ZITTING 1962—1963
6900
RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR
1963 H O O F D S T U K VI JUSTITIE MEMORIE VAN ANTWOORD (Ingezonden 8 november 1962) Nr. 10
I. Wetgeving Algemene opmerking. Op de vraag var. vele leden, waarom de indiening van een aantal wetsontwerpen, welke vorig jaar in het vooruitzicht werd gesteld, achterwege is gebleven, kan de ondergetekende slechts antwoorden dat hij bij het maken van die opstelling te optimistische verwachtingen heeft gehad. Van de verleden jaar in het vooruitzicht gestelde wetsontwerpen zijn er thans 10 ingediend; sedert het uitbrengen van het voorlopig verslag, waarin dit aantal op 9 werd gesteld, is nl. ingediend het wetsontwerp tot wijziging van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap in verband met het huwelijk (6956—R306). De ondergetekende verwacht in het lopende zittingsjaar alsnog de volgende, verleden jaar aangekondigde wetsontwerpen te kunnen indienen: 1. Wettelijke regeling van vakantie voor arbeiders met behoud van loon: 2. Wijziging van het Wetboek van Koophandel, wat betreft de makelaars; 3. Nieuwe voorschriften betreffende het bewijs in burgerlij ke zaken; 4. Wijziging van artikel 4 onder 8° van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; 5. Goedkeuring van de Universele Auteursrechtconventie; 6. Wegneming van enige leemten in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige bijzondere wetten; 7. Wettelijke regelen voor de liquidatie van dj Raad voor het Rechtsherstel; 8. Vaststelling van boek 6 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek; 9. Nieuwe wettelijke regeling omtrent de toelating en uitzetting van vreemdelingen. Voorts hoopt hij de indiening te kunnen bevorderen van de navolgende, verleden jaar nog niet genoemde wetsontwerpen: 10. Berekening van termijnen i.v.m. de zaterdag, de zondag en algemeen erkende feestdagen; 11. Nieuwe wettelijke regeling omtrent de zetelverplaatsing van rechtspersonen; 12. Wijziging van de Wet Vereniging en Vergadering i.v.m. vrijheid van vakvereniging; 13. Goedkeuring van het Benelux-Verdrag omtrent de tenuitvoerlegging van civiele vonnissen en authentieke akten; 14. Goedkeuring van het Nederlands-Duitse executieverdrag. Gezien de arbeid die nog zal moeten worden verricht om te komen tot de indiening van bovengenoemde wetsontwerpen, meent hij geen verwachtingen te kunnen uitspreken omtrent de overige, nog niet ingediende wetsontwerpen die voorkwamen op de verleden jaar verstrekte lijst. Het heeft ook de ondergetekende teleurgesteld dat hij er niet in is geslaagd in het afgelopen zittingsjaar een naar buiten blijn
6900
VI
10—11
(6 vel)
2 kende bijdrage zijnerzijds voor de totstandkoming van het nieuwe Burgerlijk Wetboek te leveren. Intussen heeft hij in het nieuwe zittingsjaar zodanige bijdrage geleverd door de indiening van de memorie van antwoord op boek 4. Hij meent voorts dat in het afgelopen jaar een zeer belangrijke stap voorwaarts is gedaan door de verschijning, van de hand van het Driemanschap, van het ontwerp voor boek 6 van het nieuwe wetboek. Omtrent de verdere stand van zaken ten aanzien van het nieuwe B.W. moge hij verwijzen naar hetgeen hieronder ad vraag 1 a—d wordt opgemerkt. De indiening van het wetsontwerp betreffende de vakantie van arbeiders met behoud van loon is spoedig te verwachten. De leden, hier aan het woord, menen dat er op wetgevend gebied van een achterstand moet worden gesproken. De ondergetekende meent dat dit afhangt van de vraag hoe men de term „achterstand" opvat. Gebruikt men deze in de betekenis van „geringere produktie dan men zich had voorgesteld*', dan is er inderdaad achterstand. Gebruikt men die term evenwel in de betekenis van ,,te geringe produktie", dus in de vorm van een verwijt, dan meent hij dat dit verwijt ongegrond is. In dit verband moge hij wijzen niet alleen op de 10 wetsontwerpen die sedert de memorie van antwoord op de Justitiebegroting voor 1962 zijn ingediend, maar ook op de voortgang, welke werd gemaakt met enige reeds eerder ingediende, zeer belangrijke wetsontwerpen, zoals boek 4 van het nieuwe B.W., Beroep Administratieve Beschikkingen en Verplichte W.A.-verzekering motorrijtuigen. In dit verband kan voorts worden medegedeeld dat de memorie van antwoord inzake het wetsontwerp herziening van de cassatie (2079) spoedig kan worden verwacht. 1. a. De ondergetekende kan niet beamen dat bij de werkzaamheden voor de totstandkoming van het nieuwe Burgerlijk Wetboek te veel objecten tegelijk in het oog werden gevat. In de eerste plaats merkt hij op dat — gezien de samenhang tussen boek 3 en boek 6 — het bezwaarlijk was de memorie van antwoord op boek 3 in te dienen zolang boek 6 niet was verschenen. Dit is dan ook niet geschied. Voorts bleek, dat bij de organisatie der werkzaamheden, zoals die was vóór het verschijnen van boek 6, prof. Drion overbelast werd tengevolge van de omstandigheid dat hij een dubbele taak had: zowel die van ontwerper — Drieman — als die van verdediger — Commissaris ex artikel 120 Grondwet. Er was dientengevolge, in tegenstelling tot hetgeen in deze vraag wordt gezegd, niet een gebrek aan concentratie van krachten, doch juist een overmaat van concentratie. Door de door de ondergetekende getroffen maatregelen, genoemd in de tweede alinea der memorie van toelichting, is dit bezwaar kleiner geworden. Overigens blijft, naar hieronder zal blijken, de taak van prof. Drion nog bijzonder uitgebreid. b. In de in deze vraag bedoelde passage in de Troonrede wordt gedacht aan de verdere behandeling van de boeken 3—6 welke, tezamen met de reeds wet geworden boeken 1 en 2, het algemene gedeelte van het nieuwe Burgerlijk Wetboek vormen, in tegenstelling tot de boeken 7—9 die men als bijzondere delen kan bestempelen. Het zal de ondergetekende verheugen, als de Kamer de tijd kan vinden in de loop van dit zittingsjaar te komen tot de openbare behandeling van boek 4. c en d. De memorie van antwoord op boek 4 is inmiddels verschenen. De opstelling daarvan heeft meer tijd gekost dan verleden jaar werd verwacht. Er is een groot aantal wijzigingen in het ontwerp nodig gebleken: in verband daarmede is ook de omvang der memorie aanzienlijk geworden. Thans zijn voor de ondergetekende in de eerste plaats aan de orde de indiening van boek 6, de invoeringswet op boek 1 en de memorie van antwoord op boek 3. Wat de invoering van bock 1 betreft, had de ondergetekende in de memorie van antwoord op de Justitiebegroting voor 1962 de verwachting uitgesproken, dat dit wetsontwerp nog in het zittingsjaar 1962/63 zijn departement zou kunnen verlaten. Die verwachting was gebaseerd op de helaas niet vervulde veronderstelling dat de memorie van antwoord op bock 4 nog in de loop van het
vorige zittingsjaar zou kunnen worden ingediend. Doordat de voltooiing van dit stuk de werkkracht van prof. Drion en de betrokken ambtenaren van zijn departement langer in beslag heeft genomen dan toen werd verwacht, is de voorbereiding van de invoeringswet voor boek 1 niet zo snel voortgeschreden als verleden jaar gedacht werd. Wel is inmiddels aan dit ontwerp voortgewerkt; de ondergetekende zal het mogelijke doen om de verdere voortgang te bevorderen. Hij betwijfelt echter of de verleden jaar uitgesproken verwachting in vervulling zal gaan, met name omdat bij de invoering van dit ontwerp het systeem van het overgangsrecht, dat gevolgd zal moeten worden voor het gehele wetboek, zal moeten worden bepaald. De ondergetekende acht het voorts van groot belang dat het werk aan de memorie van antwoord op boek 3 thans met kracht wordt voortgezet. Zowel voor de Kamer — met name in verband met het komende boek 6 — als voor het werk van diverse rechtsgeleerden aan de boeken 7 en 8, is het nodig dat boek 3, dat de basis vormt voor het gehele vermogensrecht, zo spoedig mogelijk vaste vorm verkrijgt. De ondergetekende streeft er naar de indiening van deze memorie van antwoord voor het eind van het jaar 1963 mogelijk te maken. De memorie van antwoord op boek 5 komt de ondergetekende minder urgent voor. Zij zal in ieder geval pas kunnen worden voltooid nadat de memorie van antwoord op boek 3 is ingediend. Het komt de ondergetekende niet wenselijk voor in het ontwerp van de Invoeringswet, dat van technische aard is, een zo principieel onderwerp als een voorstel omtrent een vernieuwing van het echtscheidingsrecht te verwerken. Het is hem bekend dat van verschillende zijden thans het echtscheidingsprobleem in studie is en dat dit mogelijk binnen afzienbare tijd tot een aantal publikaties zal leiden. Het verdient zijns inziens de voorkeur met de indiening van een wetsontwerp te dezer zake te wachten tot deze publikaties zijn verschenen. 2. a. Het overleg tussen de ondergetekende en zijn ambtgenoot van Buitenlandse Zaken over een voorstel tot wijziging van het Consulair Besluit, in die zin dat de hoofden van bepaalde consulaire posten bevoegd zullen zijn op verzoek van de president van de rechtbank handelingen als bedoeld bij de artikelen 816, tweede lid, en 819 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in zaken van echtscheiding en van scheiding van tafel en bed te verrichten, is nog gaande. Hij verwacht echter dat het binnenkort kan worden afgesloten. b. De bestudering van het in het voorlopig verslag omschreven vraagstuk heeft de ondergetekende er toe geleid de Staatscommissie tot voorbereiding van de te nemen maatregelen ter bevordering der codificatie van het internationaal privaatrecht om advies te verzoeken over de vraag, of artikel 262 B.W. wijziging behoeft en zo ja, in welke zin. De Staatscommissie heeft zich, met instemming van de ondergetekende, op het standpunt gesteld de volgende vragen mede in haar beschouwingen te moeten betrekken: 1. Welk recht behoort de Nederlandse rechter toe te passen in zaken van echtscheiding en scheiding van tafel en bed, waarin ten minste één der partijen niet Nederlander is? 2. Aan welke criteria moet een door een buitenlandse rechter uitgesproken scheidingsvonnis voldoen om hier te lande te worden erkend? Het advies van de Staatscommissie over de genoemde drie, onderling nauw samenhangende, vragen is nog in voorbereiding. 3. De vraag of de adoptie-wetgeving moet worden herzien is laatstelijk aan de orde geweest bij de behandeling van het wetsontwerp tot tijdelijke openstelling van de mogelijkheid van adoptie in afwijking van sommige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (6569). Weliswaar is toen verruiming van de adoptiebepalingen in het algemeen ter sprake geweest, doch naast de wens tot herziening van de in aritkel 344k, sub /, van het Burgerlijk Wetboek genoemde termijn van drie jaren
3 — waarop in het antwoord op vraag 96 wordt teruggekomen — zijn geen andere beoogde verruimingen van de thans geldende bepalingen naar voren gebracht. Waar hem ook van andere zijden geen wensen hieromtrent hebben bereikt, zou hij het eerste gedeelte van deze vraag ontkennend willen beantwoorden. Het tweede gedeelte van deze vraag vindt beantwoording bij vraag 95. 4. Het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 behoort in de eerste plaats tot de verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. 5. In de memorie van antwoord aan de Tweede Kamer op de Justitiebegroting voor het jaar 1962 heeft de ondergetekende onder punt 7 medegedeeld dat de Stichting van den Arbeid het vraagstuk van het stakingsrecht in studie had genomen. De Stichting heeft de bestudering van dit onderwerp nog niet voltooid. De ondergetekende stelt er prijs op het resultaat van het overleg in de Stichting af te wachten. 6. De ondergetekende heeft aan zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken een wetsontwerp voorgelegd, waarin algemene regelen worden gesteld voor de berekening van termijnen in verband met de zaterdag, de zondag en algemeen erkende feestdagen. Een tweede wetsontwerp tot toepassing van die regelen op de wetgeving, die in de eerste plaats het Departement van Justitie raakt, is te zijnen departemente vrijwel gereed. De indiening van beide wetsontwerpen kan in dit zittingsjaar worden verwacht. Een groot deel van de beroepsbevolking werkt niet op zaterdag, hetgeen het rechtsverkeer op die dag belemmert. Hiermede ware naar het gevoelen van de ondergetekende rekening te houden bv. door een wettelijke bepaling, welke in het algemeen termijnen, waarvan de laatste dag een zaterdag is, verlengt tot en met de eerstvolgende werkdag. Dit zal de behoefte aan het verrichten van bepaalde handelingen, zoals het doen van exploit, op zaterdag tot een minimum terugbrengen. De ondergetekende ziet geen aanleiding het doen van exploit op zaterdag aan een rechterlijke vergunning te binden, zoals artikel 14 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor het uitbrengen van exploit op zondag voorschrijft. 7. De ondergetekende overweegt het aanhangige wetsontwerp tot herziening van de civiele kantongerechtsprocedure (2395) door een ander ontwerp te vervangen. 8. Met het persbericht over een in de staat New York ingediend wetsvoorstel van de aangegeven strekking zal zijn bedoeld een bericht in de Consumentengids van juli/augustus 1962 (blz. 140) waarvan de ondergetekende kennis nam. In het aprilnummer van het blad „Zelfbediening en Supermarkt" is voorgesteld, bij de zelfbedieningsvitrines voor vleeswaren een weegschaal te plaatsen, zodat de klant het gewicht zelf kan constateren. De vraag, hoe kan worden vastgesteld of bij een te laag gewicht sprake is van een in haast gemaakte fout of van bewijsbaar bedrog, is in abstracto bezwaarlijk te beantwoorden. In het geval, waarop de bedoelde vragen van de heer Roolvink betrekking hadden, werd incidenteel een onjuiste weging geconstateerd in een bona fide zaak. Voor het door de ondergetekende ter zake ingenomen standpunt moge hij verwijzen naar zijn antwoord op bedoelde vragen. Hij kan hieraan nog toevoegen dat hij in meergenoemde vragen aanleiding heeft gevonden, zijn ambtgenoten van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Volksgezondheid in overweging te geven, te doen nagaan of meer waarborgen voor de koper tegen onderwicht nodig zijn in zaken waar de weging niet in zijn
tegenwoordigheid plaats vindt. Te dezer zake moge voorts worden verwezen naar blz. 9 van de memorie van toelichting op de begroting voor 1963 van het departement van Economische Zaken. 9. a. De werkgroep die het ontwerp van een nieuwe Vrcemdelingenwet heeft voorbereid, was samengesteld uit Mr. P. Eijssen, raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden, en enkele ambtenaren van het Ministerie van Justitie, t.w. het hoofd van de Hoofdafdeling Vreemdelingenzaken en Grensbewaking en een der raadadviseurs van de Stafafdeling Wetgeving. Aan de besprekingen in de werkgroep is voorts nog deelgenomen door een andere ambtenaar van genoemde hoofdafdeling. b. Bij brief van 10 juli 1962 heeft de Europese Commissie een ontwerp van richtlijn inzake de coördinatie van de bepalingen op het gebied van het vreemdelingenrecht strekkende ter uitvoering van artikel 56, lid 2, van het E.E.G.-verdrag aan de Raad van Ministers der E.E.G. overgelegd; dit voorstel is inmiddels aan de Vergadering van de E.E.G. voorgelegd. c. Het in artikel 6, eerste lid, van het Bewakingsvoorschrift 1946 voor Nederlanders neergelegde verbod dient gelezen te worden in samenhang met het tweede lid, hetwelk bepaalt dat bedoeld verbod niet geldt voor hen, die in het bezit zijn van één der aldaar genoemde reisdocumenten (waaronder het Nederlandse nationale paspoort en de toeristenkaart). De strekking van het artikel is derhalve Nederlanders, die zich naar het buitenland willen begeven, te verplichten een geldig reisdocument bij zich te dragen. Een dergelijke verplichting is niet in strijd te achten met de strekking van het verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap. Hierbij zij er op gewezen dat in artikel 2 van de Richtlijn, behorende bij Verordening no. 15 van de Raad van Ministers van de E.E.G., d.d. 16 augustus 1961 (Publicatieblad Europese Gemeenschappen 1961, 57), het bestaan van zulk een verplichting voor onderdanen van de lid-staten uitdrukkelijk is verondersteld. tl. Het interne overleg omtrent het ontwerp van een nieuwe Vreemdelingenwet, waarmede veel spoed is betracht, is inmiddels afgesloten. Hoewel uiteraard niet nauwkeurig is aan te geven hoeveel tijd nog zal zijn gemoeid met de verdere behandcling, met name in de Raad van Ministers en vervolgens in de Raad van State, mag worden vertrouwd dat het ontwerp vóór het einde van de lopende parlementaire zittingsperiode aan de Tweede Kamer zal kunnen worden aangeboden. Dat de Regering overtuigd is van de wenselijkheid van een spoedige indiening, kan mede daaruit blijken dat het ontwerp onlangs in de Troonrede is aangekondigd. 10. De commissie die tot taak heeft een onderzoek te doen naar de vraag of wettelijke voorzieningen behoren te worden getroffen omtrent de kunstmatige inseminatie bij de mens en, zo ja, welke, is ingesteld bij beschikking van 8 maart (Stat. 29 maart 1962, nr. 63); deze commissie heeft nog geen rapport uitgebracht. Het komt de ondergetekende onjuist voor, op het advies van deze commissie vooruit te lopen door thans zelf een oordeel te geven omtrent de vraag, welke maatregelen in verband met de k.i. zouden behoren te worden genomen. 11 en 12. De ondergetekende beantwoordt deze vragen in ontkennende zin, zoals hij ook bij vorige begrotingsbehandelingen reeds heeft verklaard. 13. De omstandigheid dat gedurende de laatste decennia in verband met bedelarij en landloperij de bijkomende straf van plaatsing in een Rijkswerkinrichting voor mannen in steeds afnemende mate en voor vrouwen praktisch niet meer toepassing vindt, alsmede de omstandigheid dat sinds de invoering van de nieuwe Beginselenwet Gevangeniswezen het verschil tussen de regiems in de gevangenissen en de rijkswerkinrichtingen uitermate gering is geworden, heeft de vraag doen rijzen of deze
4 bijkomende straf nog een zinvolle plaats inneemt in het strafreehtelijke beleid en of aan deze vorm van strafrechtelijk optreden in het huidige maatschappelijke bestel nog behoefte beslaat. Over deze vraag heeft de Sectie Gevangeniswezen van de Centrale Raad van Advies voor het Gevangeniswezen, de Psychopatenzorg en de Reclassering onlangs desgevraagd advies uitgebracht. Mede gezien de strekking van dat advies is de ondergetekende van oordeel dat er inderdaad aanleiding bestaat die afschaffing in nadere overweging te nemen. Alvorens zijn standpunt definitief te bepalen zal hij zich nog nader doen voorlichten omtrent de mogelijkheden van resocialisering langs andere dan penitentiaire weg. 14. a. De ondergetekende heeft reeds bij de behandeling van de begroting van zijn departement voor het dienstjaar 1962 blijk gegeven niet afwijzend te staan tegenover strafbaarstelling van de niel-ambtelijke corruptie. Verwezen zij naar blz. 4 van de memorie van antwoord naar aanleiding van het voorlopig verslag van de Tweede Kamer en naar blz. 8 van de memorie van antwoord naar aanleiding van het voorlopig verslag van de Eerste Kamer. Overeenkomstig zijn aan de Eerste Kamer medegedeelde voornemen heeft hij bij beschikking van 29 mei 1962 een commissie ingesteld met de opdracht te onderzoeken of. en zo ja in hoeverre, hier te lande behoefte bestaat aan strafbaarstelling van het omkopen en het zich laten omkopen van anderen dan Nederlandse ambtenaren en eventueel voorstellen te doen omtrent de formulering en de plaatsing van een desbetreffende aanvulling van de Nederlandse strafwet. Een oordeel terzake behoudt de ondergetekende zich voor, totdat hij het door de commissie aan hem uit te brengen rapport zal hebbeen bestudeerd. b. Inderdaad heeft de ondergetekende er aan medegewerkt, dat een voorstel van de Benelux-studiecommissie tot eenmaking van het recht aangaande een modelwet inzake de bedrogsdelicten aan de Interparlementaire Beneluxraad is voorgelegd. Dit ontwerp bevat een bepaling, waarbij in Nederland thans niet strafbare vormen van flessentrekkerij strafbaar worden gesteld. Naar het de ondergetekende voorkomt, zou het instituut van de Interparlementaire Beneluxraad veel van zijn betekenis verliezen, indien omtrent vraagstukken die aan het advies van die Raad zijn onderworpen, met de nationale parlementen van gedachten zou worden gewisseld voordat het advies van de Interparlementaire Raad is uitgebracht. De nationale regerinren zullen een definitief standpunt omtrent hetgeen zij ten slotte aan de nationale parlementen willen voorleggen immers pas innemen nadat zij van het advies van de Interparlementaire Raad kennis hebben genomen. Onder deze omstandigheden geeft de ondergetekende er de voorkeur aan thans nog niet op de gestelde vraag in te gaan. 15. Aan de memorie van antwoord met bijbehorende nota van wijzigingen wordt thans de laatste hand gelegd. De ondergetekende verwacht dat deze stukken de Kamer in de loop van de maand november kunnen bereiken. 16. Het op de openbare weg of op enige voor het publiek toegankelijke plaats bij zich hebben van wapenen — o.m. dolken en dolkmessen, waartoe stiletto's en soortgelijke knipmessen behoren — is ingevolge artikel 1 van de wet van 9 mei 1890, Stb. 81 (de zgn. Wapenwet) verboden. Deze wet bevat geen verbodsbenalingen ten aanzien van de verkoop van wapenen. Ondergetekende betwijfelt of een verkoopverbod of andere beperkende bepalingen t.a.v. bepaalde soorten steekwapenen de geweldoleging met steekwapenen in het algemeen zouden doen verminderen aangezien het betrekkelijk eenvoudig is om van elk mes een geducht steekwapen de maken. Voorzover uit de voorhanden zijnde gegevens is af te leiden vormt het aantal gevallen van geweldpleging, waarin gebruik is gemaakt van sti-
