Zitting 1968-1969 - 9 8 0 0 RIJKSBEGROTING VOOR HET DIENSTJAAR 1969 HOOFDSTUK XIV-LANDBOUW EN VISSERIJ VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Nr. 10
Bij het onderzoek van de begroting in de openbare commissievergadering, gehouden op 29 en 30 januari 1969, konden enige punten van de agenda (stuk nr. 7) wegens tijdgebrek niet meer worden besproken. Deze punten zijn toen verwezen naar een behandeling voor een voor alle kamerleden toegankelijk, niet-openbaar, mondeling overleg tussen de commissie en de Minister. Deze vergadering, waarin de agendapunten 11, 12, 14, 15 en 16, zijn besproken, vond plaats op 19 februari 1969. Minister Lardinois was bij dit overleg vergezeld van een aantal hoofdambtenaren van zijn departement, t.w. de heren ir. J. W. Wellen, directeur-generaal van de landbouw, ir. A. de Zeeuw, algemeen directeur van de directie bedrijfsontwikkeling, ir. H. Corver, secretaris-penningmeester van de Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de landbouw, ir. A. Stoffels, algemeen directeur van het Staatsbosbeheer, J. M. van den Born, directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, en dr. N. van Tiel, directeur van de Plantenziektenkundige Dienst. De commissie heeft de eer u omtrent het gevoerde overleg het volgende te rapporteren. 11. Onderzoek: a. Reorganisatie en verplaatsing van de onderzoekinstituten; b. De nieuwe positie van het L.E.I.; c. De arbeidskosten op bedrijven met hoofdzakelijk vreemde arbeidskrachten; d. De positie van het Proefstation voor de Akker- en Weidebouw; e. Kassenbouw te Wageningen; /. De verplaatsing van het Instituut voor Veevoedingsonderzoek te Hoorn. Ad a en d. Over onderdeel a, in combinatie met d, werd door leden, behorende tot de fracties van de K.V.P., P.v.d.A., V.V.D., A.R.P., P.S.P. en S.G.P. het woord gevoerd. Daarbij werd herinnerd aan de bespreking die de commissie op 29 januari 1969 heeft gevoerd met een aantal vertegenwoordigers van het Proefstation voor de Akker- en Weidebouw te Wageningen. Voor het feit, dat de Minister voor deze bespreking met de personeelsleden zijn toestemming had verleend, betoonde men zich in de comissie van alle zijde erkentelijk. Daags na het onderhoud met het P.A.W.-personeel heeft de commissie over de positie van het P.A.W. en de voorgenomen reorganisatie een bespreking gehad met de heren Wellen en De Zeeuw van het departement. Een en ander was voor de leden der commissie aanleiding thans 's Ministers mening te vragen over de bezwaren die door het personeel tegen de reorganisatieplannen naar voren zijn gebracht en over de ongerustheid die mede in de hand gewerkt is door de te geringe inspraak die de medewerkers van het P.A.W. naar hun zeggen bij de gehele gang van zaken hebben gehad. Algemeen bleek men in de commissie begrip te hebben voor de bezwaren, die door de personeelsvertegenwoordigers naar voren zijn gebracht en men betreurde het dat de medewerkers lange tijd in onzekerheid verkeren over de toekomst van het P.A.W.; men zag hier een kortsluiting in de menselijke verhoudingen. Van P.v.d.A.-zijde 9800 XIV
10
(3 vel)
2 werd de vraag gesteld of het geen aanbeveling verdient alsnog aan de meest betrokkenen inspraak te geven, voor zover dat nog zinvol is en de uitvoering van het reorganisatiebesluit b.v. een jaar op te schorten. K.V.P.-leden voegden aan deze suggestie de wens toe dat de kamercommissie van belangrijke beslissingen als de onderhavige tijdig van te voren op de hoogte zal worden gesteld opdat een vruchtbare discussie daarover zal kunnen plaatsvinden. De Minister wees er in zijn antwoord op, dat minister Biesheuvel reeds in 1963 de commissie heeft ingelicht omtrent de voornemens tot opheffing van het P.A.W. De huidige bewindsman werd dus bij zijn optreden met de bestaande plannen waaraan al een lange historie was voorafgegaan - geconfronteerd. Dat er onder het personeel onrust is ontstaan, omdat men niet wist waarheen de georganiseerde instituten verplaatst zouden worden, achtte de Minister volkomen begrijpelijk. De beleidslijn, zoals die inmiddels is uitgestippeld, is echter duidelijk vastgelegd, o.a. in de memorie van toelichting (blz. 25, rechterkolom), en van onzekerheid kan in het huidige stadium dus niet meer gesproken worden. De Minister meende ook te mogen constateren, dat het overleg dat thans gaande is, in een veel rustiger sfeer plaatsvindt dan eertijds het geval is geweest. De bewindsman is ten volle bereid bij de verdere uitwerking van de plannen en bij de opbouw van de nieuwe instituten het personeel nauw te betrekken. Spreker was ervan overtuigd dat voor persoonlijke problemen t.a.v. de verplaatsing een optimale oplossing gevonden zal kunnen worden. Bij al dit soort reorganisaties wordt trouwens met de personeelsorganisaties in ruime mate overleg gepleegd. Indien thans aan het verzoek uit de commissie om met de reorganisatie een jaar te wachten gevolg zou worden gegeven, zou opnieuw voor het personeel onzekerheid ontstaan en de onrust zou daarmee andermaal de kop opsteken. Daar komt bij dat de unieke mogelijkheid die nu aanwezig is om ten behoeve van het Proefstation voor de Akkerbouw en dat voor de Rundveehouderij, het Instituut voor Veevoedingsonderzoek te Hoorn, het Instituut voor Veeteeltkundig onderzoek te Zeist, het Centraal Diergeneeskundig Instituut en het proefbedrijf van de Landbouwhogeschool de nodige grond in Oostelijk Flevoland — een oppervlakte van 12 a 1400 ha —, die elders niet te verwerven is, beschikbaar te krijgen, naar alle waarschijnlijkheid zal vervallen indien de beslissing alsnog wordt uitgesteld. De Minister zou dit ernstig betreuren, en verklaarde zich dan ook niet bereid de beslissing uit te stellen. Dit zou te minder verantwoord zijn, nu er in ons land op het gebied van het veeteeltkundig onderzoek een grote achterstand te constateren is. De Minister zegde de commissie toe, haar van de verdere ontwikkeling ten deze in de volgende memorie van toelichting op de hoogte te zullen stellen. Van P.v.d.A.-zijde werd opgemerkt, dat voor de beslissing over deze aangelegenheid toch de mogelijkheid van een geschikte grondaankoop niet doorslaggevend mag zijn. Dit lid kon trouwens moeilijk geloven dat er met het departement van Financiën (Domeinen) niet een regeling zou zijn te treffen waarbij over die aankoop wat later beslist zou worden. Hij handhaafde zijn mening, dat uitstel van de beslissing wenselijk moet worden geacht en verklaarde hierbij te overwegen, bij de plenaire begrotingsbehandeling een motie van die strekking te zullen indienen. De Minister zegde toe, de commissie over de gehele aangelegenheid nog voor de begrotingsbehandeling in de plenaire vergadering van de Kamer via een nota gedetailleerd te zullen inlichten. Door een lid van de A.R.-fractie werd in dit verband gevraagd naar de samenstelling van de commissie, die naar aanleiding van een door de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek uitgebracht rapport is ingesteld en die de plannen voor de ontwikkeling van het onderzoek over rundvee en schapen heeft ontworpen (blz. 24 linkerkolom van de memorie van toelichting). De Minister zegde toe de gevraagde inlichting te zullen verstrekken.
