk op herbebossing in een poging de brandhoutcrisis voor het jaar 2000 de wereld uit te helpen. Letterlijk staat in het Nairobi-Plan of Action (N.P.A.) "Establishment and acceleration of programmes for large scale reforestation and afforestation with selected and tested species, aswell as small scale woodlots and plantations of energy, particularly in arid, semi-arid and deficit regions, as part of an effort to increase fivefold the annual rate of fuelwood ~lantingand to meet effectively and sustainably the demand for biomassfuels by the year 2000".
De financiering van een dergelijk programma is nog niet rond, maar het tevens ingestelde permanente commitee voert thans bespreking met instellingen als de F.A.O. en Wereldbank om projecten op het gebied van herbebossing gefinancierd tekrijgen. In dit kader wordt echter ook aandacht geschonken aan andere energiebronnen zoals hydro-elektriciteit, geothermische energie, windenergie en zonne-energie. In de inleiding van A.K.N. Reddy, getiteld "Energy for rural development in India" kwam tot uiting op welke wijze de ontwikkelingslanden zelf hun problemen m.b.t. energie en plattelandsontwikkeling denken aan te pakken. Als voorbeeld diende het dorp PURA in Zuid India. Dit is het enige dorp in India waarover thans informatie beschikbaar is m.b.t. het energieverbruik en de beschikbare energiebronnen. De manier waarop dit onderzoek is verricht kan model staan voor het uitgebreide onderzoek dat in heel India zal moeten worden verricht. Het onderzoek bestond uit de volgende stappen: 89 (I) an understanding of currentrural energy consumption patterns, (2) the translation of these patterns into a set of energy needs, (3) the consideration of the feasible technological options, (4) the implementation of the "best" options for satisfying each category of energy needs." Het resultaat van het hele onderzoek, waarbij ook alle mogelijke alternatieve energiebronnen in beschouwing zijn genomen (bijlage 3), is dat uiteindelijk gekozen is voor de bouw van een biogasinstallatie voor het hele dorp PURA (bijlage 4). De toepassingen en technologiezn van nieuwe en hernieuwbare energiebronnen werden toegelicht door H.E.M. Stassen van de Technische Hogeschool Twente. Onder nieuwe en hernieuwbare energiebronnen worden verstaan: zonne-energie, windenergie, energie uit biomassa,geothermische energie, dierlijke trekkracht, energiewinning uit oceanen en waterkracht. Bijna alle energiebronnen zijn terug te voeren tot de ingestraalde zonne-energie (bijlage 5). Wat de technologieEn betreft wordt onderscheidt gemaakt in a) "Rijpe" technologieen (bijv. waterkracht, getijdenenergie, geothermische energie) voor wier toepassing voldoende kennis en apparatuur voorhanden zijn. b) "Achtergebleven" technologiezn (bijv. kleine windmolens, biomassa vergassers, efficiznte houtkachels), waarvan de ontwikkeling om verschillende redenen (maar meestal de opkomst van goedkope olie) is gestagneerd. Deze technologiesn moeten, ten einde een aanvaardbaar kostenniveau te realiseren, opnieuw worden bezien, verbeterd en ontwikkeld binnen het kader van de locale fabricagemogelijkheden in ontwikkelingslanden. C) "Veelbelovenden technologiezn (bijv. biomassa conversie technologieEn: biogas, ethanol en producergas; windturbines en - vooral zonnecellen). In een aantal gevallen is reeds apparatuur op de markt, maar merendeels bevinden ze zich nog in het ontwikkelingsen/of demonstratiestadium. Verwachting is dat de kosten van toepassing op middellange termijn sterk zullen dalen. Aan de vraag naar energie kan op vele verschillende manieren worden voldaan. Hoewel het meestal mogelijk is de ene vorm van energie in de andere om te zetten, leidt dit altijd tot degradatie van de oorspronkelijke energie en zijn er meestal kosten verbonden aan deze conversieprocessen. Hoewel dus in principe alle energiebronnen in alle toepassingen
-