letto's en dergelijke steekwapenen een gering deel van het aantal gevallen van geweldpleging met messen. Ook luohtdrukwapenen vallen onder artikel 1 van de zgn. Wapenwet. Voor zover tot dusverre is kunnen blijken staat het aantal gevallen waarin met deze wapenen (luchtbuksen en •pistolen) ongelukken zijn veroorzaakt, c.q. waarin van deze wapenen een onoirbaar gebruik is gemaakt, in geringe verhouding tot het totaal-aantal dier wapenen, dat hier te lande in omloop is. Ondergetekende is dan ook van oordeel, dat er niet gesproken kan worden van een situatie, welke tot het treffen van wettelijke voorzieningen bepaaldelijk zou nopen. Zodanige wettelijke voorzieningen — en in het bijzonder de daarmede gepaard gaande vergunningstelsels — zouden bovendien voor de betrokken overheidsorganen een administratieve belasting betekenen, waarvan mag betwijfeld worden of deze zou opwegen tegen het resultaat, dat van die voorzieningen verwacht kan worden. 17. a. De artikelen 2 en 3 van de Wet op de dierenbescherming vallen onder de bemoeiingen van de Staatssecretaris van O., K. en W., Mr. Y. Scholten, onder wie de afdeling oudheidkunde en natuurbescherming van dat departement ressorteert. In verband daarmede moge de ondergetekende volstaan met er op te wijzen, dat door de Staatssecretaris een commissie is ingesteld, belast met de voorbereiding van de algemene maatregelen van bestuur ter uitvoering van de bovengenoemde artikelen. b. Artikel 1 van de Wet op de dierenbescherming behoort voor wat betreft het stellen van regelen nopens het houden van een waak- of heemhond eveneens tot het werkterrein van de sub a genoemde Staatssecretaris. De ondergetekende kan mededelen, dat een ontwerp voor een algemene maatregel van bestuur nopens het houden van een waak- of heemhond de Ministerraad reeds is gepasseerd. 18. De werkzaamheden van de Commissie-Houwing verkeren in een eindfase. De voltooiing van het rapport mag binnen afzienbare tijd worden verwacht. Het laat zich aanzien dat het rapport der commissie zal worden gepubliceerd. II. Rechterlijke organisatie en rechtspraak 19. fl. Ondergetekende staat in beginsel niet afwijzend tegen het instellen van een onderzoek naar de status van de rechterlijke macht, doch vraagt zich af of het op de weg van de administratie ligt in dezen een initiatief te nemen. De grondslagen van de bezoldiging der rechterlijke macht worden thans op ambtelijk niveau bestudeerd. Ondergetekende zal gaarne in deze studie doen betrekken de vraag in welke vorm aan de suggestie van de Kamer gevolg ware te geven. b. De salariëring van de rechterlijke macht wordt bij iedere algemene loonsverhoging voor het burgerlijk rijkspersoneel op overeenkomstige wijze herzien. Ditzelfde geldt voor de verhogingen van de huurcompensatie en de premie A.O.W. Zoals bekend stelt de Regering zich voor de salarisverhogingen voor de hogere Rijksambtenaren op zodanige wijze te effectueren dat daarvan een sterk denivellerende werking uitgaat. Het ligt in de bedoeling ook deze verhogingen op overeenkomstige wijze op de bezoldiging van de rechterlijke macht toe te passen. c. Ondergetekende is van mening dat het resultaat van de hiervoor genoemde verhoging een aanzienlijke verbetering van de salarissen van de rechterlijke macht betekent. Het komt hem voor dat van het eindresultaat der voorgenomen verhogingen niet gezegd kan worden dat dit niet in overeenstemming is met de zeer grote maatschappelijke verantwoordelijkheid van de leden van de rechterlijke macht en de hoge aan hen te stellen eisen. d. Naar het oordeel van ondergetekende is het niet mogelijk iedere correlatie tussen de bezoldiging van de rechterlijke macht
5 en andere overheidsfuncties (waaronder ook het hoger onderwijs begrepen) geheel los te laten .Deze correlaties zijn overigens niet van dien aard dat gesproken kan worden van een gelijkstelling met ambtenaren ten departemente. Wel komen sommige salarissen van rechterlijke ambtenaren voor in salarisschalen van burgerlijke rijksambtenaren, doch voor de salarissen welke uitgaan boven de schaal van raadadviseur in algemene dienst zijn geen vergelijkingen te geven, behoudens de bezoldiging van Secretaris-Generaal en Directeur-Generaal. In bijlage I worden de door de Kamer gevraagde gegevens vermeld. 20. De commissie die zal adviseren over de bezetting van de arrondissementsparketten en de carrière bij de staande magistratuur heeft als voorzitter Mr. D. J. van Gilse, procureurgeneraal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage en als leden een hoogleraar in het strafrecht, drie officieren van justitie, tevens hoofden van arrondissementsparketten en het hoofd van de hoofdafdeling rechterlijke organisatie van het ministerie van justitie. Een hoofdambtenaar van dit ministerie treedt op als secretaris. Zowel de bezetting van de arrondissementsparketten als de carrière bij de staande magistratuur houden nauw verband met problemen van algemene aard die de rechterlijke macht raken als: opleiding van jonge juristen en de promotiemogelijkheden in het algemeen. Nu deze problemen ook ten aanzien van de zittende magistratuur een onderwerp van beraad uitmaken, verdient het aanbeveling dat de commissie bij de voorbereiding van haar advies de beschikking heeft over bepaalde beleidslijnen die thans echter nog in voorbereiding zijn. Hoewel zulks uiteraard enigszins vertragend werkt, lijkt het bereiken van een coördinatie op dit terrein van overwegend belang. Ondergetekende houdt zich ervan overtuigd dat het de commissie — die ook zelf haar onderzoek als urgent ziet — niet wel mogelijk is het tempo van haar werkzaamheden te versnellen. 21. a. en b. De Commissie voor Statistiek van het lnteruniversitair Contactorgaan onder voorzitterschap van prof. dr. J. J. J. Dalmulder, heeft in 1959 de ontwikkeling van het aantal academici tot 1980 aan een onderzoek onderworpen. In haar rapport wijdt de commissie op blz. 85 e.v. beschouwingen aan de vraag naar en het aanbod van juristen. Zij komt tot de volgende confrontatie van behoefte en aanbod voor afstuderende juristen, cumulatief (blz. 87). 1955-1960 1955-1965 1955-1970 1955-1975 1955-1980 Behoefte Aanbod
2 250 1 595
4 620 2 830
7 330 4 595
9 930 6 940
12 770 9 285
De commissie tekent hierbij aan dat het verloop van het aanbod onafhankelijk van de behoefte gesteld is, doch dat de studiekeuze in werkelijkheid daardoor niet onbeïnvloed zal blijven. De belangstelling voor de juridische faculteit is, met uitzondering van de dertiger jaren, sinds 1900 vrijwel constant geweest (blz. 25 rapport). De vraag naar o.m. juristen werd echter sterk gestimuleerd door de vermeerdering van de overheidsbemoeiing en de toename van het aantal organisaties op sociaal, economisch en cultureel gebied (blz. 19). Het rapport vermeldt dat in het verleden de invloed van de conjunctuur op de behoefte aan academici duidelijk is aan te wijzen, doch stelt dat op aanvaardbare gronden mag worden aangenomen, dat in de toekomst de conjunctuur op een redelijk peil gestabiliseerd kan worden. In ieder geval kan worden gesteld dat zich een structureel tekort aan juristen aan het ontwikkelen is. Het laat zich dan ook aanzien dat de moeilijkheden bij het aantrekken van nieuwe krachten voor de rechterlijke macht tegen deze achtergrond moeten worden bezien. Ondergetekende hoopt met ver-
tegenwoordigers van de rechterlijke macht voortgezet overleg te plegen over bepaalde nadere maatregelen die hij zich voorstelt te nemen. Van groot belang acht hij de invloed die van de sterk verbeterde salariëring zal uitgaan op het aanbod van buitenstaanders voor functies in de zittende magistratuur. c. In 50 pet. van de vacatures bij de rechterlijke macht werd in 1960 en 1961 voorzien voordat het ontslag van de vorige functionaris inging, in 20 pet. veertien dagen daarna. In de overige 30 pet. stond de vacature enige maanden open. Teneinde vooral in deze laatste gevallen de rechterlijke colleges de gelegenheid te geven hun aanbevelingen zo tijdig op te maken dat over de benoeming eerder beslist kan worden, heeft ondergetekende de termijn voor openstellen van voorzienbare vacatures verlengd van drie maanden tot zes maanden voor het ontslag. 22. a. De kosten van de kosteloze rechtsbijstand zijn voor 1961 in verband met de verhoging der vergoedingen die in de loop van 1960 was tot stand gekomen, geraamd op f 2 850 000 tegen f 1 000 000 voor de voorafgaande jaren. Het was destijds echter zeer moeilijk te schatten welk bedrag in de praktijk met de verhoging zou zijn gemoeid, aangezien geen ervaring bestond met een gedifferentieerd stelsel. De raming is dan ook te hoog gebleken. Nu inmiddels met meer inzicht kan worden berekend hetgeen een verdere uitbreiding van de desbetreffende regeling zal kosten, is een nieuwe verruiming ontworpen. Zij zal, naar de ondergetekende verwacht, het bedrag van de raming ad f 2 850 000, dat nog belangrijke ruimte bood, niet overschrijden. Aangezien de nieuwe regeling inmiddels op 29 oktober 1962 is gepubliceerd, is het overbodig hier nadere bijzonderheden te vermelden. b. De ondergetekende is van oordeel, dat met de thans ontworpen verhoging een zeer bevredigende regeling is bereikt, zonder dat hij daarmee wil uitsluiten dat te zijner tijd de beloningen weer eens onder de loep worden genomen. Hij wil er echter op wijzen dat bij het gebruik van de woorden ,,adequaat honorarium" niet moet worden vergeten, dat het hier gaat om kosteloze rechtsbijstand, hetgeen overigens niet betekent dat met een „inadequate" beloning zou moeten worden genoegen genomen. De toestand van de schatkist blijft echter altijd van belang. Het hier te lande geldende stelsel kent reeds een bijdrage naar draagkracht van de rechtzoekende. c. De Nederlandse Orde van Advocaten is een publiekrechtelijk lichaam met verordenende bevoegdheid. Haar verordeningen zijn bindend voor de leden van de Orde en mogen betreffen de behoorlijke uitoefening der praktijk en de eer van de stand der advocaten, alsmede de huishouding en de organisatie van de Orde. Mits aan het voorgaande wordt voldaan en geen regeling wordt ontworpen die strijdig is met de wet of het algemeen belang, zal de Advocatenwet geen beletsel vormen voor een verordening betreffende een enquête naar alle inkomsten van advocaten, uit welken hoofde ook genoten, noch voor een verplichte pensioenregeling voor advocaten. 23. a. De hogere raming van de griffierechten is gebaseerd op een geringe verhoging van de inkomsten aan griffierechten in het eerste jaar na de inwerkingtreding van het nieuwe tarief voor deze rechten. Bij de vaststelling van de bedragen voor dit nieuwe tarief heeft de bedoeling voorgezeten te komen tot een ongeveer gelijke opbrengst van de griffierechten als vóór de wijziging. Naar een verhoging van de opbrengst is, zoals bekend, niet gestreefd. Aangezien met het nieuwe tarief op een geheel ander systeem van heffing is overgegaan dan onder het oude tarief werd gevolgd — thans wordt immers per zaak een vast recht geheven, terwijl vroeger voor de verschillende griffiershandelingen die in de loop van een geding plaats moesten hebben, vergoedingen moesten worden betaald II
6900
VI
10—11
(2)
6 •— is het niet verwonderlijk dat niet precies de uitkomst werd verkregen waarnaar werd gestreefd. Nu dit verschil niet meer blijkt te bedragen dan ± 9 pet. kan, naar het oordcel van de ondergetekende, niet worden gezegd dat de uitkomst in strijd is met de opzet. b. De overweging van de suggestie van de Kamer, over te gaan tot algehele afschaffing der griffierechten, voert nog tot dezelfde conclusie als ten tijde dat de suggestie werd gedaan. Het accres van de uitgaven op justitieel terrein, — o.a. door hogere kosten op het gebied van de kinderbescherming en voor de rijkspolitie — laat een vermindering van inkomsten, als het gevolg zou zijn van afschaffing van de griffierechten, niet toe. 24. Het aantal korte gedingen dat bij een rechtbank voorkomt maakt deel uit van de normen die de bezetting bepalen. Het staat uiteraard ook thans reeds de president van een rechtbank vrij bij de behandeling van korte gedingen, indien daartoe aanleiding bestaat, een der vice-presidenten of rechters te laten optreden als plaatsvervangend president. Ondergetekende zijn geen klachten bekend over de lange duur van de procesgang in kort geding. 25. a. Het programma van eisen voor het nieuwe paleis van Justitie te 's-Gravenhage is thans door de minister van Finaiv ciën goedgekeurd. Inmiddels is ook reeds een architect aangewezen die met het departement van ondergetekende contact onderhoudt over een zo praktisch mogelijke indeling van het nieuwe gebouw. Uiteraard vergt het ontwerpen van een gebouw van deze allure de nodige tijd. b. Ondergetekende is niet van oordeel dat de huisvesting van de raden van beroep in het algemeen te wensen overlaat. Zulks is slechts het geval in Utrecht waar door de uitbreiding van de raad het huidige perceel te klein is geworden. Nadat talloze pogingen om voor deze raad een betere huisvesting te verkrijgen zijn mislukt worden thans onderhandelingen gevoerd om tot aankoop van een pand te komen dat voor de huisvesting van de raad geschikt is. De mogelijkheid dat deze onderhandelingen tot een gunstig resultaat leiden lijkt aanwezig. De vraag of het werk van de raden van beroep van zodanig belang moet worden geacht, dat een behoorlijke huisvesting een vereiste is, wordt door de ondergetekende zonder enig voorbehoud bevestigend beantwoord. 26. a. In aansluiting op zijn beantwoording van desbetreffende vragen van het lid der Kamer de heer Lankhorst kan de ondergetekende mededelen dat de uitlatingen, in verband waarmede tegen bedoelde treinreiziger is opgetreden, niet uitsluitend publikaties omtrent een lid van het Koninklijk Huis betroffen. Terzake is een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld, dat inmiddcls is gesloten. Het betrokken openbaar ministerie is voornemens, van verdere vervolging af te zien. De met het onderzoek belaste rechtcr-commissaris heeft medegedeeld, een verwijt als in de vraag bedoeld niet te hebben gemaakt. h. Niet in het strafregister doch in het algemeen documentatie-register is ten name van betrokkene een in 1943 gewezen veroordeling terzake van overtreding der Distributiewet 1939 vermeld, zulks in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit registratie justitiële gegevens (Stb. 1958, 467). Ingevolge artikel 3 van dat Besluit zijn van registratie uitgezonderd de vonnissen, hier te lande gewezen door Duitse rechters, en de vonnissen resp. arresten van de zgn. vrederechters en het vredegcrechtshof. De onderhavige veroordeling was van de toenmalige Economische Rechter te Utrecht. De ondergetekende neemt gaarne aan dat — zoals in de vraag opgemerkt — het geregistreerde feit met respectabele bedoelingen werd gepleegd. Daar dit uiteraard niet geldt voor alle economische delicten tijdens de bezetting ziet hij vooralsnog geen aanleiding voor het geven van instructies als in de
vraag bedoeld, waaraan overigens een wijziging van de genoemde algemene maatregel van bestuur zou moeten voorafgaan. 27. Het justitieel onderzoek in de zgn. Planta-affaire verkeert in het stadium van het gerechtelijk vooronderzoek.De rechtercommissaris wacht thans nog één deskundigenrapport in, dat waarschijnlijk binnenkort kan worden uitgebracht. Een beslissing over het al dan niet voortzetten van de strafvervolging kan eerst na sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek worden genomen. 28. Waarschijnlijk wordt in deze vraag gedoeld op een artikel van Dr. E. Brongersma in het Nederlands Tijdschrift voor Criminologie. In dit artikel wordt gewezen op een aantal bezwaren die in bepaalde gevallen aan de openbaarheid van terechtzittingen en de publiciteit in strafzaken zijn verbonden en worden enkele suggesties gedaan die deze bezwaren zouden kunnen ondervangen. De ondergetekende ziet het artikel niet zozeer als een concreet voorstel aan de wetgever, doch eerder als een stimulans voor een verdere discussie over deze zaak tussen hen die op het terrein van wetenschap of praktijk rcchtstreeks bij deze problematiek betrokken zijn. Naar zijn mening is de uitwisseling en de ontwikkeling van de denkbeelden op dit gebied niet gediend met categorische uitspraken zijnerzijds in een zodanig vroeg stadium. Wel kan hij mededelen dat hij thans niet overweegt een wetsontwerp tot verwezenlijking van de ideeën, in het artikel geuit, bij de Kamer aanhangig te maken. 29. Een veroordeling als in de vraag bedoeld, is getoetst door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 10 november 1959 (N.J. 1960 no. 1). Het vonnis strekte onder meer tot voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid, met als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich zou verzekeren en gedurende de proeftijd verzekerd zou blijven tegen wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot het besturen en doen of laten besturen van motorrijtuigen op voor het openbaar rij- en ander verkeer openstaande wegen. De Hoge Raad besliste, dat deze bijzondere voorwaarde de godsdienstige vrijheid niet beperkt, omdat zij aldus moet worden verstaan, dat zij niet wordt overtreden indien de betrokkene zich niet verzekert, mits hij zich gedurende de proeftijd onthoudt van het besturen en doen of laten besturen van motorrijtuigen. Van dwang als in de vraag bedoeld is volgens de Hoge Raad geen sprake. De ondergetekende merkt in dit verband op,dat het ontwerp voor de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen de mogelijkheid kent van vrijstelling van de verzekeringsplicht voor eigenaars van motorrijtuigen die gemoedsbezwaren hebben tegen het sluiten van een verzekering. Ontzegging van de rijbevoegdheid zal vooral voor personen, die hun bestaan vinden in het vervoer, inderdaad een zware straf zijn. De vraag, hoe zijn oordeel is over vonnissen, waarbij deze straf aan bedoelde personen is opgelegd, valt in haar algemeenheid bezwaarlijk te beantwoorden. Overigens kan de ondergetekende nauwelijks aannemen dat van hem wordt verwacht dat hij een oordeel zal uitspreken over uitspraken van de onafhankelijke rechterlijke macht. 30. a. Een van de partijen in het civiele geding, waarin meineed zou zijn gepleegd, heeft aan de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage inzage gevraagd van de verklaringen van de verdachte, zoals die waren gerelateerd in de processen-verbaal van verhoor in raadkamer van de arrondissementsrechtbank en het gerechtshof te 's-Gravenhage. De beslissing op verzoeken tot kennisneming van stukken van strafrechtelijk onderzoek t.b.v. civielrechtelijke doeleinden is in beginsel ter competentie van de Minister van Justitie. De procureurs-generaal bij de gerechtshoven zijn gemachtigd om verzoeken als bedoeld zelfstandig af te doen, onder de bepaling dat in twijfelgevallen en in gevallen, welke buiten de gegeven
7 richtlijnen vallen, het verzoek voorzien van een terzake dienend advies aan de Minister dient te worden voorgelegd. In het onderhavige geval oordeelde de procureur-generaal, dat het verzoek op grond van de bestaande voorschriften niet door hem zelf kon worden afgedaan, weshalve genoemde autoriteit het verzoek eigener beweging ter beslissing aan de ondergetekende voorlegde en aan de verzoeker daarvan mededeling deed. Van enig ingrijpen van de ondergetekende, en a fortiori van ingrijpen in strijd met een gebruikelijke gang van zaken, kan te dezen derhalve niet worden gesproken. De ondergetekende heeft de verzoeker de kennisneming van de verklaringen van de verdachte niet willen onthouden. Hij deelde dienovereenkomstig de procureur-generaal mede er geen bezwaar tegen te hebben, dat aan de verzoeker ter inzage zouden worden verstrekt de beschikking van het gerechtshof in raadkamer waarbij de verdachte buiten vervolging werd gesteld (in welke beschikking de mondelinge verklaringen van de verdachte veel uitvoeriger waren weergegeven dan in de hierboven bedoelde zeer summiere processen-verbaal van verhoor), alsmede een door de verdachte aan het gerechtshof overgelegde schriftelijke verduidelijking van zijn voor de rechter-commissaris in de civiele zaak afgelegde getuigeverklaring, die tot strafvervolging terzake van meineed aanleiding had gegeven. Aangezien evenwel bleek, dat inmiddels de raadsman van de verdachte zowel de beschikking van het hof als de bedoelde schriftelijke verduidelijking, welke documenten tezamen een volledige weergave van de verklaringen van de verdachte bevatten, reeds in afschrift had doen toekomen aan de raadsman van de verzoeker, kwam het de ondergetekende overbodig voor, dat daarnaast van Justitiewege nog inzage van die stukken zou worden verstrekt. De verzoeker is in de zin van het bovenstaande door de procureur-generaal ingelicht; de verzoeker is niet op zijn verzoek teruggekomen. b. De stelling van het comité schrootfraude, dat de betaling van vereveningsuitkeringen op zgn. binnenlands schroot heeft geleid tot een verhoging van de bijdrageverplichtingen van de schrootverwerkende ondernemingen, wordt door de ondergetekende in het algemeen onderschreven. Daargelaten in hoeverre in dit verband van ernstige onregelmatigheden kan worden gesproken (de ondergetekende verwijst te dezen naar het gestelde in de laatste conclusie van zijn aan de Eerste Kamer overgelegde nota inzake de schrootaffaire), is de verantwoordelijkheid voor de bedoelde betalingen primair een administratiefrechtelijke of een civielrechtelijke, al naar gelang de verhouding van de vereveningsorganen tot de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en die tussen de vereveningsorganen en de Hoge Autoriteit enerzijds en de schrootverwerkende ondernemingen anderzijds dient te worden aangemerkt als van publiekrechtelijke dan wel als van privaatrechtelijke aard. Het ligt niet op de weg van de ondergetekende een oordeel uit te spreken over de vraag of, en zo ja op welke wijze, deze verantwoordelijkheid binnen de E.G.K.S. tot gelding kan worden gebracht. Uit het gestelde op blz. 9 van de eerdervermelde nota, onder het hoofd „Voorbereiding van het gerechtelijk vooronderzoek", moge blijken, dat deze vraag door de Nederlandse justitie onder de aandacht van de Hoge Autoriteit is gebracht. Een juridisch onbevredigende situatie zou bestaan, indien vorenbedoelde verantwoordelijkheid binnen de E.G.K.S. niet duidelijk zou worden vastgesteld. Met betrekking tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de betrokkenen heeft de ondergetekende zijn zienswijze in de nota uitvoerig uiteengezet. Hij vestigt er tenslotte de aandacht op dat de kwestie van de verantwoordelijkheid en het recht op schadevergoeding terzake van ten onrechte gedane vereveningsuitkeringen nog in geding is in procedures die voor het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen worden gevoerd tussen drie schrootvenverkende ondernemingen en de Hoge Autoriteit. III. Politie en handhaving van de openbare orde 31.