Op een vraag over de toekomst van de regionale proefbedrijven antwoordde de Minister dat dit ad hoc bezien zal moeten worden. Wel is het reeds duidelijk, dat het aantal van deze proefbedrijven drastisch kan worden beperkt. Van de vier proefboerderijen in Zeeland zullen er b.v. drie opgeheven worden. De bewindsman verwacht dat er naast de nieuwe proefstations voor de akkerbouw en voor de rundveehouderij in Oostelijk Flevoland, landelijk ca. 5 proefbedrijven voor de akkerbouw en 5 voor de weidebouw zullen overblijven, hetgeen globaal gezien een halvering zou betekenen. Door een lid van de P.v.d.A.-fractie werden vragen gesteld over de positie van het Nederlands Instituut voor Toegepast Huishoudkundig Onderzoek (N.I.T.H.O.) te Wageningen, dat naar de mening van dit lid voornamelijk onderzoekingen lijkt te doen die allerlei andere organisaties ook al en vaak beter doen. De uiteenzetting op blz. 25 linkerkolom van de memorie van toelichting had het hicrbedoclde lid er niet van overtuigd, dat het instituut, zoals dit thans werkt, in een behoefte voorziet. De Minister wilde niet ontkennen, dat een belangrijk deel van de taak, die door het N.I.T.H.O. verricht wordt, ook door anderen gedaan zou kunnen worden. De bewindsman zag het nut van het instituut vooral gelegen in het feit, dat hier ten behoeve van de huisvrouwen onderzoekingen worden gedaan op gebieden waaraan miljarden guldens door die consumenten worden besteed. Mede naar aanleiding van de discussie, die bij de vorige begroting ovei hetzelfde onderwerp is gehouden, is aan het nieuwe bestuur verzocht, in samenwerking met de overeenkomstige afdelingen van de Landbouwhogeschool, de arbeid voort te zetten op de wijze zoals die in de memorie van toelichting is omschreven. Het eerderbedoelde lid achtte dit antwoord weinig bevredigend. Zij bleef van oordeel, dat de organisatorische opzet van het N.I.T.H.O. in verhouding tot de taken, waarvoor het is ingesteld, veel te zwaar en te groot is. De Minister merkt hierover nog op, dat hij een advies van de voorzitter van het N.I.T.H.O. wachtende is over een nieuwe opzet van het bestuursorgaan. Leden van de K.V.P. vroegen of de Minister op korte termijn een concreet overzicht van de reorganisatieplannen aan de commisie zou willen overleggen. De Minister zegde toe, dat de commissie voor de plenaire behandeling van zijn begroting een chronologisch overzicht zal ontvangen van de voornemens t.a.v. de reorganisatie en de verplaatsing van de onderzoekinstituten. Daarin zal ook de organisatorische binding met het bedrijfsleven die in de nieuwe opzet is ingecalculeerd, duidelijk tot uiting komen. Ad b. Van de zijde van de P.v.d.A. werd over onderdeel b de vraag gesteld of er nadere medelingen gedaan kunnen worden over het onderbrengen van de bedrijfseconomische afdeling van het P.A.W. bij het L.E.I. Deze vraag was ingegeven door een sterke vrees, dat de afstand van het L.E.I. tot het bedrijfsleven te groot zou worden. Het hierbedoeld lid had zich ook afgevraagd of het wel goed is, dat het Ministerie bepaalde onderzoekingen aan het L.E.I. opdraagt, die in het werkprogramma van dit instituut moeilijk in te passen zijn, zonder daarvoor een passende vergoeding te geven. De Minister antwoordde, dat het in de bedoeling ligt, dat de genoemde afdeling van het P.A.W. bij het L.E.I, wordt ondergebracht en dus ook naar Den Haag wordt verplaatst. Een aantal functionarissen zal echter bij verschillende andere instituten (in Wageningen) gestationeerd worden. Naar aanleiding van de volgende vraag herinnerde de Minister eraan, dat het L.E.I. vroeger voor de helft door de overheid en voor de helft door het bedrijfsleven werd bekostigd. Thans draagt het bedrijfsleven nog slechts 3 pet. in de kosten bij. Onder die omstandigheden zou het naar sprekers mening te ver gaan, wanneer de overheid voor op haar verzoek gedane onderzoekingen of verschafte informaties die geen diepgaande of omvangrijke arbeid vergen, extra vergoedingen aan het L.E.I. ter beschikking zou moeten stellen. Een lid van de V.V.D. zou gaarne geïnformeerd worden over de toekomstige taakstelling van het L.E.I.
3 ting. Hij vroeg of de Minister de commissie kon inlichten omtrent de vraag hoe de plannen in de verschillende gebieden zijn ontvangen. Heeft men bij de uitvoering van de plannen nog moeilijkheden ondervonden? Een van de woordvoerders van de K.V.P.-fractie sloot zich bij deze vragen aan. Hij benadrukte voorts zeer veel waarde te hechten aan rechtstreekse informatie van de Minister aan de Kamer over deze reorganisatie. Ook de leden van de V.V.D.-fractie en de S.G.P.-fractie verklaarden zich aan te sluiten bij deze vragen. Een lid van de V.V.D.-fractie vroeg in dit verband hoe de Minister het consulcntschap in de veenkoloniën in Groningen wilde indelen. Over onderdeel c werd niet meer beraadslaagd. Ook merkte hij op dat bij de consulentschappen een aantal secretariaten van bedrijfsverenigingen is ongebracht. Hij Ad e. Een lid van de S.G.P.-fractie citeerde een passage uit blz. 24 van de memorie van toelichting, volgens welke o.m. vroeg de Minister erop toe te zien dat, als deze secretariaten op grond van de gewenste optimale efficiency, een groot aantal zullen moeten worden afgestoten, dit niet al te snel zal gestichtingen als zelfstandige eenheden zal moeten verdwijnen. beuren. Van de zijde van de S.G.P. werd speciaal aandacht gevraagd Tegen deze achtergrond had het dit lid verbaasd, dat volgens de toelichting op artikel 169 voor kassenbouw in Wageningen voor de taakafbakening van de voorlichtingsactiviteiten van de verschillende organisaties. De voorlichting is hoe langer hoe nog een bedrag van 1,4 min. is uitgetrokken. De Minister antwoordde, dat de kassen waarop hier wordt meer gericht op de technische mogelijkheden die er bestaan gedoeld, gebouwd worden ten behoeve van de Plantenziekten- om een bedrijf zo goed mogelijk te leiden. Hij vestigde de kundige Dienst, voor het onderzoek naar rijstziekten. Voor dit aandacht op het feit dat er bij de eigenaren van kleinere doel kunnen de oude kassen, die door de verdwijnende stich- bedrijven, die in financiële moeilijkheden raken, dikwijls een grote behoefte bestaat aan goede voorlichting met betrekking tingen werden gebruikt, geen dienst doen. tot de economische situatie van hun bedrijf. Ad f. Van de zijde van D'66 en van de P.S.P. zou men Een lid van de D'66-fractie merkte op dat hij voorstander gaarne nadere inlichtingen ontvangen over de verplaatsing van is van een integratie van de Economische Sociale Voorlichting het I.V.O. te Hoorn. en de Agrarische Sociale Voorlichting. Naar zijn mening De Minister deelde mee, dat de plannen tot verplaatsing van zou het de voorkeur verdienen dat deze voorlichting niet het I.V.O. zijn opgesteld door een commissie, ingesteld door de meer door het Ministerie van Cultuur, Recreatie en MaatschapNationale Raad voor Landbouwkundig onderzoek T.N.O. Daar- pclijk Werk en het Ministerie van Landbouw en Visserij zou bij werd o.m. aandacht besteed aan de zeer geringe oppervlakte worden gesubsidieerd maar alleen door het Ministerie van van de proefterreinen waarover men voor het veeteeltonderzoek Landbouw en Visserij. Hij was tegen een stabilisatie van subsithans beschikt. Bovendien zijn de huisvesting en de outillage van dies voor A.S.V. en E.S.V. op het niveau van het jaar 1968, het I.V.O. in Hoorn onvoldoende. De commissie achtte een omdat er juist nu bijzonder veel behoefte is aan goede voorbelangrijke uitbreiding van het onderzoek over rundvee en lichting en begeleiding. schapen in de komende 5 a 10 jaar zeer noodzakelijk. Van de De Minister antwoordde dat er momenteel een vrij ingrijpenmogelijkheden tot verbetering biedt die overplaatsing naar Oos- de reorganisatie plaatsvindt op het gebied van de voorlichting. telijk Flevoland de beste mogelijkheden. Over die overplaatsing De voorlichting moet zich zijns inziens aanpassen aan de ontis van tevoren overleg gepleegd met het bestuur, de directie en wikkelingen in de landbouw. Beter ware het nog indien de de staf van het instituut; het personeel is vroegtijdig van de voorlichting vooruit zou lopen op deze ontwikkelingen. Dit plannen in kennis gesteld en meermalen is ook later met het zou betekenen dat het specialisatie-element in de voorlichting personeel over deze reorganisatie gesproken, waarbij de indruk meer tot uitdrukking zou moeten komen en dat de consequenis verkregen, dat het merendeel van het personeel het belang ties van de schaalvergroting meer benadrukt zouden moeten van de verplaatsing voor het onderzoek inzag. Eerst na de ver- worden. schijning van de memorie van toelichting is door een aantal Het ligt in de bedoeling in het kader van deze reorganisatie personeelsleden tegen het besluit stelling genomen. Op een vraag van het ecrderbedoelde P.S.P.