ZITTING 1955—1956
4100
R I J K S B E G R O T I N G VOOR HET DIENSTJAAR
1956 H O O F D S T U K IX A WEDEROPBOUW EN VOLKSHUISVESTING VOORLOPIG VERSLAG No. 17
Algemeen Zeer vele leden gaven uiting aan hun gevoelens van waardering voor de activiteit, door de Minister ook in het afgelopen jaar ontwikkeld. De moeilijkheden, waarmede hij te kampen had en nog heeft, zijn niet gering, waarbij komt, dat de woningnood bij uitstek geschikt is vragen en kritiek op te roepen, welke redelijkerwijze niet aan zijn adres zouden dienen te worden gericht. De nood is echter van zodanige aard en omvang, dat met name de positie van de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting als de eerstverantwoordelijke bewindsman psychologisch gezien, uitermate kwetsbaar is. Tegenover de vernomen kritiek achtten deze leden het dienstig, te stellen, dat — afgezien van de voor 1955 te verwachten, ook door deze leden uitermate betreurde, doch grotendeels aan externe omstandigheden geweten tegenvaller — de woningproduktie regelmatig is gestegen; dat de gemiddelde inhoud van de woningen eveneens een stijgende tendens vertoont; en dat de voorzieningen in het goedkeuringsbeleid gericht zijn op een hogere produktie van woningen. Al hadden ook deze leden uiteraard op- en aanmerkingen op onderdelen van het beleid, een woord van lof achtten zij wel verdiend. Sommige leden sloten zich hierbij aan. Zij hadden de indruk, dat de Minister met frisheid en nuchterheid de moeilijke problemen, waarvoor hij zich gesteld ziet, aanpakt en dat het overleg, zijnerzijds zowel met de practici — de bouwwereld — als met de wetenschap — Delftse hoogleraren — gevoerd, hogelijk wordt gewaardeerd. Deze leden konden zich niet indenken, dat Nederlandse nijverheid en vindingrijkheid nu juist voor de oplossing van het woningprobleem zouden moeten halt houden. De zedelijke nood, waarin talloze jonge mensen geraken, die ten gevolge van de woningellende het huwelijk moeten uitstellen, zou naar het oordeel van deze leden rechtvaardigen, enigszins minder hoge eisen aan de nieuwbouw te stellen en desnoods semi-permanente bouw toe te laten. Zij kwamen op deze suggestie — waartegen de overige leden overwegende bezwaren hadden — in het verslag ter bestemder plaatse nader terug. Voorts vroegen deze leden, hoe het met de z.g. zwarte lonen staat. Is hieraan reeds iets gedaan? Vele leden achtten het overbodig opnieuw het ernstige karakter van de woningnood te belichten. Zulks is reeds meerdere keren geschied, terwijl er bij de algemene politieke beschouwingen betreffende de Rijksbegroting voor het onderhavige dienstjaar terecht andermaal de aandacht op is gevestigd. Regering en Volksvertegenwoordiging zijn, aldus deze leden, van deze ernst diep overtuigd. Zij betoonden zich ten zeerste erkentelijk voor de snelle verwezenlijking door de Regering van het door het lid der Kamer, de heer Andriessen, gelanceerde denkbeeld, een Raad voor de Woningbouw in te stellen. Vele andere leden hadden kennis genomen van het feit, dat de Minister klaarblijkelijk meent van de instelling van een zodanige Raad bij de bepaling van zijn beleid steun te kunnen vinden. III
4100
IX A
17
2 Deze leden wensten echter te voorkomen, dat hierdoor van tal van mensen kostbare tijd zou worden opgeëist zonder het vooruitzicht van een duidelijk nut. Men behoeft naar hun mening nl. niet zozeer denkbeelden hoe de produktie te vergroten, doch veeleer een oplossing van de moeilijkheden, welke de uitvoering van bestaande denkbeelden in de weg staan, en een overzicht van de consequenties van eventueel te nemen maatregelen. Deze leden meenden, dat aanvankelijk daartoe het meest doelmatig zouden zijn speciale studie- en adviescommissies, samengesteld uit deskundigen of uit vertegenwoordigers van die groepen, waarvan de samenwerking voor realisering van de denkbeelden onmisbaar is. Talrijke dergelijke commissies zijn reeds werkzaam. Het was deze leden daarom nog niet geheel duidelijk, welke taak daarnaast en naast de voorlopige Raad voor de Volkshuisvesting de tijdelijke Raad voor de Woningbouw zal hebben. Zij zouden daarom gaarne vernemen, welke bepaalde concrete taak de Minister aan de Raad zal opdragen, welke niet met meer effect door bestaande of nog nader in te stellen commissies met beperkte doelstelling zou kunnen worden vervuld. Verscheidene leden, die zich bij deze laatste vraag aansloten, merkten nog op, dat voorkomen dient te worden, dat de Raad een kapstok wordt, waaraan men de moeilijke problemen ophangt. Enige leden waren van oordeel, dat aan de eis, dat alle daarvoor in aanmerking komende groepen uit de bouwnijverheid in de Raad vertegenwoordigd zijn, nog niet was voldaan. Sommige leden hadden verwacht — na de aansporing in de Troonrede om alle krachten in te spannen, ten einde op het woningtekort in te lopen —, dat de Memorie van Toelichting bij het onderhavige begrotingshoofdstuk enig inzicht zou verschaffen in de wijze, waarop de Regering zich voorstelt een en ander metterdaad te bewerkstelligen. Tot hun zeer grote teleurstelling hadden zij ervaren, dat zulks niet het geval was; bij de gloedvolle woorden, vervat in de op zich zelf imposante volzin, waarmede bedoelde toelichting aanvangt, hadden zij generlei baat vermogen te vinden. Weliswaar had het de nieuwsgierigheid van deze leden gewekt, dat de bewindsman „omtrent verschillende aspecten momenteel met daarvoor in aanmerking komende groeperingen overleg pleegt", maar ook deze mededeling had hun geen nader inzicht verschaft. Zo al plannen bestaan, zo merkten zij op, zijn die bepaald nog niet uitgewerkt. Dit achtten zij verontrustend en, naar het hun wilde voorkomen, ontmoedigend voor degenen, die vertrouwen in 's Ministers beleid hadden. Deze leden vroegen of de Minister nog nieuwe gegevens zou kunnen verschaffen over de vordering van de woningbouw in Groot-Brittannië en in West-Duitsland in vergelijking met Nederland. Heeft de Minister zijn voorgenomen bezoek aan Zweden reeds gebracht en, zo ja, kan hij daarvan de resultaten uiteenzetten? Enige leden verheugden zich althans hierover, dat in de Troonrede en in de onderhavige Memorie van Toelichting de ernst van de woningnood thans onomwonden is erkend. De sussende verklaringen van Regeringszijde in het verleden immers hebben, naast de beperkende maatregelen, welke aan de woningbouw werden opgelegd, ten aanzien van de opheffing van het woningtekort, naar het oordeel van deze leden, een averechtse uitwerking gehad, omdat zij forse maatregelen, welke nodig waren om de woningproductie sneller op te voeren, belemmerden. Ook deze leden hadden echter vastgesteld, dat de Minister mesnt, op dit punt aan concrete mededelingen te kunnen volstaan met de verklaring, dat hij overleg pleegt. Kan hieromtrent, bij voorkeur uiteraard zo gedetailleerd mogelijk, anders in elk geval globaal, worden medegedeeld, met wie, over welke punten en met welke eventuele voorlopige resultaten, het overleg gevoerd wordt? Deze leden meenden, dat de oproep in de Memorie van Toelichting aan „een ieder, die bij deze materie is betrokken, . . . . al het mogelijke te doen om aan de oplossing van het