Een vergelijkend overzicht over een periode van vier jaren van de organieke sterkte en de effectieve sterkte van het
Korps Rijkspolitie, alsmede van de bezetting van de Oplcidingsschool wordt hieronder verstrekt:
Datum 1 januari 1 januari 1 januari 1 januari
1959 1960 1961 1962
Korps Rijkspolitie Organieke Effectieve sterkte sterkte
Opleidingsschool Bezetting
6500 6500 6500 6700
104 95 83 72
6012 5922 5801 5731
32. a. Het overleg van de Minister van Binnenlandse Zaken en de ondergetekende met hun ambtgenoot van Defensie met betrekking tot het verlenen van dienstplichtfaciliteiten aan kandidaten voor het Korps Rijkspolitie en de gemeentepolitie werd enige tijd geleden heropend. Mocht dit overleg niet tot een bevredigend resultaat leiden, dan zal de ondergetekende met zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken te rade gaan om deze aangelegenheid tot een voorwerp van Kabinetsberaad te maken. b. De ondergetekende meent dat, hoewel hij gelet op het bestaande tekort de voorkeur geeft aan algehele vrijstelling van militaire dienst, voor het tegenwoordige de dienstplichtfaciliteiten zich zouden kunnen beperken tot een verkorting van de eerste militaire oefening van aan te stellen politieambtenaren tot ongeveer 10 maanden a 1 jaar. Overigens is hij, los van het bestaande tekort, van oordeel, dat het verblijf in militaire dienst voor een toekomstig politieambtenaar met het oog op zijn vorming van nut kan zijn. 33. De hierbedoelde leeftijd van 17 jaar is de minimum leeftijd waarop tot aanstelling van personen in de rang van Adspirant kan worden overgegaan. Er zullen derhalve ook kandidaten in de leeftijd van 18 jaar en ouder kunnen worden aangenomen. Aangezien met het oog op het niveau van de te volgen politieopleiding het bezit van het zg. MULO-diploma thans als een benoemingseis is gesteld, wordt door de verlaging van de minimum-aanstellingsleefiijd van 21 jaar tot 17 jaar de mogelijkheid geopend, dat kandidaten na voltooide schoolopleiding onmiddellijk ter opleiding in het politieverband kunnen worden opgenomen. Werving op 21-jarige leeftijd heeft het bezwaar, dat jongelieden, die aanvankelijk voor het politieberoep gevoelden doch na hun schoolopleiding een ander beroep kozen, bij het bereiken van die leeftijd zich niet meer voor aanstelling bij de politie aanmelden. De thans ingevoerde leeftijdsverlaging ondervangt het bezwaar dat aan een werving op 21-jarige leeftijd kleeft; naar de mening van de ondergetekende werd de werving daardoor ongunstig beïnvloed. Aan degenen, die op 17-jarige leeftijd of ouder bij de politie worden aangenomen, wordt geen taak in het politieverband toebedeeld. Betrokkenen volgen na hun indiensttreding gedurende tenminste 1 jaar de politieopleiding aan de Opleidingsschool, daarna vindt indeling plaats bij een der landgroepen, waar zij onder leiding van een oudere en ervaren Rijkspolitieambtenaar gedurende 1 jaar in de praktische politiedienst worden geschoold. Vervolgens zullen betrokkenen hun (eventueel verkorte) eerste militaire oefening verrichten. Na terugkeer uit de militaire dienst zullen zij wederom bij de landgroepen worden ingedeeld en na een korte opleidingsperiode met het zelfstandig verrichten van politiediensten worden belast. Aangenomen mag worden dat de getroffen maatregelen ertoe zullen leiden dat de per 1 januari a.s. aanvangende opleidingscursus een groter aantal adspiranten zal tellen dan de laatste jaren het geval was. 34. Bij de onderscheidene Verkeersgroepen van het Korps Rijkspolitie zijn Technische Assistenten ingedeeld. Zij verrichten hun werkzaamheden steeds onder leiding van een Rijkspolitieambtenaar, lid van de betrokken Verkeersgroep. Bedoelde werkzaam-
8 heden bestaan uit het assisteren bij het instellen van technische onderzoeken aan motorvoertuigen, zowel bij het houden van technische controles tijdens de surveillancedienst als naar aanleiding van plaats gehad hebbende ongevallen. Hoewel ook voor de Rijkspolitieambtenaar, die commandant is van een eenhoofdige Post of van eenhoofdig Rayon, de dienst door de betrokken Groepscommandant bij dienstrooster wordt vastgesteld, hebben betrokkenen de vrijheid, indien hun werkzaamheden of de dienst zulks vereist, van het dienstrooster af te wijken. Zij dienen van bedoelde afwijking achteraf kennis te geven aan hun Groepscommandant. 35. De ondergetekende meent, dat een snellere promotiegang een der factoren kan zijn, welke het dienstnemen bij het Korps Rijkspolitie zal kunnen stimuleren. Ook de hoogte van de bezoldiging welke aan de onderscheidene rangen is verbonden vormt een zodanige factor. In het midden latend of de ene dan wel de andere factor als meer aantrekkelijk kan worden aangemerkt, is hij van oordeel, dat de nog onlangs ingevoerde op de resultaten van het rapport van de Commissie Werkclassificatie Politiefuncties gebaseerde aanmerkelijke salarisverhoging, waarmede de politiebezoldiging een zeer behoorlijk peil heeft bereikt, de werving in gunstige zin zal beïnvloeden. 36. Wanneer een bepaalde situatie krachtig ingrijpen vereist is de politieambtenaar daartoe bevoegd en verplicht. Bij het aanwenden van geweld dient hij in acht te nemen het bepaalde in de door de Minister van Justitie vastgestelde instructie betreffende het aanwenden van geweld en het gebruik van wapenen, zomede de desbetreffende bepalingen van het Wetboek van Strafrecht. Aan wijziging of aanvulling dezer voorschriften bestaat naar de mening van ondergetekende geen behoefte. 37. De hierbedoelde bevoegdheidsverhouding is vastgelegd in artikel 35 van de Politiewet. Hierin is bepaald, dat voor de handhaving van de openbare orde de burgemeester optreedt als hoofd van de politie ter plaatse en dat voor die handhaving de in de gemeente dienstdoende politie — derhalve in gemeenten met rijkspolitie de commandant en het overig personeel van het Korps Rijkspolitie — onder zijn bevelen staat. 38. a. Aannemende, dat de gestelde vraag betrekking heeft op het besturen van een motorrijtuig zonder dat de bestuurder in het bezit is van een geldig rijbewijs, kan de ondergetekende daarop antwoorden, dat de politie bij het uitoefenen van verkeerstoczicht ook regelmatig de naleving van artikel 9 van de Wegenverkeerswet controleert. Het belang van zodanige controle wordt door ondergetekende geenszins onderschat. Toch acht hij nog belangrijker een zo intensief mogelijke controle op de naleving van de gedragsregels. Uiteraard wordt bij overtreding van de gedragsregels de bestuurder van het motorrijtuig naar zijn papieren gevraagd. Het komt de ondergetekende voor, dat naar mate de controle op de gedragsregels intensiever is de controle op het bezitten van een rijbewijs tevens meer tot zijn recht komt. b. Daargelaten of de indruk juist is dat autobestuurders, die niet in het bezit van een rijbewijs zijn, slechts zelden worden betrapt, zolang zij geen verkeersdelict begaan, is de ondergetekende voornemens te bevorderen dat de controle op het bezit van een geldig rijbewijs wordt versoherpt. 39. Nog afgezien van de omstandigheid, dat met betrelcking tot de gemeentepolitie de ondergetekende geen gegevens beschikbaar staan, is het niet wel doenlijk in concreto aan te geven op welk gedeelte van het personeel en het materieel bij de verkeerspolitie beslag wordt gelegd met het oog op de snelheidscontrole. Bij het Korps Rijkspolitie wordt de controle op de naleving van de maximum snelheidsvoorschriften in de gemeenten met
Rijkspolitie, behalve door personeel van de landgroepen, uitgeoefend door: a. personeel van de verkeersgroepen; b. personeel van de sectie voor bijzondere verkeerstaken. Door het onder a bedoeld personeel, waarvan de sterkte rond 500 man bedraagt, wordt deze controle incidenteel verricht. De meer regelmatig plaats vindende snelheidscontrole met radarapparatuur wordt in samenwerking met de plaatselijke Rijkspolitie uitgeoefend door het onder b bedoeld personeel. 40. De ondergetekende heeft aan de procureurs-generaal bij de gerechtshoven verzocht te onderzoeken welke incidenten zich aan de universiteiten en hogescholen in hun ressorten in de afgelopen groentijd hebben voorgedaan, die tot justitieel optreden zouden kunnen leiden. De nodige gegevens voor het gevraagde overzicht zijn thans nog niet beschikbaar. Zoals hij bij de mondelinge beantwoording op 16 oktober van vragen van het lid der Kamer, de heer Vermooten, reeds heeft doen uitkomen ziet hij geen enkele reden om t.a.v. bewijsbare strafbare feiten, indien gepleegd door studenten, een afwijkend beleid te voeren. Indien de resultaten van het bovenbedoelde onderzoek daartoe aanleiding mochten geven zal hij niet aarzelen tegenover het openbaar ministerie van dit standpunt zo nodig te doen blijken. 41. a. Het rondschrijven aan het openbaar ministerie van 24 oktober 1960 heeft er toe geleid dat meer dan voorheen ten aanzien van bepaalde categorieën „grenspornografie" een rechterlijke uitspraak wordt uitgelokt. In verschillende plaatsen zijn tegen tijdschriften-handelaren strafvervolgingen wegens overtreding van artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht ingesteld. Voorts kan worden vermeld, dat bij een handelaar te Amsterdam de gehele winkelvoorraad aan tijdschriften en films inbeslaggenomen is. Betrokkene is inmiddels door de rechtbank te Amsterdam veroordeeld, tegen welk vonnis hij in hoger beroep is gegaan; de behandeling door het gerechtshof te Amsterdam zal binnenkort plaats vinden. De uitspraak van het hof in deze zaak en in enige andere appelzaken in het arrondissement Utrecht is van belang voor de mogelijkheid van verder optreden tegen de verspreiding van geschriften, waarvan thans exemplaren zijn inbeslaggenomen. Reeds nu blijkt dat de handel in lectuur als hier bedoeld sterk teruggedrongen is, zowel wat betreft het aantal verkooppunten als ten aanzien van het karakter van de verhandelde geschriften. b. De vraag of een geschrift of afbeelding is te beschouwen als aanstotelijk voor de eerbaarheid in de zin van artikel 240 van het Wetboek van Strafrecht (de term pornografie komt in de wet niet voor), moet in concreto telkens door de rechter worden beantwoord. Hierbij pleegt te worden gelet op het karakter van de publikatie als geheel en op de aanwezigheid van de bedoeling om de zinnelijkheid te prikkelen. Bij de bepaling van het opsporings- en vervolgingsbeleid, waarin het departement een adviserende en coördinerende taak heeft, moet uiteraard met de bestaande jurisprudentie rekening worden gehouden. Zoals onder a reeds werd aangegeven worden thans ook twijfelgevallen aan de rechter voorgelegd. c. Het is de ondergetekende bekend dat door enige uitgeverijen te Rotterdam folders huis-aan-huis verspreid worden, waarin erotisch-realistische lectuur en boeken op het gebied der sexuele voorlichting worden aangeboden. De activiteiten van deze firma's worden door justitie en politie nauwkeurig in het oog gehouden. Tot dusverre is echter niet gebleken dat de lectuur die zij aanbieden als aanstotelijk voor de eerbaarheid is te beschouwen. Het is wel in feite zo dat het zgn. realistische karakter der aangeboden lectuur in de folders sterk overdreven wordt voorgesteld. 42. De hieronder opgenomen cijfermatige gegevens, verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek, geven gedurende de laatste jaren inderdaad zowel absoluut als relatief een
9 stijging te zien van het aantal veroordelingen terzake van overtreding van de artikelen 242 (verkrachting) en 246 (feitelijke aanranding van de eerbaarheid) van het Wetboek van Strafrecht. Aantal veroordelingen jaar
Art. 242 W.v.Sr. abs. per 1000 000 inwoners
Art. 246 W.v.Sr. abs. per 100 000 inwoners
1956 1957 1958 1959 1960 1961
30 2,8 117 30 2,7 96 32 2,9 162 41 3,6 123 53 4,6 145 gegevens nog niet beschikbaar
10,7 8,7 14,5 10,8 12,6
De door het C.B.S. gepubliceerde cijfers van de laatste jaren betreffende het aantal ter kennis van de politie gekomen sexuele misdrijven (de artikelen 239 en 242 t/m 249 van het Wetboek van Strafrecht, niet nader uitgesplitst) geven het volgende beeld te zien. jaar aantal eerste eerste eerste
gevallen helft 1960 helft 1961 helft 1962
1957
1958
1959
1960
1961
6484 3970 3931 3367
7260
8140
8358
7783
Het is moeilijk, uit deze cijfers conclusies te trekken met betrekking tot de frequentie van dit soort delicten.De aantallen kunnen zijn toegenomen, doch ook is mogelijk dat vaker aangifte wordt gedaan en/ of in meer gevallen de daders worden opgespoord en berecht. Uit de laatstgenoemde cijfers valt niet op te maken of de daarin uitkomende daling mede geldt voor de misdrijven van de artikelen 242 en 246 Wetboek van Strafrecht, doch het is niet uitgesloten dat dit het geval is. De ondergetekende heeft met zorg de stijging van de geweldcriminaliteit op zedelijk gebied, in de afgelopen jaren gevolgd. De sterke daling in het aantal ter kennis van de politie gekomen sexuele misdrijven over het eerste halfjaar 1962, en het ontbreken van gegevens over veroordelingen in 1961 geven hem aanleiding thans geen bijzondere maatregelen te overwegen, te minder daar hij overtuigd is van de bijzondere diligentie van het Openbaar Ministerie en van de politie bij de bestrijding van deze hoogst ernstige delicten. 43. De ondergetekende heeft de in deze vraag bedoelde commissie ingesteld bij zijn beschikking van 21 maart 1962, No. 88/662 (gepubliceerd in de Staatscourant van 28 maart 1962) en vervolgens geïnstalleerd op 12 april 1962. Voorzitter van de commissie is mr. H. K. A. Stoffels, raadsheer in het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Haar taakomschrijving luidt: „in beschouwing te nemen de navolgende vragen en te dier zake van advies te dienen: a. of, en zo ja in hoeverre, de bestaande bepalingen van het Wetboek van Strafrecht betreffende misdrijven en overtredingen tegen de zeden wijziging en/ of aanvulling behoeven, vooral gezien de hier te lande gesignaleerde uitdagende vormen van opwekking tot ontucht; b. welke delictsomschrijving en strafbedreiging ten aanzien van souteneurs onder de tegenwoordige omstandigheden de meeste aanbeveling verdienen; onder aantekening, dat, bij het beraad omtrent nadere wettelijke voorzieningen op de genoemde punten, mede aandacht zal worden geschonken aan de bestaande en nog te scheppen
mogelijkheden tol resocialisering van hen die tot prostitutie zijn vervallen of die daaruit voordeel trekken." 44. De naaktcultuurkampen, die in Nederland bestaan, gaan uit van enkele naturistenverenigignen. Zij bevinden zich op particulier terrein en zijn vanaf de openbare weg niet waarneembaar. Regelmatige politiecontrole heeft tot dusver geen aanwijzingen van strafbare feiten opgeleverd. Onder deze omstandigheden ziet de ondergetekende vooralsnog geen aanleiding voor maatregelen tegen bedoelde kampen. De folder waarin de aangehaalde zinsnede voorkomt, is afkomstig van één der in het antwoord op vraag 41c bedoelde uitgevers. Praktisch alle het naturisme betreffende tijdschriften worden uitgegeven c.q. geïmporteerd door personen, die geen enkele binding met de naturistenverenigingen hebben. 45. a. De ondergetekende heeft in de loop van dit jaar een uitvoerig onderzoek doen instellen naar eventuele overtredingen van de artikelen 254 en 455 van het Wetboek van Strafrecht in verband met de handel in honden en katten. Behalve op de wijze van behandeling en vervoer van de verhandelde dieren is gelet op mogelijke diefstal en heling. Daarbij is eenmaal geconstateerd, dat een door de eigenaar vermiste hond op een hondenmarkt te koop werd aangeboden. Vanzelfsprekend blijft controle, ook aan de grens, plaats vinden, waarbij ook kan worden gewezen op de werkzaamheid van de inspecteurs bij de dierenbescherming, die opsporingsbevoegdheid hebben. Strafbare feiten, gepleegd door een of andere meer op de voorgrond tredende Duitse dierenhandelaar, zijn hier te lande niet vastgesteld. Omtrent de bestemming van uitgevoerde dieien heeft de ondergetekende geen gegevens. b. Het signaleren van een persoon als ongewenste vreemdeling kan worden overwogen, indien zijn aanwezigheid in Nederland een gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid, gezondheid of zedelijkheid. Tot dusver is de ondergetekende niet bekend geworden, dat het optreden van een of meer op de voorgrond tredende Duitse dierenhandelaren aanleiding geeft tot het gerede vermoeden, dat zulk een gevaar bestaat. c. De verplichting tot het houden van een register geldt voor een dierenhandelaar slechts, in zoverre hij tevens opkoper is. De ondergetekende kan intussen mededelen, dat bij de voorbereiding van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van artikel 2 van de Wet op de dierenbescherming, het opleggen van een verplichting aan dierenhandelaren tot het houden van een register aandacht heeft. In hei in het voorlopig verslag genoemde geval is de betrokkene veroordeeld onder meer wegens het niet bijhouden van het voorgeschreven register. 46. Niet alle arrestanten vallen onder de werking van artikel 62 Wetboek van Strafvordering, dat uitsluitend betrekking heeft op in verzekering gestelde personen. De inverzekeringstelling kan krachtens de wet ten uitvoer worden gelegd hetzij in e n huis van bewaring hetzij in een andere voor de inverzekeringstelling bestemde plaats, waarvan de inrichting voldoet aan de eisen die zijn gesteld bij en krachtens het Koninklijk Besluit van 4 december 1925, Stb. 460, zoals sedertdien gewijzigd. Op de verblijfplaats van aangehouden verdachten, die niet in verzekering zijn gesteld, heeft artikel 62 Wetboek van Strafvordering geen betrekking. Zij worden, voorzover zij niet terstond kunnen worden verhoord, in een wachtlokaal of dergelijke gelegenheid ondergebracht, tenzij zij zelf — bijvoorbeeld in de tijd van de nachtrust — een bed verkiezen in een lokaal, bestemd voor inverzekeringstelling. Uit het bovenstaande volgt, dat artikel 62 Wetboek van Strafvordering niet uitsluit, dat arrestanten in een cel worden geplaatst. In verzekering gestelde arrestanten worden overeenkomstig de wet juist wel in een cel geplaatst.