kunnen voorzien, zijn toch als gevolg van hun intrinsieke aard en de bekende of in ontwikkeling zijnde technologieen, bepaalde energiebronnen meer of minder geschikt voor het leveren van bepaalde vormen van secundaire energie. Voor een overzicht van technologieSn en hun toepassingen wordt verwezen naar bijlage 6. Uit de bijlage blijkt, dat er een redelijk aantal technologische opties bestaat voor gedecentraliseerde productie van relatief kleinschalige mechanische en/of elektrische energie. Het is moeilijk om algemene opmerkingen te maken omtrent de toepassingsmogelijkheden van bovengenoemde technologieGn. De systeemkeuze wordt in sterke mate bepaald door factoren als: geografische ligging, technische ontwikkelingen, wettelijke en financiele overheidsmaatregelen, etc. Om toch enig inzicht te geven in de toepassingsmogelijkheden, kunnen de volgende voorzichtige opmerkingen dienen: - Het enige werkelijke alternatief voor de landbouwtractor wordt gevormd door dierlijke trekkracht. - In het vermogensgebied tot ca. 1 kW komt windenergie het meest in aanmerking. Fotovoltaische energie vormt onder bepaalde omstandigheden reeds een alternatief en zal in de nabije toekomst steeds rendabeler worden. - In het vermogensgebied tussen 1 en 5 kW kan gekozen worden voor een biogasmotor. Stirling motoren zijn nog nauwelijks commercieel verkrijgbaar en nog niet rendabel, maar bieden gnede perspectieven. - Boven 5 kW (mech) geinstalleerd vermogen zijn vergassers vrijwel altijd concurrerend ten opzichte'van gewone dieselmotoren. Een uitzondering dient gemaakt voor buitengewoon lage dieselolieprijzen enlof een buitengewoon laag aantal draaiuren. - Vloeibare brandstoffen (alcoholen, plantaardige olien) zijn een redelijk alternatief voor benzine en dieselolie in technische zin. Toch zal, als gevolg van de kosten en de gelimiteerde hoeveelheid akkerland, toepassing waarschijnlijk beperkt blijven tot dunbevolkte landen die ethanol kunnen produceren uit suikerriet of melasse. - Kleinschalige waterkracht (> 0,5 kW) is technisch uitontwikkeld. De kosten zijn in sterke mate afhankelijk van de locale situatie. In een bijdrage van F. Hehuwat werd een toelichting gegeven op het Indonesische energiebeleid. Met name werd ingegaan op de vele problemen die ontstaan omdat er vaak onvoldoende kennis en informatie beschikbaar is om een dergelijk energiebeleid te formuleren. Vooral de rol van westerse ingenieurs-bureaus werd aan de orde gesteld. Vaak wordt door deze ingenieursbureaus (consultances) een lange termijn plan voor de energievoorziening gepresenteerd, die duidelijk de eigen visie van het ingenieursbureau weerspiegeld (bijv. een bureau gecharmeerd van kernenergie zal aan kernenergie een groot aandeel toekennen) Een eerste concept van het Indonesische energiebeleid is thans in voorbereiding. Als algehele conclusie werd gesteld dat het nationale energiebeleid moet worden ingepast in het overige beleid: 1 9 (I) Energy policy formulation is subject to changing based on many uncertainties. More efforts, especially studies of supply and demand, future market development and technological development, are still necessary for a better formulation. (2) A National Energy Policy should be synchronized and compatible with a number of other national policies, the sum total of which
.
should comprise the National Development Policy. Amongst those other policies are : an Industrialization Policy, a Rural and Urban Development Policy, and last but not least, a National Education Policy. (3) From the discussions around the implementation of the National Energy Policy, a consensus has been reached, that the availability of skilled manpower might be one, if not the major constraint." De bijdrage van de N.G.O.'s (Non governmental Organizations) aan de officiGle VN-conferentie te Nairobi werd uit de doeken gedaan door C. Daey Ouwens. De activiteiten van de N.G.O.'s zijn in 3 hoofdgebieden te verdele,n: a het organiseren van een eigen congres -b de van een conferentiekrant -c hetuitgave wijzigen aanvullen van het tijdens de conferentie opge- stelde Plan ofofAction door bij delegatieleden te "lobbyen". Op het congres zijn de volgende onderwerpen behandeld . houtvoorziening milieu-aspecten rol van vrouwen en kinderen . energiebesparing . rol van het "Westen" . rol van N.G.O.'s De N.G.O.'s probeerden tijdens de conferentie (en eigenlijk ook gedurende de hele voorbereiding ervan) invloed uit te oefenen op de hele gang van zaken en natuurlijk op de besluiten zoals die in het Plan of Action werden verwerkt. De meeste van de zes hiervoor genoemde punten zijn op deze manier in het Plan of Action terecht gekomen
. .
.