-lid waarom geen het aantal consulentschappen van 60 terug te brengen tot 40. onderzoek is ingesteld naar het aantal personeelsleden, dat dit De indeling van de consulentschappen, zoals die thans bestaat, protest heeft ondersteund antwoordde de Minister, dat een zal verdwijnen. In de nieuwe opzet zullen er regionale consudergelijk onderzoek hem weinig zinvol toeleek, aangezien het lentschappen komen waarbij, al naar gelang de regio, de nahier uiteraard niet om een vaststaand gegeven gaat. Tenslotte druk zal komen te liggen op de akker- en weidebouw of rundzegde de bewindsman toe, het eerderbedoelde advies aan de veehouderij of veredelingslandbouw. Deze regionale consulentschappen zullen groter worden opgezet dan de huidige consucommissie te zullen toezenden. lentschappen, hetgeen o.a. met zich mee zal brengen, dat er op de kosten voor het administratief personeel kan worden 12. Bedrijfsontwikkeling: a. Organisatorische maatregelen (de landelijke en provinci- bezuinigd. Deze hele reorganisatie heeft een inkrimping van ale Raden voor bedrijfsontwikkeling; doelstelling van de voor- het personeel tot gevolg. De Minister wees erop, dat deze inlichtingsdiensten; taakafbakening met de voorlichtingsactivi- krimping, dankzij voorzichtige werving en het bestaan van teiten van de organisaties; het personeelsbeleid van de voorlich- de mogelijkheid van afvloeiing voor hen die 55 jaar of ouder tingsdiensten; reorganisaties; bedrijfsontwikkelingsvoorlichting; waren, binnen een jaar tot stand is gekomen. De Minister stelde uitdrukkelijk dat deze reorganisatie van de voorlichhuishoudelijke voorlichting ten plattelande); ting beslist niet zal leiden tot een achteruitgang van het peil b. Financieringsvraagstukken (onderhoudstoestandvan boer- van de voorlichting, te meer omdat in de toekomst een intederijen; financieringshulp bij bedrijfsoverdracht; borgste!lings- gratie zal plaatsvinden van de voorlichtingsdienst en de Stichfonds (normen); ting tot Uitvoering Landbouwmaatregelen. Op den duur zullen c. Ontwikkelings- en Saneringsfonds (afhandeling van aan- de verschillende vocdselcommissarissen worden vervangen door vragen; de beëindigingsregelingen; de taak van de Stichting Be- de H.l.D.'s van de Landbouwvoorlichtingsdienst. heer Landbouwgronden; de rooipremies en herinplant; de mogeIn antwoord op de vraag over de reacties in de verschillende lijkheden voor de tuinbouw; het slopen van oude glasopstanden; gebieden op de voorgestelde reorganisatieplannen deelde de de vervroegde pensionering voor oudere landarbeiders). Minister mee dat deze plannen regionaal besproken zijn in Ad a. Een lid van de A.R.P.-fractie verklaarde akkoord te de Provinciale Raden voor de Bedrijfsontwikkeling, waarna deze kunnen gaan met de voorgestelde reorganisatie van de vooriich- hele problematiek nog een keer aan de orde is geweest in de De Minister wees erop, dat de kostprijsberekeningen thans in het kader van de E.E.G. uitgevoerd worden. De taak van het L.E.I. zal er in de toekomst meer dan tot nu toe op gericht moeten zijn, gegevens te verschaffen in verband met de structuur van de landbouw. Het hierbedoelde V.V.D.-lid betreurde het, dat het L.E.I. geen kostprijsberekeningen uitvoert ten gerieve van de Nederlandse bedrijven. De Minister herinnerde er echter in dit verband aan, dat het kostprijsonderzoek van gemiddelde bedrijven, zoals dit door het L.E.I. ter hand werd genomen, niet meer voldeed.
4 Landelijke Raad voor de Bedrijfsontwikkeling. Hij noemde deze gesprekken een voorbeeld van goed samenspel tussen overheid en de desbetreffende organisaties. Hij stelde uitdrukkelijk dat het de taak is van de regionale Raden voor Bedrijfsontwikkeling om hun leden op de hoogte te stellen van de ontwikkelingen die op dit gebied plaatsvinden. In antwoord op de vraag over de indeling van consulentschap in de veenkoloniën verklaarde de Minister dat in overleg overeenstemming bereikt is over deze indeling. Momenteel is er inderdaad nog een aantal secretariaten van bedrijfsverenigingen ondergebracht bij de consulentschappen. Het ligt in de bedoeling, dat, wanneer een vaktechnische organisatie enkele jaren bestaat en de overgangsperiode dus voorbij is, de voorlichtingsdienst het eigenlijke secretariaatswerk zal afstoten. Naar aanleiding van vragen van de zijde van de S.G.P.fractie stelde de Minister er geen behoefte aan te hebben de taken van de A.S.V. en E.S.V. verder uit te breiden. Men moet niet de A.S.V. en de E.S.V. gaan belasten met taken, waarvoor zij niet gesubsidieerd worden door de overheid. De Minister deelde mee in beginsel te voelen voor een integratie van E.S.V. en A.S.V.; dit is echter een financieringsvraagstuk. Het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en het Ministerie van Landbouw en Visserij financieren volgens verschillende sleutels gezamenlijk de E.S.V. en de A.S.V. Het is moeilijk op dit punt tot integratie te komen. Een speciale commissie van de Landelijke Raad voor de Bedrijfsontwikkeling zal dit jaar dit probleem nader bestuderen. Aan de hand van het rapport dat deze commissie zal uitbrengen, zal de Minister dan nader zijn beleid op dit punt bepalen. Ad b. Van de zijde van de C.H.U.-fractie werden zeer kritische opmerkingen geplaatst bij een aantal passages in de memorie van toelichting, die betrekking hebben op de financieringsvraagstukken. Een van de leden van deze fractie verklaarde onderhavige passages in de memorie van toelichting bijzonder zwak te achten en veel minder optimistisch te zijn dan de Minister ten aanzien van bepaalde punten; met name betwijfelde hij of de mogelijkheden die er bestaan om bij generatiewisselingen in de resterende vermogensbehoefte te voorzien, als het eigen vermogen ontoereikend is, wel zo ruim zijn als de Minister stelt. Hij wees er voorts op dat er, bij een eventuele opvolging in een bedrijf, van de kant van de overheid meer gedaan zal moeten worden aan een goede voorlichting omtrent de alternatieve mogelijkheden die er bestaan voor zo'n bedrijf en die aansluiten bij de vernieuwde structuur. Enkele leden van de fracties van de K.V.P. en de P.v.d.A. sloten zich bij deze opmerkingen aan. Van de zijde van de P.v.d.A. werd hieraan nog toegevoegd, dat men thans dient te overwegen, nu de taken van de A.S.V. en E.S.V. niet verder uitgebreid zullen worden, of het niet noodzakelijk is dat men snel meer aandacht zal gaan besteden aan de financiële sociale voorlichting. Deze voorlichting is vooral noodzakelijk bij bedrijfsuitbreidingen. De passage op blz. 28 van de memorie van toelichting waar de Minister zegt te vertrouwen, dat het bedrijfsleven en de landbouwkredietinstellingen erin zullen slagen, in voorkomende gevallen, met name bij bedrijfsovername, een oplossing te vinden voor de juiste financicringsvorm, had bevreemding gewekt bij deze leden, omdat naar hun oordeel de landbouwkredietinstellingen niet de eerst aangewezenen zijn om de voorlichting te geven. Een van de leden van de A.R.P.-fractie wees erop, dat men bij de discussies over de financiering niet uit het oog mag verliezen, dat de financieringsproblematiek een afgeleide problematiek is. Het centrale vraagstuk blijft ue rendementsmogelijkheid van het bedrijf. De financieringsproblematiek kan niet los daarvan worden gezien. Spreker stelde voorts nog vragen met betrekking tot de bronnen van additionele financiering. Is de Minister niet van oordeel dat de Pachtwet, aangezien deze wet een belangrijke rol speelt bij de financiering van de landbouw, niet aan een herziening op grotere schaal onderworpen zou moeten worden dan