10 IV. Vreemdelingenzaken en grensbewaking; spijtoptanten 47. Gezinnen van E.E.G. werknemers worden toegelaten indien het gezinshoofd één jaar hier te lande heeft gewerkt, de werkgever voortgezette arbeid voor nog één jaar toezegt en er passende woonruimte is. Ten aanzien van de gezinnen van niet E.E.G. werknemers geldt een termijn van 2 jaar onafgebroken werkzaamheid hier te lande en zijn overigens dezelfde voorwaarden van toepassing. Bovendien geldt dat mede vestiging wordt toegestaan aan vrouwen van hier te lande werkzame vreemde werknemers, vóór het verstrijken van de genoemde termijnen, doch na afloop van de proeftijd van de man, indien het huwelijk kinderloos is en tewerkstelling der vrouw plaats vindt in de huishoudelijke of de sociale sfeer. Uit het vorenstaande blijkt dat het huidige toelatingsbeleid voorziet in het toelaten van gezinnen van buitenlandse arbeiders, die hier te lande een langdurig arbeidscontract hebben aangegaan. 48. Blijkens van het Ministerie van Maatschappelijk Werk ontvangen inlichtingen bedroeg het aantal repatrianten uit NieuwGuinea tot en met 15 oktober 1962: 7312 personen. Omtrent het aantal visumaanvragen dat na 1 oktober 1962 uit NieuwGuinea zal worden ingediend kan geen verantwoorde schatting worden gedaan. Ter inleiding van de beantwoording van de vragen die verband houden met het beleid jegens spijtoptanten c.s. diene het volgende. Dit beleid is al sinds 1955 een onderwerp van voortdurend beraad tussen Regering en Staten-Generaal. Om allerlei redenen, in het bijzonder terug te vinden in de stukken die jaarlijks bij de behandeling van dit begrotingshoofdstuk werden gewisseld, ondervond het beleid van de achtereenvolgende Regeringen veelal weerstand en weinig begrip. In juli 1961 — bij gelegenheid van de behandeling van een verslag van de Repatrieringscommissie uit de Tweede Kamer — zegde de ondergetekende toe 2000 dossiers binnen een jaar tot afdoening te zullen brengen. Naar uit het aan het antwoord op vraag 49 toegevoegde overzicht blijkt is aan die toezegging meer dan voldaan en geenszins op enghartige wijze. Indien er slechts enige reële aanleiding was tot inwilliging van een verzoek om overbrenging herwaarts, werd daartoe overgegaan. In het overgrote deel van de gevallen stemden de afwijzingen overeen met het advies van de desbetreffende commissie. Bij het optreden van deze Regering waren verzoeken om overkomst ingediend voor ongeveer 13 000 personen, waarvan er toen rond 2200 toestemming tot overkomst hadden verkregen. Thans zijn van de rond 20 000 personen voor wie tot nu toe om overkomst herwaarts werd gevraagd, er ongeveer 13 000 toegelaten. Rond een/derde van het aantal verzoekers heeft een afwijzende beslissing ontvangen. Het is begrijpelijk dat velen hunner zich daar moeilijk bij kunnen neerleggen en middels verwanten en organisaties hier te lande op herziening van de afwijzing blijven aandringen; anderen vragen thans voor het eerst met hun gezin herwaarts te worden overgebracht. Veelal werden binnen een termijn van enkele maanden tot een jaar aan deze gezinnen woningen ter beschikking gesteld, waarbij aan hen voorrang werd gegeven boven overigens in gelijke omstandigheden verkerende Nederlandse woningzoekenden. De woningmarkt is bovendien nog ongunstig beïnvloed door de toevloed van repatrianten uit Nieuw Guinea. Ook eisen deze gezinnen een, soms langdurige en kostbare, maatschappelijke begeleiding. Degenen die niet aan het produktieproces deelnemen of deel kunnen nemen worden ondersteund met bedragen, welke uitgaan boven hetgeen Nederlanders in gelijke omstandigheden ontvangen en soms meer belopen dan de inkomsten door Nederlandse gezinnen uit arbeid verkregen. Zolang het betrof de groepen van ex-landgenoten, welke door hun duidelijke banden met Nederland in Indonesië onoverko melijke moeilijkheden ondervonden, was het vragen van grote offers aan de Nederlandse bevolking en achterstelling van de
eigen noden bij die van de aldus gerepatrieerden, zinvol en verantwoord. Onder de thans nog aanhangige aanvragen bevhv den zich echter slechts betrekkelijk weinige welke, ook bij een zeer ruimhartige toelating zoals tot nu toe geschiedde, voor inwilliging vatbaar zijn. Steeds minder is het Nederlandse clement in de aanvragende gezinnen vertegenwoordigd; steeds meer blijkt dat het verlangen naar overbrenging naar Nederland wordt ingegeven door het zeer belangrijke verschil in economisch niveau tussen Nederland en Indonesië. Het akkoord omtrent de overdracht van het bestuur over West Nieuw Guinea moge al een zekere politieke ontspanning tussen Nederland en Indonesië hebben teweeggebracht, het verschil in economisch niveau tussen beide landen zal voorlopig nog wel blijven voortbestaan en daardoor het verlangen van velen om naar Nederland te worden overgebracht. Het is duidelijk dat voor deze groepen echter andere maatstaven dienen te gelden dan voor degenen die eerder, onder geheel andere omstandigheden toelating hebben verkregen. Het is te verwachten dat dit moeilijke en omvangrijke vraagstuk met zijn vele menselijke aspecten binnen enige maanden zal zijn teruggebracht tot de afdoening van de dan nog, ondanks de te verwachten kentering ten goede in de situatie tussen Indonesië en Nederland, inkomende verzoeken. 49. a. Nu de politieke spanningen tussen Nederland en Indonesië sterk verminderd zijn, valt inderdaad te verwachten dat het aantal gerechtvaardigde visumaanvragen een dalende tendens te zien zal geven. b t / m d. TAS, bijlage II. e. Per 1 oktober 1962 waren 485 visumaanvragen nog niet afgehandeld. Hieronder vallen 1453 personen. 50. a. Statistisch materiaal ter beantwoording van deze vraag ontbreekt. Uit het antwoord op de vorige vraag blijkt dat in de bedoelde periode ongeveer 1300 verzoeken werden afgewezen, voor ruim 85 pet. in overeenstemming met het gevoelen van de adviescommissie. Bij de overwegingen die tot afwijzing leidden, speelde de omstandigheid dat de van origine Nederlandse aanvrager was gehuwd met een niet-Nederlandse vrouw slechts een rol, voor zover uit dit huwelijk mede het ontbreken van reële banden met Nederland kon worden afgeleid. b. Ook hier ontbreekt cijfermateriaal. Aanvragen van personen van Chinese origine worden aan dezelfde maatstaven getoetst als alle overige aanvragen. c. Dit valt niet na te gaan. Bij het nemen van een beslissing op een visumaanvrage speelt ondergane militaire gevangenschap een speciale rol. Hetzelfde kan worden gezegd voor burgergevangenschap die voortvloeide uit verzet tegen de bezettende macht. 51. Niet in alle gevallen beschikt de Nederlandse administratie over de militaire bescheiden, waaruit dienstplicht van nietNederlanders, vervuld bij het K.N.I.L. in Indonesië, kan worden afgeleid. Er bestaan echter ook wel andere middelen om de juistheid van mededelingen omtrent het verrichten van militaire dienst te toetsen. Overigens wordt in de praktijk rekening gehouden met alle relevante omstandigheden, dus ook met beweerde vervulling van dienstplicht, als deze, hoewel niet met officiële bewijsstukken gestaafd, aannemelijk kan worden gemaakt. Omtrent het ondergaan van krijgsgevangenschap wordt over nagenoeg volledige gegevens beschikt. 52. Het eerste deel van deze vraag legt ten onrechte verband tussen de evacuatie uit Nieuw-Guinea op korte termijn van vrijwel de gehele Nederlandse samenleving daar te lande en het beleid ten aanzien van spijtoptanten en andere maatschappelijke Nederlanders uit Indonesië, waar de Nederlandse invloed bijna deriten jaar geleden ophield te bestaan. Het tweede deel van de vraag wordt daarom ontkennend beantwoord.
11 53. a. Deze vraag vermoedt een tegenspraak enerzijds tussen ruimhartige uitleg der richtlijnen en het tot gelding brengen van alle speciale aspecten der aanvragen en anderzijds het toenemende aantal afwijzingen. Deze tegenspraak is slechts schijnbaar. Op verzoeken welke uit een oogpunt van binding met Nederland en als gevolg daarvan nood in Indonesië, het meest voor inwilliging in aanmerking kwamen, is reeds lang geleden gunstig beslist. Door inschakeling ener adviescommissie zijn ten slotte allerlei nuances in de omstandigheden der betrokkenen tegen de achtergrond der richtlijnen tot gelding gebracht; maar talrijker werden en worden de verzoeken die op geen enkele wijze meer verband houden met nood, ontstaan door relatie met Nederland. Dat teveel nadruk zou worden gelegd op de elementen band en aanpasbaarheid is onjuist. Met grote zorgvuldigheid en met inschakeling van specialisten terzake van de vele schakeringen in de Indonesiche samenleving wordt van geval voor geval een zo verantwoord mogelijke beslissing genomen. De stellers van deze vraag zijn het blijkbaar in verschillende gevallen met die beslissingen niet eens. Vanzelfsprekend kan men in zaken waaraan zoveel gevoelige kanten zitten van mening verschillen. Maar de suggestie die de vraag oproept omtrent de algemene onjuistheid der huidige benadering moet de ondergetekende van de hand wijzen. b. Krachtens afstamming kunnen de Depokse Christenen gerekend worden tot de autochtone bevolking van Indonesië, hoewel vermoedelijk oorspronkelijk menging met niet-Indonesische elementen plaatsvond. De gebeurtenissen tussen augustus en december 1945, uitvloeisel van de chaotische toestanden na de Japanse capitulatie, kunnen er op zichzelf geenszins toe leiden de Depokkers thans herwaarts over te brengen. Daarom is overigens nimmer verzocht. De enkele aanvragen uit Depokse kring worden aan dezelfde normen getoetst als alle andere aanvragen. Daarbij wordt rekening gehouden ook met de in de vraag gesignaleerde omstandigheden. De situatie der Toegoenezen, omstreeks 1950 uit Indonesië als groep naar Nieuw-Guinea overgebracht, vroeg om een oplossing in groepsverband als een van de maatregelen in verband met de bestuursoverdracht van dat gebied. 54. Schijnscheiding is wetsontduiking: slechts om de vrouw het Nederlanderschap te bezorgen wordt echtscheiding gevraagd en verkregen. De gevolgen van zulke schijnvertoningen behoren zoveel mogelijk te worden ingeperkt. In verband daarmede blijft voorschot voor overtocht en visumverlening voor de uit het ontbonden huwelijk geboren kinderen achterwege, zo de schijn evident is en het gezin niet ook als geheel voor overbrenging herwaarts in aanmerking zou komen. Inhaerent aan het opwekken van juridische schijn is echter dat ernaar wordt gestreefd de overige omstandigheden zoveel mogelijk die schijn te doen dekken. Het onderkennen ervan is dus dikwijls pas mogelijk als de vrouw, met haar kinderen hier te lande aangekomen, de ware toedracht onthult en vraagt om overkomst ook van haar gewezen echtgenoot. Ten onrechte zou de Overheid medewerken aan het door partijen beoogde gevolg door aan zulk een verzoek te voldoen. Overigens wordt elk afzonderlijk geval op zijn eigen merites beoordeeld. 55. a. Indien de belangen en de opvoeding van kinderen, die door de ontwrichting van hun vroegere Nederlandse milieu met verpaupering en domoralisering zouden worden bedreigd, in het geding zouden zijn, wordt daarmede bij de beoordeling van de visa-aanvragen der ouders in ernstige mate rekening gehouden. Overigens blijkt uit sommige verzoeken voor toelating dat kinderen van optanten ook wel studeren aan Indonesische hogescholen hetgeen niet op verpaupering en demoralisering wijst. b. De ondergetekende ziet niet in dat de situatie van inmiddels meerderjarig geworden cx-Ncderlandcrs, die het Ncdcrlanderschap hebben verloren door optie van ouders of voogden, op zichzelf anders zou zijn dan die van zelfstandige op-
tanten. Ten aanzien van beide categorieën geldt dat zij voor overbrenging hei waart:; in aanmerking worden gebracht, zo hun band met Nederland en de nood waarin zij verkeren daartoe leidt. Indien het betreft alleenstaande jongeren zonder familie in Indonesië, die daardoor zouden vereenzamen, zal deze omstandigheid mede wegen bij de op een vestigingsverzoek te nemen beslissing. 56. De vraag veronderstelt dat het vier, vijf of meer keren indienen van een aanvrage, in steeds klemmender bewoordingen, doch bij gelijkblijvende omstandigheden, tot inwilliging van een verzoek zou moeten leiden omdat uit de volharding zou blijken dat de aanvragers hier te lande thuishoren. Deze conclusie wordt door de ondergetekende niet gedeeld, met name niet wanneer, naar de vraag veronderstelt, de band met Nederland gering is en onaanpasbaarheid te vermoeden. 57. Inderdaad worden bij de beoordeling van aanvragen van ongehuwde moeders en haar natuurlijke kinderen Nederlandse maatstaven aangelegd. Het aanleggen van andere maatstaven zou ten aanzien van personen die zich voorstellen zich voorgoed in Nederland te vestigen, weinig zinvol zijn. Intussen valt aan te tekenen dat het natuurlijk moederschap indien de verwekker huwelijksbeloften brak op zichzelf nimmer als grond voor afwijzing van een verzoek om overkomst wordt gehanteerd. Voor de opvatting dat het onbillijk is dat een afhankelijk kind in dergelijke gevallen de dupe zou worden van de ongehuwde staat van de moeder, heeft de ondergetekende begrip. In voorkomende gevallen wordt dus de ongehuwde moeder met haar kind toegelaten. Veelal ligt de situatie echter niet zo eenvoudig. Soms is er bijvoorbeeld sprake van jarenlang wisselend concubinaat en van de aanwezigheid van kinderen van verschillende verwekkers, uit welke omstandigheden soms een levenshouding valt af te leiden, die naar redelijke maatstaf niet aanvaardbaar is. 58. a. en b. In het internationaal verkeer vindt mededeling van de gronden van visumweigering nimmer plaats. Dit behoeft niet te betekenen dat er daarom bezwaar tegen zou behoeven te bestaan in de onderhavige gevallen anders te handelen. Daartoe kan de ondergetekende echter niet besluiten omdat een korte mededeiing als in de vraag bedoeld slechts verwarring zou wekken en er voor een uitvoerige schriftelijke motivering onvoldoende aanleiding is. In de praktijk wordt aan belanghebbenden alle gelegenheid geboden tot het verstrekken van nieuwe gegevens en argumentatie, veelal nadat zij zich terzake mondeling ten Departemente hebben georiënteerd. De genomen beslissingen worden ook steeds zo breed mogelijk gefundeerd door aanvullend onderzoek hier te lande. Het systeem werkt in de praktijk bevredigend. De ondergetekende ziet ook uit dien hoofde onvoldoende aanleiding om, nu er nog een gering aantal visumaanvragen te behandelen overblijft, daarin verandering te brengen. c. De meest voorkomende beweegreden welke tot afwijzing leidde is het geheel of nagenoeg ontbreken van banden met Nederland. Voorts, in minder dan 10 pet. der gevallen, te verwachten onaanpasbaarheid (vgl. bijvoorbeeld het antwoord op de vorige vraag), het ontbreken van geestelijke of materiële nood, laakbaar gedrag enz. 59. In alle gevallen waarin een nieuw verzoek om overbrenging herwaarts wordt ontvangen vindt de volledige procedure — eventueel met inschakeling van de adviescommissie — plaats. Hernieuwde verzoeken, waaromtrent reeds advies is uitgebracht, worden slechts aan de Commissie voorgelegd, als van relevante nieuwe gegevens blijkt. 60. Bij Regeringsverordening Nr. 1 van 31 januari 1950 (te vinden bij Engelbrecht, 1960, p. 106) zijn van Indonesische zijde voorschriften gegeven omtrent het registreren van opties. Uit deze verordening blijkt, dat de autoriteiten, belast met het ont-
12 vangen van opties, niet lijdelijk zijn, maar een summier onderzoek moeten instellen. Van een mondeling afgelegde optieverklaring wordt, indien zij wordt aanvaard, een ambtelijk procesverbaal opgemaakt. Uitgegaan mag worden van de veronderstelling, dat, indien een optie is aanvaard, deze hetzij door de optant zelf, hetzij door een behoorlijk gevolmachtigde is uitgebracht. Deze veronderstelling is naar de mening van de ondergetekende geoorloofd, omdat, zoals gebleken is, op conscientieuze wijze uitvoering is gegeven aan bovengenoemde verordening. Een belanghebbende, die een geregistreerde optie zou willen aantasten met de bewering, dat hij niet heeft geopteerd, omdat de optieverklaring is afgelegd door iemand die niet door hem was gemachtigd, zal deze bewering, eventueel ten overstaan van de rechter, bedoeld in artikel 14 van de Toescheidingsovereenkomst, hebben waar te maken. Zolang dit niet is geschied, verdient het proces-verbaal, in overeenstemming met gangbare regels van bewijsrecht, geloof. 61. Het bevorderen van emigratie uit Nederland behoort niet tot het ambtsgebied van de ondergetekende. Hij heeft op deze vraag de aandacht van zijn Ambtgenoot van Sociale Zaken en Volksgezondheid gevestigd. 62. Indien andere landen, in het bijzonder de Verenigde Staten, aan betrokkenen een visum hebben verstrekt voor vestiging aldaar, bestaat er geen bezwaar tegen hen door Nederland naar hun nieuwe bestemming te doen transiteren als zij op eigen gelegenheid reizen. Het opnemen van personen die voor vestiging hier te lande niet in aanmerking kunnen komen zonder deugdelijke zekerheid van ,,dooremigratie" kan niet in overweging worden genomen. V. Gevangeniswezen; psychopatenzorg 63. Een nota over de toekomstige ontwikkeling van het gevangeniswezen, waarin zowel bouwkundige als ook andere aspecten op dit gebied worden belicht, is momenteel in voorbereiding. De ondergetekende vertrouwt deze nota nog in de loop van dit parlementaire jaar aan de Kamer te kunnen aanbieden. De psychopatenzorg wordt hierin buiten beschouwing gelaten, omdat de ondergetekende van mening is, dat bij het bepalen van het op dit gebied in de toekomst te voeren beleid, met de door de commissie van der Horst uit te brengen adviezen rekening dient te worden gehouden. 64. Over de plannen tot nieuwbouw van strafgestichten kan de ondergetekende mededelen dat in het afgelopen jaar de vormgeving van het eerste regionaal penitentiair centrum in het Westen voortgang heeft gemaakt. Met enkele daarvoor in aanmerking komende gemeentebesturen heeft de ondergetekende besprekingen gevoerd teneinde zich ervan te vergewissen in hoeverre op medewerking dezer gemeenten bij eventuele vestiging van het centrum op hun gebied, kon worden gerekend. Van de Rijksgebouwendienst worden rapporten omtrent de bodemgesteldheid der betrokken terreinen ingewacht. 65. Het eisenprogramma voor het nieuw te bouwen vrouwengesticht is opgesteld en aan de Rijksgebouwendienst ter nadere uitwerking toegezonden. In dit gesticht zullen zowel preventief gedetineerde als veroordeelde vrouwen worden geplaatst, terwijl de vraag nog in overweging is of er ook vrouwelijke ter beschikking van de Regering gestelden waren op te nemen. De plannen gaan uit van een hoofdgebouw en enige paviljoens, zodat de verschillende categorieën vrouwen gescheiden kunnen worden ondergebracht, ledere vrouw zal voorts over een eigen kamertje kunnen beschikken. Met het Ministerie van Financiën is bereids overeenstemming bereikt. 66. De ervaringen met het Sclectie- en Oriëntatiecentrum zijn tot dusverre gunstig. Enerzijds omdat niet voldoende personeel beschikbaar is en anderzijds omdat het onderzoek naar de te vol-
