ZITTING 1962—1963 — 7 0 7 2 Wijziging van de overheidspensioenwetgeving ter vaststelling van nieuwe regelen ten aanzien van de invloed op een overheidspensioen van een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet of een pensioen dan wel uitkering krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet en in verband met de aanpassing van de ovcrheidspensioenen aan algemene wijzigingen van het bezoldigingspeil (Pensioenmaatregelen 1963) MEMORIE VAN TOELICHTING Nr. 3 Algemeen Inleiding 1. In de memorie van antwoord — algemeen gedeelte — betreffende wetsontwerp 6242 deelde de Regering reeds mede, dat haar gedachten met betrekking tot de onderhavige vraagstukken zich inmiddels in een andere richting bewogen dan in bedoeld wetsontwerp was ingeslagen. Deze gedachten zijn verder uitgewerkt en zijn in het hierbij aangeboden wetsontwerp neergelegd. Het verheugt de Regering dat over dit ontwerp overeenstemming is bereikt met de meerderheid van de personeelsdelegatie in de Centrale Commissie voor georganiseerd overleg in ambtenarenzaken. Voordat de hoofdlijnen van het ontwerp worden uiteengezet dient echter te worden stilgestaan bij de achtergrond daarvan. Achtergrond 2. Men kan stellen dat sinds de samenloop van ambtelijke pensioenen met pensioenen krachtens volksvezekeringen een feit is geworden, zowel de Staten-Generaal als de Regering met de problematiek hiervan hebben geworsteld. De behandeling van de onderscheidene wetsontwerpen op dit terrein — waarvan nr. 5537 moest worden ingetrokken en nr. 6242 vertraagd werd afgewikkeld — getuigt hiervan op niet te miskennen wijze. Het pensioenvraagstuk, dat op zichzelf reeds niet eenvoudig is, wordt door de samenloop met de zgn. bodempensioenen immers aanzienlijk ingewikkelder. Bij het benaderen van dit vraagstuk komt men vooral te staan voor de moeilijkheden die voortvloeien uit de verschillen in opbouw van de pensioenen. Enerzijds het bodempensioen dat bijv. een vast — maar welvaartsbestendig — bedrag beloopt en dat, voor wat het algemeen ouderdomspensioen betreft, voor gehuwden en ongehuwden verschilt. Anderzijds het ambtelijk pensioen dat rekening houdt met de pensioengrondslag (salarispeil) van de ambtenaar, dat niet welvaartsvast is, en dat niet verschilt voor gehuwden en ongehuwden. Het algemeen ouderdomspensioen geldt alleen na het bereiken van de 65-jarige leeftijd, de ambtelijke pensioenregeling voorziet daarnaast in eerder ingaande pensioenen en in invaliditeitspensioenen. Ook voor de weduwenpensioenen verschillen de voorwaarden. Bovendien is de financiering anders geregeld. De aangeduide moeilijkheden betekenen stuk voor stuk grote hinderpalen op de weg naar een bevredigende oplossing. Als men daarbij nog beseft dat intussen voorlopige beslissingen dienden te worden genomen over de opzet van een nieuwe pensioenwet, zal men zich waarschijnlijk kunnen indenken dat de Regering zich diepgaand op deze zaken heeft moeten beraden, alvorens een nieuw ontwerp aan de StatenGeneraal te kunnen voorleggen .De financiële consequenties van haar voorstellen hebben bij dit beraad vanzelfsprekend een belangrijke rol gespeeld. Uitgangspunten ambtelijke pensioenvoorziening 3. Zoals in de memorie van toelichting op wetsontwerp 6242 is vermeld stelde de Regering zich toentertijd — ruim
twee jaar geleden — voor, op den duur te komen tot gehele afschaffing van de beperking van het ambtelijk pensioen bij gelijktijdig genot van bodempensioen. Als eerste stap daartoe wilde de Regering de beperking terugbrengen van 2 naar 1,4 pet. per ambtelijk dienstjaar; dit betekende dat voor een pensioen dat naar volledige diensttijd is berekend (40 dienstjaren) de beperking in plaats van op 80 op 56 pet. van het bodempensioen werd gesteld. De betaling van de ambtenarenpensioenen is op basis van voorschot op de voet van evenbedoeld wetsontwerp geschied. De geschetste ontwikkelingsgang werd evenwel doorkruist. De in de tweede helft van 1961 overwogen bijzondere verhoging van het algemeen ouderdomspensioen — die per 1 juli 1962 tot stand kwam — noopte tot nadere bestudering van de voorgenomen afschaffing van de beperking. Deze afschaffing zou immers niet ten gevolge mogen hebben dat het totale pensioeninkomen in het algemeen tot overschrijding van het activiteitsinkomen zou leiden. Bij verdergaande structurele verhoging van het algemeen ouderdomspensioen zou zulks echter niet zijn te vermijden. Bovendien zou de totale premielast — voor een dubbele pensioenvoorziening — te zwaar worden. Hierbij drong zich de vraag op of gezamenlijke verwezenlijking van vrije samenloop — van ambtelijk pensioen en bodempensioen — en van een door velen gewenst welvaartsvast ambtelijk pensioen, ooit financieel bereikbaar zou zijn. De Regering zag in, dat ook inzake de welvaartsvastheid een uitspraak harerzijds noodzakelijk werd en dat hiermee niet tot de behandeling van de nieuwe pensioenwet kon worden gewacht. Naast verdere bestudering van de vragen rondom de samenloop is daarom het vraagstuk van de welvaartsvastheid nader onderzocht o.a. door ter zake advies te vragen aan het Centraal Planbureau. Hierbij zij erop gewezen dat de Regering mede de samenhang van de onderhavige vraagstukken duidelijk voor ogen stond en staat; het wetsontwerp 5537 was immers ingetrokken omdat de Regering destijds meende niet te kunnen voldoen aan de algemeen in de Tweede Kamer levende wens de ambtelijke pensioenen welvaartsvast te maken. Nadat ook het gevraagde rapport van het Centraal Planbureau was ontvangen 1 ) en de Regering zich ampel op de haar voorgelegde adviezen had beraden, is zij tot de volgende uitgangspunten gekomen voor het ontwerp. a. De pensioenvoorziening over de ambtelijke diensttijd dient zodanig te zijn, dat deze als een redelijke voorziening mag worden bestempeld. b. In de tegenwoordige omstandigheden en voor de naaste toekomst mag een overheidspensioen dat bij volledige diensttijd (40 jaren) in het algemeen 70 pet. bedraagt van het laatstelijk bereikte bezoldigingspeil als een redelijke voorziening worden aangemerkt. c. Aangezien de ambtenaar gedurende zijn diensttijd tevens onder de algemene pensioenregeling valt kan de daaruit voortvloeiende aanspraak opgaan in de aanspraak krachtens a ) Een aantal exemplaren hiervan is ter griffie neergelegd ter kennisneming voor de leden.