Het merkwaardige was dat de derde wereldlanden, waar de N.G.O.'s zo hun best voor deden, tegen vrijwel alle akties van deze N.G.O.'s waren. Wat de houtvoorziening betrof vreesden de derde wereldlanden dat door die punt zo te benadrukken de aandacht teveel zou worden afgeleid van de energievoorziening die nodig is om het land snel te ontwikkelen. Bescherming van het milieu en energiebesparing worden gezien in de sfeer van een overbodige "luxe", het zijn dan ook onderwerpen die zeker voor hen geen hoge prioriteit hebben. De N.G.O.'s zelf zag men als politieke aktiegroepen, iets waar vrijwel elk derde wereldland doodsbang voor is. Enigszins paradoxaal was het dat vooral de V.S. de N.G.O.'s steunde, terwijl het op veel punten juist de houding van de V.S. was, waar de N.G.O.'s zoveel bezwaar tegen hadden.
3. ENERGIEPROJECTEN IN ONTWIKKELINGSLANDEN De problemen die zich voor doen bij energieprojecten in de ontwikkelingslanden werden vanuit 3 hoeken belicht. In de eerste plaats werden deze problemen bekeken vanuit het standpunt van de overheid i.c. het ministerie van Ontwikkelingssamenwerking. Als voorbeeld voerde W. Floor de energieplanning in Opper Volta ten tonele. In een analyse werden een aantal problemen opgesomd, die niet specifiek Opper Voltaans zijn, maar die in zijn algemeenheid voor veel ontwikkelingslanden gelden. A. De stijgende olieprijzen, en als gevolg daarvan de toenemende last van de olie-import,in percentages van de exportopbrengst vormen een belangrijke belemmering voor de economische ontwikkeling;
B. Het verbruik van traditionele energie veroorzaakt ontbossing, desertificatie en erosie welke catastrofale gevolgen zullen hebben voor het voortbestaan van Opper-Volta; C. Er is een gebrek aan betrouwbare gegevens over het energieverbruikspatroon en over het energiepotentieel van Opper Volta; D. Gebrek aan kapitaal, technologie en technologische capaciteit, een slechte organisatorische bestuursstructuur, en het ontbreken van enige beleidsplanning maakt het opstellen van een energieplan voor Opper Volta erg moeilijk. Na een uitvoerig betoog waarin de problemen vanuit 3 gezichtspunten werden belicht (economische, beleidsplanning, mogelijke rol ontwikkelingssamenwerking) eindigde de voordracht van W. Floor met de opmerkingen, dat er eigenlijk meer problemen waren opgeworpen dan opgelost. Het is goed dat mensen in de westerse wereld zich realiseren dat lang niet alle problemen met westerse voortvarendheid zijn op te lossen. In de tweede voordracht van W.P.M. van Swaay van de Technische Hogeschool Twente werd nader ingegaan op de vergassingsinstallatie, voor maisafval, die door de Technische Hogeschool Twente was ontworpen voor een ontwikkelingsproject in Arusha (Tanzania). Beschreven werd de ontwikkeling van een vergassingsinstallatie, die kan worden gebruikt om mechanische energie op te wekken. Na de ontwikkeling van een eerste proefmodel (bijlage 7) en de nodige ervaringen die werden opgedaan in Arusha is het prototype verbeterd en vereenvoudigd (bijlage 8). Dit type wordt thans beproefd in Mareu village. De laatste voordracht belichte de energieproblemen gezien vanuit de multinationale olie maatschappij. J.P. Leemhuis van Shell lichtte de rol toe die deze maatschappij heeft gespeeld bij het opstellen van een energieplan voor Kenia. In 1977 was de situatie in Kenia, wat betreft de energievoorziening als volgt in het kort samen te vatten: Ongeveer 85% van de zogenaamde commerci~leenergievoorziening werd gedekt door olie, de overige 15% door elektriciteit door middel van stuwdam-opwekking en een klein gedeelte door houtskool. In de nietcommerci~lesector speelt houtskool natuurlijk een zeer dominante rol. Het beslag dat door olie-importen werd gelegd op de vreemde valuta inkomsten van het land was zo'n 25%, terwijl slechts 6% van de bevolking daadwerkelijk energie in de vorm van olie gebruikten. Dit laatste is natuurlijk een indicatie voor de inkomensverdeling van het land. Er kan dus gesteld worden dat het land in hoge mate afhankelijk was van olie- importen. De infra-structuur die deze olie-energievoorziening mogelijk maakte bestond uit twee olie-havens, EEn olie-raffinaderij, 6Cn pijpleiding van circa 500 km van Mombassa landinwaarts en Nairobi, een transport sector en een aantal spoorwegtankwagons van East African Railways. De deelname van het gouvernement in deze infra-structuur bedroeg ongeveer 75% namelijk een 50% aandeel in de raffinaderij, een 100% aandeel in de pijpleiding en een 100% aandeel in de spoorwegen. De multinationals, waarvan er 7 in Kenia opereren, hadden hun eigen distributie en marketing faciliteiten en 4 beschikken over een aandeel in de raffinaderij (ongeveer 12,5% ieder). Alle 7 maatscha~~ijen hadden een zogenaamde processing deal met de raffinaderij, het transport over de weg was bij de wet toegekend aan derden.