onderhavige vraagstuk mede te werken", niet tot hen gericht behoeven te worden. Daarvoor hadden zij in de afgelopen jaren de Regering tè vaak tè vele concrete suggesties aan de hand gedaan, als enige waarvan zij noemden het op grotere schaal inschakelen van systeembouw, verbetering van de sociale omstandigheden, waaronder de bouwvakarbeiders hun werk hebben te verrichten, en verkorting van het aantal onwerkbare dagen. Stemde het de leden, hier aan het woord, enerzijds tot voldoening, dat evengenoemde en andere suggesties hunnerzijds — waarop zij elders in dit verslag nader terugkwamen — thans een punt van overleg schijnen uit te maken of zelfs het stadium van uitvoering te naderen, anderzijds oefenden zij kritiek uit op de lange duur, welke er mede gemoeid was, de Minister van de juistheid van hun suggesties te overtuigen. Hetzelfde geldt, aldus vervolgden deze leden, het aantal jaarlijks te bouwen woningen. Reeds in 1952 stelden zij, dat de bouw van 300 000 woningen over de toen aanvangende Kabinetsperiode noodzakelijk en mogelijk was. Als maatregelen, vereist om dit aantal te kunnen bereiken, noemden zij destijds o.a. afremming van de bouw in de militaire sector, verbetering van loon- en arbeidsvoorwaarden voor de bouwvakarbeiders ten einde afvloeiing naar andere beroepen en naar het buitenland tegen te gaan en nieuwe arbeidskrachten aan te trekken, scholing en omscholing in de bouwvakken van respectievelijk jongeren en ouderen, eveneens te stimuleren door betere loon- en arbeidsvoorwaarden gedurende de scholings- c.q. omscholingsperiode. Werden destijds het hunnerzijds verdedigde bouwprogramma afgewezen en de door hen bepleite maatregelen niet of nauwelijks doorgevoerd, thans komt de Regering — eindelijk — met een bouwprogramma van 70 000 woningen per jaar. De leden, hier aan het woord, achtten dit een, zij het, gezien tegen de achtergrond van het nijpende woningtekort, te klein, stapje vooruit. Indien de Regering inderdaad voornemens is te bevorderen, dat de thans zichtbare woningellende ten onzent in 10 jaar uit de wereld kan worden geholpen, wil zij daarnevens iets doen aan krotopruiming en aan de bouw van woningen voor die, welke in verband met niet uit te stellen sanering of door verval verloren gaan, dan zal met de bouw van 75 000 woningen 'sjaars gedurende 10 jaar, welke daartoe noodzakelijk is, een aanvang dienen te worden gemaakt. Deze leden meenden uit de onderhavige begrotingsstukken te moeten concluderen, dat de Regering een andere opvatting huldigt. Indien deze conclusie juist zou zijn, zagen zij zulks gaarne bevestigd. Zo neen, dan zouden zij het op prijs stellen te vernemen, welke maatregelen beraamd zijn, de nodige plannen daartoe te verwezenlijken. Enkele leden informeerden of de Minister bereid is, vertegenwoordigers van zijn Departement met die van de grote gemeenten en van de organisaties van bouwondernemers overleg te doen plegen, om gezamenlijk plannen met betrekking tot de woningbouw op te stellen. Departement. Gelukkig valt, aldus sommige leden, 10 jaar na de bevrijding te constateren, dat de wederopbouw van ons land goeddeels voltooid is. Het zwaartepunt van het Departement ligt dan ook sinds geruime tijd niet meer bij de wederopbouw, maar bij de volkshuisvesting. Deze leden gaven derhalve in overweging de naam van het Departement in plaats van „Wederopbouw en Volkshuisvesting", „Volkshuisvesting en Wederopbouw" of „Volkshuisvesting" zonder meer te doen luiden. Wetgeving. Vele leden zouden het op prijs stellen, te vernemen, hoe het staat met de voorbereiding van de ontwerpen Woningwet, Ruimtewet en wijziging van de Onteigeningswet. Zullen deze
3 wetsontwerpen nog in de lopende periode behandeling kunnen vinden, voor zover het de Regering betreft? Deze leden vroegen voorts, of de Memorie van Antwoord betreffende het ontwerp van wet tot vervallenverklaring van het Vervreemdingsbesluit niet-landbouwgronden (3939) op korte termijn tegemoet kan worden gezien. Zij verwonderden zich over het lange uitblijven ervan wel enigzins, gezien de sterke aandrang tot een zeer spoedige behandeling, ten tijde van de indiening van bedoeld ontwerp door de Minister uitgcoefend. Wat is de oorzaak van deze vertraging? Opvoering van de woningbouw. ,,Nieuwe wegen". Zeer vele leden betuigden instemming met het voornemen van de Minister, een verdere opvoering van de woningbouw te bevorderen. Evenzo onderschreven deze leden het oordcel, dat daartoe aan het begaan van nieuwe wegen niet te ontkomen zal zijn. Zij werden omtrent dit laatste echter gaarne nader ingelicht. Men zal zich bij het inslaan van nieuwe wegen in de eerste plaats een duidelijk beeld van de doeleinden moeten vormen, welke men wenst te bereiken. Voorts zal men zich vooraf op cie middelen dienen te bezinnen, waarmede die nieuwe wegen begaanbaar te maken zullen zijn. De doeleinden nu zijn in de tweede alinea van het algemeen gedeelte van de Memorie van Toelichting, zij het uiterst summier, aangeduid in een passage, welke om nadere precisering vraagt. Doch ten aanzien van de middelen, waarop het, aldus deze leden, juist in zo hoge mate aankomt, is de Memorie van Toelichting van vrijwel elk concreet gegeven gespeend. Velen der leden, hier aan het woord, vroegen welke de bedoeling is geweest van de opsomming, in het Jaarverslag van de Centrale Directie van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting over 1954 (blz. 56), van een aantal middelen ter verhoging van de produktiviteit. Denkt de Minister daarop invloed te kunnen uitoefenen? Is hij voornemens dat te doen en, zo ja, op welke wijze? Enige leden zouden het op prijs stellen, te vernemen, of de Minister over een overzicht beschikt van de onderzoekingen, welke op dit gebied reeds zijn verricht of aangevangen, en van de resultaten daarvan. Afremming binnenonderhoudswerk. Acht de Minister, zo vroegen deze leden vervolgens, een afremming van het binnenonderhoudswerk gedurende de zomermaanden een effectief middel tot opvoering van de woningbouw? Daardoor zou immers een aantal bouwvakarbeiders gedurende het beste gedeelte van het jaar vrijkomen voor de nieuwbouw, terwijl het binnenonderhoudswerk in het algemeen evengoed in de wintermaanden als in de zomermaanden kan worden verricht. Sommige leden vroegen zich af, hoe dit denkbeeld te ververwezenlijken ware. Men zal het verrichten van binnenonderhoudswerk gedurende de zomer toch niet willen (en kunnen) verbieden? De leden, hiervóór aan het woord, erkenden dit laatste. Zij hadden evenwel de mogelijkheid voor ogen, door middel van een premiestelsel te bevorderen, dat bepaalde werken vrijwillig bij voorkeur in bepaalde seizoenen ter hand worden genomen. Vele leden hadden kennis genomen van de subsidieregeling voor binnenwerk in het schildersbedrijf, welke ditmaal wordt verleend onafhankelijk van de stand van de werkgelegenheid. Zij vroegen zich af, of de Minister er wel zo zeker van kan zijn, dat in het schildersbedrijf in de betreffende maanden zich gebrek aan werk zal voordoen, nu een abnormaal aantal woningen in een vergevorderd stadium van uitvoering verkeert. Experimentele voorzieningen. Vele leden betuigden hun hartelijke instemming met het besluit van de Minister, een bedrag van f 100 000 beschikbaar te stellen voor het treffen van expcrimentele voorzieningen bij de bouw van een complex woningwetwoningen te Rijswijk, ertoe strekkende de voortzetting van het werk bij slecht weer mogelijk te maken. Zij zouden