thans in de bedoeling ligt? Zou een grondbank niet een belangrijke rol kunnen vervullen bij de financiering van de grond? De Minister verklaarde naar aanleiding van de opmerkingen uit de commissie veel reacties te hebben verwacht op deze passage in de de memorie van toelichting. De Minister heeft in de memorie van toelichting willen vastleggen hoe in het jongste verleden de praktijk van de financiering zich ontwikkelde. Hij stelde dat, als de financieringsproblemen, die zich vooral bij de bedrijfsopvolging van eigengeërfde bedrijven voordoen, door overheidsmaatregelen opgelost zouden worden, de ontwikkeling in Nederland naar meer aangepaste bedrijven geen voortgang zou vinden. Hij realiseerde zich evenwel, dat er zich vooral bij de bedrijfsopvolging van eigengeërfde bedrijven grote moeilijkheden voordoen. In dit verband herinnerde hij aan de afschaffing van het registratierecht, die hier van veel belang is. Hij wees voorts op de faciliteiten die de overheid verleent door middel van het Borgstellingsfonds voor de Landbouw, alhoewel is gebleken, aldus de Minister, dat dit fonds, mede als gevolg van de gewijzigde structuur in de landbouw, steeds hogere eisen gaat stellen aan de deskundigheid van de boeren, die bij bedrijfsovername om steun komen vragen. Ook de voorlichting van de E.S.V. en de A.S.V. in individuele gevallen heeft bijgedragen tot een goede ontwikkeling. Uit deze opsomming blijkt, aldus de Minister, dat de overheid veel aandacht besteedt aan de huidige en toekomstige ontwikkelingen die zich voordoen op het gebied van de financiering. De Minister verklaarde het volkomen eens te zijn met de opmerkingen uit de A.R.P.-fractie. In principe zijn er geen financieringsmoeilijkheden als het rendement van een bepaald bedrijf goed is. In antwoord op de vragen over de financieringsbronnen, deelde de Minister mee het voor de structurele ontwikkeling in Nederland van belang te achten, dat de pacht een goed functionerend instituut blijft. De Minister vreesde, dat als de werking van dit instituut zou worden beperkt, een van de belangrijkste financieringsbronnen van de landbouw zou worden afgesneden. Evenals het vorig jaar verklaarde de Minister uitdrukkelijk van oordeel te zijn, dat de Pachtwet, met het oog op structurele veranderingen, onderworpen zou dienen te worden aan een ingrijpende en fundamentele herziening. De Minister deelde mee het initiatief tot deze herziening te zullen nemen. De bewindsman wees erop, dat hij van oordeel is, dat men in het dichtbevolkte Nederland de bescherming van de pacht niet kan ontberen. De Minister is voornemens met het Landbouwschap te overleggen of het niet nuttig zou zijn om een commissie in te stellen, die de hele problematiek van de Pachtwet zou moeten bestuderen. De Minister was verheugd over het feit, dat het Iandbouwbedrijfsleven momenteel grote belangstelling heeft voor de mogelijkheden die een grondbank ten aanzien van de financiering zou kunnen bieden. Ad c. Een lid van D'66 informeerde naar het aantal aanvragen bij het O. en S.-fonds, zoals zich dat in de laatste tijd heeft ontwikkeld. Dit lid vroeg voorts of niet overwogen dient te worden de taak van de Stichting Beheer Landbouwgronden in zoverre uit te breiden, dat de overheid in staat wordt gesteld via de S.B.L. een flexibeler grondbeleid te voeren. Van A.R.P.-zijde werd bepleit het O. en S.-fonds meer mogelijkheden te geven, zodat het beter kan gaan functioneren. Mede in het licht van het plan-Mansholt betreurde het hierbedoelde lid de huidige situatie, waarin de praktijk niet meer geheel aan de doelstelling van het fonds beantwoordt. Ook zou dit lid gaarne concrete inlichtingen ontvangen over de gang van zaken met de saneringsregeling en over de besteding van de gelden voor de ontwikkelingstaak. Een lid van de C.H.U. sloot zich hierbij aan. Ook dit lid had het teleurgesteld dat het fonds in de huidige omstandigheden niet beter functioneert. Van K.V.P.-zijde zou men over de nieuwe ontwikkelingsprojecten worden ingelicht. Dit lid stelde voorts de kwestie van de vervangende arbeid en de omscholing aan de orde, met name waar het oudere werknemers betreft.
5 Een lid van de P.v.d.A.-fractie merkte op, dat de klachten over de minder goede werking van het fonds te wijten zijn aan de budgettaire beperking die het opgelegd heeft gekregen. De fracties die daarmee hebben ingestemd moeten zich nu niet over de verlaging van de uitkeringen beklagen. Overigens was ook dit lid benieuwd welke perspectieven de Minister ziet. Ook informeerde dit lid naar de mogelijkheden die voor de landarbeiders uit de saneringsregeling voortvloeien. Van de kant van de S.G.P.-fractie werd gevraagd of de Minister de opvatting, dat de bedrijfsbeëindigingsregeling ook voor de tuinbouw zeer veel gunstige aspecten biedt, die voorheen niet aanwezig waren (blz. 28, rechterkolom, van de memorie van toelichting), aan de hand van cijfers zou willen adstrueren. De Minister, de verschillende sprekers beantwoordend, wees erop dat van de zijde van het bedrijfsleven aandrang werd geoefend die tendeerde naar het treffen van algemene subsidiemaatregelen. De arbeid van het fonds werd daardoor in feite gestagneerd. De bewindsman herinnerde eraan dat de beëindigingsregeling in 1967 opnieuw bezien is; er is toen door het bestuur van het fonds een herziene regeling opgesteld, die door de Minister in december 1967 ongewijzigd is overgenomen. De bewindsman meende, dat het geheel onjuist zou zijn die regeling nu weer op de helling te zetten. De regeling dient althans in essentie ongewijzigd te blijven. Wel kan een aanpassing op bepaalde niet wezenlijke punten overwogen worden, en dit is ook al gebeurd ten aanzien van de maximum inkomensgrens van f 10 000, die inmiddels tot f 12 500 verhoogd is. Voor de kastuinbouw wordt momenteel de wenselijkheid van een wijziging bestudeerd. Ook het punt van een afslachtpremie voor de volledige beëindiging van een melkveebedrijf is in overweging. Afgezien van dergelijke partiële wijzigingen en de jaarlijkse aanpassing in verband met de kostenstijging dient de regeling echter ongewijzigd te blijven, te meer daar onze regeling in overeenstemming is met de Brusselse plannen. Wat de aanbieding van de grond aan de S.B.L. betreft, zei de Minister, dat de desbetreffende wijziging in de regeling is aangebracht juist om de structurele mogelijkheden buiten ruilverkavelingen te kunnen verbeteren. De Minister was van mening, dat dit voorschrift behouden dient te blijven, al zal het niet zo rigoreus gehanteerd moeten worden dat de S.B.L. de aangeboden grond ook in alle gevallen koopt; er moet een ruime ontheffingsmogelijkheid zijn. Daarover moet ook via de voorlichting alle duidelijkheid verschaft worden. Met betrekking tot de ontwikkelingskant van het fonds wees de Minister erop, dat het beschikbare bedrag ieder jaar is toegenomen. Bovendien heeft het bestuur in 1968 en 1969 de bevoegdheden gekregen om ontwikkelingsprojecten te entameren voor een bedrag van ± f 25 min. Ondanks de klachten op dit punt moet toch niet vergeten worden dat het fonds in die periode voor bijna 20 min. verplichtingen heeft aangegaan. In antwoord op de vragen betreffende een eventuele nieuwe taakstelling van de S.B.L. merkte de Minister op, dat hij ten deze de suggesties van het Landbouwschap met betrekking tot de Grondbank afwacht. N.a.v. de vraag inzake het belang van de saneringsregeling voor de tuinbouw wees de Minister erop dat de tuinbouw als gevolg van de zgn. puntenregeling bepaald meer mogelijkheden heeft gekregen. De mogelijkheden van een regeling in verband met de speciale schuldenpositie in de tuinbouw wordt thans door het bestuur van het fonds bestudeerd. Het gaat hier echter om een bijzonder moeilijk probleem. Naar aanleiding van de desbetreffende vragen, van K.V.P.en P.v.d.A.-zijde gesteld, merkte de Minister op dat het zowel voor de landarbeiders als voor de oudere zelfstandigen moeilijk is om ander werk te vinden. De kwestie komt aan de orde in de in te stellen Raad voor de Arbeidsmarkt. Wat de saneringsregeling voor de oudere werknemers betreft verklaarde de Minister, dat naar zijn mening de primaire verantwoordelijkheid ten deze op het bedrijfsleven rust. De overheid is echter bereid, zeker in de beginfase, medewerking aan de oplossing van het hierliggende probleem te geven.