Het jaar 1977 is hie+ gekozen omdat het 3 jaar na de eerste oliecrisis is, en tevens het jaar waarin het WAES rapport werd gepubliceerd. Uit dit rapport bleek overduidelijk dat, indien er een continue verloop zou ~laatsvindenvan de wereldvraag naar olie en een continue verloop van het wereldaanbod van olie, in de mid-tachtiger jaren er een energievoorzieningscrisis zou optreden. Op dat moment was er in Kenia geen sprake van een energiepolitiek; het 5-jarenplan besteedde slechts zeer summiere aandacht ( 1 blz) aan de relatie tussen energiekosten en economische ontwikkeling. Shell had inmiddels lange termijn scenario's geproduceerd die eveneens aangaven dat er een energievoorzieningscrisis ergens in de tachtiger jaren zou kunnen ontstaan, en de behoefte werd gevoeld om met de overheid te gaan praten over hoe men kon komen tot het formuleren van een energie beleid dat de situatie voor Kenia, indien een dergelijke crisis zich zou manifesteren, minder kwetsbaar zou maken. A1 gauw bleek dat er een zeer geringe mate van bewustwording aanwezig was in regeringskringen over dit potentigle probleem. Om die bewustwording te stimuleren werd door samenwerking met de United Nations vertegenwoordiger, vertegenwoordigers uit de academische wereld en ook vanuit de kerk, besloten om aan de regering een energiesymposium voor te stellen. Dit werd in november 1978 onder auspicign van de National Council of Science and Technology gehouden. Dit symposium heeft ertoe bijgedragen dat er in Kenia een aantal ontwikkelingen op gang gezet werden, zoals het formuleren van mogelijke beleidsopties ten aanzien van energie, het opzetten van een energiedepartement bij een van de ministeries, een veel duidelijker overlegpositie tussen Shell en de overheid op dit gebied. Het belang voor Shell werd vooral gezien op langere termijn omdat de betrokkenheid bij het onderzoek naar alternatieve energie-opties een mogelijkheid zou bieden tot het herkennen van commerciele mogelijkheden in een vroeg stadium enerzijds en anderzijds omdat het duidelijk werd dat een goede informatie-overdracht aan de regering het klimaat waarbinnen geopereerd wordt aanmerkelijk zou verbeteren. De ervaring wijst in de richting dat de multinationals weinig te bieden hebben op het gebied van "appropriate energy development" in de rurale sector maar dat er zeker wat te bieden is op het gebied van energie-management, kennis overdracht en de wat grootschalige Biomass toepassingen zoals ethanol voor benzine e.d.
4. DISCUSSIES OVER ENERGIE VOOR ONTWIKKELINGSLANDEN In een drietal thema groepen I) is in de ochtenduren van donderdag 26 november gediscussieerd over energie voor ontwikkelingslanden. De resultaten van de ochtenddiscussies zijn in de middag bediscussieerd in een plenaire discussie. De eerste groep discussieerde 0.1.v. W. ~raijerover het technologisch onderzoek in Nederland ten behoeve van nieuwe en hernieuwbare energiebronnen. De resultaten van deze discussie kunnen als volgt worden samengevat. 1. Technologische verbeteringen in ontwikkelingslanden staan of vallen met het evenwicht tussen aan de ene kant een gearticuleerde vraag en aan de andere een technisch (wetenschappelijk gefundeerd) aanbod, waartussen in alle voorzieningen zoals onderhoud, nazorg, instructie, hun vorm moeten vinden. 1)
zie ook bijlage 2
2. Uit subsidies voor projecten dienen delen te worden afgezonderd die, samen met de inzet van counterparts, bestemd zijn voor nazorg, onderhoud, service, reservedelen en instructie.
3. Innovatie op het gebied van ruraal energiegebruik dient in eerste aanleg uit te gaan van ter plaatse beschikbare grondstoffen en hulpbronnen, cultuurpatronen en counterparts.