zich er ten zeerste over verheugen, indien gunstige resultaten werden bereikt. Sommige leden sloten zich hierbij aan. De leden, hiervóór aan het woord, opperden voorts de suggestie, in de begroting een subsidiepost op te nemen, welke de Minister zal kunnen benutten in gevallen, waar financiële hulp van het Rijk nodig is om het ondernemen van proeven, gericht op de opvoering van de v.oningproduktic, mogelijk te maken. Van de uit deze post bestede sommen zou door de Minister achteraf mededeling aan de Staten-Generaal dienen te worden gedaan. Gaarne vernamen zij het oordeel van de Minister hierover, alsook over het bedrag, dat zijns inziens voor dit doel op de begroting zou dienen te worden geplaatst. Zo de Minister in dit verband mocht verwijzen naar artikel I 1 van het onderhavige begrotingshoofdstuk, drongen deze leden op een aanzienlijke verhoging van deze post aan. Verscheidene leden zagen zich gaarne nader ingelicht over de wijze, waarop degenen, die voor het experiment te Rijswijk een bedrag van f 100 000 subsidie zullen genieten, zich voorstellen hun gedachten te verwezenlijken. Deze leden informeerden voorts, of juist ware, dat over bedoeld experiment geen overleg met hel bedrijfsleven is gevoerd, en, zo ja, wat daarvan de reden is geweest. Is het verder juist, dat het georganiseerde bedrijfsleven reeds sinds enige tijd bezig is met een studie van het vraagstuk van de onwerkbare dagen? Was de Minister hieromtrent iets bekend ten tijde dat hij besloot, het Rijswijkse experiment te steunen? Sommige leden vroegen in hoeverre de te Rijswijk te nemen — of wellicht reeds aangevangen — proeven onontbeerlijk zijn te achten, gelet op hetgeen ten aanzien van het doorwerken bij vorstperioden in andere landen reeds is bereikt. Weer andere leden meenden, dat nieuwe experimenten in Nederland allhans in zoverre door de praktijk in het buitenland niet bij voorbaat overbodig gemaakt zijn, dat oplossingen, voor landen als Zweden geschikt, niet voor ons land pasklaar behoeven te zijn. In landen, waar langdurige en strenge winters regel zijn, kunnen kostbare investeringen voor de bouwondernemer rendabel blijken, welke van Nederlandse ondernemers redelijkerwijze niet verwacht kunnen worden. Systeembouw. Vrijwel algemeen was men verlangend te vernemen, wat door de Minister in het afgelopen jaar werd gedaan ter bevordering van aanvaardbare systeembouw, te meer omdal het vorige jaar bij de behandeling van de begroting een grotere activiteit op dit gebied werd toegezegd. Blijkens eerder vermeld Jaarverslag (blz. 111 c.v.) vertoonde het percentage systeemwoningen in 1954 een sterke achteruitgang, zodat voor dat jaar nog slechts ruim 7 % systeemwoningen zijn gebouwd. Welke concessies zijn gedaan aan combinaties, welke zich bereid verklaard mochten hebben 2000 of meer systeemwoningen per jaar te bouwen, zoals te 's-Gravenhage zal geschieden? Hoeveel combinaties zijn thans aldus werkzaam? Sommige leden herinnerden aan hetgeen zich in dit opzicht te Rotterdam afspeelde, waar vele honderdduizenden guldens extra moesten worden besteed. Men zou voorts gaarne 's Ministers plannen ter zake ook voor de nabije toekomst vernemen. Aanvaardbare systeembouw is arbeidsbesparend, hetgeen gezien het tekort aan arbeidskrachten uiterst gewichtig is. Verder zou men het op prijs stellen te vernemen of zich, bij gevoerde besprekingen met systeembouwers, ook mocilijkheden ten aanzien van de prijs hebben voorgedaan, alsmede of er voldoende samenwerking tussen de grote gemeenten is om tot verwezenlijking van een bepaalde produktie te geraken. Voorts werd opgemerkt, dat verstrekking van opdrachten tot systeembouw, niet van jaar tot jaar, maar over langere perioden, ertoe kan stimuleren, dat de desbetreffende ondernemers hun bedrijven er geheel op richten. Algemeen zag men zich voorts gaarne ingelicht over de redenen, welke de Minister ertoe hebben geleid extra-contingenten voor systeembouw uitsluitend aan de drie grote steden toe te wijzen. Men vroeg of voor 1956 een uitbreiding van het
4 aantal daarvoor in aanmerking komende gemeenten mag worden verwacht en, zo neen, wat daarvan de reden was. Vele leden dachten met hetrekking tot dit laatste punt nog in het bijzonder aan gemeenten, welke door bepaalde omstandigheden snel in bevolking toenemen en door de contingentering doorlopend in moeilijkheden verkeren. Voorts vroegen zij zich af, of systeembouw geen uitkomst biedt in bepaalde industriële ontwikkelingsgebieden. Indien aldaar met alle middelen industrievestiging wordt gestimuleerd, dan heeft dit tevens de consequentie, dat voor voldoende woningen wordt gezorgd. De juist geschoolde arbeiders vertrekken anders naar elders, terwijl de vereiste personeelskernen evenmin kunnen worden gehuisvest. Bovendien neemt de zich ontwikkelende bevolking geen genoegen meer met krotbewoning. Sommige leden vroegen, of de Minister de systeembouw niet uitsluitend als aanvullende bouw ziet. Semi-permanente woningen. De leden, laatstelijk aan het woord, vroegen voorts, hoe de Minister denkt over de bouw van semi-permanente woningen, vooral op het platteland. Houlrijke huizen. Zeer vele leden zouden het op prijs stellen, indien de Minister zijn mening kenbaar zou maken over de bouw van houten, c.q. houtrijke huizen. Acht hij het mogelijk, zo vroegen velen hunner, dat daarvoor afzet te vinden zal zijn, en is het stimuleren ervan zijns inziens nuttig ter verhoging van de woningproduktie? Zo ja, op welke wijze zal dit kunnen geschieden? Sommige leden informeerden naar de prijs van een goeddeels houten huis, afkomstig uit: a. Finland; b. Noorwegen; c. Zweden; cl. Oostenrijk; e. Zwitserland. Welke kosten zijn gemoeid met het overbrengen van deze goeddeels houten woningen uit de genoemde landen naar Nederland? Op welke prijs zijn de houten woningen uit het buitenland, welke in de rampgebieden zijn geplaatst, komen te staan? En voor welke prijs zijn in ons eigen land houtrijke woningen met stenen scheiding en buitenmuren te koop? Indien op het platteland, vooral in de gemeenten waar slechts weinig woningnood is en waar de bevolking met enkele tientallen woningen geholpen is, op ruime schaal extra-contingenten voor de bouw van houtrijke woningen zouden kunnen worden gegeven, zou daardoor een groot aantal gemeenten geen woningnood meer kennen. Uniformiteit bouwverordeningen. Zeer vele leden achtten het dringend noodzakelijk, dat een grotere uniformiteit op het gebied van de gemeentelijke bouwverordeningen tot stand komt. Gewezen werd o.a. op het verschil in meting van de vrije verdiepinghoogte, hetwelk de standaardisatie van trappen schijnt te belemmeren. Is het juist, zo werd gevraagd, dat sommige gemeenten het gebruik van kalkzandsteen verbieden? Kan de Minister deze zo noodzakelijke uniformiteit niet op basis van de Wedcropbouwwet bevorderen? In hoeverre is aan artikel 22a dier wet tot dusverre uitvoering gegeven? Sommige leden vroegen voorts, of het niet mogelijk ware, met de K.E.M.A. te Arnhem overleg te plegen, ten einde enige unificatie te verkrijgen in de eisen, welke door de gemeentelijke elektriciteitsbedrijven ten aanzien van de nieuwbouw worden gesteld. Vele leden legden er de nadruk op, dat mogelijkheden tot opvoering van de produktie in de eerste plaats bij het bouwbedrijf zelf moeten worden gezocht, al zal de Overheid hierbij adviserend, stimulerend en ordenend kunnen optreden. Heeft de Minister zich hieromtrent al bepaalde meningen gevormd en zijn er wellicht reeds bepaalde maatregelen in overweging, welke als nieuwe wegen kunnen worden aangemerkt? Deze leden zagen echter nog niet, dat hiervan spoedig spectaculaire resultaten te verwachten zouden zijn. De bouwnijverhcid is bij de industriële ontwikkeling ten achter gebleven en ook de huidige structuur van het bouwbedrijf biedt maar beperkte mogelijkheden voor een snelle vooruitgang. Acht de Minister het niet gewenst, dat men ook tot concentratie van bouwbedrijven komt bij de traditionele bouw en, zo ja, ziet hij mogelijkheden om dit te stimuleren?