gen systematiek bij de rapportering en de documentatie, mede in verband met te verrichten researchwerkzaamheden, veel tijd vraagt van de wetenschappelijke staf, wordt de opname in het centrum voorlopig nog beperkt tot een klein aantal gevallen. In totaal waren op 15 oktober j.1. 53 rapporten uitgebracht. De ervaring leert, dat de door het SELOC uitgebrachte rapporten, waarin de resultaten zijn verwerkt van een diepgaand persoonlij kheidsonderzoek, bij de behandeling van de betrokken gedetineerden in de strafgestichten zeer goede diensten bewijzen. 67. Met het correctionele groepswerk is in een aantal gestichten — w.o. de gevangenissen voor jeugdigen — reeds op bescheiden schaal een begin gemaakt. Aangezien blijkt, dat in het algemeen de gedetineerden op deze behandelingsmethode gunstig reageren, ligt het in het voornemen in de toekomst in alle gestichten voor veroordeelden van de methodiek van het groepswerk gebruik te maken ten aanzien van die gedetineerden, die hier met het oog op hun wederaanpassing aan de maatschappij baat bij kunnen vinden. Hiertoe zal dit cursusjaar op het Centraal Opleidingsinstituut van het gevangeniswezen wederom een cursus in correctioneel groepswerk worden gegeven voor sociaal-ambtenaren en paviljoenshoofden, terwijl voor diegenen onder hen, die deze cursus reeds gevolgd hebben een vervolgcursus zal worden gehouden. Het derde open gesticht voor volwassen gevangenen is inmiddels in gebruik genomen. Het gesticht is ondergebracht in het barakkenkamp, dat destijds als de open afdeling het ,,Werkseveld" in gebruik was bij de bijzondere gevangenis voor jonge mannen in Zutphen. De capaciteit van 25 plaatsen kan thans tot de helft worden benut i.v.m. een nog uit te voeren bouwkundige voorziening. Daarna zal de sterkte geleidelijk worden opgevoerd. De totale capaciteit van de open gestichten voor volwassenen zal dan 75 man bedragen. Het ligt in de bedoeling voorshands de ontwikkeling enige tijd af te wachten, en eerst tot verdere uitbreiding van de open gestichten over te gaan als de behoefte aan meer plaatsruimte zich voordoet. 68. De ondergetekende kan mededelen, dat zijn in de memorie van toelichting vermelde en in het voorlopig verslag aangehaah de „voortdurende zorg en aandacht" met betrekking tot het personeelsverloop enerzijds is gericht op het vervullen van de in de verschillende dienstvakken regelmatig openvallende plaatsen en anderzijds op het zoveel mogelijk voor de dienst behouden van het aanwezige personeel. Zo wordt bij het bepalen van het salaris van nieuwe personeelsleden meer dan voorheen het geval was, rekening gehouden met factoren als leeftijd, bcpaalde vormen van ervaring, e.d., zodat in vele gevallen een hogere aanvangsbeloning — zij het uiteraard binnen de grenzen van de voor de betreffende functie gestelde schalen — kan worden geboden. Voorts verdient vermelding, dat de onmogelijkheid om in bepaalde gedeelten van het land de beschikking te krijgen over voldoende bewakingspersoneel, heeft geleid tot het in dienst nemen van minder gekwalificeerde, tijdelijke krachten, die op bepaalde posten, waar de contacten met gedetineerden tot een minimum zijn beperkt, kunnen helpen in het nijpend gebrek aan personeel enigermate te voorzien. Tenslotte wordt, waar mogelijk, getracht op bepaalde punten tot verbetering van de z.g. secundaire arbeidsvoorwaarden te geraken, waarbij, waar mogelijk ook aan het woningprobleem aandacht wordt besteed. 69. De grootste personeelstekorten doen zich voor in de sectoren van het bewarend-, het verplegend" en het arbeidspersoneel. In totaal bedraagt het aantal vacatures bij de bewaking 110 a 120 man, d.i. ruim 7 pet., bij de gestichtswacht ca 60 man, d.i. 30 pet., onder het arbeidspersoneel zijn ca 25 vacatures, d.i. ruim 6 pet., terwijl bij de verpleging het aantal vacatures 25 a 30 man bedraagt, d.i. ruim 10 pet. Hierbij zij aangetekend dat deze cijfers geen duidelijk beeld van de moeilijkheden geven omdat de vacatures zeer ongelijk over de verschillende gestichten zijn verspreid. Zo zijn er gestichten waar zo goed als geen
13 vacatures bestaan, terwijl elders, met name in het Westen van het land, bepaalde gestichten met zeer grote aantallen vaeatures te kampen hebben. 70. Het aantal passanten, dat medio oktober 1961 nog ± 120 beliep, is reeds in ds eerste maanden van 1962 als gevolg van diverse maatregelen belangrijk gedaald en beloopt thans ± 40 personen. De situatie is thans zo, dat een ter beschikking van de Regering gestelde vrijwel direct na het ingaan van de maatregel kan worden opgenomen in het Selectie-Instituut te Utrecht van waaruit in vele gevallen een rechtstreekse overbrenging naar een verplegingsinrichting kan plaatsvinden. Het blijkt echter dat vooral in de sector van de meer gesloten verpleging behoefte bestaat aan uitbreiding van de beschikbare verpleegruimte. In dit verband kan de ondergetekende meedelen, dat een verbouwing binnen het Rijksas-iel Dr. S. van Mesdag te Groningen wordt voorbereid, waardoor de opnamemogelijkheid in deze inrichting enigermate zal worden verruimd. De belangrijkste remmende factor bij de verdere uitbreiding van de inrichtingen blijft helaas gelegen in het gebrek aan deskundig personeel, welk gebrek zich op het gehele terrein van de verpleging van geestelijk gestoorden voordoet. Op 1 oktober jl. bevonden zich in de huizen van bewaring in totaal zes ter beschikking van de Regering gestelde minderjarigen in afwachting van hun plaatsing in een Rijksopvoedingsgesticht. 71. Met betrekking tot de verslaggeving over het Nederlandse Gevangeniswezen blijft de ondergetekende op het standpunt staan, dat het systeem van een tweejaarlijkse rapportering ware te handhaven, omdat een jaarlijkse rapportering zich minder goed leent voor het geven van een overzichtelijke weergave van de ontwikkeling. Hij heeft in de memorie van antwoord inzake de begroting voor het dienstjaar 1962, onder no. 128, dit standpunt nader uiteengezet en meent thans met verwijzing naar deze uiteenzetting te mogen volstaan. 72. Ten aanzien van de conclusies van de werkgroep, welke het gebruik van dwangmiddelen heeft bestudeerd, zij hier zeer kort samengevat medegedeeld, dat deze werkgroep na een diepgaand onderzoek als haar standpunt naar voren heeft gebracht, dat aan het gebruik van dwangmiddelen niet geheel kan worden ontkomen, al zal de toepassing beperkt moeten blijven tot die gevallen, waarin geen andere oplossing mogelijk blijkt. De werkgroep doet voorts bepaalde aanbevelingen over het plaatsen van gedetineerden in een isoleercel, over de gevallen waarin en de wijze waarop zulks moet geschieden en voorts over de inrichting van een zodanige cel. Zij stelt, dat plaatsing in een isoleercel slechts kan geschieden op bevel van de gestichtsdirectie met een zo mogelijk vooraf en anders zo snel mogelijk achteraf ingewonnen medisch advies. Voorts noemt de werkgroep het gebruik van bepaalde medicamenten als een juiste oplossing in de daartoe geëigende gevallen, zulks uiteraard slechts op voorschrift van een deskundig medicus. Daarenboven concludeert de werkgroep, dat de situatie in de strafgestichten het noodzakelijk maakt, dat in uiterste gevallen over een mechanisch beveiligingsmiddel kan worden beschikt om het personeel en zijn medegedetineerden tegen de betrokken gedetineerde, c.q. deze gedetineerde tegen zichzelf, te beschermen. De werkgroep stelt nadrukkelijk dat een zodanig middel nimmer op disciplinaire gronden doch slechts in noodtoestand mag worden gebruikt. Zij beveelt voor de strafgestichten een bepaald model aan. Overeenkomstig de conclusies van de werkgroep, waaromtrent ook het advies is ingewonnen van de Centrale Raad van Advies, Sectie Gevangeniswezen, worden de directeuren van de strafgestichten op dit punt nieuwe richtlijnen verstrekt. In overleg met deskundigen wordt thans bezien in hoeverre een en ander voor de rijksasielen voor psychopaten van toepassing ware te verklaren.
73. Gesteld kan worden, dat het aantal overheidsorders voor de gestichtsarbeid geleidelijk groter wordt en dat onder deze orders er telkenmale een aantal is met een redelijk lange looptijd. Het interdepartementale overleg dat op dit punt regelmatig in commissoriaal verband wordt gevoerd werpt bcvredigende resultaten af. Echter wordt nog geenszins over de hele linie met langlopende overheidsorders gewerkt, terwijl bovendien de verkregen orders niet steeds de voor het Gevangeniswezen meest passende zijn. Voorts moet op bepaalde puntcn de organisatie van de gestichtsarbeid nog worden aangepast aan de eisen, welke voor een goede en vlotte afwerking van langlopende overheidsorders moeten worden gesteld. Het ligt in de bedoeling bij het verwerven en selecteren van langlopende overheidsorders in de toekomst een systematische werkwijze te volgen. Hiertoe is een aantal objectieve maatstaven vastgesteld aan de hand waarvan momenteel eerst bij de verschillende onder het eigen Ministerie ressorterende afdelingen en diensten wordt nagegaan welke voor de gevangenisarbeid geschikte werkzaamheden aanwezig zijn. Wanneer op deze wijze met de keuze van werk een zekere ervaring is opgedaan zal met andere Ministeries op basis van deze zelfde normen worden getracht de nog benodigde langlopende orders te verkrijgen. 74. Het vraagstuk van de beloning van gedetineerden, dat vele facetten vertoont is in de loop van dit jaar door een werkgroep in nadere studie genomen. Er zij op gewezen dat het hier niet alleen gaat om de hoogte van de te verstrekken bedragen maar veeleer over de bij het toekennen van een beloning te volgen methodiek. Of er verschil in beloning moet zijn al naar gelang de prestaties en zo ja, welke normen hierbij moeten gelden, zijn moeilijk te beantwoorden vragen, waarbij het door de bijzondere situatie in een strafgesticht niet mogelijk is de in het vrije bedrijf gevolgde werkwijze zonder meer over te nemen. De ondergetekende vertrouwt evenwel, dat op niet te lange termijn een bevredigende regeling tot stand zal kunnen komen. 75. a en b. De ondergetekende is van mening, dat de bepalingen van de Gevangenismaatregel de buitenkerkelijke geestelijke verzorging betreffende, voldoende ruimte bieden om te voorzien in de op dit gebied in de strafgestichten bestaande behoeften. Hij moge hieraan toevoegen, dat in de loop van de jaren de mogelijkheden van deze vorm van geestelijke verzorging op bepaalde punten groter zijn geworden. Zo werd b.v. naast de individuele benadering ook het houden van groepsen bezinningsbijeenkomsten door de geestelijke raadsman toegestaan, wanneer in een gesticht het aantal gedetineerden, dat onder zijn zorgen valt, zulks toelaat. Het is de ondergetekende niet gebleken, dat sommige functionarissen bewust onvoldoende medewerking zouden verlenen aan de uitvoering der bepalingen ten aanzien van de buitenkerkelijke geestelijke verzorging of zich dienaangaande kleinerend zouden hebben uitgelaten. Hij kan dan ook geen aanleiding vinden aan de gestichten een rondschrijven te richten als hier wordt bedoeld. In de loop der jaren hebben zich uiteraard wel eens gevallen voorgedaan, waarin de onderhavige voorschriften door misverstand onjuist werden geïnterpreteerd of toegepast. Aan zodanige gevallen wordt van departementswege steeds aandacht besteed. Oevrigens heeft de ondergetekende in overleg met de voorzitter van het Humanistisch Verbond een regeling getroffen, krachtens welke voorlichting omtrent de aard der buitenkerkelijke geestelijke verzorging zoals dit Verbond zich ten doel stelt, aan de daarvoor in aanmerking komende gedetineerden kan worden gegeven door overhandiging via de gestichtsdirectie van een kort geschrift, waarin die aard is uiteengezet. 76. Artikel 79, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat o.m. bevelen tot opheffing van een bevel tot voorlopige hechtenis onverwijld aan de verdachte moeten worden
14 betekend. Ingevolge artikel 491 van hetzelfde Wetboek moet de betekening, indien de verdachte nog geen 18 jaar is, tevens geschieden aan zijn ouders of voogd en aan zijn raadsman. Dit voorschrift is zonder discussie gehandhaafd in het herziene Kinderstrafprocesrecht (artikel. 508 nieuw). Het bedoelde geval, waarin de verdachte blijkbaar de gestelde leeftijdsgrens reeds was gepasseerd, is de ondergetekende niet bekend; hij kan daarom ook niet beoordelen of het de wenselijkheid illustreert van uitbreiding der in artikel 491 gestelde verplichting tot informatie van ouders, voogd en raadsman. 77. De ondergetekende erkent uiteraard de in artikel 496 van het Wetboek van Strafvordering vervatte verplichting, minderjarige verdachten als in dit artikel bedoeld, tijdens de preventieve hechtenis vrij verkeer toe te staan met ouders of voogden, op de wijze als in artikel 50 van genoemd wetboek ten aanzien van het verkeer van preventief gedetineerden met hun raadsman is voorgeschreven. Hij moge er echter op wijzen, dat de uitvoering van dit voorschrift zeer veel bezwaren met zich meebrengt, wanneer het minderjarigen betreft, die in een huis van bewaring hun preventieve hechtenis ondergaan. Aangezien permanente strikte isolering van deze jonge gedetineerden niet verantwoord wordt geacht, komen zij, volgens het vigerende regiem, regelmatig in contact met strafrechtelijk meerderjarige verdachten, waardoor laatstgenoemden de gelegenheid krijgen, door tussenkomst van een minderjarige medegedetineerde en diens ouders, ongeoorloofde contacten met de buitenwereld te leggen. Voorts zal te grote frequentie van bezoek en briefwisseling, waartoe deze bepaling kan leiden, de gestichtsdirectie veelal voor praktische onoverkocmbare problemen stellen. De ondergetekende is van mening, dat de door verschillende directeuren van zodanige gestichten tegen de onderhavige bepaling ingebrachte bezwaren, nadere bestudering van de vraag of, en zo ja op welke wijze, deze bezwaren zouden kunnen worden ondervangen, noodzakelijk maakt. 78. a. De ondergetekende leidt uit de onderlinge samenhang van de vragen onder a en b af, dat hier gedacht wordt aan het creëren van andere beveiligings-maatregelen naast de terbeschikkingstclling en met als kenmerkend verschil ten opzichte van laatstgenoemde maatregel, dat de rechter — en niet de Minister van Justitie — omtrent de invrijheidstelling zou moeten beslissen. Voorshands is niet geheel duidelijk op welke categorie delinquenten de in het leven te roepen beveiligingsmaatregelen zich zouden moeten richten; indien deze betrekking zouden moeten hebben op dezelfde groep delinquenten als waarop de terbeschikkingstelling kan worden toegepast, te weten de geestelijk gestoorden, rijst de vraag of niet veeleer aanleiding zou bestaan tot een zodanige wijziging in de huidige wettelijke bepalingen omtrent de terbeschikkingstelling, dat daarin aan de rechter een grotere invloed zou worden toegekend bij de beslissing tot het verlenen van proefverlof en voorwaardelijk ontslag. De ondergetekende moge echter op deze vraag thans niet nader ingaan, aangezien te verwachten valt, dat de Commissie Psychopatenzorg dit punt in haar advies zal betrekken, en het hem niet gewenst voorkomt thans vooruit te lopen op het advies dezer Commissie. b. De ondergetekende beschikt niet over gegevens, die hem in staat zouden stellen een gefundeerd antwoord te geven op het eerste gedeelte van de hier gestelde vraag. Daartoe zou een uitgebreid casuïstisch onderzoek nodig zijn, waartoe hij thans geen aanleiding ziet. Waar de vraag echter kennelijk uitdrukking geeft aan een zekere ongerustheid ten aanzien van de beveiliging van de samenleving in dergelijke gevallen, moge de ondergetekende nog het volgende opmerken. De conclusie van de rechter, dat een strafbaar feit de dader
niet kan worden toegerekend, zodat deze moet worden ontslagen van rechtsvervolging, zal doorgaans berusten op een psychiatrisch rapport omtrent de geestesgesteldheid van de vcrdachte. Het staat de rechter vrij de conclusie van een dergelijk rapport al dan niet tot de zijne te maken. Ontslaat de rechter de verdachte van rechtsvervolging, dan kan hij tevens gelasten dat deze in een krankzinnigengesticht zal worden geplaatst voor een proeftijd, de duur van een jaar niet te boven gaande (artikel 37, 2de lid Wetboek van Strafrecht). Deze termijn kan nadien telkens met een jaar worden verlengd op de voet van de bepalingen der Krankzinnigenwet. Bovendien kan de rechter, al dan niet in combinatie met voorgenoemde maatregel, bevelen dat de betrokkene ter beschikking van de Regering zal worden gesteld teneinde van harentwege te worden verpleegd, indien naar zijn oordeel het belang van de openbare orde zulks bepaaldelijk vordert (artikel 37, 3de lid Wetboek van Strafrecht). Zoals bekend, kan deze maatregel na ommekomst van de aanvankelijke duur van twee jaar, door de rechter telkenmale met één of twee jaar worden verlengd. In de daarvoor in aanmerking komende gevallen staan de rechter derhalve bij een ontslag van rechtsvervolging verschillcnde maatregelen ten dienste, die enerzijds beogen de samenleving tegen herhaalde inbreuken op de rechtsorde te beveiligen, anderzijds ten doel hebben de ernstig geestelijk gestoorde delinquent de medisch-psychiatrische behandeling te doen krijgen, die hij behoeft. Wanneer het gepleegde strafbare feit de dader niet kan worden toegerekend, impliceert dit derhalve geenszins, dat geen maatregelen ter beveiliging van de samenleving kunnen worden genomen. Ten aanzien van de vraag of niet gebroken dient te worden met de inzichten van het moderne strafrecht, moge de ondergetekende volstaan met op te merken, dat er zijns inziens geen aanleiding bestaat terug te komen van het in artikel 26 van de Beginselenwet Gevangeniswezen neergelegde principe dat — met handhaving van het karakter van de straf of de maatregel — hun tenuitvoerlegging mede dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer van de betrokkenen in het maatschappelijk leven. 79. In 1962 zijn tot 12 oktober 65 ter beschikking van de Regering gestelden uit onder het Ministerie van Justitie ressorterende inrichtingen ontvlucht, waarvan 53 uit minder beveiligde particuliere inrichtingen. Voorts werden 20 ontvluchtelingen uit Rijks- en particuliere psychiatrische inrichtingen gemeld. Van het totale aantal hebben 23 peronen zich kort na de ontvluchting eigener beweging teruggemeld; de overigen konden op 8 na allen worden aangehouden. Tijdens de ontvluchtingsperiode werd door 19 personen een strafbaar feit gepleegd, te weten 17 vermogensdelicten, één geval van exhibitionisme en één geval van ontucht met een minderjarige. Het probleem van de ontvluchting heeft ook dit jaar de persoonlijke aandacht van de ondergetekende gehad. Het beleid blijft er op gericht mede door een zo doeltreffend mogelijke selectie van de verpleegden, die in de meer open inrichtingen kunnen worden geplaatst, ontvluchtingen tegen te gaan. In 1962 werden voorts 322 ter beschikking van de Regering gestelden met proefverlof in de maatschappij geplaatst. In 50 gevallen werd de betrokkene ter voorkoming van nieuwe delicten in de inrichtig heropgenomen wegens gebleken — niet strafbaar — onaangepast gedrag (werkverzuim, financieel wanbeheer, drankgebruik e.d.). In 33 gevallen mislukte het proefverlof doordat een nieuw strafbaar feit werd gepleegd. Dit waren in 28 gevallen vermogensdelicten, in 2 gevallen een verkeersdelict, in één geval exhibitionisme, in één geval werd ontucht gepleegd met een eigen kind, en éénmaal werd met een minderjarige jongen ontucht gepleegd. In 239 gevallen verloopt het proefverlof gunstig, of kon reeds voorwaardelijk ontslag uit de verpleging van Regeringswege worden verleend.