II
7072
3
(3 vel)
2 de ambtelijke pensioenregeling, met andere woorden de beide aanspraken kunnen worden geïntegreerd (pensioenintegratie). d. De verhouding van het pensioenpeil tot het bezoldiginaspeil ware gedurende de pensionering zoveel mogelijk te handhaven door de pensioenen in beginsel dezelfde algemene wijzigingen te doen ondergaan als het bezoldigingspeil (welvaartsvastheid). e. Als de aanspraak op bodempensiocn van de ambtenaar opgaat in zijn aanspraak op ambtelijk pensioen kan hij niet worden bezwaard met de premiebetaling voor eerstbedoelde aanspraak; deze premie dient voor hem te worden voldaan door zijn werkgever, het desbetreffend overheidsorgaan. De premiceompensatie kan mitsdien vervallen. Evengenoemde punten gelden m.m. ook voor de verhouding van de ambtelijke pensioenvoorziening voor nagelaten betrekkingen van de ambtenaar en de bodempensioenen. Na een uiteenzetting van de voorgenomen maatregelen voor de gepensioneerden zullen de bovenstaande punten verder worden besproken. Gepensioneerden 4. Naar het oordcel van de Regering verdient het aanbeveling de nieuwe maatregelen ook op de reeds gepcnsioneerden van toepassing te doen zijn. De hierboven onder punt 3, a tot en met e, gegeven uitgangspunten gelden ook voor hen. In de toekomst zal hun pensioen ook welvaartsvast zijn, waarnaast hun bodempensioen over de ambtelijke diensttijd in hun ambtelijk pensioen zal opgaan. In het verleden is echter hun pensioen niet welvaartsvast geweest. De pensioenen zijn door middel van de Algemene toeslagwetten per 1 januari 1957 aangepast aan het Rijkssalarispeil. Sedertdien zijn — afgezien van de huurcompensaties — de pensioeninkomens verhoogd langs de weg van vermindering van het bcperkingspercentage (van 2 tot 1,4) en het buiten beperking laten van een deel van het bodempensioen (laatstelijk van de 15 pet. structurele verhoging van het algemeen ouderdomspensioen per 1 juli 1962). Men zie hiervoor verder de toelichting op wetsontwerp 6242. In de plaats van laatstbedoelde maatregelen dient nu een wijzigingspercentage te komen opdat deze pensioenen na 1 januari 1963 op dezelfde wijze kunnen worden behandeld als de nadien verleende pensioenen. Dit wijzigingspercentage kan het beste worden afgestemd op de algemene wijzigingen van het Rijkssalarispeil sinds 1 januari 1957. Men komt dan tot een maximaal percentage van ongeveer 32. De samenstellende factoren hiervan zullen worden besproken in de toelichting op de tweede afdeling van dit ontwerp. Nadat de lopende pensioenen overeenkomstig het voorgaande zijn gewijzigd en nadat het passend bedrag van het bodempensioen daarin is opgegaan zal het kunnen voorkomen dat het totale pensioeninkomen lager is dan krachtens de op 31 december 1962 geldende bepalingen het geval zou zijn geweest. Het verschil tussen de nieuwe „inbouw" van 80 pet. van het geldende bodempensioen en de vroegere korting van 56 pet. van een voor deze korting lager gesteld bedrag aan bodempensioen, zal namelijk niet in alle gevallen worden goedgemaakt door de pensioenoptrekking volgens het salarispeil. In deze gevallen wordt voorzien door het ambtshalve toekennen van een overgangstoeslag die het bedoelde verschil overbrugt. Deze toeslag zal dan voortaan een onveranderlijk bestanddeel van het totale pensioeninkomen blijven vormen. Redelijke pensioenvoorziening 5. Men kan natuurlijk van mening verschillen over de redelijkheid van een pensioenvoorziening. De Regering is zich haar bijzondere verantwoordelijkheid, ook op dit gebied, ten opzichte van haar ambtenarencorps, ten volle bewust. In het levendig besef daarvan heeft de Regering — na diepgaand en langdurig overleg — gemeend een grote stap te moeten voorstellen ter verbetering van deze voorziening. Het in het ontwerp neergelegde beginsel van aanpassing der pensioenen aan algemene wijzigingen in de bezoldiging van
het Rijkspersoneel betekent immers een zeer belangrijke uitbreiding van het ambtelijk pensioenrecht. De gepensioneerde zal er bij verwezenlijking van het ontwerp, menselijkerwijs gesproken, zeker van mogen zijn, dat zijn pensioen de algemene wijzigingen in het welvaartspeil van de actieve ambtenaar blijft volgen. De Regering meent dat hiermee aan de gepcnsioneerden een groot goed zal worden gegeven, dat een sluitstuk vertegenwoordigt op het eindloonstelsel van de ambtelijke pensioenvoorziening. Het is tevens het eerste stuk uit het eindrapport van de Staatscommissie-Van Poelje dat in een wetsontwerp wordt neergelegd. Als aan de ambtenaar bij veertig dienstjaren een welvaartsvast pensioen van 70 % van zijn laatste bezoldigingspeil is gewaarborgd, kan in het algemeen ongetwijfeld van een redelijke pensioenvoorziening worden gesproken. Ten aanzien van de groep van de laagstbezoldigden is de Regering van mening dat enige verhoging van evengenoemd peil van 70 % wenselijk is. Als het inkomen laag is zal men immers de meeste moeilijkheden kunnen verwachten bij het aanpassen van de bestedingen aan het pensioeninkomen. Met het oog hierop stelt de Regering voor het pensioenpercentage per dienstjaar in plaats van op 1,75 op 2 te stellen voor de eerste f 3750 van de berekeningsgrondslag voor alle pensioenen die een grondslag van f 7500 of minder hebben. Genoemde bedragen zullen welvaartsvast dienen te zijn ten einde de doeltreffendheid van deze maatregel ook in de toekomst te handhaven. Pensioenintegratie 6. Op grond van het bovenstaande acht de Regering het verantwoord het bodempensioen over de ambtelijke diensttijd — dat is dus over 40 jaren 80 % van het bodempensioen — geheel in de ambtelijke voorziening te doen opgaan. In het ontwerp is dit aldus uitgewerkt, dat het bedrag van het ambtelijk pensioen voortaan geacht wordt uit tweeërlei bron voort te vloeien; enerzijds uit het desbetreffende fonds of de schatkist, anderzijds uit het bodempensioenfonds. Dit geschiedt door het bodempensioen dat de ambtenaar geniet als deel van het ambtelijk pensioenbedrag aan te merken, namelijk voor zover dit bodempensioen geacht kan worden betrekking te hebben op de ambtelijke diensttijd. Men kan dit stelsel een verbeterde vorm noemen van het , zgn. inbouwstelsel dat destijds in wetsontwerp 5537 was neer- » gelegd. Nadat de Regering verscheidene andere oplossingen ook in beraad had genomen is zij ten slotte tot de overtuiging gekomen dat dit stelsel, te zamen met de welvaartsvastheid, de beste oplossing voor de aanhangige vraagstukken biedt. N evenbetrekkingen 7. Een bezwaar klevend aan het zoeven genoemde inbouw- J stelsel was, dat bij genot van overheidspensioen uit een nevenbetrekking het bodempensioen tot dezelfde bedragen werd ..ingebouwd" als bij genot van overheidspensioen uit een hoofdbetrekking. Hieraan komt het ontwerp tegemoet door de inpassing van het bodempensioen evenredig te beperken, zodra de grondslag van het ambtelijk pensioen lager is dan f 5000. Het komt de Regering voor, dat aldus een betere oplossing wordt verkregen dan de verzachting van de beperking die de geldende regeling op dit stuk inhoudt (artikel 2, vierde lid, laatste volzin van Stb. 1956, 616). Bodempensioenpremie 8. Zoals hierboven reeds werd vermeld moet de inpassing van het bodempensioen in het ambtelijk pensioen tot gevolg hebben, dat de ambtenaar wordt ontheven van de premielast voor de bodempensioenen. De premiecompensatie die thans naast de ambtelijke bezoldiging wordt genoten kan derhalve worden ingetrokken. De organen-werkgevers zullen dientengevolgc met de volle bodempensioenpremie worden belast en de ambtenaren zullen een geringe verhoging van hun
3 netto-salaris krijgen, t.w. het verschil tussen de premie en de premiecompensatie. Het spreekt voorts vanzelf dat toekomstige verhogingen van de bodempensioenpremic ten laste van de organen zullen komen. Voor bepaalde groepen overheidspersoneel kan men thans niet meer van een afzonderlijke premie-compensatie spreken omdat deze een onafscheidelijk bestanddeel van het loon is geworden en dus niet kan worden ingetrokken. In zulke gevallen voorziet het ontwerp door te bepalen, dat de last die het orgaan-werkgever op zich neemt met bedoeld bestanddeel wordt verminderd. Een bijzondere groep vormen de gepensioneerden beneden de 65 jaar van wie bodempensioenpremic wordt geheven. Tot nu toe ontvangen deze een overeenkomstige premiecompensatie als de loontrekkenden. In het nieuwe bestel past evenwel alleen een overneming van de bodempremielast door het orgaanwerkgever — in dit geval het orgaan dat het pensioen betaalt — indien het met die premie overeenkomende bodempensioen in het ambtelijk pensioen kan worden geïntegreerd. Aangezien de gepensioneerde doorgaans een afzonderlijk stuk bodempensioen opbouwt, dat niet voor integratie vatbaar is omdat er geen ambtelijke diensttijd wordt gekweekt, zou het logische gevolg hiervan moeten zijn, dat geen overneming van de ten laste van de gepensioneerde komende premie kan plaats vinden. De Regering acht het evenwel beter de bestaande toestand op dit stuk voorlopig te bestendigen. Bij de behandeling van de nieuwe pensioenwet kan dit punt dan nader worden bezien in verband met de wijze waarop in het ontwerp van die wet fictieve diensttijd wordt toegekend. Inmiddels blijft bovenbedoelde groep gepensioneerden dus de premiecompensatie ontvangen zoals dit in 1962 het geval was.