Voorts achtten de leden, hier aan het woord, de oprichting van enkele grote bouwbedrijven, b.v. als semi-Overheidsbedrijven, op zich zelf niet ongewenst, zulks niet ten einde tot socialisatie van het bouwbedrijf te geraken, maar om aldus de Overheid beter inzicht te geven in dit bedrijf, en ter stimulering en controle der particuliere bedrijvigheid, in de geest van de ,,Habo", welk bedrijf naar het oordeel van deze leden in dit opzicht nuttig werk verricht, doch door de gemeentelijke begrenzing te beperkte mogelijkheden heeft. Enige leden sloten zich hierbij aan. Zeer vele andere leden verwachtten van de Stichting van Semi-Overheidsbouwbedrijven weinig heil. Research. Sommige leden drongen erop aan, dat met spoed zal worden overgegaan tot het oprichten van een researchbureau voor de bouwnijverheid, opdat een meer wetenschappelijke werkmethode in de plaats kan treden van wat door bevoegde beoordelaars wel gekarakteriseerd is met de term „vaderop-zoon-techniek". Deze leden verweten de Regering, zodanige research op grote schaal niet eerder ter hand te hebben genomen, welk verwijt van andere zijden niet geheel verdiend werd geacht, in welk verband o.a. gewezen werd op het Bouwcentrum te Rotterdam, de Stichting Ratiobouw, en T.N.O. Organisatie van het bouwwezen. Enige leden wezen op de onbevredigende organisatie van het bouwwezen als een der fundamentele oorzaken van de ten enenmale onvoldoende vordering van de inhaal van het woningtekort. De gemiddelde verhouding aannemers—arbeiders in het bouwvak schatten zij circa 1 op 5 te bedragen. Hierdoor gaat een groot aantal produktieve krachten verloren, hetwelk bij een betere organisatie (gezamenlijke opdrachten aan kleine aannemers, enz.) voor de woningbouw zou kunnen worden benut. Verbetering van organisatie, o.a. ook door samenwerking van grote groepen, of groepen van z.g. grote aannemers, zal niet alleen een snellere produktie, doch ook op grotere schaal mechanisatie van het bouwwezen mogelijk maken. Vooral in de z.g. traditionele bouw achtten deze leden toepassing op grote schaal van mechanisatie en een sterkere mate van standaardisering van bouwonderdelen urgent. Ook waren zij van oordeel, dat een in het algemeen nauwere samenwerking met de architecten tot stand zal dienen te komen, opdat alle tekeningen bij de aanvang van de bouw aanwezig kunnen zijn. Deze laatste opmerking leidde tot de algemeen geuite wens, dat ter bevordering van de meer rationele bouw naar hechtere samenwerking tussen opdrachtgevers, architecten en ondernemers ware te streven. Bekorting goedkeuringsprocedure. Vele andere leden bepleitten een bekorting van de goedkeuringsprocedure. Zij hadden de indruk, dat de veelvuldige klachten over de traagheid van deze procedure niet geheel ongegrond zijn. Kan de Minister mededelen, hoeveel tijd er gemiddeld verloopt tussen het indienen van de plannen bij de provinciale directies en de goedkeuring door het Departement? Zeer vele leden zouden' gaarne nader worden ingelicht omtrent de oorzaak van het feit, dat de goedkeuring voor de bouw van 700 woningen in Geuzenveld te Amsterdam meer dan twee jaar is uitgebleven. Sommige leden achtten het wenselijk, op grotere schaal dan tot dusver geschiedde, voorlopige grondwerkvergunningen voor de premiewoningbouw te verstrekken. Daarmede loopt men het bouwen vaak weken vooruit. Werkloze bouwvakpatroons. Van verschillende zijden werd er de aandacht op gevestigd, dat, naar met stelligheid wordt beweerd, vele bouwvakpatroons momenteel werkloos zouden zijn. Men vroeg of de Minister over gegevens dienomtrent beschikt en of zo spoedig mogelijk kan worden bevorderd, dat deze ondernemers worden ingeschakeld bij de woningbouw. Op dit onderwerp werd hieronder bij de beschouwingen nopens de z.g. richtcontingenten overigens nader teruggekomen.
5 Opvoering van het arbeiderspotentieel. Algemeen was men van gevoelen, dat de Regering al het mogelijke zal dienen te verrichten, een der benauwendste knelpunten bij de opvoering van de bouwproduktie, het tekort aan geschoolde bouwvakarbeiders, met bekwame spoed te helpen elimineren. Men dacht hierbij, met name ten aanzien van de metselaars, de stukadoors en de betonvlechters, aan een verantwoorde propagandacampagne voor de werving, aan aanpassing van de loon- en andere arbeidsvoorwaarden, aan de eigen aard en het karakter van deze beroepen, en aan verbetering van de verhoudingen op de werken. Voorts was men van oordeel, dat de scholing en omscholing tot deze beroepen aantrekkelijker moet worden gemaakt, b.v. door een hogere beloning dan de nu geldende. Ook meende men heil te mogen verwachten van pogingen om arbeiders, die het bouwvak verlieten, daarvoor terug te winnen. Gaarne zou men 's Ministers oordeel over deze denkbeelden en over zijn eventuele bereidheid, de verwezenlijking daarvan naar vermogen te bevorderen, vernemen. Vele leden waren voorts de mening toegedaan, dat door fiscale maatregelen het verzet tegen het verrichten van overwerk te overwinnen zou zijn. Het had hen ernstig teleurgesteld, dat de overwerkafspraak, welke in het voorjaar tussen de organisaties in het bouwbedrijf tot stand kwam, in de praktijk in zo uiterst geringe mate is geëffectueerd. Is het de Minister bekend, welke oorzaken daaraan ten grondslag hebben gelegen? Verscheidene leden zouden het op prijs stellen, bij de Memorie van Antwoord te mogen vernemen, hoe het verloop van de besprekingen in het voorjaar van 1955 over de verlenging van de arbeidsduur voor bouwvakarbeiders is geweest. Is van de zijde van de Minister alles gedaan, om patroons en arbeiders in het bouwvak te bewegen, medewerking te verlenen aan het inhalen van de in de winter 1954—1955 ontstane achterstand? Enige leden waren van mening, dat de poging, de bouwvakarbeiders in de zomermaanden langer te laten werken, bij voorbaat tot mislukking was gedoemd. Terecht, aldus deze leden, herkenden de bouwvakarbeiders daarin het streven van de ondernemers, de sociale rechten van de werkers aan te tasten. Een bouwvakarbeider, die zwaar en hard werkt, heeft geen belang bij langer werken, wel aan de mogelijkheid, het gehele jaar te kunnen werken. Thans worden vele vakbekwame arbeiders van het werk gestuurd, omdat de patroons het voordeliger achten in de z.g. slechter werkbare maanden de ploeg zo klein mogelijk te houden. Is de Minister hiervan op de hoogte, en welke maatregelen nam hij of denkt hij te nemen om zodanige stagnatie van de woningbouw tegen te gaan? De hier aan het woord zijnde leden bepleitten voorts vrijstelling van bouwvakarbeiders van opkomst in militaire dienst, verbetering van de jeugdlonen, opname bij het bereiken van het 15de levensjaar in de C A . O . en toekenning van het volle loon bij het bereiken van het 22ste levensjaar. Deze leden wezen erop, dat, in tegenstelling tot verschillende andere bedrijven, de bouwnijverheid geen leerlingstelsel kent, waarbij de jeugd een zekere beloning ontvangt. Ten slotte achtten deze leden het nauwelijks te verteren, dat, terwijl het nijpende tekort aan bouwvakarbeiders in confesso is, de emigratie ook van deze groep wordt bevorderd door Regeringspropaganda, ja zelfs door Regeringspremies. Sommige leden ontvingen gaarne nadere inlichtingen op de volgende punten: hoeveel arbeiders zijn thans in het bouwvak werkzaam; hoeveel bouwvakarbeiders zijn de laatste vijf jaar geëmigreerd en welk bedrag heeft deze emigratie aan het Rijk gekost; hoeveel bouwvakarbeiders werken buiten onze grenzen; hoeveel buitenlandse bouwvakarbeiders zijn thans in Nederland werkzaam? Van andere zijde werd gesteld, dat het emigratiebcleid van de Regering in eerste instantie voor de verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid komt. De leden, hiervóór aan het woord, stelden zich voor, ten aanzien van de bouwvakarbeiders op dit punt ook met de onderhavige bewindsman van gedachten te wisselen. Verscheidene leden vestigden er de aandacht op, dat het arbeiderstekort ook in zoverre consequenties voor de minder