14. Bos- en landschapsbouw (algemeen; de positie van het Staatsbosbeheer; afzet van inlands hout). Een van de leden van de P.v.d.A.-fractie vroeg of de Minister bereid is om de Kamer naast de studie van het Bosschap over de exploitatie van de bossen in verband met de mogelijkheden van de houtproduktie enerzijds en de recreatie anderzijds, nadere gegevens hierover te verschaffen. Voorts vroeg dit lid speciaal de aandacht voor de wijze waarop een dergelijk onderzoek dient plaats te vinden. Men moet hierbij niet alleen aandacht hebben voor de traditionele aspecten van de bosbouw, maar ook voor de aspecten landschapsschoon en recreatie. Van de zijde van de S.G.P. werd herinnerd aan de toezegging, die de Minister in begin 1968 deed, om de commissie een memorandum toe te zenden dat als grondslag zou dienen voor verdere besprekingen over de bosbouw. Het leek spreker nuttig dat de commissie, na ontvangst van bedoeld memorandum, met de Minister mondeling overleg zal voeren over de bosbouw. Voorts bracht hij het probleem ter sprake, dat bij bosbouw op betere gronden ook gerekend moet worden met hogere waterschapslasten. Door een lid van de A.R.P.-fractie werd gevraagd of de Minister overweegt om artikel 9 van de Boswet in speciale gevallen toe te passen. Dit artikel voorziet in de mogelijkheid van kredietverschaffing indien men tot herbebossing verplicht wordt. Een andere vraag van de A.R.P.-fractie had betrekking op de verkoopprocedure van het hout. Van de kant van de V.V.D.-fractie werd gepleit voor een krachtig ministerieel beleid ten aanzien van de bosbouw. Gevraagd werd voorts of het niet mogelijk is tot een zinvolle combinatie van produktiebos en recreatiebos te komen. In het bijzonder vroegen deze leden aandacht voor de moeilijkheden van het particuliere bosbezit. Zijn er statistische gegevens bekend omtrent de toekomstige behoefte aan inlands hout? Een andere vraag betrof de landschapsbouw. Ligt het zwaartepunt bij de landschapsbouw bij de Cultuurtechnische Dienst of bij de bosbouw? In hoeverre is hier sprake van integratie? Een van de leden van de C.P.N.-fractie merkte op dat er momenteel zeer veel gekapt wordt in de Drentse bossen. Hij vroeg hiervoor speciaal de aandacht van de Minister. De Minister antwoordde dat het Ministerie van Landbouw en Visserij van het begin af aan mee heeft gewerkt aan de studie van het Bosschap over de structurele ontwikkeling van het bosbeheer. Hij verwachtte dat het rapport van deze studie binnen enkele maanden gereed zal zijn. Een van de moeilijkheden die bij deze studie naar voren kwam, was het gezamenlijk beheer van de particuliere bossen. In antwoord op een van de vragen van de zijde van de P.v.d.A. deelde de Minister mede thans in het bezit te zijn van het rapport over de bosbouw, dat hij de commissie verleden jaar had toegezegd. Vóór de plenaire behandeling van de begroting van Landbouw en Visserij zal de Minister de commissie dit rapport toezenden. Hij noemde dit stuk een waardevol document. De problematiek van de verschillende functies van het bos is in deze nota niet diepgaand besproken. De bewindsman achtte het beter dat deze problematiek fundamenteel aan de orde wordt gesteld in een gezamenlijke studie van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en van het Ministerie van Landbouw en Visserij. In zijn antwoord op de vraag over de wijze van onderzoek wees de Minister erop dat er in de loop des tijds in Wageningen verschillende leerstoelen zijn ingesteld, die het mogelijk maken studies te volgen in de moderne landschapsarchitectuur en landinrichting. De Minister kon niet beoordelen of de bosbouwers voldoende gebruik maken van deze studiemogelijkheden. Hierbij moet men niet vergeten dat de studenten zelf beslissen in welke keuzevakken zij examen willen doen. De Minister onderkende het probleem van de hoge waterschapslasten voor de bosbouw. Om die reden, zo verklaarde hij, heeft hij in het wetsontwerp voor de gemeentelijke belastingen voorgesteld de bosbouwgronden van deze belastingen vrij te stellen. 9800 XIV
10
(27)
6 Naar aanleiding van de opmerkingen over het bosbouwbeleid in het algemeen stelde de Minister dat de bosbouw in Nederland een crisisperiode achter de rug heeft. Doordat de mijnindustrie als gevolg van de mijnsluitingen minder hout afnam, ontstond er in Nederland een ruim aanbod van hout, waardoor de houtprijzen daalden. Ook de aanvoer van grote hoeveelheden hout uit Duitsland en Denemarken, als gevolg van stormschade, heeft bijgedragen tot een prijsdaling van het hout. Thans zijn de houtprijzen weer hersteld. In dit verband herinnerde de Minister eraan dat gebleken is dat de Nederlandse populier bijzonder geschikt is voor de papierindustrie, hetgeen ook een gunstige ontwikkeling is. De Minister deelde mee dat er een agressiever beleid ten aanzien van de Nederlandse houtproduktie gevoerd zal worden. Een belangrijke reden voor het voeren van een dergelijk beleid is gelegen in het feit dat het houtverbruik in Nederland jaarlijks toeneemt, terwijl de zelfvoorzieningsgraad slechts 13 pet. is. Daarbij komt dat het bosbouwbeleid steeds meer bezien moet worden in E.E.G.-verband, hetgeen tot gevolg kan hebben dat de houtproduktie, handelspolitiek gezien, een belangrijkere rol kan gaan spelen dan tot nu toe. Voorts kan de houtproduktie een goed alternatief zijn voor de landbouwproduktie in bepaalde gebieden. De Minister stelde dat het noodzakelijk is dat het bosbouwbeleid flexibeler wordt; het wisselen van terreinen moet gemakkelijker mogelijk worden. Ingaande op de vraag van de zijde van de A.R.P.-fractic over artikel 9 van de Boswet, stelde de bewindsman dat dit artikel vooral in de Boswet is opgenomen met het oog op de herplantplicht. Tegenwoordig zijn de opvattingen ten aanzien van deze herplantplicht enigzins veranderd, met als gevolg dat men thans van oordeel is dat die kredietverlening niet een te grote prioriteit moet hebben. De heer Stoffels ging nader in op de vraag over de verkoopprocedures van hout. Bij het Staatsbosbeheer bestaan thans 3 methoden van verkoop van hout: — de onderhandse verkoop; deze verkoop, ten behoeve van de boer in de omgeving, geschiedt tegen vaste prijzen; — verkoop van grote hoeveelheden slecht hout ten behoeve van de spaanplaatindustrie; — verkoop bij inschrijving, waarop elke houthandelaar kan inschrijven. De heer Stoffels was van mening dat deze drie verkoopmethodes behouden moeten blijven. Naar aanleiding van een vraag van de zijde van de C.P.N.fractie deelde de Minister mee dat het kappen van de bossen in Drenthe volledig in het beheersplan is opgenomen. Dit beheersplan houdt in dat er jaarlijks 140 hectare, vooral van de slechte opstand, gekapt wordt. Bij de replieken werd van de kant van de P.v.d.A.-fractie naar voren gebracht dat er bij hen enige bezorgdheid bestaat dat het recreatieve aspect bij de opzet van het bosbouwbeleid enigszins verwaarloosd wordt. Het bedoelde lid hoopte dat de nota die de Minister de Kamer zal doen toekomen over het bosbouwbeleid dit aspect nader zal toelichten. De Minister verklaarde dat dit aspect zijn aandacht heeft. 15. Veeartsenijkundige aangelegenheden (algemeen; het Centraal Diergeneeskundig Instituut; gezondheidsdienst voor pluimvee; de wet op de antibiotica; wijziging Vleeskeuringswet en slachthuisvraagstuk). Van K.V.P.-zijde werd in verband met de opzet en de organisatie van de Veeartsenijkundige Dienst en de wijze waarop deze dienst zijn taak vervult de vraag gesteld of de Minister zou willen overwegen voor het gehele complex van veeartsenijkundige aangelegenheden een raad van advies of van overleg in te stellen. Het lid, dat deze suggestie naar voren bracht, was voorts van mening, dat partiële herziening van de Vleeskeuringswet, met name het doen vervallen van artikel 8 van die wet, dat de invoerkeurlonen van het ene district naar het andere betreft, wenselijk zou zijn. Dit punt is ook tijdens de openbare vergadering van de vaste Commissie voor de Volksgezondheid naar voren gebracht; Staatssecretaris Kruisinga heeft toen