15 80. Het is de ondergetekende bekend, dat de Commissie Psychopatenzorg ook dit jaar verscheidene malen in vergadering bijeen is geweest ter bespreking van de omvangrijke materie, die haar ter bestudering is voorgelegd. Dat de Commissie op korte termijn tot bepaalde conclusies en aanbevelingen zou kunnen komen, viel van de aanvang af moeilijk te verwachten, gezien de vele facetten en de onderlinge samenhang van de verschillende onderwerpen, waaraan zij haar aandacht zou moeten wijden. Niettemin heeft de ondergetekende dezer dagen de Commissie verzocht haar arbeid met voortvarendheid voort te zetten, en daarbij tevens nog eens op de mogelijkheid van het uitbrengen van tussenrapporten gewezen. 81. a. Van de voormalige gevangenis te Groningen, welke thans is aangewezen als rijksasiel voor psychopaten, is reeds één vleugel verbouwd. Deze vleugel beantwoordt thans aan de nieuwe bestemming. Het overige gedeelte van het gesticht bevindt zich nog in de oude staat. Plannen tot verbouwing hiervan zijn in voorbereiding. b. fn Avereest werden de laatste jaren verschillende bouwkundige voorzieningen getroffen, zodat het gesticht op dit terrein aanmerkelijk verbeterd is. Evenwel blijft er ten aanzien van modernisering van het regiem en intensivering van de therapeutische behandeling nog veel te wensen over. Hier vormt evenwel het reeds bij de verantwoording van vraag 70 genoemde gebrek aan deskundig personeel, dat zich in verband met de excentrische ligging van de inrichting, in Avereest in versterkte mate voordoet, een ernstige belemmering. Nagegaan wordt of door bepaalde verbeteringen met name in de secundaire arbeidsvoorwaarden, de animo om bij deze inrichting in dienst te treden, kan worden gestimuleerd. Overigens wordt bezien of in het kader van de differentiatie der rijks- en particuliere inrichtingen voor de verpleging van ter beschikking van de Regering gestelden de Rijksasielen te Avereest wel de meest passende bestemming hebben. Van klachten over ruwe behandeling van de verpleegden in dit gesticht is de ondergetekende niet gebleken. Wat betreft het personeelsverloop in de rijksasielen in het algemeen zij medegedeeld, dat hier de meest essentiële tekorten zich voordoen bij de verpleging en bij de deskundige stafleden. Bij de eerstgenoemde categorie is niet zo zeer sprake van een onrustbarend verloop, doch ligt het probleem in de moeilijkheid de ontstane vacatures te vervullen. In de sector van de deskundigen echter is over het algemeen veel verloop, terwijl ook hier vervanging uitermate moeilijk is. Aangezien in deze sectoren de personeelsformatie noodgedwongen meer is aangepast aan de praktische mogelijkheden dan aan de feitelijke behoefte, zouden exacte cijfers over het aantal vacatures geen juist beeld geven van de situatie op dit terrein. 82. a. Slechts in het rijksasiel te Groningen, waar de moeilijkste gevallen onder de ter beschikking van de Regering gestelden verblijven, komt het voor, dat bepaalde verpleegden zodanige gedragsmoeilijkheden geven, dat zij voor kortere of langere tijd uit de gemeenschap moeten worden verwijderd. Deze vcrpleegden verblijven dan in de best geoutilleerde cellen van het nog niet verbouwde gedeelte van het gesticht. Aangezien deze cellen evenwel niet voldoen aan de eisen welke aan de onderbrenging van ter beschikking van de Regering gestelden kunnen worden gesteld, ligt het in het voornemen op korte termijn, op eenvoudige wijze, betere verblijven voor deze zeer kleine groep in te richten. De hiervoor benodigde bouwkundige voorziening zal zo spoedig mogelijk, onafhankelijk van de onder vraag 81, sub a, bedoelde, grote verbouwing, worden uitgevoerd. b. Voor de beantwoording van het eerste gedeelte van deze vraag zij verwezen naar het hierboven sub a, gestelde. Voorts zij vermeld, dat er naar wordt gestreefd ook deze bovenbedoelde, als regel zeer zware gevallen, de meest pas-
sende behandeling te geven. De mogelijkheid hiertoe is echter voor een groot deel afhankelijk van het beschikbaar zijn van specialisten. c. Evenals elders in de psychiatrische sector bestaat ook bij de psychopatenzorg een tekort aan deskundig, medisch en verplegend personeel. Getracht wordt evenwel de beschikbare krachten zo goed mogelijk te gebruiken, opdat het tekort de verpleegden zo weinig mogelijk schade berokkent. VI.
Kinderbescherming
83. a. Het is de ondergetekende inderdaad bekend, dat tegen de verbeteringen in de subsidieregeling ten behoeve van verenigingen voor gezinsvoogdij en patronage bezwaren zijn gcmaakt. De ondergetekende wil hieromtrent het volgende naar voren brengen. De met ingang van 1 januari 1955 voor de instellingen voor gezinsvoogdij en patronage ingevoerde subsidieregeling luidde als volgt: (in pet.) Salarissen en sociale lasten maatschappelijk werkers 100 Reis- en verblijfkosten maatschappelijk werkers . . . . 100 Kantooraccomodatie 80 Kosten voorlichting 50 Nadat enige jaren ervaring was opgedaan met deze regeling en het werk van de gezinsvoogdij zich enigermate had ontwikkeld — de subsidie voor de gezinsvoogdij is inmiddels van 1956 tot 1963 gestegen van f 1 110 000 tot f 2 700 000 is het in de praktijk noodzakelijk gebleken vorenstaande regeling te herzien. Daarbij ging het om een nieuwe regeling voor de reisen verblijfkosten voor de maatschappelijk werkers, en voor de kosten van kantooraccomodatie en voorlichting, hierna te noemen apparaatskosten. De 100 pet. subsidie voor de salarissen van de maatschappelijk werkers is onveranderd gebleven. De nieuws regeling, die ingevoerd is met ingang van 1 januari 1960, betekende een 90 pet. subsidiëring van de apparaaiskosten, waaronder zijn begrepen de reis- en verblijfkosten van de maatschappelijk werkers en de kosten van een bureausecretaris; deze subsidiëring van 90 pet. werd echter gelimiteerd op een maximaal subsidie van f 6000 per potentiële maatschappelijk werker voor elke vereniging. Limiteringssysteem (1) en onderbrenging schappelijk werkers (3)
reiskosten
maat-
Inderdaad kent de nieuwe regeling een limiet. De ondergetekende kan niet inzien, dat deze limitering voor het gezinsvoogdijwerk fnuikend geacht moet worden. Hetgeen overigens in de vraag wordt gesteld, dat namelijk deze limiet wordt vastgesteld door berekening van de gemiddelde kosten van alle verenigingen, is niet juist: de limiet is aanzienlijk hoger gesteld dan dat gemiddelde en met ingang van 1 januari 1962 zelfs verhoogd tot f 7000. Bovendien zijn met ingang van 1 januari 1962 de normen voor het aantal te subsidiëren maatschappelijk werkers gewijzigd, zodat een groter aantal beroepskrachten — circa 20 pet. meer — kan worden gesubsidieerd. Daar bij de limitering van f 7000 voor de apparaatskosten wordt uitgegaan van het aantal maatschappelijk werkers, waarop een vereniging ingevolge voren bedoelde normen aanspraak kan maken, betekent de verruiming van deze normen, dat in feite de subsidielimiet voor de apparaatskosten per 1 januari 1962 in het algemeen is verhoogd met circa 40 pet. Een systeem, waarbij de reis- en verblijfkosten en apparaatskostcn zonder binding aan een limiet worden vergoed, komt de ondergetekende bepaald niet wenselijk voor; vooral ten aanzien van de reis- en verblijfkosten lijkt limitering noodzakelijk, in verband met het bezwaar om van overheidswege de kosten van het vervoer (gebruik van auto, scooter, enz.) zonder limitcring op hun doelmatigheid te beoordelen. Daarvoor loopt de concrete situatie per plaats en per vereniging te veel uiteen en
16 zou de overheid te zeer in details moeten treden. Een objectieve norm welke kosten al dan niet toelaatbaar zijn, is bovendien moeilijk te stellen. Op dezelfde gronden is een afzonderlijke limiet alléén voor de reis- en verblijfkosten, evenmin wenselijk. Op welk bedrag zou deze limiet dan moeten worden gesteld? Het nieuwe systeem) heeft derhalve de reis- en verblijfkosten ondergebracht bij de algemene apparaatskosten, welke aan één limiet zijn gebonden. Daardoor hebben naar het oordeel van de ondergetekende de verenigingen de mogelijkheid tot meer vrijheid en kunnen zij zelf de verhouding bcpalcn van de reiskosten tot de overige apparaatskosten; hierbij moet worden bedoeld, dat ook deze overige apparaatskosten per vereniging zeer uiteen lopen. Splitsing van deze beide categorieën kosten met gebruikmaking van twee maxima, zou minder vrijheid geven en geen gelegenheid bieden tot overschrijding der maxima: men blijft dan immers aan de afzonderlijke maxima gebonden. Door de mogelijkheid die is geboden om de beide kostensoorten te combineren, kunnen de verenigingen hogere uitgaven, vallende onder één der kostensoorten, vergoed krijgen, mits de totale uitgaven blijven beneden de limiet, voor de beide kostensoorten gesteld. Aanstelling leidinggevende functionarissen
(2)
De kosten van leidinggevende functionarissen worden inderdaad niet afzonderlijk gesubsidieerd; zij worden evenals de kosten van het administratieve personeel, bij de apparaatskosten onder gebracht. De verlening van een afzonderlijk subsidic stuit af op het bezwaar van de grote verscheidenheid in het aantal te subsidiëren maatschappelijk werkers per instelling. Het is duidelijk, dat juist in het aantal maatschappelijk werkers, dat immers de omvang van de vereniging aangeeft, een aanwijzing zou moeten worden gevonden voor de grootte van de hierbedoelde subsidie. Gezien nu het feit, dat dit aantal en dus de omvang van bijna elke vereniging zo verschillend ligt, is een afzonderlijk subsidie voor de leidinggevende functionarissen bezwaarlijk vast te stellen. Denkbaar zou zijn een systeem, waarbij per maatschappelijk werker een bepaald bedrag wordt gereserveerd voor de leiding; zulk een systeem wordt in feite reeds toegepast in de bestaande regeling, waarbij de apparaatskosten, waarin dus de subsidie voor de leidinggevende functionaris is begrepen, worden vastgesteld per potentiële maatschappelijk werker per vereniging. Opdeling van de totale apparaatskosten, met toepassing van verschillende limieten, stuit op hetzelfde bezwaar, dat ook geldt voor de aparte limitering van de reis- en verblijfkosten. In de vraag wordt gesproken over het ontbreken van een adequate subsidieregeling voor de hierbedoelde kosten. De ondergetekende meent dat het niet juist is te stellen, dat zuik een adequate regeling ontbreekt. Zoals hierboven uiteen gezet, is deze subsidiëring bepaald wel geregeld, echter niet afzoiv derlijk. Men bedenke voorts, wat ook in de vraag zelf naar voren wordt gebracht, dat het gezinsvoogdijwerk nog in ontwikkcling is; in de vraag wordt zelfs gesproken over een beginstadium. In een later stadium zal het wellicht mogelijk zijn meer exacte normen voor de verschillende onderdelen van het werk vast te stellen, zo ook ten aanzien van het punt van de leidinggevende functionarissen. Op dit ogenblik geeft de ondergetekende echter aan de huidige regeling de voorkeur. b. Uit het voorgaande blijkt reeds, om welke redenen de ondergetekende niet is tegemoet gekomen aan de wensen van de groepsorganisaties. Het thans geldende systeem is erop gericht aan iedere afzonderlijke vereniging zoveel mogelijk vrijheid te geven in de besteding van de subsidiegelden, alsmede om de controle van overheidswege zo soepel mogelijk te doen verlopen. De ondergetekende meent overigens, dat een deel van de bezwaren reeds is weggenomen door de hiervoor vermelde aanzienlijke verhoging per 1 januari 1962 van circa 40 pet. De ondergetekende blijft bereid de ontwikkeling van de instellingen voor gezinsvoogdij en patronage nauwlettend te volgen en zonodig een verdere verhoging van de huidige subsidies te overwegen.
84. In het antwoord op vraag 83 heeft de ondergetekende reeds als zijn oordeel te kennen gegeven, dat hij het niet gewenst acht, althans niet op korte termijn, een afzonderlijke subsidie te geven voor de aanstelling van leidinggevende functionarissen, verbonden aan de verenigingen voor gezinsvoogdij. De ondergetekende moge dan ook naar dit antwoord verwijzen. In vraag 84 wordt nog gesproken over een personeelskostensubsidie; het is de ondergetekende niet precies duidelijk, wat hiermee wordt bedoeld. De huidige subsidieregeling is immers een subsidie (ook )in de kosten van het personeel, al vindt deze subsidie dan plaats via de subsidiëring van de apparaatskosten. 85. In deze vraag worden verschillende facetten van de kinderbescherming aangeroerd en met elkaar in verband gebracht, t.w. a de kwaliteitseisen, die aan de werkers in de kinderbescherming moeten worden gesteld, h het tekort aan behandelingstehuizen, c het gevolg van het uitblijven van bepaalde kinderbeschermingsvoorzieningen, en d het preventieve werk. Ad a. Ook naar het oordeel van de ondergetekende worden de kwaliteitseisen, te stellen aan het kinderbeschermingspersoneel. hoger; of dit een gevolg is van de toenemende gecompliceerdheid en het ondoorzichtiger worden van de te onderzoeken situaties acht hij echter een vraag apart, waarop niet zonder meer een bevestigend antwoord kan worden gegeven. De kinderbescherming vertoont een ontwikkeling, waarin veel sterker dan vroeger, grote waarde wordt toegekend aan eisen van opleiding en deskundigheid voor het personeel: dit houdt ook verband met de salariëring en het subsidievraagstuk. Verlangt men voor de werkers in de kinderbescherming een behoorlijke salariëring, dan is duidelijk, dat ook vast zal moeten komen te staan aan welke eisen men zal moeten beantwoorden om de gevraagde salariëring te kunnen ontvangen. Ook in het salarisrapport-Haeck wordt aan dit punt aandacht besteed. De ondergetekende meent hier niet meer dan een verwijderd verband te kunnen zien met de toenemende gecompliceerdheid zoals in deze vraag wordt aangegeven, tenzij men hierbij vooral denkt aan het inrichtingspersoneel: van de zijde van de inrichtingen wordt gesteld, dat de opgenomen kinderen moeilijker zijn dan vroeger. De ondergetekende acht het echter niet verantwoord hierover een algemene uitspraak te doen, vooral ook omdat een objectieve graadmeter ontbreekt om deze moeilijkheid vast te stellen. Hetzelfde kan worden gezegd van de ondoorzichtigheid van de situaties, in welk verband worden genoemd jeugdige delinquenten uit financieel draagkrachtiger milieus. Hoewel exacte gegevens hierover niet ter beschikking staan, moet inderdaad worden geconstateerd dat ook in financieel draagkrachtige milieus ontsporingen bij jeugdigen voorkomen. Of deze omstandigheid de situatie van de delinquent ondoorzichtiger maakt, zou de ondergetekende niet durven bevestigen, zeker niet als de vraag in generaliserende zin zou bedoeld zijn. Ad b. Vervolgens wordt aan de orde gesteld het tekort aan behandelingsinrichtingen na verblijf in een observatiehuis. Aan bepaalde behandelingstehuizen is inderdaad nog behoefte. De ondergetekende blijft de particuliere initiatieven te dezer zake krachtig steunen. Het subsidiemaximum voor deze tehuizen is in 1962 aanmerkelijk verhoogd en bij Koninklijk besluit van 22 maart 1962 op f 20,— gebracht. Deze materie komt nog uitvoeriger ter sprake bij de beantwoording van vraag 91a. Ad c. De constatering dat ten aanzien van meerderjarige delinquenten het indertijd uitblijven van bepaalde kinderbeschermingsvoorzieningen na bepaalde indicaties tot sociaal en justitieel afglijden zich heeft gewroken, zou de ondergetekende niet zonder meer voor zijn rekening willen nemen. Van een constatering kan hier toch moeilijk sprake zijn. ten hoogste van een vermoeden waarover nimmer zekerheid te verkrijgen is. Men bedenke hierbij, dat in veel gevallen ook na het treffen van een maatregel van kinderbescherming op
17 latere leeftijd toch weer recidive volgt. Vele meerderjarige delinquenten zijn met de kinderrechter in aanraking geweest. Juist deze omstandigheid noopt tot voorzichtigheid als men consequenties zou willen trekken uit het achterwege blijven van kinderbeschermingsmaatregelen. Uiteraard erkent de ondergetkende het grote belang van een tijdig ingrijpen op jeugdige leeftijd, als zulk een ingrijpen geïndiceerd is; hij meent, dat de verantwoordelijke instanties op dit punt diligent zijn. Ad d. Het laatste gedeelte van de vraag heeft betrekking op de versterking van het preventieve element. De ondergetekende is niet van oordeel dat de eisen, gesteld aan de gezinsvoogdijverenigingen voor het vrij-patronaat overmatig hoog liggen en in het bijzonder niet, dat aan deze verenigingen tekortschietende mogelijkheden worden geboden; in dit verband moge de ondergetekende verwijzen naar zijn antwoord op vraag 83 en vraag 84. Van een impasse bij deze verenigingen zou de ondergetekende dan ook niet willen spreken. Dit neemt niet weg, dat hij gaarne verdere interdepartementale samenwerking tussen gezinsvoogdij en vrij-patronaat, schoolen ander maatschappelijk werk en geestelijke gezondheidszorg in overweging wil nemen; met de betreffende departementen is reeds overleg gaande. 86. De ondergetekende is in de gelegenheid geweest zijn oordeel over het zgn salarisrapport-Haeck nader vast te stellen, ook omtrent de methodiek van de salarisberekening. Het overleg over deze materie met de Nationale Federatie voor Kinderbescherming (met name met de Commissie-Haeck) duurt nog voort. Deze aangelegenheid moet voorts met zijn ambtgenoot van Financiën worden besproken. Zonder te willen vooruitlopen op een definitief oordeel, in het bijzonder betreffende de financiële consequenties, meent de ondergetekende te kunnen stellen dat het salarisrapportHaeck in grote lijnen aanvaardbaar is, althans als basis van overleg. De ondergetekende meent, dat de Nationale Federatie met dit rapport belangrijk werk heeft verricht; anderzijds zijn verschillende punten daarin nog niet aan de orde gekomen. Het salarisrapport doet voorstellen voor de salariëring van groepsleiders, doch nog niet voor het overige personeel (de in het rapport opgenomen salarissen voor de directies hebben meer het karakter van een suggestie). De salarissen der directies, van het huishoudelijke en administratieve personeel, en van deskundigen worden nog nader uitgewerkt. Voorts is niet alleen van belang de vraag, welk salaris aan een bepaald personeelslid moet worden toegekend, maar is vooral ook met het oog op het subsidiebeleid van zeer grote betekenis de vaststelling van de normatieve kwantitatieve personeelsformatie; aan dit punt heeft de Commissie nog geen aandacht kunnen schenken. Ten aanzien van de verhouding tussen de in het rapport voorgestelde salarissen en de vergelijkbare salarissen voor het rijkspersoneel wil de ondergetekende opmerken, dat voor zover een vergelijking mogelijk is, — de acht rijksinrichtingen vormen wel een zeer afzonderlijke categorie, waarmee slechts enkele particuliere inrichtingen kunnen worden vergeleken —, er in het algemeen zeker niet van discrepantie kan worden gesproken. Het laatste gedeelte van deze vraag betreft de uitspraak van de Nationale Federatie tot invoering van het salarisrapport, het verloop van deze invoering en de mogelijkheid van een integrale doorvoering. Wat de integrale doorvoering betreft: deze vraag kan op dit moment nog niet worden beantwoord, omdat, zoals de ondergetekende hierboven reeds aangaf, nog geen voorstellen zijn gedaan over de normatieve kwantiteit van de personeelsformatie. Het gaat er immers niet alleen om welk salaris aan een bepaalde groepsleider wordt toegekend, maar ook, in het bijzonder als men denkt aan de financiële consequenties, hoeveel groepsleiders vereist zijn. Bij de inwerkingtreding van de nieuwe normatieve subsidieregeling zal ook aan deze norm inhoud moeten zijn gegeven. In het algemeen kan zeker worden gezegd, dat de optrekking van de salarissen van het personeel
in de inrichtingen bevredigend is verlopen. In dit verband wil de ondergetekende erop wijzen, dat hij bij circulaire van 30 maart 1962 heeft bepaald, dat de meerdere voor 1962 ter beschikking komende gelden in hun geheel moeten worden aangewend voor de post salarissen van het personeel. Hiervoor kon worden besteed, behoudens enkele uitzonderingen, 10 pet. van de goedgekeurde kostprijs over 1961. Wanneer men bedenkt dat de salarispost circa 55 pet. van de totale kostprijs bedraagt, betekent deze 10 pet. van de gehele kostprijs bijna 20 pet. van de salarispost. Uit dit percentage blijkt, dat de voor 1962 geldende subsidie voor het personeel in de inrichtingen voor kinderbescherming een forse verruiming mogelijk heeft gemaakt, hetzij in de vorm van salarisverhoging, hetzij in de aantrekking van meer personeel in verband met verkorting van de arbeidsduur. Hier komt bij, dat wordt overwogen het percentage van 10 voor 1962 te verhogen tot 15, dit in verband met de tot stand gekomen salarisverhoging van het overheidspersoneel en de compensatiebijslag voor de huurverhoging per 1 september 1962. In werkelijkheid zal dan voor 1962 op de post salarissen een verbetering van ruim 27 pet. mogelijk worden. Een nog verdere stijging in éénmaal zou de ondergetekende nauwelijks gewenst voorkomen. 87. De ondergetekende kan mededelen dat dank zij de aanzienlijke subsidieverhogingen, met terugwerkende kracht tot 1 januari 1961, (vergelijk ook het antwoord op vraag 89) in het ongunstige percentage van de inrichtingen, waarvan de verpleegkosten over 1960 hoger bleken te liggen dan het subsidiemaximum, in 1961 een zeer aanzienlijke verbetering is ingetreden. Dit blijkt duidelijk uit het hiernavolgende overzicht van de goedgekeurde inrichtingen.