snelle inhaal van het woningtekort heeft, dat daardoor de bouw per woning langer en duurder wordt. In een artikel in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 22 september 1955 werd met betrekking tot 's-Gravenhage medegedeeld, dat de gcmiddelde bouwtijd van een woning aldaar, welke in 1953 14,8 maand bedroeg, in 1954 tot 16 maanden was opgelopen. Zij vroegen, of de zaak er overal zo voorstaat; is het juist, dat in 1940 de gemiddelde bouwtijd voor een woning op 6 maanden kon worden gesteld? Vele andere leden meenden, dat een vergelijking met 1940 in dit opzicht mank gaat. Toen deed zich geen woningtekort voor hetgeen thans juist van zo grote betekenis is met betrekking, zowel tot het aantal benodigde bouwvakarbeiders als tot de omvang van de te entameren projecten. Van deze zijde werd evenwel twijfel geuit, of de gemeentelijke diensten, met name in de grote steden, op het voorbereiden en verwerken van zodanige projecten voldoende berekend zijn. Deze leden lieten nog een waarschuwing horen tegen een te forse verandering in de verhouding tussen geschoolde en ongeschoolde bouwvakarbeiders. Men zal er toch tegen dienen te waken, het reservoir ongeschoolde arbeidskrachten te zeer in te krimpen. Naar aanleiding van de opvatting van de Minister, dat een vergroting van het arbeiderspotentieel een van de belangrijke voorwaarden voor opvoering van de produktie oplevert, merkten vele leden op, dat op dit ogenblik de vermindering van het animo voor de bouwvakken in hun huidige vorm een feitelijk gegeven is. Hierdoor komt, alsdus vervolgden zij, een nog zwaarder accent te liggen op die prealabele voorwaarde voor produktievergroting: de fundamentele vernieuwing van de bouwnijverheid, wat organisatie, werkmethoden en produkten betreft. Dit alles immers zou niet alleen de behoefte aan arbeiders verminderen, waaraan thans in het gehele bedrijfsleven grote behoefte bestaat, maar terzelfder tijd de aantrekkelijkheid van het bouwvak vergroten. Daarnaast blijft het niettemin evenzeer nodig, ook andere maatregelen te treffen, ten einde het bouwvak voor de arbeiders aantrekkelijk te maken, om het verloop tegen te gaan en de ongunstige leeftijdsopbouw in verschillende vakken op te heffen. Welke taak ziet de Minister hier voor de Overheid? Meent hij, dat ook hier nieuwe wegen moeten worden ingeslagen, nu in de afgelopen jaren nog onvoldoende resultaat is bereikt? Materiaalvoorziening. Vele leden zouden gaarne worden ingelicht of voor bepaalde materialen, en zo ja voor welke, prijsafspraken bestaan, alsmede of deze eventueel tot opvoering van de prijzen of tot het hooghouden daarvan leiden. Van verschillende zijden bleek men verontrust over de uitvoer van bouwmateriaal naar het buitenland, ten gevolge waarvan onze eigen woningbouw in de verdrukking zou dreigen te komen. Gevraagd werd, hoeveel baksteen, gevelstenen en dakpannen jaarlijks worden uitgevoerd en tot welke landen deze export zich richt. Is het waar, dat de produktie van sommige Limburgse steenfabrieken reeds voor enkele jaren door Duitse firma's is opgekocht en, zo ja, acht de Minister dit in overeenstemming met het landsbelang? Moet, aldus vele leden, de export van bouwmaterialen, gezien ons tekort, niet worden tegengegaan? Het percentage baksteen, dat van de totale produktie wordt uitgevoerd, moge dan wellicht gering zijn, in het licht van het tekort, waarmede wij te kampen hebben, is ook een uitvoer van 50 miljoen stenen niet te verwaarlozen. Hoeveel woningen zouden daarmede kunnen worden gebouwd? Zou, indien verder reikende maatregelen niet in aanmerking komen, aan de uitvoer van bakstenen en dakpannen in 1956 niet de beperking aangelegd kunnen worden, dat deze maximaal die van 1955 niet mag overschrijden? Daardoor zou althans worden bereikt, dat de hopelijk stijgende produktie geheel aan de binnenlandse behoefte ten goede gaat komen. Andere leden vroegen, of het juist is, dat er nog een premie UI
4100
IX A
17
2
6 voor de exporl van sanitair wordt verleend, terwijl de aannemers ten onzent niet in voldoende mate over dit materiaal kunnen beschikken. Vele leden zouden gaarne worden ingelicht over 's Ministers inzicht met betrekking tot de baksteenindustrie. Er is een tekort aan baksteen, en deze leden vroegen, of er geen maatregelen genomen zouden moeten worden om de produktie op te voeren. In dit verband vernamen zij gaarne het oordeel van de Minister over de beschouwingen, o.m. over de ontgrondingsverordening, van een steenfabrikant, gepubliceerd in Elseviers Wcekblad van 8 oktober jl., waarin wordt gesteld, dat de baksteenfabrikant in de situatie verkeert, dat hij onder verzwarende omstandigheden telkens voor enkele jaren zijn onderneming nog kan laten produceren. Bouwprogramma Reeds vóór de mededeling door de Directeur-Generaal van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting gedaan op de bijeenkomst, op 4 november jl. te 's-Gravenhage door het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw belegd, dat dit jaar maximaal 60 000 woningen gereed zullen komen tegen 68 000 in 1954, was het vele leden bij een vergelijking van de produktie in 1954 met die — voor zover toen bekend — in 1955 opgevallen, dat de eerste helft van dit jaar maandelijks minder is gereedgekomen dan in de corresponderende maanden van het vorige jaar, terwijl gedurende be'loelde periode ook het aantal woningen in uitvoering steeds lager is gebleven. Na juni wordt de maandelijkse produktie hoger, maar ook het aantal woningen in uitvoering kwam ioen boven dat van het vorige jaar te liggen, bereikte in juli het ongekende cijfer van 74 202, en bedroeg eind september 77 577. Deze leden meenden daaruit te moeten concluderen, dat het aantal bouwvergunningen toen weer sterk is opgevoerd. Weliswaar valt dit ongeveer samen met de uitbreiding van de cis van Rijksgoedkeuring in de andere sectoren, maar toch zouden zij hierin e;n gevaar zien, indien in de volgende maanden het aantal woningen in uitvoering ook op dit hoge peil zou blijken te zijn gehouden. Immers, de beperking in de andere bouwsectoren, welke mede zo noodzakelijk was om de onderbezetting van arbeiders bij de woningbouw te verminderen, zou dan door de verruiming van de vergunningen in de sector woningbouw weer op vele plaatsen teniet zijn gedaan. Deze leden waren van mening, dat bij een produktie, welke rond de 70 000 ligt, een aantal van tussen de 77 000 en 78 000 woningen in uitvoering te hoog moet worden geacht. Wel er! enden zij. dat enige spanning noodzakelijk is en deswege zelfs een wat langere bouwtijd moet worden aanvaard: het huidige niveau veroorzaakt evenwel een dusdanige inefficiëntie, dat aldus de totale produktie, in plaats van een stimulans te ondervinden, wordt verkleind. Zij meenden, dat de onderbezetting in sommige plaatsen al zó groot is, dat het eerste streven zich erop zal dienen te richten om weer een enigszins normale toestand te verkrijgen. Enige leden, die zich bij hun inleidende beschouwingen in dit verslag op het standpunt hadden gesteld, dat een woningproduktie van 75 000 per jaar mogelijk en noodzakelijk ware, hadden uit de aard der zaak tegen een aantal van rond 77 500 in uitvoering zijnde woningen geen bezwaar. Vele andere leden achtten 's Ministers motivering voor de omvang van het bouwprogramma-1956 (no. 16 van de onderhavige begrotingsstukken) aanvaardbaar. Zij vroegen zich ochter af, of het percentage woningbouw ad 57,7 nog niet kan worden opgevoerd. Vergeleken met de jaren 1954 en 1955 vertoont dit te weinig stijging. Zij zouden gaarne van de Minister vernemen, of uitsluitend het aantal bouwvakarbeiders ..•palend voor deze omvang is, dan wel of niet ook de bouwrnaterialenproduktie een ernstig element voor het bepalen van die omvang is; een vraag, welke gegrond werd op het in de laatste tijd meermalen gesignaleerde verschijnsel van het ontslag van metselaars ten gevolge van het tekort aan bakstenen.