verklaard, dat bij deze kwestie de Ministeries van Landbouw en van Binnenlandse Zaken zijn betrokken (Handelingen 1968— 1969, blz. U 36). Het aan het woord zijnde lid merkte in dit verband op, dat er reeds een rapport is van de Vereniging van directeuren van de gemeentelijke slachthuizen. Heeft dat rapport reeds tot conclusies geleid? Vervolgens werd door hetzelfde lid gewezen op de positie van de keurmeesters, die mede als gevolg van de door de Amerikanen gestelde eisen, in feite op het tweede plan zijn gekomen. Naar de mening van dit lid beheersen in de regel de keurmeesters echter de techniek van de keuring evengoed, zo niet beter dan de dierenartsen. Spreker zou willen bepleiten, dat aan deze onrechtvaardige toestand een eind wordt gemaakt. Vervolgens stelde het hierbedoelde lid het punt van de vleescentrole in de winkels aan de orde. Volgens verkregen inlichtingen zouden er momenteel niet minder dan vijf instanties zijn die los van elkaar in de winkels controle uitoefenen. Zou hier niet een eenvoudiger opzet en grotere efficiency mogelijk zijn? Ten slotte merkte dit lid op, dat voor de import van mestvee of fokvee de veterinaire eisen naar zijn mening wel zeer hoog zijn. Zou de Minister deze zaak nog eens willen bezien? In zijn antwoord verklaarde de Minister, dat het in zijn bedoeling ligt een raad van advies voor veeartsenijkundige aangelegenheden in te stellen. Binnenkort zal hierover overleg met het Landbouwschap plaatsvinden. Over het doen vervallen van artikel 8 van de Vleeskeuringswet zal zeer binnenkort overleg plaats vinden tussen de Ministers van Binnenlandse Zaken, van Sociale Zaken en Volksgezondheid, van Financiën en van Landbouw. Inderdaad is, overeenkomstig de E.E.G."richtlijnen, een wijziging gekomen in de positie van de keurmeesters. Met name van Franse, Deense en Italiaanse zijde werd er bij de E.E.G.besprekingen met kracht op aangedrongen dat de keuringstaak aan de dierenartsen werd voorbehouden. Bij wijze van compromis is een regeling getroffen, waarbij de keurmeesters als assistenten van de dierenartsen werden aangemerkt. In de Staatscourant zijn de keurmeesters aangeduid als hulpkrachten, hetgeen grote bezwaren bij de keurmeesters heeft opgeroepen. Na overleg met de desbetreffende organisaties is daarom inmiddels de term hulpkrachten officieel door assistent vervangen. Een zorgvuldige keuring in de winkels kan naar de mening van de Minister uit een oogpunt van volksgezondheid niet gemist worden. De bewindsman is echter met de steller van de desbetreffende vraag van oordeel, dat de efficiency sterk in het oog moet worden gehouden en deze zaak heeft dan ook reeds de volle aandacht van de Minister. Voor de import van mest- en fokvee zijn thans de E.E.G.richtlijnen van toepassing. De risico's van deze invoer mogen niet onderschat worden, aan stringente voorwaarden is dan ook naar de mening van de Minister niet te ontkomen. Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van K.V.P.zijde bevestigde de Minister, dat in de opgave van de door de Amerikanen te bezoeken slachthuizen abusievelijk dat in Twello heeft ontbroken. Deze fout is inmiddels hersteld, zodat ook Twello nu op de lijst van Amerika voorkomt. Door een lid van de V.V.D.-fractie werd een vraag gesteld over de oorzaken van de abnormaal grote sterfte onder schapen, die zich recentelijk in Noord-Holland heeft voorgedaan. De Minister meende, dat het hier gaat om een gevolg van de uitzonderlijk natte zomer en wellicht heeft ook de leverbotinfectie een rol gespeeld. Op een nadere vraag of de oorzaak niet zou kunnen liggen in een leverinfectie die op haar beurt door een verkeerd geneesmiddel zou zijn veroorzaakt, zegde de Minister toe, hier over informaties te zullen inwinnen. Op een vraag die eveneens van V.V.D.-zijde werd gesteld, deelde de Minister mee, dat het na overleg met de Staatssecretaris, onder wie de zaken van de volksgezondheid ressorteren, niet in de bedoeling ligt over te gaan tot het invriezen van slachtkoeien met dode vinnen.
7 16. Plantenziektenkundige aangelegenheden (wetgeving; de naleving van de verbodsbepalingen voor chemische bestrijdingsmiddelen en de ontwikkeling van de alternatieve bestrijdingsmiddelen; voorlichting; prijzen van bestrijdingsmiddelen; toezicht op het achterblijven van residuen van bestrijdingsmiddelen op planten; vergoeding voor verplichte opruimingen; muskusratbestrijding). Van de zijde van de P.S.P. werd gevraagd met hoeveel medewerkers het Bureau Bestrijdingsmiddelen in 1968 is uitgebreid (memorie van toelichting, blz. 36). Is het mogelijk door publikatie van een jaarverslag meer inzicht te geven in de werkzaamheden van het Bureau Bestrijdingsmiddelen? Voorts vroegen enkele leden van deze fractie wat precies de inhoud is van het concept Beneluxreglement voor niet landbouwkundig gebruik van bestrijdingsmiddelen. In de memorie van toelichting stelt de Minister, dat speciaal aandacht werd geschonken aan dichloorvosbevattende middelen (blz. 37 memorie van toelichting). Kan de Minister dit enigszins concretiseren? Welke concrete maatregelen zullen hieruit voortvloeien? Blijkens de memorie van toelichting kunnen D.D.T. en andere gechloreerde koolwaterstoffen voor bepaalde toepassingen nog niet worden gemist (blz. 37). Welke toepassingen zijn dit? Hoe groot is het areaal waar deze toepassingen voorkomen? In welk jaargetijde vinden de toepassingen plaats? Hoe groot is de totale hoeveelheid gechloreerde koolwaterstoffen dat hiermee jaarlijks is gemoeid en hoeveel is dit in verhouding tot de jaren waarin de genoemde nadere regelen nog niet waren gesteld? Deze leden gingen ook in op de passage in de memorie van toelichting waar wordt gesproken over verschillende nadere regelen die ter zake van het gebruik van bepaalde bestrijdingsmiddelen worden gesteld, o.m. het verbod van gechloreerde koolwaterstoffen in de huishouding, het verbod van aldrin, dieldrin en heptachloor voor bepaalde toepassingen, verlenging van voorgeschreven wachttijden etc. Kan de Minister nader aangeven hoe bekendheid wordt gegeven aan deze regelingen en hoe zij worden vastgelegd? Worden zij vastgesteld bij ministeriële beschikking en als zodanig gepubliceerd in de Staatscourant? Zo nee, hoe dan wel, en aan welke personen en instellingen worden zij ter kennis gebracht? Heeft de Minister het voornemen in de toekomst weer een bestrijdingsmiddelengids uit te geven, waarin alle ter zake relevante gegevens bijeen te vinden zijn? Kunnen daarbij dan ook de voornaamste biologische gegevens van de betreffende bestrijdingsmiddelen, als persistentie, specificiteit etc. worden omschreven? Ook vroegen deze leden of voldoende aandacht wordt besteed aan de veranderende inzichten t.a.v. chemische pesticiden bij de verschillende vormen van landbouwonderwijs. Kan - indien het antwoord bevestigend luidt - enigszins v/orden aangegeven op welke wijze dit geschiedt (bijv. in welke lessen, welke scholing ontvingen de docenten, welke literatuur wordt gebruikt?) Van de zijde van de fractie van de A.R.P. werd gewezen op de noodzaak van verdergaande internationale coördinatie van het beleid t.a.v. plantenziektenkundige aangelegenheden. Een van de leden van deze fractie vroeg zich af of er nationaal voldoende coördinatie bestaat op dit gebied. Wordt er m.b.t. de voorbereiding en uitvaardiging van wettelijke voorschriften voldoende samengewerkt tussen het Ministerie van Landbouw en Visserij en het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid? Hij sprak de hoop uit dat de overheid bij het nemen van maatregelen in deze sector zal komen tot een juiste afweging van de belangen van volksgezondheid en de landbouweconomische belangen. Voorts ging deze spreker in op de voorstellen van de Europese Commissie welke inhouden dat het gebruik van aldrin en dieldrin met ingang van 1 januari 1972 verboden zal worden. Kan de Minister de commissie enigszins inlichten over de gevolgen die de aanvaarding van deze voorstellen met zich mee zal brengen voor de Europese landbouw in het algemeen en de Nederlandse landbouw in het bijzonder?