Aantal Aantal inrichtingen » £ £ » • »
Percentage
verpleegkosten over 1961 hoger liggen dan het subsidiemaximum
1. Observatiehuizen . . . 2. Behandelingsinrich3. Vakinternaten . . . . 4. Inrichtingen voor normale kinderen . . . . 5. Inrichtingen voor debiele kinderen . . .
16
6%
24 10
2 0
180
7
42
0
272
10
4%
3.7%
Deze zeer gunstige verhouding is veroorzaakt door verschillende factoren, waarvan de voornaamste zijn dat enerzijds de kostprijs van de inrichtingen in 1961 nog maar langzaam is gestegen (het salarisrapport-Haeck is eerst einde 1961 verschenen), en anderzijds een belangrijke subsidieverhoging met terugwerkende kracht tot 1 januari 1961 is ingevoerd. 88. Naar aanleiding van deze vraag heeft de ondergetekende door middel van de raden voor de kinderbescherming een onderzoek ingesteld. Daarbij is gebleken, dat medio oktober 1962 de situatie aldus was, dat, volgens opgave van de raden, het totaal aantal niet-aanvaarde voogdijen 240 bedroeg. In slechts 4 gevallen werd de voogdij niet aanvaard om pedagogische redenen; in de overige 236 gevallen was de reden van financiële aard. Deze 236 gevallen liggen echter geenszins gelijk over alle arrondissementen verspreid. In 9 arrondissementen was geen enkel geval bekend, in 7 arrondissementen, waaronder Amsterdam, ging het slechts om enkele gevallen. De niet-
18 aanvaarding komt hoofdzakelijk voor in drie arrondissementen, t.w. Maastricht met 88 gevallen, Breda met 72 gevallen, en Rotterdam met 50 gevallen. De ondergetekende is uiteraard nog niet in de gelegenheid geweest om bovenstaande gegevens nader te analyseren. Hetgeen aanstonds opvalt is de zeer ongelijke verdeling, hetgeen betekent dat een groot aantal voogdijverenigingen wel bereid is nieuwe voogdijen op zich te nemen, doch slechts enkele verenigingen niet. De ondergetekende meent dat er slechts een gering verband bestaat tussen deze niet-aanvaarding en de onmogelijkheid om duurdere behandelingen verhaald te krijgen. De subsidie ten behocve van het verblijf van voogdijpupillen in behandelingstehuizen is immers aanmerkelijk verhoogd en is in de meeste gevallen toereikend. Dit blijkt ook duidelijk uit het overzicht, dat in het antwoord op vraag 87 is gegeven, althans dus wat 1961 betreft. Naar het voorlopig oordeel van de ondergetckende bestaat er wél verband met de 95 pct.-regeling, waarop nader in het antwoord op vraag 89 zal worden ingegaan. De ondergetekende moge dan ook naar dat antwoord verwijzen. 89. Deze vraag handelt over de gevolgen van het zgn. mcerkostcnbesluit, t.w. het Koninklijk besluit van 12 mei 1961. Men moet hierbij tweeërlei onderscheiden: a. de hoogte van de subsidiemaxima, b. de zgn. 95 pct.-regeling voor de voogdijkinderen, neergelegd in artikel 164, lid 2, van het Kinderbeginselenbesluit. (i. Wat de hoogte van de maxima betreft, herhaalt de ondergetekende zijn stelling, dat hij streeft naar een normatieve subsidieregeling met zulke maxima, dat de reële, redelijke en noodzakelijke kosten daaruit kunnen worden bestreden. Dit is ook uitdrukkelijk vermeld in zijn eerdergenoemde circulaire van 30 maart 1962. In afwachting van de totstandkoming van een nieuwe subsidieregeling geldt voor 1962 een interimregcling, waarbij de maxima aanzienlijk zijn verhoogd: de maxima voor de observatiehuizen en behandelingshuizen, bedragende f 13,15 en f 12,65, zijn gebracht op f 20; het maximum voor de vakinternaten, bedragende f 11,15, is gebracht op f 15; en het maximum voor de overige inrichtingen, bedragende f 8,55, is gebracht op f 12,50. Om verschillende redenen is het niet mogelijk de normatieve subsidieregeling in één keer in te voeren. Ook voor 1963 neigt de ondergetekende ertoe — hij heeft zijn standpunt nog niet definitief bepaald — om de interimrcgeling te continueren met, voor zover mogelijk en noodzakelijk, een verdere verhoging van de subsidiemaxima. In dit verband wijst hij op de voor 1963 uitgetrokken gelden, welke aanzienlijke verhogingen inhouden in verhouding tot de vorige jaren. De beide artikelen 81 en 82 zijn ten opzichte van 1962 verhoogd met niet minder dan bijna f 14 000 000. Een verdere stijging van de uitgaven inééns lijkt de ondergetekende moeilijk verdedigbaar: hij acht het een juist beleid om ook wat de uitgaven betreft, geleidelijk aan tot invoering van de nieuwe subsidieregling te (kunnen) komen. In het licht van het bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat de ondergetekende de vraag, of hij bereid is de onverhaalbare kosten volledig voor zijn rekening te nemen, op dit moment niet bevestigd kan beantwoorden. De huidige interimregeling laat subsidiemaxima zien, die, zeker ook na een eventuele verhoging in 1963, in het algemeen voldoende hoog zijn om voor het ogenblik de redelijke kosten te kunnen bestrijden; de meeste inrichtingen zullen hieraan voldoende hebben. b. Een afzonderlijk punit vormt de zgn. 95 pct.-regeling. Hierover hebben de ondergetekende verschillende brieven bercikt, o.a. een advies van het College van Advies voor de Kinderbescherming. De ondergetekende heeft zijn standpunt hierover nog niet vastgesteld; ook zal overleg met zijn ambtgenoot van Financiën noodzakelijk zijn. In het antwoord op vraag 93 komt deze kwestie nog nader aan de orde.
90. Deze kwestie hangt zeer nauw samen met die bedoeld in vraag 89. Voor de zgn. overheidskindcren geldt uiteraard niot het in het antwoord op die vraag gestelde sub b, maar w 1 hetgeen door sub a is opgemerkt. De ondergetekende ovuweegt dus geen verdergaande maatregelen dan vermeld in dat antwoord. In bepaalde gevallen zal het, zolang de interimsubsidieregeling nog van kracht is, kunnen voorkomen, dat het maximum lager ligt dan de werkelijke kostprijs. Juist om aan deze ongewenste toestand een einde te maken, is de nieuwe normatieve subsidieregeling ontworpen, onder meer om een antwoord te kunnen geven op de vraag, wat precies onder werkelijke, redelijke en noodzakelijke kosten moet worden verstaan. 91. a. Inderdaad bestaat er een discrepantie tussen het aantal inrichtingen voor zeer moeilijk opvoedbare oudere jongens en de behoefte daaraan. Met verwijzing naar zijn antwoord op vraag 85 stelt de ondergetekende, dat hij de particuliere initiatieven om te komen tot een groter aantal plaatsen in deze categorie krachtig blijft steunen. In dit verband moet worden gedacht aan de verhoogde dagsubsidies, terwijl eveneens de bouwsubsidieregeling binnenkort een aanzienlijke verbetering zal ondergaan. Het is de ondergetekende voorts bekend, dat ook het particulier initiatief zich over deze materie bezint. De Vereniging van Directeuren en Directrices van Opvoedingsinstellingen heeft een commissie benoemd, waarvan het rapport binnen afzienbare tijd kan worden verwacht. Voorts is op initiatief van de Stichting Centrum voor Jeugdpsychiatrie een commissie in het leven geroepen onder voorzitterschap van mejuffrouw prof. mr. J. C. Hudig, welke commissie zich schriftelijk tot de ondergetekende heeft gewend; de plannen van deze commissie komen de ondergetekende aanvaardbaar voor. Zonodig zal de ondergetekende met genoemde commissies in nader contact treden, vooral om te bevorderen dat meer concrete plannen ter tafel komen. Ook overweegt de ondergetekende, in aansluiting aan de conclusies van het rapport van de Commissie-Helders inzake het R.O.G. te Amersfoort de behandelingsscctor in de rijksinrichtingen uit te breiden; aan particuliere plannen blijft hij echter de voorkeur geven. b. In deze vraag wordt gesproken over de opvangtehuizen en de gesloten tehuizen. Deze onderscheiding is de ondergetekende niet geheel duidelijk, omdat de gesloten inrichtingen op zich geen afzonderlijke categorie vormen; de geslotenheid is een aspect van bepaalde typen inrichtingen, zoals de opvangtehuizen en de behandelingstehuizen. In de opvangtehuizen zal uiteraard de huisvesting zodanig moeten zijn, dat opgenomen pupillen zich niet aan het gezag zullen kunnen onttrekken; ditzelfde geldt voor verschillende behandelingsinrichtingen, in het bijzonder voor de oudere kinderen. De in het antwoord op vraag 91a vermelde brief van het Centrum voor Jeugdpsychiatrie handelt dan ook in het bijzonder over de gesloten behandelingstehuizen, waaraan, zo meent de commissie. grote behoefte bestaat. Een bepaalde planning voor deze categorie, d.w.z. concretisering van het aantal en de capaciteit, acht de ondergetekende vooral van theoretische waarde, omdat aan een dergelijke planning in de praktijk eerst dan behoefte zou bestaan, als het aantal initiatieven daartoe zou nopen en een keuze noodzakelijk zou maken. Zo is de situatie thans bepaald niet; vooral blijkens de inlichtingen van de kinderrechters, raden voor de kinderbescherming en voogdijverenigingen, is de huidige behoefte veel groter dan het aantal initiatieven, voor zover die aan de ondergetekende bekend zijn. Een en ander neemt niet weg, dat de ondergetekende het facet van een verantwoorde planning ook nader zal betrekken in zijn overleg met de sub a genoemde commissies. In grote lijnen kan hetzelfde worden gezegd ten aanzien van de behoefte en planning voor opvangtehuizen, met dien verstande, dat hier wel een bepaalde concretisering aan te geven is. In de vraag wordt gesproken over het onderscheid
19 tussen sociaal geïndiceerden enerzijds, preventief gedetineerden anderzijds. Deze onderscheiding komt voor een deel praktisch neer op een onderscheiding naar leeftijd; hij de benedentwaalfjarigen zal de reden tot opneming in een opvangtehuis voornamelijk sociaal geïndiceerd zijn, terwijl de preventief gedetineerden hoofdzakelijk onder de oudere jeugd voorkomen. De ondergetekende zou aan een onderscheid naar leeftijd de voorkeur geven; of het gewenst is de opvangtehuizen voor de oudere jeugd verder te differentiëren, is voor hem nog een open vraag. Hij zou er de voorkeur aan geven de ontwikkeling op dit punt af te wachten; interne differentiatie (binnen een bepaalde inrichting) blijft naar zijn mening echter zeer gewenst. Wat nu de behoefte en de planning van de opvangtehuizen betreft: uitgaande van de Nationale Federatie voor de Kinderbescherming bestaat een Commissie-Opvangtehuizen, die het gehele vraagstuk van de opvang in studie heeft genomen. Het is de ondergetekende bekend, dat het rapport van deze commissie in een vergevorderd stadium is; tussen de Directie Kinderbescherming van zijn departement en deze commissie bestaat veelvuldig contact. In afwachting van nadere concrete voorstellen van particuliere zijde, wil de ondergetekende als zijn oordeel te kennen geven, dat de behoefte aan opvang zijns inziens het grootst is voor jongens tussen de 12 en 21 jaar. De voor deze categorie reeds bestaande tehuizen, t.w. Welkom te Arnhem, Het Poortje te Groningen, De Vluchthaven te Amsterdam en de rijksinrichting Kamp Overberg te Amerongen. bieden onvoldoende plaats. Of in elk arrondissement een opvangtehuis voor oudere jongens moet komen, moet worden betwijfeld; zo lijkt Het Poortje te Groningen voldoende voor de drie noordelijke provincies. In ieder geval zijn voor de naaste toekomst naar de mening van de ondergetekende vereist: een opvangtehuis in het zuiden des lands en één a twee in het westen. De ondergetekende geeft er de voorkeur aan, wat deze planning betreft, vooral het oog gericht te houden op hetgeen op korte termijn realiseerbaar is; de situatie op langere termijn is afhankelijk van thans nog onbekende factoren, zoals de ontwikkeling van het type van een gesloten behandelingstehuis, en de toepassing van de straf van arrest. Wat de opvangtehuizen betreft: ook voor deze categorie inrichtingen geldt de prioriteit van het particulier initiatief. Mochten initiatieven ter zake in onvoldoende mate tot stand komen, dan zal de ondergetekende zeker overwegen of van rijkswege meer voorzieningen moeten worden getroffen.
92. a. De ondergetekende meent de vraag, of de vaststelling van de normen, te hanteren bij de goedkeuring van begrotingen, de weg voor de aanpassing van de structuur en het patroon van het inrichtingswezen aan de resultaten van een algemeen onderzoek voldoende openlaat, bevestigend te kunnen beantwoorden. Ter voorkoming van misverstand wijst hij erop, dat het begrotingsstelsel thans nog niet ingevoerd is; het is een onderdeel van de nieuwe normatieve subsidieregeling. Uiteraard ligt het in zijn bedoeling om over de vaststelling van de normen met de Nationale Federatie voor Kinderbescherming nader contact te zoeken; dit contact is overigens reeds gelegd. b. Voor wat betreft het antwoord op deze vraag wil de ondergetekende allereerst verwijzen naar zijn antwoord op vraag 141 Van het voorlopig verslag op de Justitiebegroting1962. Het schriftelijk en mondeling overleg tussen de Directie Kinderbescherming van zijn departement enerzijds, de Nationale Federatie en de groepsfederaties anderzijds, over de functie, taak en terreinafbakening van deze federaties duurt nog voort; de ondergetekende wacht thans op nadere gegevens. Gezien het feit, dat het overleg nog niet is beëindigd, acht de ondergetekende het minder gewenst reeds thans een defini-
tief antwoord te geven op de hier gestelde vragen. Naar zijn voorlopig oordeel is aan een (nieuw) wetenschappelijk orgaan, ten dienste van de Nationale Federatie, zoals in deze vraag omschreven, op het ogenblik echter geen behoefte. Gelet enerzijds op de arbeid, die reeds terzake door de Nationale Federatie en de groepsfederaties wordt verricht, en anderzijds vooral ook op het bestaan van de Commissie voor Wetenschappelijk Onderzoek op het gebied van de Justitiële Kinderbescherming, onder voorzitterschap van de heer D. Q. R. Mulock Houwer, zou hij menen dat een nieuw orgaan te zeer een doublure zou vormen.
93. In deze vraag wordt aan de orde gesteld de eigen (geldelijke) bijdrage van het particulier initiatief. Wat de eigen bijdrage op zichzelf betreft: de ondergetekende wil vooralsnog blijven vasthouden aan de gedachte, dat de particuliere kinderbescherming ook zelf een deel van de kosten heeft te dragen; dit standpunt heeft hij ook laatst schriftelijk aan de Nationale Federatie ter kennis gebracht. Dit uitgangspunt neemt overigens niet weg, dat hetgeen van de particuliere kinderbescherming gevergd wordt, uiteraard aan maatstaven van redelijkheid en mogelijkheid moet voldoen. De vraag, voor welk (gericht) doel de eigen financiële bijdrage moet worden aangewend, zou de ondergetekende aldus willen beantwoorden, dat naar zijn oordeel hiervoor voornamelijk in aanmerking komen: de nieuwbouw en verbouw van inrichtingen en tehuizen, en de verzorging en opvoeding van voogdijkinderen in inrichtingen. Deze keuze is niet allereerst of voornamelijk principieel — een andere bestemming is denkbaar —, maar vooral ook ingegeven uit praktische overwegingen. Beide bestemmingen betreffen een gericht doel: het lijkt de ondergetekende niet alleen gewenst maar ook mogelijk, hiervoor de publieke belangstelling te vragen. Uit het voorgaande volgt reeds, dat hij weinig voelt voor de gedachte in deze vraag neergelegd, en dit des te minder, omdat zijns inziens volstrekt niet duidelijk is, wat onder „normale" kosten en wat onder „extra" kosten moet worden verstaan. Hier is verschil van inzicht gemakkelijk mogelijk. Een groot bezwaar van geheel andere aard is bovendien, dat zulk een regeling discriminerend werkt ten opzichte van bepaalde kinderen. Immers, alleen die kinderen zouden van een dergelijke regeling kunnen profiteren, die staan onder de hoede van een vereniging, die over bepaalde inkomsten beschikt. Verenigingen met weinig inkomsten zouden dan weinig of niets „extra's" (kunnen) doen. Dit lijkt de ondergetekende een groot bezwaar, dat niet verbonden is aan de bestemmingen waaraan hij de voorkeur geeft en waarbij immers de regel geldt, dat iedere vereniging bijdraagt, hetzij in de kosten van nieuwbouw, hetzij in de kosten van de inrichtingsverpleging van voogdijkinderen, ongeacht of de vereniging een klein of groot vermogen, dan wel in het geheel geen eigen fondsen bezit. Discriminerende maatregelen komen de ondergetekende juist op dit punt zeer ongewenst voor. 94. Hierna volgt het gevraagde overzicht van de aantallen gevallen, waarin vanaf 25 oktober 1961 tot 15 oktober 1962 hoger beroep is ingesteld tegen aantasting van het ouderlijk gezag. Ter beantwoording van het laatste gedeelte van deze vraag zijn tussen haakjes vermeld de 43 zaken, die vóór 25 oktober 1961 waren ingediend en nog niet in behandeling waren genomen. Deze getallen zijn in de daaraan voorafgaande cijfers begrepen. In deze 43 gevallen is zoals gevraagd eveneens opgenomen de zaak, die dateert uit de periode vóór 1 november 1960.