4. Het congres heeft ondubbelzinnig het inzicht gegeven dat hout als energiedrager, in verband met stelling 3, een zeer belangrijke plaats inneemt, die zowel op de noodzaak van verbeterd gebruiksrendement alsook op de noodzaak van bebossing wijst.
5. Van de innovaties volgens stelling 3 verdienen die technieken de voorkeur, waarvan ook een desnoods bescheiden maar kritische thuismarkt, ook voor kleinschalige toepassingen kan worden ontwikkeld.
6. Er is, zij het met enige reserve, behoefte aan een samenhangend nationaal programma voor R & D gericht op energie voor ontwikkelingslanden. Zo'n programma zou het zicht op kennis en mogelijkheden kunnen verbeteren, een coijrdinatie van de inspanningen kunnen verzorgen, m G r doen met dezelfde fondsen. Het programma moet eerder een stimulans voor dan een rem op de creativiteit zijn. Het onderscheidt zich van andere nationale onderzoekprogramma's doordat hierin ten duidelijkste de stem van de derde wereld moet worden gehoord. 7. Er is buiten de bestaande geen behoefte aan nieuwe internationale instituten.
8. Geen hard besluit kon worden genomen over de wezenlijke verschillen in benadering van de urbane en de rurale energieproblematiek. Toch helde de mening ten slotte over naar een afzonderlijk en gericht ruraal energie-ontwikkelingsbeleid, zonder daarop een claim van kleinschaligheid te leggen. De tweede groep discussieerde 0.1.v. Y.B. de Wit over Behoefte en Planning in ontwikkelingslanden. De resultaten van deze discussie zijn als volgt samen te vatten:
I. Een eerste punt van discussie betrof de vraag of in plaats van een discussie tussen mensen in het Westen niet veeleer mening van mensen uit de ontwikkelingslanden over hun eigen behoeften aan de orde moest komen. Daaraan gekoppeld, werd ernstige twijfel uitgesproken t.a.v. de mogelijkheden tot meting van de behoefte aan energie. 2. Voorgesteld en besloten werd om de discussie te beperken tot het vraagstuk van rurale energiebehoeften. Dit leidde tot het volgende:
3. Onderkend werd dat het vaststellen der rurale energiebehoeften een moeilijk vraagstuk is. De discussie bracht punten naar voren als: - waar komen de behoeften vandaan - bepaal de werkelijke, niet de aangeprate of opgewekte behoeften - dorpsstudies en regionale studies zijn nodig - je kan niet volstaan met technici die vragen stellen. Anthropologen en vertegenwoordigers van andere disciplines zijn mede nodig - het gaat om wijde inventarisatie. Wie verzorgt de energievoorziening - machtsverhoudingen spelen een 1-01 in het energievraagstuk.
Alles bijeenvattend, de discussie stelt de noodzaak tot interdisci~linairs~steem-analytischonderzoek als voorwaarde tot energiebehoeften vaststelling.
4. De concentratie in de discussie op vraagstukken van rurale energiebehoeften sloot diepgaande discussie over aanbod en planning uit. Toch zijn er enige opmerkingen op deze terreinen vermeldenswaard. Op de eerste plaats, en pleidooi werd gevoerd van verscheidene kanten om de nadruk te leggen op agro-forestry als rurale energie leverancier. De gronden daarvoor samenvattend, agro-forestry dient een groot aantal rurale ontwikkelingsdoelstellingen tegelijkertijd. Op de tweede plaats, er blijkt een zekere huiver voor planning te bestaan. Gedeeltelijk op grond van angst voor mogelijke rigiditeit, gedeeltelijk basis van veronderstelde moeizame communicatie tussen autoriteiten en doelgroepen. In principe kunnen bepaalde vormen van flexibele, planning aan deze reeele angsten tegemoet komen.
5. Een belangrijk discussiepunt werd gevormd door "opleidingen". Algemeen wordt geconcludeerd: dat er duidelijke behoefte bestaat aan extra aandacht voor rurale energie vraagstukken, om tot een betrouwbare behoeftevaststelling te komen. - dat :"rural energy planning" onderdeel zou moeten vormen van een ,I rural development curriculum" - dat niet 66n centraal en gespecialiseerd instituut een dergelijke opleiding zou moeten verzorgen.