Welvaartsvastheid 9. Zoals in het vermelde onder punt 5. hierboven reeds ligt besloten, ziet de Regering het nieuwe pensioenbestel als één geheel, m.a.w. de welvaartsvastheid kan niet worden Iosgemaakt van de nieuwe samenloopregeling. De Staatscommissie"Van Poelje stelde voor het beginsel van de welvaartsvastheid der pensioenen als volgt in de wet te verankeren. „Indien Wij in de bezoldiging van het Rijkspersoneel een wijziging aanbrengen en daarbij bepalen, dat deze wijziging een algemeen karakter draagt, stellen Wij, te zelfder tijd of zo spoedig mogelijk daarna, bij algemene maatregel van bestuur regelen vast ten aanzien van de mate waarin, de wijze waarop, en het tijdstip met ingang waarvan, de pensioenen dan wel de daarop verleende toeslagen aan de gewijzigde bezoldiging zullen worden aangepast". Eindrapport, publikatie no. 16 ( I ) , blz. 75, 131 e.v.). Het beginsel van de welvaartsvastheid eenmaal aanvaard hebbende kan de Regering zich, afgezien van een enkel punt van ondergeschikte betekenis, met de door de Staatscommissie voorgestelde formulering daarvan verenigen. Het is dus de bedoeling dat alleen die bezoldigingswijzigingen op de pensioenen van invloed zullen zijn, die van algemene strekking zijn, dus kenmerkend zijn voor het salarispeil van het Rijkspersoneel in zijn geheel genomen. Op zich zelf staande wijzigingen in de bezoldiging van personeclsgroepen zijn derhalve uitgesloten. Hier moge er nog op worden gewezen dat de in het ontwerp neergelegde pensioenaanpassing en welvaartsvastheid principieel afwijkt van de tot nu toe tot stand gekomen toeslagregelingen. In tegenstelling tot laatstbedoelde is in de voorgestelde regeling geen sprake meer van het verlenen van toeslagen op de pensioenen maar van wijziging van de pensioenen zelf. Dit houdt in dat zowel wijzigingen in opwaartse als in neerwaartse richting mogelijk zijn. De Regering acht het voorts gewenst het beginsel van de welvaartsvastheid ook toe te passen op alle grensbedragen die de pensioenregeling kent. Deze zullen dus dezelfde wijzigingen van algemene aard ondergaan als de pensioenen en het bezol-
digingspeil. Behalve de onder punt 5 gcnoeinde bedragen kunnen als voorbeelden worden genoemd de begrenzing van de pensioengrondslag in artikel 33, vierde lid, het grensbedrag van de cumulatie van pensioenen in artikel 69 en de zgn. knik in de berekening van het wcduwenpensioen — nl. naar de breuk 5/7 of 5/8, al naar gelang de berekeningsgrondslag niet of wel hoger is dan f 5000 — omschreven in artikel 97, vijfde lid. Daartoe zullen bedoelde grensbedragen eerst per 1 januari 1963 op hetzelfde peil worden gebracht als de lopende pensioenen. Men zou de vraag kunnen stellen of invoering van welvaartsvastheid voor de ambtelijke pensioenen past in het Rcgeringsbeleid ten aanzien van de bezoldiging voor het overheidspersonccl. Dit beleid houdt immers rekening met hetgeen in het particuliere bedrijfsleven geschiedt en daar is het vraagstuk van de welvaartsvastheid van de pensioenen nog niet opgelost. De Regering is evenwel van mening dat dit geen beletsel behoeft te zijn voor de overheid om in haar sector de nodig geachte voorziening te treffen. Hoewel in het huidige loonbestcl de voorzieningen — met name op het gebied der primaire arbeidsvoorwaarden — bij de overheid inderdaad zijn afgestemd op de ontwikkeling daarvan in het bedrijfsleven, betekent dit niet dat over de gehele linie gelijkheid zou moeten worden nagestreefd. Een tewerkstelling in overheidsdienst, zo goed als een in privaatrechtelijk dienstverband heeft haar eigen wezenstrekken. Het zou daarom onjuist zijn elk onderdeel der arbeidsvoorwaarden in zijn ontwikkeling te doen bepalen door de mogelijkheden in de andere sector. In het ambtelijk pensioenrecht vormt de welvaartsvastheid een verlengstuk van het bestaande eindloonstclsel van pensioenberekening. Bovendien kan men de invoering d::arvan beschouwen als een logische voortzetting van een beleid dat er op gericht was de ambtelijke pensioenen door middel van toeslagen aan te doen sluiten bij wijzigingen in het bezoldidingspeil, een feitelijk handelen derhalve in de richting van welvaartsvastheid. Anderzijds is de welvaartsvastheid een bestanddeel geworden van verschillende sociale verzekeringen, en kan men met betrekking tot het vraagstuk van de welvaartsvastheid van de pensioenvoorzieningen een bepaalde ontwikkcling ook in het particuliere bedrijfsleven vaststellen. Tenslotte moge de Regering ten aanzien van het vraagstuk in zijn algemeenheid nog wijzen op het rapport van het Centraal Planbureau. Verhaal van de
pensioenbijdrage
10. Alvorens in beschouwingen te treden over de financiële gevolgen van de voorstellen wil de Regering enkele opmerkingen maken over het verhaal van de pensioenbijdrage op de ambtenaren. Sinds 1 januari 1957 bedraagt het verhaal 7,5 % van de grondslag met dien verstande, dat het over de eerste f 7000 slechts 2 % bedraagt, vermeerderd met 5,5 %, doch met ten hoogste f 165. De feitelijke uitkomst hiervan is in de volgende staat weergegeven. De Regering acht het wenselijk een gelijk verhaal voor alle salarisgroepen mogelijk te maken, opdat dit evenredig zij aan de pensiocnuitzichten. Het verhaal ware daartoe op 6,4 % te stellen. De hierdoor noodzakelijkerwijs optredende verhogingen zullen in het salarisvlak volledig dienen te worden gecompenseerd. Het administratief ingrijpende karakter van laatstbedoelde maatregel maakt het wenselijk dat de invoering daarvan gepaard gaat aan een andere voorziening op salarisgebicd. Het bepalen van de ingangsdatum van de gelijktrckking van het verhaal ware daarom aan de Kroon over te laten. Voorts is de Regering van oordeel dat een — niet te compenseren — verhoging van het verhaal vereist is ten einde de ambtenaren een deel te doen dragen van de lasten die de invoering van de welvaartsvastheid voor de ambtelijke pensioenen meebrengt. Dit deel ware op ü % te stellen.
4 Pensioengrondslag 3.000 4.000 5.000 6.000 7.000 8.000 10.000 12.000 15.000 20.000
Financiële
Verhaal in procenten van de grondslag of een gedeelte daarvan
2 % 2 % 2 % 2 % 2% 2 % 2 % 2 % 2 % 2 %
+ + + + + v. v. v. v. v.
51 % ƒ 165 ƒ 165 ƒ 165 ƒ 165 ƒ 7000 ƒ 7000 ƒ 7000 ƒ 7000 ƒ 7000
+ + + + +
ƒ 165 ƒ 165 f 165 ƒ 165 ƒ 165
+ + + + +
71 71 71 71 71
% % % % %
v. ƒ v. f v. ƒ v. f v. ƒ
1 000 3 000 5 000 8 000 13 000
beschouwingen
11. De financiële aspecten van de onderhavige voorstellen vragen bijzondere aandacht. Met de voorgestelde maatregelen zullen namelijk wijzigingen worden aangebracht in de structuur van de pensioenwetten, waardoor het noodzakelijk wordt te bezien welke gevolgen dit voor de financiering van de overheidspensioenen zal hebben. Deze structuurwijziging zal naar de mening van de ondergetekenden geen verandering moeten brengen in de principiële keuze van het financieringsstelsel. Zij blijven van oordeel dat het fondsvormingsstelsel de voorkeur verdient en wel in hoofdzaak om twee redenen. In de eerste plaats is bij het fondsvormingsstelsel de premie afgestemd op de pensioenlast, die uit de omvang en de huidige salariëring van het personeel voortvloeit. Daarom levert dit stelsel een juistere berekening van de pensioenlasten op dan het omslagstelsel, waarbij het aan de gepensioneerden uitbetaalde bedrag jaarlijks — of in een periode van enkele jaren — over de organen wordt omgeslagen. Bij de overheid zou het omslagstelsel tot een belangrijke onderschatting van de pensioenlast leiden, omdat het aantal gepensioneerden nog aanmerkelijk kleiner is dan in overeenstemming is met het aantal actieve ambtenaren. Een dergelijke belangrijke onderschatting van de werkelijke kosten zou, zowel een juiste onderlinge afweging van de kosten van overheidsvoorzieningen, als een afweging van die kosten tegenover de belastingdruk, bemoeilijken. Qverheidsdiensten en bedrijven, die voor hun produkten en diensten een prijs in rekening brengen zouden hun kostprijs te laag berekenen en dus een onjuist inzicht hebben in de vraag, of de kostprijs al dan niet door de opbrengst wordt goedgemaakt. In de tweede plaats maakt de vermogensvorming bij het A1gemeen burgerlijk pensioenfonds een belangrijk onderdeel uit van de nationale besparingen. Het niveau van de nationale besparingen bepaalt in welke mate investeringen kunnen plaats vinden. In verband met de betrekkelijk snelle bevolkingsgroei in ons land dient aan de investeringen — die immers de basis vormen voor de toekomstige welvaart, niet alleen van de actieven maar ook van de bejaarden — nog meer aandacht te worden besteed dan in de ons omringende landen. Indien door de overgang op een ander financieringsstelsel de besparingen bij het fonds zouden vervallen, zouden daarvoor in de plaats elders additionele besparingen moeten worden gevormd. In beginsel zouden deze additionele besparingen kunnen worden verwezenlijkt via het begrotingsbeleid, doch in de praktijk zou dit vermoedelijk op moeilijkheden stuiten, die hun oorzaak onder meer hierin vinden, dat doelgerichte besparingen beter bereikbaar zijn dan besparingen, waaraan niet de bestemming is verbonden te zijner tijd voor bepaalde consumptieve bestedingen te worden aangewend. De ondergetekenden zijn zich er volledig van bewust, dat het fondsvormingsstelsel bezwaarlijk integraal kan worden toegepast, nu een der factoren, die de pensioenuitzichten van de actieve ambtenaren bepalen — de ontwikkeling van het salarisniveau — zo onzeker is. In verband met het eindloonstelscl