De leden, hier aan het woord, zagen zich voorts gaarne ingelicht omtrent de invloed, welke de prijsstijging van materialen op de omvang van het bouwprogramma, in geld uitgedrukt, heeft gehad. Zij achtten inlichtingen hieromtrent daarom van zo groot belang, omdat bedoelde invloed mede afhankelijk is van de aard van de bouwwerken. Wanneer b.v. de steenprijzen sterk stijgen, maar niet de prijzen van bepaalde materialen, welke in de woningbouw weinig of niet worden gebruikt, doch in andere gebouwen wel, dan is het effect geheel verschillend. Dan kan daar, aldus deze leden, het gevolg van zijn, dat b.v. een verhoging van f 1 2 0 000 000 voor woningen, vergeleken bij 1955, relatief minder effect heeft dan een verhoging van f 65 000 000 voor de nijverheid. Zij vroegen voorts of in het woningbouwvolume voor 1956 arbeidsbesparende systemen zijn verdisconteerd en, zo ja, in welke mate. Indien geen verdiscontering had plaatsgehad, zouden zij graag vernemen, waarom dit niet is geschied. Deze leden hadden uit de door het Centraal Bureau voor de Statistiek uitgegeven Maandstatistiek van de Nijverheid voor augustus 1955 opgemaakt, dat in het eerste halfjaar van 1955 te Amsterdam in totaal 958 woningen voltooid werden, tegen 1572 te 's-Gravenhage en 2266 te Rotterdam (t.a.p. blz. 255). Zij vroegen, of het de Minister mogelijk was, hiervan een verklaring te geven. De vele leden, bij de aanvang van de beschouwingen over het onderhavige onderwerp aan het woord, betuigden hun volledige instemming met het nieuwe goedkeuringsbeleid, hetwelk ten doel heeft de bouw in andere sectoren dan die van de woningbouw af te remmen. De hoogconjunctuur veroorzaakt een grote zuigkracht naar de sectoren industrie, handel en nijverheid, en verbouw. De hoge prijzen, welke daar kunnen worden betaald, trekken het bouwbedrijf aan. Het in het eerste halfjaar 1955 verbruikte bouwvolume en de abnormaal hoge aanbestedingsprijzen bij de woningwetbouw spreken hier duidelijke taal. Naar hun mening zou echter het bouwvolume voor enkele sectoren nog meer kunnen worden ingeperkt. Voorts achtten zij het gewenst voor woningbouw in de vrije sector boven een bepaald bedrag goedkeuring te eisen. Deze leden vroegen of de Minister voorts niet van mening is, dat de opheffing van de belastingfaciliteiten voor investeringen, met name in de sector handel en verkeer, ook een maatregel is, welke als rem op minder noodzakelijke bouwactiviteit in deze sectoren gunstig zal werken. Hoezeer de leden, hier aan het woord, zich ook konden verenigen met een beperking van de Overheidswerken tot het noodzakelijke, toch waarschuwden zij tegen een te rigoreuze afremming van bouwwerken voor algemeen nut, als voorbeeld waarvan zij op de schouwburg te Maastricht wezen. Is het juist, dat de verbouwing van deze schouwburg, welke niet meer bespeelbaar zou zijn, wordt opgehouden? Deze leden waren aanvankelijk geneigd te menen, dat dan te ver zou worden gegaan. Ook de leden, hiervóór aan het woord, ofschoon de noodzaak erkennende van de onderwerpelijke maatregelen tot afremming van de bouw in andere sectoren dan die van de woningbouw, waarschuwden, dat tegen te stringente beperkingen toch dient te worden gewaakt. Zo ware wel enige prioriteit toe te kennen aan de bouw van wijkgebouwen in de z.g. rampgebieden. Behalve dat daaraan dringend behoefte bestaat, dient bedacht te worden, dat aan buitenlandse hulp voor de stichting dezer gebouwen een bedrag van f 1 700 000 is bijeengebracht. Dit geld mag uiteraard niet langer onbesteed blijven liggen dan strikt onvermijdelijk is. Hoe luidt het oordcel van de Minister hierover? Van verschillende zijden werd twijfel geuit, of het vooral ten aanzien van de nieuwbouw in de grotere plaatsen wel mogelijk zal blijken, de „bouwstop" lang te handhaven. Een eventueel nog voortduren van de woningnood gedurende een tiental jaren mag toch niet betekenen, dat gedurende gans die periode een afremming in de andere sectoren van de bouwnijverheid zal blijven optreden. Het leven kan
7 niet 10 jaar worden stopgezet. Wijken zonder scholen, kerken, ziekenhuizen en culturele gebouwen zijn ondenkbaar. Sommigen dezer leden gaven blijk van enige beduchtheid, dat een te sterke afremming van de bouwwerken in andere dan de woningsector weleens tot het ongewenste gevolg zou kunnen leiden, dat de bouwvakarbeiders, die in de afgeremde bouwsector werkzaam zijn, hun toevlucht zoeken, niet in de bouwnijverheid, doch elders. Deze leden zouden het van groot belang achten, indien de Minister een ontwikkelingsplan op lange termijn zou ontwerpen. Ettelijke leden meenden, dat de Overheid, terecht aan de bouw van woningen boven de bouw in andere sectoren voorrang verlenende voor zover zij daartoe bij machte is, in dit opzicht verplicht zal zijn, zelf het goede voorbeeld te geven. Is het psychologisch juist om Staatsbedrijven als de P.T.T., de spoorwegen, de mijnen e.a. niet, of niet in dezelfde mate onder de beperkingen te doen vallen? Is de Minister verder van oordeel, dat voor de werken, uit te voeren door de Rijksgebouwendienst, een verdere beperking, nu gesproken moet worden van een volk in nood, tot de onmogelijkheden behoort? Sommigen der hier aan het woord zijnde leden lichtten hun standpunt nader toe met te stellen, dat „géén nieuw gebouw thans" zou dienen te gelden voor o.a. de Rijkspsychologische Dienst, het Centraal Bureau voor de Statistiek, de Staatsdrukkerij, de uitbreiding van het gebouw van deze Kamer, een „Kleine Comedie" te 's-Gravenhage, de aanleg van een nieuwe pier in Scheveningen. Vele leden vestigden in dit verband de aandacht van de Minister op het artikel van prof. dr. H. J. Witteveen in Economisch-Statisdsche Berichten van 19 oktober j.1., met name op de passage, voorkomende op blz. 944, rechterkolom, bovenaan, waar de schrijver de vraag stelt, of de Overheid, terecht het vergunningenbeleid ten aanzien van bepaalde categorieën bouwwerken verscherpende, dan niet zelf het goede voorbeeld zou kunnen en moeten geven door een zekere bezuiniging op haar eigen programma door te voeren. Dit programma bedraagt dan, aldus de schrijver, voor 1956 niet minder dan 628 miljoen of ruim 30 % van het totale bouwprogramma voor onze gehele economie. De hier aan het woord zijnde leden vernamen gaarne het oordeel van de Minister over de aldus naar voren gebrachte becijfering. Enkele leden merkten op, dat huns inziens de urgentie van de woningbouw ertoe dringt, dat alle bouwvakarbeiders en alle bouwmaterialen voor de bouw van woningen worden ingezet. Daartoe ware, behalve voor de bouw van kerken, ziekenhuizen, alsmede enkele andere hoogst noodzakelijke gebouwen, daarentegen voor de bouw van gebouwen, welke dienen tot vermakelijkheid zoals bioscoop, dancings, schouwburgen e.d. geen vergunning meer te verlenen. Deze leden dachten hierbij o.m. aan de gemeente 's-Gravenhage, welker bestuur in deze tijd van woningnood en alsof het geld niet op kan, plannen beraamt voor de bouw van een groot theater van 6 miljoen, en voor een subsidie voor de bouw van een gebouw voor de „Kleine Comedie". Deze leden drongen er dan ook ten sterkste op aan, dat de Minister aan bouw ten behoeve van dergelijke doeleinden zijn goedkeuring zou onthouden. Vele leden zouden gaarne vernemen, hoe groot de produktie in de militaire sector is geweest en of de woningbouwsector ook ten aanzien van deze militaire werken een passende voorrang geniet. Enige leden hadden met verwondering kennis genomen van de opvatting van de Minister blijkens diens brief van 20 september jl. aan de Kamer (Stuk no. 14), dat hij de stelling, dat door het kweken van enige werkloosheid de spanning op de bouwmarkt zou verminderen, „op zich zelf niet onjuist" oordeelt. Zij achtten een zodanige opvatting niet slechts in strijd met de totstandkoming van meer woningen, maar voorts uitermate onsociaal jegens de bouwvakarbeiders en wezen haar dan ook met kracht van de hand.