6. Een punt dat meermalen ter sprake kwam betrof de invloed van het "Westen". Het gematigd slotoordeel m.b.t. rurale energievraagstukken was dat zoveel mogelijk de landen zelf aan het woord moeten zijn. Tegelijkertijd is er plaats voor gevraagd 6n ongevraagd advies en communicatie door en vanuit het "Westen". De laatste groep 0.1.v. G. Klein bediscussieerde de relatie overheid, bedrijfsleven en wetenschappelijke instellingen t.b.v. onderzoek en ontwikkeling. De resultaten hiervan luiden:
I. De discussie in werkgroep 111 heeft zich toegespitst op het vraagstuk van de organisatie van het beleid op het gebied van energie voor ontwikkelingslanden. 2. Geconstateerd is dat er organisatorische voorzieningen bestaan (RE0 en RAWOO) maar dat - naar veler opvatting - verbeteringen in de coSrdinatie noodzakelijk zijn. Centraal in de discussie stond de rol van de overheid m.n. het Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking.
3. De inhoud van het co6rdinatieprobleem betreft: - de inventarisatie van de behoeften - het ontwikkelen van criteria waarmee projecten worden getoetst - het stellen van prioriteiten
4. Het ministerie stelt dat zij deze co6rdinerende taak voldoende
vervul t . Van die zijde is er slechts behoefte aan een lichte aanvullende structuur.
5. Een Onderraad voor de energie van de RAWOO lijkt naar de mening in deze groep een voldoende en tegelijkertijd lichte aanvullende structuur te bieden.
6. Gelet op de ervaringen lijkt de toegang van het bedrijfsleven terzake van "markten" op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, tot de overheid voor verbetering vatbaar. 7. Bij deze "markten" moet in veel gevallen eerder aan kennisoverdracht dan aan producten worden gedacht. De plenaire discussie 's middags werd vooral gebruikt om de resultaten van de drie ochtend discussies wat nader uit te diepen. Duidelijke conclusies en aanbevelingen zijn er niet uit naar voren gekomen, hoewel er we1 een zekere behoefte bestond overheid, bedrijfsleven en wetenschappelijk onderzoek nader tot elkaar te brengen eventueel in een onderraad "Energie-onderzoek voor ontwikkelingslanden" van de Raad voor Energie-onderzoek (REO) of de Raad voor Advies t.b.v. Wetenschappelijk onderzoek voor ontwikkelingslanden (RAWOO)
5. ONTWIKKELINGSSAMENWERKING EN ENERGIEPROBLEMEN De lustrumconferentie van de Technische Hogeschool Twente heeft duidelijk aangetoond dat er een nauw verband bestaat tussen de ontwikkelingssamenwerking en de energieproblemen in de ontwikkelingslanden. Er kunnen vele prachtige ontwikkelingsprojecten met behulp van westerse kennis en technologiEn in de ontwikkelingslanden op poten worden gezet, maar als er geen aandacht wordt besteed aan de huidige en toekomstige energievoorziening zijn a1 deze projecten tot mislukken gedoemd . Nu de R.1J.P. de laatste jaren steeds meer wordt ingeschakeld bij ontwikkelingsprojecten in de ontwikkelingslanden (Tanzania, Zimbabwe, Soedan, Egypte, Bangladesh etc.) is het goed dat ook de R.1J.P. zich realiseert dat de energievoorziening bij deze projecten (drainage, gemechaniseerde landbouwproject) niet over het hoofd moet worden gezien. Er wordt dan ook voorgepleit bij de toekomstige projecten in de ontwikkelingslanden die de R.I.J.P. aanvat, ruime aandacht te schenken aan de energieproblematiek waarbij, uiteraard de andere aandachtsvelden zoals voedselvoorziening, economie e.d. niet mogen worden verontachtzaamd. Tijdens de lustrum-conferentie van de Technische Hogeschool Twente is mij gebleken dat een goede coErdinatie en samenwerking tussen de Technische Hogescholen, het bedrijfsleven en de overheid grotendeels ontbreekt. Een organisatie zoals de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek (T.N.O. - NRLO ) met een hele opbouw van programadviescomissies, co6rdinatiecomissies, contactcommissies, werkgroepen enz. waarin zowel onderzoekers als bedrijfsleven en overheid zijn vertegenwoordigd ontbreekt. De NRLO -structuur is dan wellicht niet helemaal ideaal, maar hij is er en dat is beter dan niets. Een laatste punt dat uit de lustrumconferentie van de Technische Hogeschool Twente naar voren is gekomen is dat problemen in de ontwikkelingslanden veelal ter plaatse met behulp van lokale middelen en technologieEn moeten worden opgelost. Westerse kennis en technologie kan daarbij een hulpmiddel zijn, maar mag zeker niet overheersen.