Verhaal in hcdragen ƒ 60 ƒ 80 ƒ 100 ƒ120 ƒ 140 ƒ305 ƒ305 ƒ305 ƒ305 ƒ305
+ + + + + + + + + +
ƒ 165 ƒ165 f 165 'ƒ165 ƒ 165 ƒ 75 ƒ225 ƒ375 ƒ600 ƒ975
Totaal verhaal
Verhaal in % v. pens. grondslag
ƒ 225 ƒ 245 ƒ 265 ƒ 285 ƒ 305 'ƒ 380 ƒ 530 ƒ 680 ƒ 905 ƒ1280
7,5 6,125 5,3 4,75 4,36 4,75 5,3 5,67 6,03 6,4
— berekening van het pensioen naar het in de laatste drie jaren voor het ontslag genoten salaris — doet deze onzekerheid zich reeds bij de huidige bepalingen van de pensioenwet in ernstige mate gevoelen. Met het oog daarop is bij de wet van 23 februari 1961, Sth. 66, in de Pensioenwet 1922 hot beginsel neergelegd, dat het percentage van de bijdrage, die de organen aan het Algemeen burgerlijk pensioenfonds verschuldigd zijn. zal worden gewijzigd, indien de ontwikkeling van de financiële positie van het fonds daartoe aanleiding geeft. Daarbij heeft het steeds in de bedoeling gelegen voor de dekking van wiskundige tekorten, die in het fonds ontstaan ten gevolge van salarisverhogingen, zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij het gekozen financieringsstelsel. Dit kan worden bereikt door de tekorten op te vangen met een verhoging van het bijdragepercentage gedurende de periode, waarin de pensioenbetalingen, waarop de tekorten betrekking hebben, zulen plaats vinden. Deze periode bedraagt gemiddeld ongeveer 20 jaar, gerekend van het tijdstip van de salarisverhoging af. Aangezien krachtens het onderhavige wetsontwerp de aanpassing van verleende pensioenen aan algemene bezoldigingswijzigingen een integrerend onderdeel van de pensioenregeling zal gaan uitmaken, komen de financiële gevolgen daarvan ook voor rekening van het pensioenfonds. Deze aanpassing is in zekere zin een verlengstuk van het eindloonstelsel. Wiskundige tekorten die tengevolge van verhogingen van verleende pensioenen ontstaan, zullen eveneens in aansluiting op het gekozen financieringsstelsel dienen te worden gedekt door een verhoging van het bijdragepercentage gedurende de periode, waarin de pensioenen waarop de verhogingen betrekking hebben, zullen worden uitbetaald. Deze periode bedraagt gemiddeld globaal 10 jaar. Ook de gewijzigde verhouding tussen het overheidspensioen en het bodempensioen doet haar invloed gelden op de financiering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds. Bij de prognoses van de toekomstige verplichtingen van het pensioenfonds zal men rekening kunnen houden met het feit, dat het pensioen gedeeltelijk in de vorm van bodempensioen — en dus ten laste van de desbetreffende fondsen — zal worden genoten. Met inachtneming van de hiervoor genoemde factoren is een raming opgesteld van het premiepercentage, dat het Algemeen burgerlijk pensioenfonds in 1963 zou moeten heffen. Deze raming kwam 2 a 3 percenten hoger uit dan het huidige pcrcentage van 21. Het aldus verkregen percentage van 23 a 24 is echer afgeleid van gegevens uit de wiskundige balans naar de toestand per 1 januari 1955 en dientengevolge onvoldoende betrouwbaar voor de huidige situatie. Naar het oordeel van de ondergetekenden zullen de gegevens van de 12e wetenschappelijke balans moeten worden afgewacht voordat tot herziening van het bijdragepercentage kan worden overgegaan. Zij nemen aan, dat deze herziening met ingang van het jaar 1964 zal kunnen plaats vinden. Ten aanzien van de militaire pensioenen, die rechtstreeks ten laste van het Rijk komen, doen zich — zolang deze vorm van financiering wordt gehandhaafd — niet dezelfde finan-
5 cicringsproblemen voor als ten aanzien van de pensioenen der burgerambtenaren. Bij het Spoorwegpensioenfonds is de problematiek in beginsel gelijk aan die, welke hiervoor met betrekking tot het A1gemeen burgerlijk pensioenfonds is toegelicht. Er zijn echter twee belangrijke afwijkingen. De eerste is van kwantitatieve aard, namelijk dat het aantal gepensioneerde spoorwegambtenaren in verhouding tot het aantal actieven veel groter is dan bij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds. Dientengevolge zou het premiepercentage bij het Spoorwegpensioenfonds, wil het een volledige dekking bieden, ook een veel grotere stijging moeten ondergaan. De tweede afwijking vindt haar grond in het in Nederland gevolgde vervoerbeleid. Bij de wet van 23 februari 1961, Stb. 66, houdende maatregelen in verband met de financiële positie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds en van het Spoorwegpensioenfonds is daarmede rekening gehouden in die zin, dat de bijdrage van de N.V. Nederlandsche Spoorwegen is gesteld op 18i pet. van de gezamenlijke grondslagen, hetgeen alleen dekking gaf voor de pensioenaanspraken van nieuw toetredende spoorwegambtenaren. Er werd dus geen rekening gehouden met tekorten of overschotten, welke uit tie in de toekomst op te maken balansen zullen blijken te bestaan met betrekking tot verstreken dienstjaren. Deze afwijking vond zijn motivering in het feit dat in het kader van het Nederlandse vervoerbeleid, aan de Spoorwegen geen lasten mogen worden opgelegd, welke uitgaan boven die van de particuliere sector. Met het oog hierop diende elke bepaling te worden vermeden, die tot een belangrijke verhoging van het bijdrage-percentage zou kunnen leiden. De Regering was zich ervan bewust dat hierdoor nieuwe tekorten in het Spoorwegpensioenfonds zouden kunnen ontstaan. Mede omdat de gehele materie der pensioenwetgeving in studie was, werd er de voorkeur aan gegeven de ontwikkeling af te wachten. Nu de voorgestelde structuurwijzigingen in de pensioenregeling medebrengen, dat de bijdrage-percentages moeten worden herzien, heeft de Regering zich nader beraden over de vraag hoe groot het bijdragepercentage voor het Spoorwegpensioenfonds zou moeten zijn om dit fonds, uit hoofde van de in het onderhavige wetsontwerp geregelde materie zonder tekort te doen sluiten. Het bleek dat het percentage tot 28 a 29 zou moeten worden opgevoerd. Aangezien ook thans nog geldt hetgeen bij de voorbereiding van de wet van 23 februari 1961, Stb. 66 gold, nl. dat in het raam van het Nederlandse vervoerbeleid de N.V. Nederlandsche Spoorwegen niet mag worden genoopt lasten te aanvaarden, welke de N.S. ware zij een particuliere N.V. niet zouden kunnen worden opgelegd, meent de Regering, dat het bijdragepercentage, dat de N.S. moet opbrengen, voorshands op dezelfde wijze moet worden vastgesteld als in 1961, hetgeen op basis van de gegevens van de laatste wiskundige balans uitkomt op 19 pet. Indien t.z.t. mocht blijken, dat in de particuliere sector de normale pensioenlasten hoger worden dan thans. bv. doordat men algemeen ook daar de pensioenen welvaartsvast maakt, zal het bijdragepercentage van de N.S. dienovereenkomstig moeten worden herzien. liet zal overigens duidelijk zijn, dat de voorgestelde pensioenmaatregelen, die een vermeerdering van de door het Spoorwegpensioenfonds te betalen bedragen met aanvankelijk f 12,5 min. per jaar zullen meebrengen, gepaard zullen moeten gaan met een vermeerdering van de inkomsten van het fonds. In verband hiermede is in het wetsontwerp een voorziening opgenomen, die erop neerkomt, dat de bijdrage, die het Rijk in verband met de toeslagen op de spoorwegpensioenen betaall, dienovereenkomstig zal worden verhoogd. Dit is te beschouwen als een voorlopige voorziening in afwachting van een nadere regeling van de financiering van de spoorwegpensioenen bij de komende herziening van de pensioen wet geving. De in het wetsontwerp voorgestelde voorzieningen zullen leiden tot een verhoging van het in totaal aan overheidspensioen te betalen bedrag, welke verhoging voor 1963 als volgt wordt geraamd:
Algem. burg. pens.fonds Spoorwegpensioenfonds Militaire pensioenen Indonesische pensioenen
!