Vele andere leden achtten de hier gesignaleerde uitlating van de Minister eveneens weinig gelukkig. Verwezenlijking van een verhoogde en versnelde woningbouw, aldus vervolgden eerdervermelde enige leden, zal niet zozeer uit afremming van het bouwprogramma resulteren, als uit een doelbewust streven naar het scheppen van voorwaarden, welke realisatie van een groter bouwprogramma mogelijk maken. Hadden de leden, hier aan het woord, reeds elders in dit verslag op hunnerzijds daartoe noodzakelijk geachte maatregelen gewezen, in het kader van het onderhavige onderwerp bepleitten zij bovenal een drastische beperking van de militaire bouw. Aan militaire objecten gaat veel materiaal en arbeidskracht verloren, welke naar het inzicht van deze leden voor de woningbouw zou kunnen en moeten worden benut. Kan de Minister mededelen, hoeveel de bouw van de Oranjekazerne nabij Schaarsbergen heeft gekost en hoeveel materiaal en arbeidskracht dit werk gevergd heeft? Deze leden protesteerden fel tegen de reductie bij het bouwprogramma" 1956 van de scholenbouw tot 1 15 miljoen. Als op 1 januari a.s. de wet op het kleuteronderwijs in werking treedt, zal er behoefte bestaan aan meer in stede van aan minder kleuterscholen. Bij het lager onderwijs, uitgebreid lager onderwijs en andere takken van voortgezet onderwijs bestaat eveneens behoefte aan de bouw van meer scholen. Gymnastieklokalen zijn er nu reeds te weinig. De sector scholenbouw verdraagt, evenmin als die van gezondheidszorg, vermindering van bouwactiviteit, doch behoeft daarentegen uitbreiding. Zal b.v. de provincie Noordholland, zo vroegen zij, nu de werkzaamheden aan zijn ziekenhuis mogen beginnen? Verscheidene leden hadden de indruk, dat, niettegenstaande de aanmaning van de Minister aan de gemeentebesturen om de bouw van panden buiten de sector woningbouw af te remmen, hiermede nog veel te weinig ernst wordt gemaakt. Zij zouden het op prijs stellen, indien de Minister hen omtrent de resultaten nader zou willen inlichten. Voor zover het industriële werken betreft, welke direct nodig zijn voor verbetering van het industrieel produktieapparaat achtten ook deze leden afremming niet gewenst. Zij zouden hierbij echter wel in aanmerking willen nemen, dat soms uit fiscale overwegingen wordt overgegaan tot niet noodzakelijke uitbreidingen. Hierbij komt nog, dat voor de bouwbedrijven de uitvoering van dit soort werken veelal veel aantrekkelijker is dan die van de volkswoningbouw. Andere leden vroegen zich af, aan welke instantie de bevoegdheid gegeven zou moeten worden, de urgentie van bepaalde industriële nieuwbouw te beoordelen. Zij meenden, dat indien de Overheid zich hiermede zou gaan ophouden, dat toch wel op een zeer diepgaande ingreep in het beleid van de zelfstandige ondernemer zou neerkomen. Deze leden vroegen nog, welke uitwerking naar het inzicht van de Minister de jongste fiscale maatregelen van de Minister van Financiën op de bouwnijverheid zullen hebben, met name ten aanzien van de woningbouw. Vele leden vroegen of de Minister reeds kan mededelen of, en zo ja, in welke mate hij zijn medewerking zal kunnen verlenen aan de verbetering van bestaande boerderijen, indien de studie, welke zijn ambtgenoten van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening en van Financiën blijkens de Memorie van Toelichting bij hoofdstuk XI der Rijksbegroting voor het onderhavige dienstjaar (blz. 27, eerste kolom) aan dit vraagstuk wijden, tot een positief resultaat leidt. Kan de Minister een overzicht geven van de studies en pogingen, welke worden ondernomen om tot een verantwoord goedkopere bouw van bedrijfsgebouwen in de landbouw te komen? Welke resultaten zijn er reeds bereikt? Richtcontingenten. Vrijwel algemeen werd erkend, dat voorlopig een distribuering door de Overheid van het jaarlijkse woningcontingent noodzakelijk blijft. Bovendien is er, zo meende men, geen verschil van mening over, dat primair het
8 absolute woningtekort maatgevend moet zijn voor toewijzing heid ter vergroting van de produktie een onderzoek te doen van woningcontingentcn aan de gemeenten. instellen? Is het verder juist, dat grote gemeenten het hun toegewezen aantal woningen soms niet kunnen bouwen? Hoe staat De verdeling van het bouwvolume blijft overigens een uiterst het ten deze met Amsterdam? Is het juist, dat deze gemeente moeilijke opdracht, ten eerste omdat het absolute woningtekort in de gemeenten niet zo gemakkelijk is vast te stellen — som- het toegestane aantal woningen niet kan bouwen? mige leden vroegen, of er enige wetenschap bestaat over de Kan de Minister mededelen of het juist is, dat het bestuur grootte van het woningtekort in iedere gemeente —, ten van de gemeente Noordwijk het gehele aan die gemeente toetweede omdat naast het absolute woningtekort ook nog andere gekende bouwvolume tot en met 1956 voor gemeentelijke factoren in het verdelingsproces een rol dienen te spelen. Vooral woningbouw gereserveerd heeft, zodat aldaar gedurende twee dit laatste maakt de verdeling tot een gecompliceerde aangelejaar alle particuliere bouw onmogelijk is gemaakt? Indien dit genheid. bericht juist mocht zijn, vroegen de hier aan het woord zijnde leden of de Minister zodanig beleid juist acht, en of er meer Met alle respect voor de inspanning, welke het Departement gemeenten zijn, waar aldus wordt gehandeld. en de provinciale besturen in samenwerking met andere instanties zich hebben getroost om tot een zo juist mogelijke Vele leden zagen het feit, dat menige gemeente de mogelijkverdeling der driejaarlijkse woningbouwcontingenten te komen, heid heeft om de bouw van een groter dan het toegestane aanheerst er, aldus zeer vele leden, in den lande toch het vrij tal woningen te realiseren, bevestigd door het gebrek aan medealgemene gevoelen, dat de verdeling niet in de juiste mate over werking, om uit eigen beweging tot een rigoreuze beperking alle streken en plaatsen van het land geschiedt. Er zijn gevan de bouw van openbare gebouwen te komen; immers de meenten, waar het tekort in de laatste jaren duidelijk is afgealdus bespaarde bouwcapaciteit kan toch niet voor woningbouw nomen, terwijl er andere zijn — voornamelijk grotere —, waar worden aangewend. Acht de Minister het in dit verband niet het tekort nog van jaar tot jaar toeneemt. Nu in 1956 het vergewenst, een zekere buffervoorraad in reserve te houden, ten delingsschcma voor de jaren 1957 tot 1959 moet worden onteinde daaruit, eventueel na beoordeling door een adviesinstanworpen, is er alle aanleiding voor de desbetreffende instanties, tie, te voorzien in de moeilijke gevallen welke zich achteraf zich nog eens ernstig op de ongetwijfeld aanwezige gebreken en blijken voor te doen, dan wel, indien blijkt, dat in bepaalde lacunes in het huidige verdelingssysteem te bezinnen. Zal gemeenten van een vermindering van ht* woningtekort nauwedaarvoor tijdig beschikt kunnen worden over de uitkomsten lijks sprake is? van de aangekondigde woningtelling? Deze uitkomsten zouden Op het ogenblik, aldus sommige leden, bestaan verschillende immers voor de toekomstige contingentverdeling van grote besoorten van contingenten (normale, militaire, migratiecontekenis zijn. tingenten, enz.). Zij vroegen, of het geen aanbeveling zou verdienen, over te gaan tot een flexibel systeem van contingenIn dit verband zal, aldus vele leden, de Minister goed doen tering, waarbij de vraag, waar zich bouwmogelijkheden voorte bevorderen, dat volgend jaar slechts een toewijzing voor één doen, de voornaamste factor oplevert. Gaat men uitsluitend jaar wordt uitgewerkt en in 1957 voor volgende jaren de vervolgens het behoefte-element te werk, dan dreigen vaak