6 . SAMENVATTING
Op 25 en 26 november 1981 werd op de Campus van de Technische Hogeschool Twente te Enschede de lustrumconferentie "Energie voor ontwikkelingslanden" gehouden. De conferentie werd beschouwd als nationaal vervolg op de VN-conferentie over nieuwe en hernieuwbare energiebronnen die in augustus 1981 te Nairobi (Kenia) werd gehouden. Op de lustrumconferentie, waaraan meer dan 180 mensen hebben deelgenomen, werden inleidingen gehouden door mensen uit de overheidswereld (0.a. de minister voor ontwikkelingssamenwerking) her bedrijfsleven de wetenschappelijke onderzoekswereld en de ontwikkelingslanden zelf. Na de inleidingen volgde een drietal groepsdiscussies en een plenaire discussie over de onderwerpen: . Technologisch onderzoek in Nederland ten behoeve van nieuwe en hernieuwbare energiebronnen. . Behoeften en planning in ontwikkelingslanden. . Relatie-overheid, bedrijfsleven en wetenschappelijke instellingen ten behoeve van onderzoek en ontwikkeling. Uit de discussies kunnen de volgende conclusies worden getrokken: I. Een goede relatie tussen overheid, bedrijfsleven en wetenschappelijke instellingen in de Technische onderzoekswereld (T.H. ) , zoals die we1 bestaat in de landbouwkundige onderzoekswereld (L.H.), ontbreekt. 2 . Energieproblemen in de ontwikkelingslanden zullen ter plaatse met lokale middelen moeten worden opgelost. We1 kunnen westerse kenners en westerse technologic daarbij de helpende hand bieden (ontwikkelingssamenwerking). 3. De R.1J.P. zal in de toekomst bij de ontwikkelingsprojecten, waarvoor zij wordt ingeschakeld, grote aandacht moeten geven aan de energieproblematiek. Zonder goede energievoorziening in de toekomst, zullen veel ont~ikkelings~rojecten gedoemd zijn te mislukken.
Bijlage I 1)
Inleidingen gehouden op lustrumconferentie Energie voor ontwikkelingssamenwerking. Woensdag 25 november 1981 C.P. van Dijk E.V. Iglesias A.K.N. Reddy H.E.M. Stassen1 W.P.M. van Swaaij F. Hehuwat C. Daey Ouwens
Energie voor ontwikkelingslanden, het Nederlandse beleid - 15 pg. The World energy situation and the energy problem of developping Countries - 38 pg. Energy for rural development in India - 20 pg. Nieuwe energiebronnen voor ontwikkelingslanden: toepassingen en technologieEn - 23 pg. The Indonesian energy-policy: longterm planning for the supply of energy - 69 pg. De bijdrage van de NGO's aan de VN-conferentie over nieuwe en hernieuwbare energiebronnen in Nairobi (Kenia) - 5 pg.
Donderdag 26 november 1981 W.M. Floor W.P.M. van Swaaijl H.E.M. Stassen
J.P. Leemhuis
Energieplanning in Opper Volta - 21 pg. Gasification of maize-spills for mechanical energy generation in rural areas in Tanzania - 19 pg. De rol van de multinationale oliemaatschappij, toegelicht aan de hand van ervaringen in Kenia - 3 pg.
I ) De volledige inleidingen kunnen ter inzage worden opgevraagd bij
W. Boxsem, kamer 335.
Bijlage 2
Groepsdiscussies en plenaire discussie op 26 november 1981. Thema I
Technologisch onderzoek in Nederland t.b.v. nieuwe en hernieuwbare energiebronnen (discussieleider W. Drayer)
Thema 2
Behoefte en planning in ontwikkelingslanden (discussieleider Y.B. de Wit)
Thema 3
Relatie overheid, bedrijfsleven en w e t e n ~ c h a ~ p e l i j kine stellingen t.b.v. onderzoek en ontwikkeling (discussieleider G. Klein)
Tk3LE 6 : SELECTION OF S01RCSS AID D3VICES FOR I ? U l W I ENEiiGY
.CLTS?.NATIV3S TASKS
S OURC-!S PRWY 1
2.
1.
(1 ) Medium-
temperature heating (95-250' C) f o r 'cooking
h n u a l / a g r i - (I cultural wastes
Forests Sun
( 2 ) Lowtemperature heating ( 4 60 C) f o r water7.nd spaceheeting
4
DEVICES
SE COKDARY 7.