(in min. gld.) ƒ 60,1 „ 12,5 22 24
) Totaal
±
ƒ 120
Voor het actieve, pensioengerechtigde personeel zal een vermeerdering plaats vinden van het aan salarissen uit te betalen bedrag, die bij wijze van benadering is berekend op: (in min. gld). ƒ 18 — 19 ,, 2 — 3 „ li
burger-overheidspersoneel militair personeel spoorwegpersoneel Totaal
ƒ 21—25
De totale kosten met betrekking tot de pensioenen van politieke functionarissen die ten laste van het Rijk komen worden begroot op f 145 000 voor 1963. De voorgestelde maatregelen zullen voor de overheidsorgancn tot een verhoging van de salariskosten leiden. Voor zover deze verhoging betrekking heeft op de algemene uitgaven van de provinciën en de gemeenten dient daartegenover een verhoging te staan van de uitkeringen van het Rijk aan het Provinciefonds en aan het Gemeentefonds. Deze uitkeringen zijn berekend op f 0,5 min. voor het Provinciefonds en f 7,6 min. voor het Gemeentefonds. In verband hiermede wordt in artikel 13 van de derde afdeling (Overgangs- en slotbepalingen) voorgesteld de berekening van deze uitkeringen dienovereenkomstig te wijzigen. Indeling van het
ontwerp
12. Hoewel in het voorgaande vooral het oog was gericht op de pensioenen die worden verleend krachtens de Pensioenwet 1922, zijn deze beschouwingen in grote lijnen mede toepasselijk op de spoorwegpensioenen, die krachtens de militaire pensioenwetten en de politieke pensioenen. In de regelingen van evenbedoelde pensioenen worden namelijk overeenkomstige wijzigingen voorgesteld als die in de Pensioenwet 1922. De noodzakelijke wijzigingen in de desbetreffende wetten zijn achtereenvolgens opgenomen in vier hoofdstukken van de eerste afdeling van het ontwerp. In de tweede afdeling volgen de verschillende regelingen voor de aanpassing der pensioenen aan het bezoldigingspcil. De derde afdeling bevat de overgangsen slotbepalingen voor het geheel. De artikelsgewijze toelichting zal in de eerste plaats de Pensioenwet 1922 betreffen. De wijzigingen in de andere wetten zullen dan alleen toelichting behoeven voor zover deze afwijken van die in de Pensioenwet 1922. ARTIKELEN Voor de beginselen waarvan bij de opstelling van de ar.'ikelen is uitgegaan mogen de ondergetekenden verwijzen naar het algemeen gedeelte van deze toelichting. EERSTE AFDELING EERSTE HOOFDSTUK (Pensioenwet
1922, Stb. 240).
Artikel I a. In het algemeen zal de compensatie voor de bodempensioenpremie uit de ambtelijke bezoldiging kunnen worden J ) De voorzieningen t.a.v. deze pensioenen zijn in een afzonderlijk wetsontwerp opgenomen.
II
7072
3
(2)
6 verwijderd. In de gevallen dat zulks niet mogelijk is dient de pensioengrondslag met een gelijkwaardig bedrag te worden verminderd ter voorkoming van ongelijkheid in pensioenrechtelijk opzicht. b. Overeenkomstig het beginsel van de pensioenwijziging per 1 januari 1963 wordt de maximale pensioengrondslag in gelijke zin opgetrokken. Artikel II Hier zij verwezen naar de punten 10 en 11 van het algemeen gedeelte. Artikel D l Verwezen moge worden naar het slot van punt 5. Artikelen IV, VI en VII Hiervoor geldt hetzelfde als opgemerkt bij artikel I, onder b; men zie voorts punt 9 van liet algemeen gedeelte. Artikel V ZESDE TITEL, HOOFDSTUK I I A Van het verSnmd tussen het pensioen en het pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet Artikel 72a, eerste lid. De uitkering geregeld bij Stb. 1962, 209 voor gcmoedsbezwaarden valt hier dus buiten. Artikel 72a, tweede lid. Deze bepaling heeft ten doel te voorkomen dat diensttijd zowel voor de toepassing van artikel 12o als van artikel 1056 in aanmerking wordt genomen. Door de gevallen waarin een vrouw zowel eigen pensioen als weduvvenpensioen geniet over te brengen naar hoofdstuk Ha van de Zevende titel, wordt dit doel bereikt, aangezien dan artikel 105c, letter c — en via dit artikel, artikel 72/ — van toepassing wordt. Artikel 72b, eerste lid. Dit lid bevat het beginsel van de „inbouw" van het bodempensioenbedrag in het ambtelijk pensioenbedrag. Deze „inbouw" vindt plaats tot het bedrag dat geacht kan worden betrekking te hebben op tijd die overeenkomt met — kort gezegd — de diensttijdfactor van het ambtelijk pensioen, d.w.z. maximaal 40 jaren. Het algemeen ouderdomspensioen kan geacht worden betrekking te hebben op een tijd van vijftig jaren, dat is de tijd gedurende welke men verzekerd is, nl. van het 15e tot het 65e levensjaar. Voor de berekening van het inbouwbedrag neemt men derhalve zoveel vijftigsten van het algemeen ouderdomspensioen als de in jaren uitgedrukte diensttijdfactor van het ambtelijk pensioen. Aangezien het ambtelijk pensioen maximaal naar 40 jaren is berekend kan maximaal veertig vijftigsten van het bodempensioen worden ingeoast. De aanvaarding van het beginsel'van de welvaartsvastheid van het ambtelijk pensioen brengt mede dat niet wordt nagegaan of de wijzigingen van het ambtelijk pensioen nauwkeurig gelijke tred houden met die van het bodempensioen. Men zal er in het vervolg van moeten uitgaan dat de algemene wijzigingen in het bezoldigingspeil die in de pensioenen worden weerspiegeld, in grote lijnen en over iets langere tijdvakken, overeen zullen komen met de conjuncturele wijzigingen van het bodempensioen. Verder zullen ook structurele verhogingen van het bodempensioen volledig in het ,,inbouw"bedrag moeten doorwerken. De inbouw zal dus steeds plaats moeten vinden naar het geldende bedrag van het bodempensioen. Artikel 72b, tweede lid. Aangezien het algemeen ouderdomspensioen ingaat met de eerste van de maand waarin het recht daarop ontstaat dient de inbouw daarvan met ingang van dezelfde dag te beginnen indien er op die dag reeds een aanspraak op ambtelijk pensioen is. Artikel 72b, derde lid. Het in te bouwen bedrag van het bodempensioen wordt hier beperkt tot het bedrag dat op juist dezelfde kalenderjaren betrekking heeft als de jaren die in het
tijdvak liggen waarover de factor diensttijd van het ambtelijk pensioen zich uitslrekt. Hierdoor wordt de inbouw uitgesloten over jaren gedurende welke bijv. wegens verblijf buitenlands, wel een ambtelijk pensioen maar geen bodempensiocn is opgebouwd. Artikel 72c. Onder a is aangegeven op welk tijdvak het algemeen ouderdomspensioen geacht wordt betrekking te hebben. Overigens vindt in dit artikel de factor diensttijd, die in artikel 726 wordt gehanteerd, een nadere omschrijving. Ter vergemakkelijking van de uitvoering is zo duidelijk mogelijk aangegeven hoe in de verschillende denkbare gevallen zal moeten worden gehandeld. Artikel 72d. Onder punt 7 — nevenbetrekkingen — van het algemeen gedeelte is deze bepaling reeds aangeroerd. Er zij op gewezen dat het bedrag van f 5 000 dezelfde wijzigingen ondergaat als de pensioenen, m.a.w. welvaartsvast is. Artikel 72e. In het algemeen heeft de gehuwde vrouw geen recht op algemeen ouderdomspensioen maar haar echtgenoot. Ten einde ongelijkheid te voorkomen tussen gehuwde en ongehuwde vrouwen met recht op ambtenarenpensioen is het nodig te veronderstellen dat de echtgenoot op bedoeld pensioen recht heeft. Deze fictie vangt echter pas aan als de vrouw 65 jaar of ouder is, want als ongehuwde zou ook eerst dan inbouw van het algemeen ouderdomspensioen plaats vinden. Het tweede lid heeft eveneens gelijkheid tussen de gehuwde en ongehuwde vrouwelijke gepensioneerden op het oog. Artikel 72f. Het eerste lid schrijft voor dat bij samenloop van pensioenen ten aanzien van de samenvallende diensttijd in totaal niet meer wordt „ingebouwd" dan het inbouwbedrag dat overeenkomt met die diensttijd. Men houde er daarbij rekening mee dat voor een pensioen reeds een verminderd inbouwbedrag kan gelden op grond van artikel 12d. Het tweede lid bepaalt hoe bij eventuele overschrijding de vermindering van de onderscheidene inbouwbedragen moet plaats vinden ten einde te voldoen aan het eerste lid. Deze vermindering geschiedt aldus, dat de nieuwe inbouwbedragen een zodanig gedeelte van het toegestane inbouwbedrag gaan uitmaken als elk onverminderd inbouwbedrag zich verhoudt tot de som van die bedragen. Het derde lid trekt het voorschrift van artikel 12b, dat niet meer dan 40 jaren diensttijd van het ambtelijk pensioen bij de inbouw in aanmerking komen, door, bij samenloop van pensioenen. Indien echter reeds diensttijd reëel samenvalt is het inbouwbedrag al begrensd krachtens de vorige leden, en kan de overschrijding van de 40 jaren slechts voor beperking van het inbouwbedrag in aanmerking worden gebracht voor zover zij evenbedoelde tijd overtreft. De bepalingen van dit artikel vinden krachtens het vierde lid overeenkomstige toepassing wanneer de pensioenen uit verschillende sectoren van de overheid afkomstig zijn, bv. toegekend zijn krachtens de Pensioenwet 1922 en krachtens de militaire pensioenwetten of de Spoorwegpensioenwet. De uitzondering aan het slot van dit lid heeft betrekking op diensttijd die wat vergelding met pensioen betreft niet gelijkwaardig kan worden geacht met de overige in dit artikel bedoelde diensttijd. Artikel 72t>. Deze bepaling heeft ten doel te voorkomen dat in een ambtelijk pensioen inbouw van bodempensioen plaats vindt terwijl op een pensioen krachtens een particuliere pensioenregeling eveneens een vermindering wordt toegepast wegens gelijktijdig genot van bodempensioen; zulks niettegenstaande de pensioenen over eenzelfde tijdvak zijn berekend. Eenvoudigheidshalve is voorgeschreven dat de vermindering geheel geschiedt op het inbouwbedrag van het ambtelijk pensioen. Artikel 72h. Het administratieve contact tussen pensioenfondsen en de Sociale Verzekeringsbank ter verzekering van de toepassing van deze wet, zal niet geheel kunnen voorkomen dat bodempensioenen met terugwerkende kracht worden toe-
7 gekend of herzien over tijdvakken, waarover reeds zonder toepassing van deze wet overheidspensioenen zijn uitbetaald. In deze gevallen is, naar het oordeel van de ondergetekenden, een verrekening van hetgeen te veel aan overheidspensioen werd genoten met hetgeen belanghebbende over hetzelfde tijdvak in het verleden tegoed heeft aan overheidspensioen op haar plaats. De onderhavige bepaling beoogt de Sociale Verzekeringsbank een rechtstitel te verlenen voor een zodanige verrekening ten behoeve van de pensioenfondsen. Indien door andere omstandigheden bijv. schuld of nalatigheid van belanghebbenden, te veel aan overheidspensioen zou zijn genoten, dient dit te veel genoten bedrag door de pensioenbetalende organen zelf te worden teruggevorderd, eventueel te worden ingehouden op de verschillende overheidspensioenen met inachtneming van de daarvoor in het algemeen geldende beginselen en voorschriften.