Een van de leden van de S.G.P.-fractie informeerde of de Minister bereid is te overwegen of de boeren en tuinders, die bij het uitbreken van besmettelijke plantenziekten van overheidswege verplicht worden bepaalde gewassen te vernietigen, in aanmerking zouden kunnen komen voor enige tegemoetkoming in de kosten. Om welke reden mogen bepaalde buitenlandse bestrijdingsmiddelen, die van dezelfde kwaliteit zijn als de Nederlandse, hier niet gebruikt worden, zo luidde een van de andere vragen van dit lid. Is er voldoende overleg met buitenlandse instituten die zich bezighouden met het onderzoek naar de schadelijkheid van bepaalde residuen van de bestrijdingsmiddelen? Van de zijde van de V.V.D.-fractie werd speciaal gewezen op de grote onrust die is ontstaan als gevolg van alarmerende perspublikaties over de schadelijkheid van bepaalde bestrijdingsmiddelen. De Minister verklaarde met instemming geconstateerd te hebben, dat de leden van de commissie alle aspecten van de problematiek van de plantenziektenkundige aangelegenheden bij hun beschouwingen betrokken hadden. Bij de beantwoording van de vragen uit de commissie, ging de Minister allereerst in op de opmerkingen die door de P.S.P.-fractie gemaakt werden. Hij deelde mee, dat het personeel van het Bureau Bestrijdingsmiddelen in 1968 met een technisch en met een administratief ambtenaar is uitgebreid. Het ligt in de bedoeling, dat het Bureau Bestrijdingsmiddelen, te beginnen met het jaar 1969, een jaarverslag zal samenstellen. Voorts ging de Minister nader in op de vraag over de inhoud van het ontwerp-Beneluxreglement voor niet landbouwkundig gebruik van bestrijdingsmiddelen. Dit ontwerp-reglement behelst de harmonisatie van het toelatingsbeleid inclusief de voorwaarden voor het verhandelen in de drie landen van huishoudinsecticiden, insecticiden en gassen voor bedrijfsruimten, desinfectantia voor huishoudelijk en bedrijfsmatig gebruik en houtconserveringsmiddelen. De toelatingscriteria van de stoffen met vermelding van de maximaal toelaatbare gehalten worden vastgelegd in bij het Reglement behorende lijsten De Minister weer erop, dat deze materie in eerste instantie de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid regardeert. In antwoord op de vragen over de dichloorvosbevattende middelen, deelde de Minister het volgende mee. De toelaatbaarheid van de z.g. verdampers (strips) in woonruimten is kritisch beoordeeld. De toepassingsvoorschriften voor het gebruik van deze verdampers zijn uitgebreid in die zin, dat gebruikers gewezen worden op de noodzaak van regelmatige ventilatie; tevens is het gebruik van deze strips in winkels, bakkerijen, scholen en ziekenhuizen verboden. De Minister merkte op, dat het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid een uitvoerig onderzoek heeft ingesteld naar de toelaatbare hoeveelheden vrijkomende dichloorvos na toepassing van spuitbussen in woonruimten. Voorts zijn er toelatingsvoorwaarden voor het gebruik van dichloorvos in bedrijfsruimten opgesteld, welke inhouden, dat deze middelen niet in ruimten waarin zich voedingsmiddelen bevinden mogen worden gebruikt. De hieruit voortvloeiende maatregelen hebben betrekking op toezicht en controle door de Keuringsdiensten van Waren, en eveneens op de herziening van de toelatingsvoorwaarden. De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is primair verantwoordelijk voor de uitvoering van deze maatregelen. Uit een verder antwoord van de Minister bleek, dat gechloreerde koolwaterstoffen in de landbouw nog niet kunnen worden gemist voor de bestrijding van voornamelijk de volgende plagen: Erwtegalmug (D.D.T.) - vnl. in West-Nederland ca. 10 000 ha ( = 50 pet. van het totaal areaal) tijdstip juni; Tarwestengelgalmug (D.D.T.) - op rivierklei en in Groningen max. 10 a 15 000 ha, tijdstip 1ste helft juni;
8 Coloradokever (D.D.T.) - vooral in Oost- en Zuidoost- tika, gegeven door de laboratoria voor entomologie, fytopaNederland — afhankelijk van de graad van aantasting 25 a thologie en virologie. 50 000 ha, tijdstip juni/juli; Ook in het kader van de bijscholing van leraren wordt regelmatig aandacht besteed aan de nieuwe ontwikkelingen op de Koolzaadglanskever (D.D.T.) - max. 5000 ha in mei; verschillende vakterreinen. De 4-daagse zomerleergang, B-curBietekeverije en diverse bodeminsekten in de bietenteelt sus, 1964 was speciaal gewijd aan plantenziekten. Daarbij kwamen zeer vele facetten van plantenziekten en hun bestrijding (dieldrin) ca. 50 000 ha in het voorjaar; aan de orde en werd expliciet aandacht besteed aan de geïnteZaaizaadbehandeling van granen in het voorjaar (lindaan) greerde bestrijding van plagen op grond van de nieuwste onen in het najaar (aldrin, dieldrin of heptachloor) tegen bodem- derzoekingen. De meeste onderwerpen werden ingeleid door en bediscussieerd onder leiding van hoogleraren van de Landinsecten. bouwhogeschool en van medewerkers van het Instituut voor Ook voor de bestrijding van een aantal aantastingen, waar- Plantenziektenkundig Onderzoek en de Plantenziektenkundige mede slechts een gering areaal is gemoeid, kunnen deze mid- Dienst. Op een totaal van 58 deelnemers aan deze leergang waren 47 directeuren en leraren van hogere en middelbare delen niet worden gemist. Er bestaan geen nauwkeurige statistische gegevens over de land- en tuinbouwscholen, die de lessen op het terrein van totale hoeveelheid gechloreerde koolwaterstoffen. Op grond van plantenziekten aan hun scholen verzorgen. Voorts worden jaarlijks applicatiedagen voor leraren georde hiervoor vermelde arealen kan dit gebruik slechts ruwweg worden getaxeerd op 75 a 100 ton technische stof. Uit een ant- ganiseerd, waarbij aandacht besteed wordt aan nieuwe ontwoord van de heer Van Tiel bleek, dat de hoeveelheid ge- wikkelingen op het gebied van de bestrijding van plantenziekchloreerde koolwaterstoffen, die gemoeid is met de zaaizaad- ten en plagen, waarbij niet wordt voorbijgegaan aan de nieuwe ontsmetting, te gering is om invloed te hebben op een globale aspecten met betrekking tot geïntegreerde bestrijdingsmogelijkschatting vóórdat en nadat de nadere voorschriften voor het heden. De leerlingen worden hiermede geconfronteerd in de lessen plantenziektenkunde. De leraren bedienen zich ten aangebruik van deze stoffen van kracht werden. Blijkens het antwoord van de Minister op een van de andere zien van dit onderwerp van verspreide vakliteratuur en het vragen van de zijde van de P.S.P.-fractie worden preparaten overzichtelijke werkje „Op leven en dood, problemen rondom voor huishoudelijk gebruik, die gechloreerde koolwaterstoffen de chemische en biologische bestrijding van plagen" (Sympobevatten, niet toegelaten. Hieraan wordt, behoudens aan fa- sium georganiseerd door de Biologische Raad van de Kobrikanten en importeurs geen speciale bekendheid gegeven. Dit ninklijke Akademie voor Wetenschappen). is ook niet nodig, omdat alleen die middelen in de handel De vraag van een van de leden van de A.R.P.