4. Gas b u r n e m
Producer Gas
. .t
\food -Wood
stoves t
S o l a r Cookers
!Jaste h e a t -Water Stoves
heaters
-
Sun
,Photovol-
Su n
,Solar water heaters
taics
I
(3) L i g h t i n g
.. Grid ---
4 ~lectricit~~Incandescent/ Fluorescent lamps
(and conounicaticn) Engines-
cumgenerators \
~nimal/?grlciiltural wastes/ Energy F o r e s t s
1
~iogas/ Producer
Gas
(4) Stationary power f o r water pumping, cn~shing, milling, threshing, winnowing, etc.
Wind Biogas Energy F o r e s t s -lJood
Windmills Biogas engines 4
Producer -Producer gas Gas engines I
4
Methanol-
Methanol engines
Sugarcene H Ethanol-Ethanol engines Generat o r Sets/~rid
. E l e c t - +Electric city motors
Animal E n e r a
,Animalpowered equipment
Human % e r a
( 5 ) Nobile power f o r ploughing, harrowing, vehicles, etc.
Enerey .-----3 forests
pedal-powered
lbood
4
Producer +Producer Gas Gas Engines
&
I i l e t h a n o k fnethanoi Engines Sugarcane -EthanolEthanol engines ~ n i m a l / a e r i - -+Riogas --Biogas engines cultural wastes ( 6 ) uigh-
tempera tu* process heat ( > 500'C)
f o r pottery, me t a l l u r--w , agro-
.
,recessing
Ye. 5 , , srl~nr manufacture
~ n i m a l / a & r i -4 Biogas cultural wastes
t
Energy--b Forests
--
Producer Gas
Furn
,
:;c. .&,:;
.-
.
*-
.
L
~ i q u u r1 : C o n v e r s l e s y s t e m e n
. I TE!!PETUTUUR V E R S C H I L WATER
FOCUSSERENDE COLLECTOR
FOTOSYNTHESE; 810LOCISCHE OMZETTING
POTENTIELE ENERGIE VAN WATER
PLANTEIJ MICRO-ORG~~VISMEN
I 1
I
I
FOTOVOLTAISCHE .CELLEN
KOLEN
-
GAS
TREKDIEREN
1 MOTOR -BRAYTON CYCLUS -=KINE CYCLUS - S T I R L I N G CYCLUS
I
I
,
ABSORPTIE TURBINE
THEF~~ODYNAEIISCHE CYCLUS - D I E S E L MOTOR -STDOM T U R B I N E
of LiBr
-GAS T U R B I N E
KECHANISCHE ENERGIE
WATERPOMPEN
WATEReOHPEN
flECWAWl6CIIE
WIND
Tabel 1
:
Toepassinqen van NHEB.
Enc rgicbron
Vlocibare brandstoffen
*
Warmte centrales
Zon
therrno-eleccrisch fotovoltnisch
Geothermiek
geothermischelectrisch
Wind
wind e l e c t r i s c h
Biomassa
ethanol methanol plantaardige o l i e n
Gedecentraliseerde mechanische/electrische energie
directe verbrandinq
passieve zonnewarmte vlakke p l a a t c o l l e c t o r focusserende c o l l e c t o r kooktoestellen
I
geothermisch d i r e c t e warmte
thermo-mechanisch/ electrisch fotovoltaisch
I
:ys
Enerqie u i t de oceaan
;$
I
-
d i r e c t e verbranding biogas
-
d i e s e l met vloeibare bio-brandstof d i e s e l met producer qas d i e s e l met biogac S t i r l i n g motor stoommachine
g e t i jde-enerqie OTEC
golf-energie
9.+
g,:'
g h-,?
L ;
I
wind mechanisch/ electrisch
K.
&
qeothermisch mechanisch/ electrisch
'
s: ;$ ! ..+; *. ill
;Y-
.. %
1: j 5. i.'
I (>
D i e r l i j k e trekkracht
I
I
mobiele mechanische energie
I
Bijlage 7
"Research" unit for maize gasification tested in Twente and in Tanzania.
.
.i;.'
I
-
I
I
air i n l e t maize cobs f u e l bunker
a i r in1
inlet product gas refractory living
I
0 ~ a 0 0 e 0 0 *-a 0~ grid
.
.
P r o t o - t y p e o f g a s i f i e r f o r r u r a l a r e a s i n Tanzania. No p r e h e a t i n g of a i r and no s t i r r e r i s i n s t a l l e d . A l l d e l i c a t e p a r t s can be removed through t h e less
c r i t i c a l top flange.