Artikel VIII ZEVENDE TITEL, HOOFDSTUK Ha Van het verband lussen het pensioen en pensioen de Algemene Ouderdomswet
krachtens
Artikel 105a, tweede lid. Dit artikel is de tegenhanger van artikel 72a, tweede lid. Het betreft hier dus een vrouw die zowel recht op eigen pensioen als op weduwenpensioen heeft. Artikel I05h. Dit behelst het beginsel van de inbouw van het algemeen ouderdomspensioen in het weduwenpensioen; het komt overeen met artikel 72b met dien verstande dat het weduwenpensioen geacht wordt te zijn berekend naar diensttijd. Artikel 105c. Voor de verschillende berekeningsmogelijkheden van het weduwenpensioen wordt hier de omrekening tot diensttijd gegeven. Met een weduwenpensioen dat is afgeleid van een ambtenarenpensioen dat voor de afleiding is verminderd tot 70 pet. van de middelsom der pensioengrondslagen, wordt gedoeld op de wijziging die de artikelen 97 en 99 hebben ondergaan bij de Interimregeling voor uit hoofde van invaliditeit gepensioneerde ambtenaren en spoorwegambtenaren. ZEVENDE TITEL, HOOFDSTUK Hb Van het verband tussen het pensioen en pensioen of uitkering krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet De meeste bepalingen komen overeen met die in hoofdstuk [la. Andere vloeien voort uit het feit dat de onderhavige bodempensioenregeling ook volle-wezenpensioen kent. Enkele bepalingen behoeven nog enige toelichting. Artikel 105g, letter a. Van het algemeen vveduwen- en wezenpensioen kan men niet, zoals van het algemeen ouderdomspensioen, zeggen dat het in een periode van vijftig jaar wordt opgebouwd. Voor de inbouw in het ambtelijk pensioen wordt daarom bepaald dat liet bodempensioen geacht wordt betrekking te hebben op een tijdvak van vijftig jaren, waarvan begin en einde duidelijk worden aangegeven. Artikel 105g, letter b. In de omschreven omstandigheid is het billijker voor de inbouw uit te gaan van het algemeen weduwenpensioen voor de weduwe zonder kinderen. Artikel 105h. Ingevolge artikel 1 van de zogenaamde Interimregeling zal een ongevallenrente slechts worden uitbetaald voor zover deze, vermeerderd met de bijslag, het algemeen wezenpensioen overtreft. Ter voorkoming dat zowel beperking als inbouw plaats vindt, wordt het bedrag van de verminderde uitbetaling van bedoelde rente in mindering gebracht op het inbouwbedrag.
Artikel IX ZEVENDE TITEL A Aanpassing van de pensioenen aan algemene bezoldigingswijzigingen Naar het voorkomt zijn de hoofdzaken van deze nieuwe titel reeds voldoende toegelicht onder punt 9. van het algemeen gedeelte. De formulering is zodanig, dat ook salariswijzigingen, die voor de pensioenen niet gemakkelijk in een percentage zouden zijn uit te drukken, kunnen worden verwerkt. DERDE HOOFDSTUK De artikelen van dit hoofdstuk, welke ten doel hebben de Pensioenwet voor de zeemacht 1922, de Pensioenwet voor de landmacht 1922, de Pensioenwet voor het personeel der Ko•.ïinklijke marine-reserve 1923, de Pensioenwet voor het reserve'personecl der landmacht 1923, de Militaire Weduwenwet 1922 en de Wet beperking cumulatie pensioen en inkomsten op overeenkomstige wijze te wijzigen als bij het eerste hoofdstuk is geschied ten aanzien van de Pensioenwet 1922 (Stb. 240), behoeven na de voorgaande algemene en artikelsgewijze toelichting geen nadere tespreking meer. De in artikel XXII opgenomen wijziging van het bedrag van de minimum-laatstgenotcn wedde zal worden toegelicht bij de Tweede Afdeling, artikel 9, tweede lid. TWEEDE AFDELING Aanpassing van de pensioenen aan algemene bezo!digingswijzigingen EERSTE HOOFDSTUK Pensioenen ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds en van het Spoorwegpensioenfonds Voor de vaststelling van de aanpassingspercentages is ten aanzien van de periode vóór 1957 voortgebouwd op de percentages die als grondslag hebben gediend voor de Algemene toeslagwet voor gepensioneerden 1956 (Stb. 617). Voorts zijn voor de bepaling van de aanpassing, die de pensioenen na 1 januari 1957 dienen te ondergaan, de volgende na die datum ingevoerde algemene salarisverhogingen voor het Rijkspersoneel in acht genomen. (pet.) Ie. De salarisafrondingen per 1 januari 1959, waarvan het gemiddelde effect gesteld kan worden op . . . . 0,8 2c. De per 1 april 1960 ingevoerde salarisverhoging ten bedrage van 5,2 3e. De incorporatie in de salarissen van de compensatie voor de huurverhoging per 1 augustus 1957 met ingang van 1 april 1960 ad 3 4e. De eerste fase van de in vier jaar door te voeren gedifferentieerde salarisverhoging, waarvan 8 percent geacht kan worden een algemeen karakter te hebben, ingaande 1 januari 1962 2 5e. De per 1 januari 1962 ingevoerde algemene salarisverhoging ad 5,2 6e. De per 1 januari 1963 ingevoerde 2] pet. verhoging over het salarisniveau, inclusief de algemene verhoging ad 5,2 pet. per 1 januari 1962 (nacalculatie) is 2,38 7e. De tweede fase van de onder 4e. bedoelde gedifferentieerde salarisverhoging per 1 januari 1963 . . . . 2 8e. De algemene salarisverhoging per 1 januari 1963, waaronder begrepen de verhoging van 1 pet. over maximaal f 9000 wegens hogere premie A.O.P. en A.W.P., in totaal 2,8 9e. De opneming van huurcompensaties van 1 april 1960 en 1 september 1962 in de pensioengrondslag per 1 januari 1963 in totaal 5,06
8 Evengenoemde percentages betekenen dat cumulatief het nanpassingspercentage voor de periode 1 januari 1957 tot 1 januari 1959 bedraagt 32,13. Voor de perioden 1 januari 1959 tot 1 april 1960, 1 april 1960 tot 1 januari 1962 en 1 januari 1962 tot 1 januari 1963 bedragen de aanpassingspercentages onderscheidenlijk 31,08, 20,97 en 12,74. Met inbegrip van de tot 1 januari 1957 berekende aanpassingspercentages betekent dit, dat de vermenigvuldiging van de berekeningsgrondslag voor het pensioen wordt afgeleid uit de getallen zoals deze zijn vermeld achter de hieronder opgesomde tijdvakken. Tijdvakken
Aanpassingspercentages
Voor 1 januari 1918 1 januari 1918 tot en met 31 december 1918 1 januari 1919 tot en met 31 december 1919 1 januari 1920 tot en met 30 april 1924 1 mei 1924 tot en met 30 september 1924 1 oktober 1924 tot en met 31 december 1924 1 januari 1925 tot en met 31 december 1925 1 januari 1926 tot en met 31 oktober 1928 1 november 1928 tot en met 31 december 1933 . . 1 januari 1934 tot en met 31 december 1935 1 januari 1936 tot en met 31 juli 1941 1 augustus 1941 tot en met 31 december 1943 1 januari 1944 tot en met 31 december 1944 1 januari 1945 tot en met 31 augustus 1945 1 september 1945 ot en met 30 juni 1947 1 juli 1947 tot en met 31 december 1947 1 januari 1948 tot en met 31 december 1949 1 januari 1950 tot en met 31 augustus 1950 1 september 1950 tot en met 15 maart 1951 . . . . 16 maart 1951 tot en met 31 december 1952 1 januari 1953 tot en met 31 december 1953 1 januari 1954 tot en met 31 december 1954 1 januari 1955 tot en met 30 juni 1955 1 juli 1955 tot en met 31 december 1956 1 januari 1957 tot en met 31 december 1958 1 januari 1959 tot en met 31 maart 1960 1 april 1960 tot en met 31 december 1961 1 januari 1962 tot en met 31 december 1962
5,6023 4,5519 4,2017 2,6756 2,815 > 2.9716 2,9584 2,8210 2,6888 2,9822 3,1381 2,9822 2,8051 2,7285 2,7073 2,0943 2,0441 1,9198 1,8353 1,7494 1,7032 1,6041 1,4838 1.4270 1,3213 1,3108 1,2097 1,1274