-fractie over mogen zijn, waarvan uit een aanduiding op de verpakking de nationale coördinatie van het beleid beantwoordde de beblijkt, dat zij zijn toegelaten. windsman als volgt. Het verbod van bestrijdingsmiddelen voor bepaalde toepasDe Minister van Landbouw en Visserij en de Staatssecretasingen wordt vastgelegd in het gebruiksvoorschrift dat in de ris van Volksgezondheid worden beiden inzake het beleid t.a.v. ministeriële toelatingsbeschikkingen is vervat. Dit gebruiks- de bestrijdingsmiddelen geadviseerd door eenzelfde adviesorvoorschrift moet letterlijk op de verpakking worden vermeld; dit gaan nl. de Commissie voor Fytofarmacie. De Staatssecretaris geldt ook voor eventuele verlenging van „wachttijden" (veilig- van Volksgezondheid benoemt de voorzitter van deze comheidstermijnen. Kopieën van de toelatingsbeschikkingen worden missie, de Minister van Landbouw en Visserij de ondervoorter hand gesteld aan de controle- en de voorlichtingsdiensten. zitter. Deze commissie bestaat uit 7 leden: één farmaceut, drie Voorts wordt aan deze regelingen bekendheid gegeven in de medici en drie landbouwdeskundigen. De Minister van Landberichtgeving van de Plantenziektenkundige Dienst. Ten slotte bouw en Viserij wordt bij zijn beleidsbeslissing in deze materie wordt op uitvoerige wijze in vakbladen en op lezingen door de voorts bijgestaan door een raadadviseur. Voorlichtingsdiensten mededeling gedaan betreffende gewijDe Minister merkte op dat het noodzakelijk is dat men zo zigde voorschriften. snel mogelijk binnen de E.E.G. tot een gemeenschappelijk In de Staatscourant worden met betrekking tot de toelatings- beleid op dit punt komt. Men dient hierbij niet te vergeten, beschikking slechts het nummer, de naam van het middel en aldus de bewindsman, dat bepaalde voorschriften zoals b.v. van de toelatingshouder gepubliceerd. met betrekking tot toleranties van residuen zeer grote gevolgen In antwoord op een verdere vraag van de P.S.P.-fractie deel- kunnen hebben voor het handelsverkeer. Men zal er op moede de Minister mee dat, zo mogelijk nog dit jaar, begonnen zal ten toezien dat de volksgezondheidsaspecten onderscheiden worden met de samenstelling van een nieuwe bestrijdingsmid- worden van handelspolitieke effecten. delengids. Hierin zullen de voornaamste karakteristieken van In de E.E.G. begint men momenteel met het opstellen van de middelen worden vastgelegd alsmede de gebruiksvoorschrif- voorschriften met betrekking tot de plantenziektenkundige aanten, doch niet de biologische gegevens; deze laatste gegevens gelegenheden. De bewindsman waarschuwde in dit verband horen thuis in de zg. vak- en takgidsen. Op aandringen van de tegen een te grote hoeveelheid regelingen op dit gebied, als P.S.P.-fractie zei de Minister toe om de mogelijkheid te onder- gevolg van alle eisen en bezwaren van de verschillende lidzoeken in hoeverre voor belangrijke categorieën een biolo- staten. Men moet voorkomen dat de voorzieningen onbetaalgische karakteristiek kan worden gegeven in de Bestrijdings- baar gaan worden. ir.iddelengids. Naar aanleiding van de vraag over de gevolgen van de aanDe Minister stelde dat er bij de verschillende vormen van vaarding van de Europese voorstellen verklaarde de bewindsman landbouwonderwijs voldoende aandacht wordt besteed aan de in een intern stuk te zullen trachten weer te geven welke invloed veranderde inzichten ten aanzien van de chemische pesticiden. een gebruiksverbod van pesticiden kan hebben op de oogstresulDe studenten in de z.g. teeltrichtingen en in de plantenziek- taten in de Europese landen. De Minister zegde toe bereid te tenkunde ontvangen gedurende 1 semester onderwijs in de che- zijn een dergelijke nota samen te stellen. Hij wees er in dit vermische bestrijding van insecten, waarbij ruime aandacht wordt band op dat, wanneer van overheidswege een bepaald middel besteed aan het werkingsmechanisme, de giftigheid voor mens verboden wordt, er altijd een redelijke zekerheid is dat er een en dier, de ervaringen in het milieu en de problematiek van de vervangingsmiddel bestaat. resistentie. Studenten in de richting p'antenziektenkunde ontDe Minister wees in zijn antwoord op vragen van de S.G.P. vangen bovendien gedurende een semester onderwijs in de op het bestaan van bepaalde vergoedingsregelingen voor het geïntegreerde bestrijding. De stof is onderdeel van het kandi- geval op grond van artikel 3 van de Plantenziektenwet van daatsexamen. overheidswege bepaalde gewassen vernietigd moeten worden A.s. leraren bij het middelbaar en hoger landbouwonderwijs door de boeren en tuinders. worden ten aanzien van de nieuwere inzichten in de bestrijOp grond van artikel 4 van dezelfde wet kan de Minister ding van insecten voldoende geïnformeerd op colleges en prak- een tegemoetkoming in de kosten verlenen. In het algemeen
9 stelt de Minister zich op het standpunt dat het hier een aansprakelijkheid van het bedrijfsleven betreft. De produktschappen spelen daarom hierbij een rol. De heer Van Tiel ging nader in op de opmerkingen over de buitenlandse bestrijdingsmiddelen. Hij verklaarde, dat in een incidenteel geval, deze produkten via een niet-erkende importeur het land waren binnengekomen. Deze produkten hebben geen merk gekregen van de Plantenziektenkundige Dienst, omdat ze niet voldeden aan de Nederlandse wettelijke voorschriften. Naar aanleiding van een desbetreffende vraag stelde hij zeer uitdrukkelijk dat de Plantenziektenkundige Dienst geen invloed heeft op de prijsvaststelling van bestrijdingsmiddelen. De Minister beloofde te onderzoeken waarom de buitenlandse bestrijdingsmiddelen in het algemeen goedkoper zijn dan de Nederlandse. Er is veel overleg met de buitenlandse onderzoekinstellingen; in de F.A.O. en de O.E.S.O. wordt door Nederland aan het internationaal overleg deelgenomen. Bij de beantwoording van de vraag over de onrust die bij de bevolking is ontstaan als gevolg van recente publikaties in de pers over de gevolgen van gebruik van bestrijdingsmiddelen, wees de Minister erop dat goede voorlichting een belangrijke rol kan gaan spelen in dit hele proces. Tot slot verklaarde de bewindsman, naar aanleiding van een desbetreffende vraag dat, als gevolg van de toenemende specia-
lisatie van de bedrijven, de bedrijfsleiders zeer goed op de hoogte zijn van de werking van de bestrijdingsmiddelen. Aldus vastgesteld 19 maart 1969.
VAN KOEVERDEN EGAS VREDELING BROUWER TUIJNMAN KESSEL TOLMAN S. VAN DER PLOEG DE BEKKER VAN DE BRAKE KREMER HUTSCHEMAEKERS ZIJLSTRA DIJKSTRA VAN ROSSUM SCHLINGEMANN.