20 Uitspraken van arrondissementsrechtbanken appel ingetrokken Hoger beroep tegen ondertoezichtstelling (c.q. verlenging o.t.s.) uithuisplaatsing krachtens o.t.s ontheffing of ontzetting van ouderlijke macht of oudervoogdij . . . afgewezen verzoeken om herstel in ouderlijke macht of oudervoogdij.
appel niet ontv. uitspraak verklaard bevestigd
uitspraak vernietigd
uitspraak gewijzigd
appel nog niet behandeld
Totaal
5 (3)
3(1)
23(7)
8(1)
8
47 (12)
5
1
22
7(2)
8(1)
43(7)
1
1
26(9)
23(9)
11 (5)1)
1 12(3)
6(1)
1
5(1)
82 (18)
6
43 (13)
82 (25)
30
24(6)
52(1)
196 (43)
') waaronder 1 geval, dat is ingediend vóór 1 november 1960. 95. Volgens de ter beschikking staande cijfers is de achterstand bij de raden voor de kinderbescherming afgenomen van 1671 zaken per 1 juli 1961 tot 1461 zaken per 1 juli 1962. Genoemde achterstand is berekend door het aantal per 1 juli 1962 bij de raden aanhangige civiele- en strafzaken, waarover door de voorlichtingsambtenaren een rapport moet worden uitgebracht, te verminderen met een werkvoorraad van 20 zaken per voorlichtingsambtenaar. Ten aanzien van de stand van zaken per 1 oktober 1962 betreffende de behandeling van adoptierekesten door de raden voor de kinderbescherming kunnen de volgende cijfers worden verstrekt: kolom 1 vermeldt het totale aantal sinds de inwerkingtreding van de adoptiewet ontvangen rekesten; kolom 2 geeft het aantal rekesten aan dat per 1 oktober 1962 nog niet met rapport en vermelding van het voorlopig gevoelen van de Raad was doorgezonden naar de Centrale Adoptieraad.
Alkmaar Almelo Assen Dordrecht Leeuwarden Middelburg Roermond Zutphen Zwolle Arnhem Breda Groningen Haarlem
. . . . . . . . . . .
. . . .
1 J54 141 54 65 .107 40 37 131 75 208 107 129 215
9 19 4 15 2 8 15 21 26 9 8 26
's-Hertogenbosc h Maastricht . . Utrecht.... Amsterdam . . 's-Gravenhage . Rotterdam . . Totaal Totaal Totaal Totaal Totaal Totaal
per per per per per per
1-10- '62 1- 1- '62 1- 1- '61 1- 1-'60 1- 1-'59 1- 1-'58
134 72 181 456 351 246
6 9 74 28 68 31
2903 2630 2213 1845 1445 905
328 326 457 583 651 586
Uit dit overzicht blijkt dat gedurende de eerste 9 maanden van 1962 de werkvoorraad stationair is gebleven. De ondergetekende heeft bereids de aandacht der raden hierop gevestigd en hen verzocht de afdoening van deze zaken zoveel mogelijk te bespoedigen. De navolgende cijfers geven een overzicht van de stand van zaken bij de behandeling der adoptierekesten door de Centrale Adoptieraad, waarbij tevens de cijfers over voorafgaande jaren worden overgelegd'. kolom 1 geeft aan het aantal op de aangegeven datum bij de Centrale Adoptieraad in behandeling zijnde zaken, waaromtrent nog geen advies is uitgebracht, vermeerderd met het aantal nog in behandeling te nemen zaken; kolom 2 vermeldt het aantal door de Centrale Adoptieraad gedurende de aangegeven periode uitgebrachte adviezen.
1- 1-1958 1- 1-1959 1- 1-1960 1- 1-1961 1- 1-1962 1-10-1962
1 157 142 126 249 150 100.
1-1-1958 1-1-1959 1-1-1960 1-1-1961 1-1-1962
t/m t/m t/m t/m t/m
31-12-1958 31-12-1959 31-12-1960 31-12-1961 30- 9-1962
2 481 493 417 524 350
De cijfers uit kolom 1 doen zien, dat de achterstand bij de Centrale Adoptieraad gedurende 1961 en 1962 verder is afgenomen. 96. De ondergetekende heeft zich tot de Centrale Adoptieraad gewend met het verzoek hem van advies te dienen omtrent de vraag, of het wenselijk is de in artikel 344&, sub ƒ, van het Burgerlijk Wetboek genoemde termijn van drie jaren te verkorten. In afwachting van de ontvangst van dat advies zou hij zich zijn oordeel over deze aangelegenheid nog willen voorbehouden. 97. Bij de raden voor de kinderbescherming waren eind september 1962 van het bij de begroting toegestane aantal van 660 krachten met volledige dagtaak er 629 in dienst. Het aantal vacatures bedroeg dus 31. Bovendien waren echter ter vervulling van de vacatures 25 werknemers met onvolledige dagtaak aanwezig, terwijl bij verschillende raden voor het type-werk gebruik werd gemaakt van uitzendbureaus. In leidinggevende functies waren er 4 vacatures op de 49; er waren 10 full-time en 7 part-time supervisoren op een begrotingsformatie van 16; in de administratieve sector bestonden 14 vacatures op 251. Van het toegestaan aantal van 251 krachten voor rapportage en inspectie waren er 245 in dienst. Het verloop van rapportrices en rapporteurs is niet groot en voornamelijk toe te schrijven aan huwelijk van vrouwelijke krachten. Het is de ondergetekende niet gebleken, dat het rapportagewerk — waaronder dient te worden verstaan het instellen van een onderzoek en het rapporteren in strafzaken tegen minderjarigen en in gevallen welke kunnen leiden tot civielrechtelijke kinderbeschermingsmaatregelen — onaantrekkelijk wordt geacht. Gelet op de krappe arbeidsmarkt is de toeloop niet onbevredigend. Ten aanzien van de sub a t/m e gesuggereerde maatregelen zou de ondergetekende het volgende willen opmerken. Ad a en b. Bij de raden voor de kinderbescherming wordt bereids de nodige aandacht geschonken aan de in-service-training van maatschappelijk werkers, doordat maatschappelijk werkers met voortgezette opleiding door het geven van supervisie en praktijkleiding nieuw aangestelde maatschappelijk werkers bekwamen voor hun taakuitoefening binnen de raad.
21 Reeds zijn 17 maatschappelijk werkers met voortgezette opleiding als zodanig bij de raden werkzaam, terwijl 6 maatschappelijk werkers de voortgezette opleiding volgen. Langs deze weg wordt vanuit de raden een kader gevormd, dat ten dienste van de in-service-training van de maatschappelijk werkers kan worden ingezet. Ook de periodieke studiedagen voor de maatschappelijk werkers der raden, waar actuele vragen uit de praktijk in discussievorm aan de orde worden gesteld, beogen een bijdrage te leveren tot de bezinning op en de verdieping van inzicht in het werk. Ad c. Van de mogelijkheid voor de maatschappelijk werkers der raden tot afwisseling van rapportagewerkzaamheden met andere werkzaamheden, wordt in de praktijk gebruik gemaakt. Behalve met rapportagewerkzaamheden zijn de raden belast met inspectiewerkzaamheden, te weten de inspectie op de voorlopig toevertrouwde pupillen, de inspectie op de gezinsverpleging van voogdijinstellingen, alsmede de inspectie ingevolge de pleegkinderenwet. In het bijzonder bij de grote en middengrote raden zijn de rapportage- en inspectiewerkzaamheden om redenen van doelmatigheid aan afzonderlijke maatschappelijk werkers opgedragen, hetgeen echter aan onderlinge mutaties niet in de weg behoeft te staan. Het komt dan ook menigmaal voor, dat maatschappelijk werkers, die een tijd lang met rapportagewerkzaamheden belast zijn geweest. inspectiewerkzaamheden krijgen opgedragen en omgekeerd. Een en ander wordt bepaald door de wensen, geschiktheid en ervaring van de betreffende maatschappelijk werker. Ook bij de aanstelling van nieuwe maatschappelijk werkers wordt door de raden zoveel mogelijk rekening gehouden met de voorkeur van de sollicitant voor inspectie- of rapportagewerkzaamheden. Ad d. Met de unitvorming wordt primair beoogd een doeImatige organisatie op te bouwen, wanneer de omvang der werkzaamheden en het aantal medewerkers nopen tot een vérgaande delegatie door de secretaris aan lagere lijnchefs (unithoofden). Zo zijn bij de raden te Amsterdam en Rotterdam reeds een aantal units in de organisatie opgenomen, terwijl de unitvorming te 's-Gravenhage zich in een vergevorderd stadium bevindt. Ook met de secretarissen van een aantal middengrote raden zijn besprekingen gevoerd over de wenselijkheid tot unitvormin? over te gaan. Hierbij is gebleken, dat bij verscheidene middengrote raden nog praktische bezwaren als onvoldoende huisvesting, tekort aan leidinggevend en administratief kader, zullen moeten worden overwonnen, aleer de unitvorming kan worden verwezenlijkt. Hoewel de ondergetekende gaarne wil beamen, dat de unitvorming de teamgeest onder de medewerkers van een unit — en dus ook de aantrekkelijkheid van het werk — kan bevorderen, meent hij toch de invoering van units primair afhankelijk te moeten stellen van de behoefte, welke in organisatorisch opzicht daaraan bestaat. Vooralsnog ziet hij dan ook voor de kleine raden geen noodzaak een dergelijke organisatiestructuur in te voeren. Ad e. De ondergetekende ziet niet goed in hoe een dergelijke uitwisseling van personeel verwezenlijkt kan worden. Het komt hem dan ook voor, dat deze suggestie moeilijk voor uitvoering vatbaar is. Resumerend meent de ondergetekende te mogen stellen, dat in de sub a t/m e genoemde maatregelen zeker mogelijkheden liggen om het werk bij de raden aantrekkelijker te maken; deze mogelijkheden worden — zoals uit het voorgaande moge blijken — ook door de raden benut. Voorts biedt het instituut van gesuperviseerde stages bij de raden aan de leerlingen van de Sociale Academies de gelegenheid op intensieve wijze kennis te maken met het werk der raden. Het wil hem echter voorkomen, dat de sleutel tot de oplossing van de bij artikel 88 der onderhavige begroting gereleveerde moeilijkheden gezocht moet worden in geleidelijke uitbreiding van het aantal maatschappelijk werkers. Gelet op het bestaande tekort aan opgeleide krachten zal door de raden mede een beroep moeten worden gedaan op niet volledig opgeleide krachten die door middel van de urgentieopleiding verder kunnen worden geschoold voor het werk bij de raden.
98. De observatiehuizen voldoen in het algemeen aan de eisen, die gesteld kunnen worden ten aanzien van de inrichting en de exploitatie. Hieraan heeft in niet onbelangrijke mate bijgedragen de reeds eerdergenoemde verhoging van de subsidies; voor de observatietchuizen bedraagt de subsidie thans maximaal f 20. In toenemende mate bestaat de neiging om observatie en behandeling te combineren: observatiehuizen willen gaarne een mogelijkheid hebben om afgeobserveerde pupillen, voor wie niet direct een andere inrichting beschikbaar is, of voor wie een kort verblijf in de inrichting geïndiceerd is, enige tijd in behandeling te nemen. De bestaande behandelingstehuizen achten in veel gevallen een korte voorafgaande interne observatie gewenst, vooral met het oog op de interne differentiatie, en het op te stellen plan van behandeling. Voor zover voorstellen in deze richting de ondergetekende hebben bereikt, heeft hij zijn goedkeuring daaraan niet onthouden. Juist in verband hiermede is de subsidie voor de observatie- en behandelingstehuizen, die vroeger iets uiteen liep, gelijk getrokken. 99. Deze vraag betreft de bezetting van de rijksinrichtingen. Het aantal plaatsen in de rijksinrichtingen is inderdaad onvoldoende, in dier voege dat niet alle gevallen, die worden aangeboden, kunnen worden opgenomen. Dit houdt niet zozeer verband met het aantal aanwezige bedden, hoewel de huisvesting van de rijksinrichtingen bepaald nog wel verbeterd kan worden, maar is vooral een gevolg van het feit. dat er een groot personeelstekort bestaat (er moge ook worden verwezen naar het antwoord op vraag 101). Door dit tekort aan geschoold personeel, in het bijzonder aan ervaren groepsleiders, worden minder pupillen opgenomen dan de beschikbare ruimte zou toelaten. De ondergetekende besteedt aan dit punt bijzondere aandacht. Regelmatig vindt overleg plaats door de Directie Kinderbescherming van zijn departement met de directies van de rijksinrichtingen om na te gaan. of niet meer pupillen kunnen worden opgenomen. Steeds opnieuw blijkt het personeelstekort hier een groot struikelblok te zijn. Naast andere factoren speelt naar het oordeel van de ondergetekende bij dit tekort ook een rol dat de opgenomen nrpderjarigen bijna zonder uitzondering zeer moeilijk opvoedbaar zijn; de animo om zich als groepsopvoeder voor deze moeilijke categorie in te zetten, is minder groot dan wel wenselijk is. Het is anderszins duidelijk, dat juist vanwege de moeilijke aard van de opgenomen kinderen een strenge personeelsselectie noodzakelijk is. Tengevolge van de personeelsschaarste liggen de eisen momenteel niet zo hoog als wenselijk is. 100. a. De ondergetekende aarzelt de huidige situatie in het rijksjongensinternaat te Amersfoort, over het geheel genomen. bevredigend te noemen. Wat de toestand van thans vooral minder bevredigend doet zijn, is de onvoldoende huisvesting en het grote aantal vacatures, vooral in de groepsleiding. Ook in de directie zullen nog voorzieningen moeten worden getroffen. De ondergetekende is doende de huisvesting, voor zover het gebouw dit toelaat, te verbeteren; de aantrekking van voldoende geschoold en deskundig pedagogisch personeel (zie ook het antwoord op vraag 101) wordt bemoeilijkt door het geringe aanbod, in weerwil van het feit, dat de salarissen voor de groepsleiders in het algemeen niet lager liggen dan in vergelijkbare particuliere inrichtingen, die overigens evenzeer met een personeelstekort te kampen hebben. b. De ondergetekende is bereid de rapporten van de Commissie-Helders ter vertrouwelijke inzage voor de leden van de Kamer ter griffie te deponeren. c. Het is de ondergetekende bekend, dat de CommissieHelders heeft volstaan met het leggen van contacten met en het horen van die personen, die in en buiten de inrichting zodanig met de gang van zaken op de hoogte waren, dat de door hen te verstrekken inlichtingen naar de mening van de commissie van voldoende waarde waren, om het de commissie mogelijk te maken haar taak naar behoren uit te voeren.
22 101. Van het hij de begroting toegestane aantal van 310 krachten met volledige dagtaak waren er eind september 1962 in dienst 268; derhalve waren 42 plaatsen onbezet. Van het begrotingsaantal van 171 krachten voor groepsdienst, arbeid en onderwijs waren in dienst 135 personen. Het aantal vacatures bedroeg hier dus 36. Van het genoemde aantal van 135 zijn 17 krachten omgeschoold in dien zin, dat zij niet beschikken over enig op het werk gericht diploma. Verschillenden hiervan zullen zich daarvoor nog gaan bekwamen; een aantal personen is al in opleiding. 102. In deze vraag wordt gedoeld op het brede terrein van onderwijs en opleiding, waarvan door de werkers op het gebied van de kinderbescherming gebruik kan worden gemaakt. Ruw geschetst is een drieërlei onderscheiding mogelijk. I. Opleidingen, welke geheel of ten dele vallen onder bestaande onderwijswetten, (bv. Hoger onderwijswet, Nijverheidsonderwijswet), en zoals die worden gegeven aan universiteiten, sociale academies en jeugdleidersinstituten. II. Particuliere cursussen voor internaatspersoneel onder auspiciën van het Nationaal Bureau voor Kinderbescherming (in het bijzonder de zgn Kinderbeschermingsopleidingen A en B). III. Opleidingen en bijscholingscursussen voor hogere kinderbeschermingsfunctionarissen, van overheidswege in het leven geroepen vanwege of samen met het departement van de ondergetekende. Ad I. Het is duidelijk, dat de ondergetekende ten aanzien van deze opleidingen geen financiële taak heeft; van subsidie is dan ook geen sprake. Wel stelt hij geregeld, in overleg met zijn ambtgenoot van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, een aantal beurzen ter beschikking om toekomstige functionarissen in de kinderbescherming gelegenheid te geven een dezer opleidingen te volgen. Voorts geeft hij een niet onbelangrijke financiële tegemoetkoming in de studiekosten, benevens reis- en verblijfkosten van personeel dat in de particuliere of in de overheidssector reeds werkzaam is, indien deze studie voor de juiste vervulling van hun taak noodzakelijk wordt geacht. Ad II. Deze A en B cursussen nemen in de huidige kinderbescherming een zeer belangrijke plaats in. De ondergetekende subsidieert deze opleidingen niet rechtstreeks; deze opleidingskosten van het personeel van de particuliere inrichtingen en tehuizen vormen echter een factor bij de vaststelling van de kostprijs van het internaat, en kunnen aldus voor subsidie in aanmerking worden gebracht. Ad III. Deze cursussen zijn speciaal in het leven geroepen door en voor het overheidspersoneel; zij behoeven in dit verband geen nadere toelichting. Tenslotte wil de ondergetekende nog melding maken van het feit, dat hij van de Nationale Federatie voor Kinderbescherming een rapport heeft ontvangen aangaande de opleiding van het personeel in inrichtingen voor kinderbescher-
ming. Dit rapport tendeert naar het creëren van een afzonderlijke opleiding voor de functie van groepsopvoeder. Bedoeld rapport dat voor de toekomst wellicht vérstrekkende gevolgen zal kunnen hebben, met name ten aanzien van andere opleidingen, zoals gegeven aan de sociale academies en de jcugdleidersinstituten, is momenteel bij het departement van de ondergetekende in studie. 103. De ondergetekende meent, mede uit een staatsrechtelijk oogpunt, wel bezwaar te moeten maken tegen overlegging van het ontwerp van de ter uitvoering van de Kinderbeginselenwet vast te stellen algemene maatregel van bestuur aan de Kamer of aan de vaste Commissie voor Justitie. Over dat ontwerp moet trouwens nog van verschillende zijden advies worden uitgebracht, waarna nog nader beraad zal volgen. Niettemin is de ondergetekende bereid reeds thans op de gestelde vragen nader in te gaan. Aan alle ouders of voogden van in een rijksinrichting voor kinderbescherming opgenomen minderjarigen zal de gelegenheid worden geboden hun wensen omtrent de geestelijke verzorging van hun kinderen of pupillen kenbaar te maken. Met die wensen zal, zoals de wet reeds bepaalt (artikel 23, lid 4) rekening worden gehouden. Aan geestelijke verzorgers vanwege krachtens artikel 23 van de kinderbeginselenwet toegelaten genootschappen op geestelijke grondslag zal inderdaad op overeenkomstige wijze toegang tot de rijksinrichtingen voor kinderbescherming worden verleend als aan andere geestelijke verzorgers. Gelegenheid tot het onderhouden van persoonlijk contact en tot het houden van bijeenkomsten in het kader van de geestelijke verzorging vanwege toegelaten genootschappen, is reeds in voornoemd artikel gewaarborgd. Omtrent de benoeming van geestelijke verzorgers bij de rijksinrichtingen voor kinderbescherming bevat de wet geen voorschriften. De ondergetekende moge erop wijzen, dat de Kinderbeginselenwet, met name door het bepaalde in het tweede lid van artikel 23, de godsdienstige geestelijke verzorging niet op één lijn stelt met die vanwege genootschappen op geestelijke grondslag. Mede in verband met dit laatste stelt hij zich voor om de geestelijke verzorgers van toegelaten genootschappen voorshands niet te benoemen, maar naar behoefte toe te laten en voor de honorering van hun werkzaamheden financiële voorzieningen te treffen. VII. Herstel rechtsverkeer 104. De ondergetekende en zijn ambtgenoot van Financiën hebben inmiddels aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Justitie bericht dat zij tot de conclusie zijn gekomen, het onder no. 4614 aanhangige ontwerp van wet tot nadere wijziging van artikel 64 van het Besluit herstel rechtsverkeer in zijn huidige vorm te moeten handhaven. Zij zien derhalve het eindverslag van de Commissie gaarne tegemoet. De Minister van Justitie, A. C. W. BEERMAN.