In het vorenstaande is mede tegemoetgekomen aan het nadelig pensioeneffect dat voor bepaalde gepensioneerden is ontstaan, omdat de algemene salarisverhoging van 1960 eerst van 1 april 1960 af en niet van 1 januari 1960 af in de pensioengrondslagen doorwerkt. Bij de vaststelling van tabel a (opgenomen in de bijlagen van het eerste hoofdstuk) is er rekening mee gehouden dat de salarisverhogingen — in verband met de berekening van de pensioenen naar een gemiddelde pensioengrondslag over de laatste drie jaren van de ambtelijke dienst — geleidelijk, doch eerst na drie jaren ten volle, in het pensioen tot uitdrukking komen. Voor pensioenen die zijn afgeleid van de pensioengrondslag welke laatstelijk heeft gegolden, zal tabel />, en voor pensioenen, die zijn vastgesteld aan de hand van een gemiddelde pensioengrondslag over het laatste dienstjaar zal tabel c uit bovenbedoelde bijlagen gaan gelden. Tabel /> zal dan toepassing vinden voor weduwen- en wezenpensioenen, die nog volgens het zgn. degressieve systeem van pensioenberekening zijn vastgesteld en voor de pensioenen van onderwijzers die op 1 juli 1922 bij het bijzonder onderwijs werkzaam waren. Tabel c is bedoeld voor onderwijzers, die reeds op 1 juli 1922 bij het openbaar onderwijs werkzaam waren. Het ligt in het voornemen bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het voorgestelde artikel 107a, de pensioenen in de rege! aan algemene bczoidigingswijzigingen aan te passen door middel van wijziging van de tabellen, opgenomen in de bij deze afdeling behorende bijlagen. Hierbij zij aangetekend dat de formulering van de bepalingen van deze afdeling toepassing
op lopende zowel als op toekomstige pensioenen maakt.
mogelijk
TWEEDE HOOFDSTUK Pensioenen, toegekend aan militairen, gewezen militairen en hun nagelaten betrekkingen Artikel 7, eerste lid, onder B. Niet alle militaire pensioenen zijn en worden berekend naar een pensioengrondslag. Dit artikel geeft o.m. voor die pensioenen aan wat voor de toepassing van dit hoofdstuk onder berekeningsgrondslag moet worden verstaan. In de gevallen waarin geen sprake is van een pensioengrondslag, is er naar gestreefd om een berekeningsgrondslag te construeren, welke een pensioengrondslag zo dicht mogelijk benadert. Spreken de onderscheidene omschrijvingen voor zich, die gegewn onder 2° vereist nadere toelichting. Het betreft hier de zogenaamde standpensioenen en de pensioenen uit de vveduwen- en wezen-kassen en -fondsen. Deze pensioenen zijn in het algemeen samengesteld naar een bepaald bedrag per dienstjaar. Zij zijn derhalve wel naar diensttijd berekend, zij het dan ook op geheel andere wijze dan bij de huidige pensioenberekening het geval is. Om te vermijden, dat voor deze reeds lang toegekende pensioenen alsnog zou dienen te worden nagegaan welke diensttijd precies aan die pensioenen ten grondslag ligt, en om de benadering zo eenvoudig mogelijk te houden, wordt uitgegaan van volledige diensttijd, dat wil zeggen van 40 jaren, leverende deze diensttijd op een pensioen van 70 pet. van de grondslag. Aangezien bij de onderwerpelijke aanpassing der pensioenen wordt uitgegaan van de toestand per 1 januari 1957, kan worden gesteld, dat het pensioen oorspronkelijk zou zijn berekend naar een grondslag, gevonden door het bedrag van het pensioen, verhoogd met de algemene toeslag krachtens de Algemene toeslagwet voor gepensioneerde militairen 1956, te delen door 70, de uitkomst van die deling te vermenigvuldigen met 10 000 en daarna die uitkomst te delen door het verhogingspercentage aangegeven door evengenoemde wet, nadat dit met 100 is verhoogd. De formule voor een pensioen toegekend krachtens de wet van 28 augustus 1851 (Stb. 127) luidt dan: A_+J} x 10 000 A+ B 70 , te vereenvoudigen tot . 4,067 581 Aangenomen, dat het pensioen f 350 bedraagt, waarop een algemene toeslag van f 1684 werd verleend, zou dan voor dit pensioen voor de toepassing van dit hoofdstuk een berekeningsgrondslag van f 501 worden aangenomen. De voor dit pensioen krachtens de bij dit hoofdstuk behorende tabellen geldende vermenigvuldigingsfactor op de berekeningsgrondslag zal 7,6768 bedragen, terwijl ingevolge artikel 9, derde lid, onder b, het pensioen wordt gerekend 70 pet. van die vermenigvuldigde berekeningsgrondslag te zullen bedragen. Te rekenen van 1 januari 1963 zal op het pensioen van f 350 derhalve een toeslag worden verleend van f 2337. Het totaal pensioeninkomen van f2687 is 32,13 pet. hoger dan het per 1 januari 1957 geldende bedrag van f 2034, hetgeen bereikt diende te worden. De in de onderwerpelijke bepaling genoemde getallen 2,905. 2,845 en 3,983 zijn op overeenkomstige wijze als vorenomschreven vastgesteld. Artikel 9, tweede lid. Krachtens de onderscheidene militaire pensioenwetten geldt voor een invaliditeitspensioen een minimumpensioengrondslag van f 2850. Het zou in de rede gelegen hebben om dit bedrag op dezelfde wijze als zulks is geschied ten aanzien van de andere in de pensioenwetgeving opgenomen vaste bedragen, aan te passen. Daartegen bestaan echter twee bezwaren. Eerstens zou zodoende telkenjare een ander bedrag als minimum grondslag vigeren, hetgeen door het soms achteraf te corrigeren effect van de welvaartsvastheid (na-calculatie) zou leiden tot herziening van reeds genomen
9 pensioenbeslissingen, met daarop aansluitend telkenmale te wijzigen vermenigvuldigingsfactoren, geldende voor minimum pensioengrondslagen. In de tweede plaats zou. na een per 1 januari 1963 eenmalig bij de wet optrekken van het bedrag f 2850 tot het niveau geldende voor genoemde datum (f 4406), slechts langs wegen, welke niet passen in het systeem van aanpassing zoals dat thans wordt voorgesteld, kunnen worden bèreikt, dat iedere belanghebbende ten minste aan dat berekeningsniveau van f 4406 zou komen. Gemeend is derhalve er de voorkeur aan te moeten geven om dat niveau te bereiken door het bedrag van de toeslag aan te passen en de minimum pensioengrondslag op 1 2850 te handhaven. Vandaar, dal in het onderhavige artikel is bepaald, dat de vermenigvuldigde berekeningsgrondslag niet minder zal bedragen dan het in een tabel aangegeven bedrag. Dit laatste is dan geheel afgestemd op het juiste niveau, bepaald door de mate van aanpassing dei pensioenen. Tevens zal er bij de vaststelling van dat bedrag voor kunnen worden gewaakt, dat de militaire invaliditcitspcnsioencn verhoogd met de toeslag zullen liggen beneden de bedragen, waarop recht zou bestaan, indien de gepensioneerde militair aanspraken had kunnen ontlenen aan de Interimregeling invaliditeitsrentctiekkers. Meerbedoeld bedrag wordt overeenkomstig het uitgangspunt van bedoelde regeling voor de ecrste maal gesteld op f 4900. De in artikel XXIII voorgestelde wijziging van het bedrag van de minimum laatstgenoten wedde is gebaseerd op genoemd bedrag van f 4900. DERDE HOOFDSTUK Pensioenen ten laste van de hoofdstukken
II en VIIA
Omtrent de vaststelling van de aanpassingspercentages wordt medegedeeld, dat de pensioenen die zijn of geacht worden te zijn toegekend krachtens de wet van 1 augustus 1956 (Stb. 455) laatstelijk zijn opgetrokken naar het bezoldigingspeil dat per 1 januari 1957 voor de in Hoofdstuk I van evengenoemde wet bedoelde functionarissen gold. Voorde perioden 1 januari 1957 tot en met 31 maart 1960, 1 april 1960 tot en met 31 december 1961 en 1 januari 1962 tot en met 31 december 1962 wordt uitgegaan van dezelfde aanpassingspercentages die voor de burgeriijke- en spoorwegpensioenen zijn berekend, t.w. onderscheidenlijk 1,3213, 1,2097 en 1,1274 (zie tabel m ) . Het is naar het oordeel van de Regering namelijk ongewenst voor de in dit hoofdstuk bchandelde pensioenen een ander — op de groepsbczoldiging geörienteerd — aanpassingspercentage te hanteren dan in het algemeen voor het overheidspersoneel geldt. Zulks zou immers de aandrang tot het invoeren van afzonderlijke percentages voor de onderscheidene groepen van overheidspersoneel slechts versterken. Maar vooral acht de Regering het van belang dat voor alle groepen van personen die onder de overheidspensioenwetgeving vallen aan het begrip „welvaartsvastheid" zoveel mogelijk dezelfde inhoud wordt gegeven. Voor het pensioen dat is of wordt berekend met inachtneming van de bepalingen omtrent het pensioen, zoals deze op 31 augustus 1956 luidden, is het per 1 januari 1957 gestelde maximum bedrag van f 7 400 met ingang van 1 januari 1963 nader bepaald op 1,3213 X f 7 400 = f 9 778 (artikel 12, eerste lid). De pensioenen die zijn of geacht worden te zijn toegekend krachtens de wet van 31 juli 1957 (Stb. 324), zijn laatstelijk opgetrokken naar de per 1 januari 1959 voor de in deze wet bedoelde functionarissen geldende schadeloosstelling. Voor de periode 1 januari 1959 tot 1 juli 1962, de datum waarop deze schadeloosstelling van f 10 000 is gebracht op f 15 000, is eveneens uitgegaan van het aanpassingspercentagc hetwelk is bepaald voor de burgerlijke- en spoorwegpensioenen, t.w. 1,3108 (zie tabel n ) . Het pensioen dat is of wordt berekend met inachtneming van de bepalingen omtrent het pensioen, zoals deze op 31 augustus 1957 luidden, bedraagt van 1 januari 1959 af f 320 per lidmaatschapsjaar tot een maximum van f 5 800.
Gebruik makend van laatstgenoemd aanpassingspercentagc dienen genoemde bedragen van 1 januari 1963 af te worden bepaald op f 320 x 1,31 (!,•; is f 420 en f 5 800 x 1,3108 of f 7 603 (artikel 12, tweede lid). DERDE AFDELING Overj»anj»s- en slotbepalingen De bepalingen van deze afdeling gelden voor alle pensioenwetten die in de eerste afdeling zijn gewijzigd. Artikel 2, eerste lid. De nieuwe inbouwbepalingen worden hier uitdrukkelijk mede van toepassing verklaard op de lopende pensioenen en op pensioenen of uitkeringen krachtens of op de voet van vroegere wetten of krachtens andere wetten dan die waarop de eerste afdeling betrekking heeft. Artikel 2, tweede lid. Enkele pensioenen krachtens vroegere pensioenwetten — zgn. standpensioenen — zijn niet van een pensioengrondslag afgeleid. Voor de toepassing van de nieuwe bepalingen wordt de laatste wedde als pensioengrondslag in het algemeen aannemelijk geacht. In bijzondere gevallen kan het pensioenorgaan hier evenwel van afwijken. Artikel 2, derde en vierde lid. Voor de toelichting op deze bepalingen moge worden verwezen naar de toelichting op artikcl 7, eerste lid, onder B, van het tweede hoofdstuk van de tweede afdeling. Artikel 2, vijfde lid. De hierbedoelde bepaling — artikel 27 van de wet van 20 december 1956, Sth. 618 — is een overgangsbepaling ten behoeve van degene die op 31 december 1956 uitzicht op pensioen had voor zijn na te laten betrekkingen. Na evengenoemde datum wordt het weduwenpensioen in het algemeen afgeleid van het pensioen van de echtgenoot (zgn. berekend naar diensttijd) en niet meer zoals voordien naar een grondslag (zgn. degressief berekend). Voor bijv. de weduwe van evcnbcdoclde belanghebbende wordt de voordeiigste berekeningswijze van haar pensioen genomen. Deze berekeningswijze beïnvloedt echter ook de berekening van het beperkingsbedrag krachtens de wet van 20 december 1956. Stb. 166, en aldus het totale pensioeninkomen. Het is nu niet uitgesloten dat het totale pensioeninkomen bij toepassing van de nieuwe inbouwbepalingen op een naar diensttijd berekend weduwenpensioen, hoger is dan bij toepassing van die bepalingen op een degressief berekend weduwenpensioen. In dat geval, zo is de strekking van de onderhavige bepaling, zal ho^erbedoeld artikel 27 opnieuw worden toegepast, en de voor het totale pensioeninkomen van de weduwe gunstigste berekeningswijze van het weduwenpensioen worden gekozen. Artikel 3. De lopende pensioenen die krachtens de nieuwe bepalingen tot een hoger bedrag zouden zijn toegekend worden op dat hogere bedrag vastgesteld. Artikel 4. Hier is het beginsel uitgewerkt dat in punt 4. van het algemeen gedeelte is aangegeven, namelijk het voorkomen van achteruitgang in het totale pensioeninkomen ten gevolge van de voorgestelde maatregelen voor de reeds gepensioneerden. De overgangstoeslag zal een onveranderlijk bedrag vormen in het pensioeninkomen. Enerzijds zal dit bedrag niet worden aangepast aan de wijzigingen in het bezoldigingspeil, anderzijds zal het niet worden „ingelopen" door toekomstige pensioenverhogingen. Wel dient er rekening mee te worden gehouden dat het niet mogelijk zal zijn de overgangstoeslag onmiddellijk definitief vast te stellen. De ambtelijke bezoldiging over 1963 is namelijk vermeerderd met een percentage dat — materieel met terugwerkende kracht — naderhand kan worden verhoogd als de loonontwikkeling in het bedrijfsleven gedurende 1963 hiertoe aanleiding zal geven. De pensioenen zullen dan een soortgelijke herziening ondergaan zodat de ovcrgangstoeslag op een dienovereenkomstig lager bedrag zal worden vastgesteld.
IÜ Krachtens het vijfde lid zal de aanpassingstoeslag worden verlaagd als verlaging van het bodempensioen na het tijdstip van het in werking treden der wet daartoe aanleiding geeft. Hiermee wordt gelijkheid beoogd tussen degenen voor wie een omstandigheid, die tot verlaging van het bodempensioen moet leiden, toevalligerwijs reeds op evenbedoeld tijdstip aanwezig was en degenen voor wie bedoelde omstandigheid zich pas na dat tijdstip voordoet. Artikel 5. De toelichting op dit artikel is reeds gegeven onder punt 8 van het algemeen gedeelte. Voorts zij verwezen naar de financiële beschouwingen (punt 11). Het percentage van 5,3 in het tweede lid is het quotiënt 5,6/1,056 omdat de premiecompensatie ook betrekking heeft op de premie die over de compensatie wordt geheven. Artikel 6. Met verwijzing naar het opgemerkte onder punt S zij hierbij aangetekend dat de regeling t.a.v. het overnemen van de ten laste van gepensioneerden komende bodempensioenpremie, bedoeld is als voorlopige voortzetting van de bestaande regeling totdat hieromtrent nader zal zijn beslist in het raam van de nieuwe pensioenwet. Artikel S. Aangezien het in de bedoeling ligt de nieuwe pensioenmaatregelen van 1 januari 1963 af te doen werken zal een overgangsfase van voorschotverlening onvermijdelijk
zijn. Het komt billijk voor de voorschotten waarvan achteraf blijkt dat zij tot een te hoog bedrag zijn verstrekt voor dat meerdere niet terug te vorderen. Artikel II. De onoverzichtelijkheid en de ingewikkeldheid van de in deze we' behandelde stof doen de behoefte voelen aan een uitwijkbepaling voor bijzondere gevallen, waarin de letter van de wet tot een voor belanghebbende onredelijke uitkomst zou leiden. De vereiste machtiging houdt een waarborg in dat de onderhavige mogelijkheid slechts na zeer zorgvuldige overweging zal worden aangewend. De Minister van Binnenlandse E. H. TOXOPEUS. De Minister van
Defensie,
S. H. VISSER. De Minister van
Financiën,
J. ZIJLSTRA.
Zaken,