spandeling wordt gebaseerd op de dan wellicht ter beschikking ningen op de bouwmarkt. staande gegevens van de woningtelling. Indien meer rekening gehouden zou worden met de bouwZeer vele leden vroegen, of de Minister niet de overtuiging mogelijkheden. brengt dat tevens mede, dat een aannemer, die heeft, dat in menige kleine gemeente, dank zij het aantal daar weet, dat hij van hei ene werk in het volgende kan overstappen, gevestigde kleine aannemers, meer woningen gebouwd kunnen worden dan thans is toegestaan, zonder dat dit elders moeilijk- gedurende de laatste maanden van een bouwwerk het niet zo gauw ,,wat langzamer aan" zal gaan doen. heden voor de woningbouw zou opleveren. Deze kleine aannemers zijn veelal voortreffelijk ingesteld op de bouw van één Deze bouwmogelijkheden zouden naar het inzicht van de of een paar huizen in hun of een dichtbij gelegen gemeente. Zij hier aan het woord zijnde leden regionaal, niet zuiver plaatsehebben geen interesse voor grote objecten of voor bouwen in lijk, moeten worden bezien. de grote stad. Juist deze aannemers, die veelal hard willen Sommige andere leden brachten naar voren, dat door de werken, zitten nogal slap in de opdrachten en wenden hun gemeenten in z.g. ontwikkelingsgebieden bij voortduring de arbeidskracht dan veelal aan voor onderhoudswerk. Kan hun aandacht wordt gevraagd voor het probleem van het weewerkkracht en werklust niet wat meer worden uitgebuit door trekken van vakbekwame arbeiders uit deze gebieden naar de een iets soepeler contingenteringsregeling voor de kleine gegrote industrieën in het westen des lands, met het gevolg, dat meenten? de jonge industrieën in de ontwikkelingsgebieden te kampen Velen der hier aan het woord zijnde leden vestigden in dit hebben met een nijpend tekort aan geschoolde arbeiders. Een oplossing van dit probleem zal gezocht moeten worden in een verband de aandacht op de toch steeds betrekkelijk geringe aanmerkelijke verbetering van de sociale omstandigheden van mobiliteit van de bouwvakarbeider. de arbeiders in deze gebieden, in het bijzonder door verbetering Verscheidene leden wezen op het pleidooi, in het Tijdschrift • •>ui Overheidsudminisiruiie van 1 september 1955 geleverd van de huisvestingsmogeliikheden. Het zou niet onredelijk zijn, en in het algemene Regeringsbeleid passen, om deze gebieden door drs. J. J. J. van der Venne, ten gunste van een aanmereen extra-woningcontingent toe te wijzen. De bedoeling van de kelijk elastischer contingentcringsbeleid, waarin de volgende Regerins is toch, een zekere spreiding van de industrieën over passage voorkomt: het land te bewerkstelligen; daartoe stimuleert zij vestiging „In vele kleine gemeenten blijft de capaciteit van kleinere van industrieën in de ontwikkelingsgebieden. Deze industrieën aannemersbedrijven onbenut of wordt deze noodgedwongen zullen echter slechts levensvatbaar blijken te zijn, indien er ingeschakeld in het onderhoudswerk, omdat er niet voldoende voor de arbeiders, die er in te werk kunnen worden gesteld, contingent is voor nieuwbouw. Zou men een objectief onderzoek instellen, dan zou zeker goede woningen aanwezig zijn. blijken, dat in verschillende gemeenten het toepassen van de Verscheidene leden brachten in herinnering, dat in 1953 niet nodige soepelheid met betrekking tot genoemde contingen- was te voorzien, dat een periode van zo volledige werkgelegentering meer soulaas zou brengen dan het invoeren van beper- heid zou aanbreken. De migratie wordt, nu praktisch alle kingen in andere sectoren van de bouwmarkt" (t.a.p. blz. 325, industriële bedrijven arbeidskrachten vragen, in belangriike rechterkolom). mate benaald door het beschikbaar zijn van aantrekkelijke Deze leden merkten op, dat deze zienswijze geheel overeen- woonruimte. Doordat bij het verdelingssysteem 1954/1956 de migratie van een woningbehoevende principieel met een toestemt met de hunne, gebaseerd op hetgeen zij zelf in tal van kleinere gemeenten hadden waargenomen. Het was hun stellige wijzing wordt gehonoreerd, kunnen gemeenten, waar de migratie positiever is dan de prognose aangaf en welke gelegen indruk, dat vele aldaar gevestigde bazen met ongeveer hetzelfde personeel als vroeger nu een aanmerkelijk geringer aandeel zijn in provincies, waar ditzelfde het geval is, onbeperkt migranten aantrekken, aangezien in de loop of aan het einde van nebben in de produktie van volkswoningen. Is de Minister bereid om naar de hiergenoemde mogelijk- het jaar een aanvullende toewijzing uit de migratiereserve
9 wordt gegeven. In provincies, waar het vertrekoverschot niet achterblijft bij de verwachting, wordt in dit systeem een vestiging niet met een woningtoewijzing gehonoreerd. Doordat juist na het basisjaar 1951 de migratiestroom uit verschillende provincies zo sterk is bevorderd en toegenomen, bestaat er geen uitzicht, dat daar op enige wijze de prognosecijfers worden bereikt. Het is dan ook gebleken, dat in 1954 in de in dat jaar te bevredigen woningbehoefte in provincies, welke in inwonertal sterk stegen, voor een veel groter percentage is voorzien dan dat in provincies met een gelijkblijvende of minder sterk stijgende bevolking het geval was. Deze leden verzochten de Minister, aan deze zaak bij de voorbereiding van het toekomstig verdclingssysteem aandacht te willen schenken. Dezelfde leden achtten het een ongezond verschijnsel, dat werkgevers trachten, arbeidskrachten bij andere werkgevers weg te lokken door hun een woning aan te bieden. Beschikt de Minister met zijn bevoegdheden ten aanzien van de z.g. migratiecontingenr.cn niet over enige mogelijkheden, al dan niet in overleg met zijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Volksgezondheid, hieraan paal en perk te stellen? Andere leden hadden vernomen, dat enkele gemeenten, welke op grond van toezeggingen op ruime schaal vestigingsvergunningen hadden verleend aan gcrepatrieerden, achteraf te horen kregen, dat deze toezeggingen niet konden worden gehonoreerd, aangezien het migratiecontingent was uitgeput. Zij vroegen, of dit inderdaad is voorgekomen. Financieringsregelingen. Vele leden merkten op, dat het bekend is, dat de Minister in beginsel voorstander is van een gelijkluidende subsidieregeling voor woningwetbouw en particuliere bouw, voor wat deze laatste betreft, althans voor zover zij zich bezighoudt met de volkswoningbouw, doch dat een aanvankelijke poging, door de Minister in deze richting ondernomen, in de boezem van het Kabinet blijkbaar geen voldoende instemming kon vinden. Bij de vorige begroting verklaarde de Minister evenwel, te zullen blijven zoeken naar een oplossing in deze aangelegenheid. Deze leden informeerden, of de bewindsman thans een andere oplossing concreet voor de geest staat, en zo ja, of hij daarover aan de Kamer mededeling kan doen. Vooralsnog is de situatie zo, dat het verschil in subsidiëring tussen de particuliere en woningwetbouw eer groter dan kleiner is geworden. Terwijl de premieregeling onveranderd is gebleven, is de bijdrageregeling voor de woningwetbouw verruimd. Dit laatste, dringend nodig en als zodanig op zich zelf door de hier aan het woord zijnde leden van harte toegejuicht, heeft de financiële tenachterstelling van de particuliere bouw andermaal verergerd. Dit komt trouwens in het huurprijsverschil tussen woningwet" en soortgelijke premiewoningen duidelijk tot uiting, waardoor ook uit het oogpunt van een goed huurprijsbeleid een ongewenste toestand is ontstaan. Er is dus alle reden, aldus deze leden, ernstig naar een mogelijke opheffing van de tweeslachtigheid van de woningbouwsubsidiëring te blijven streven. Een aantal van deze leden vroeg zich af, of geen maatregelen nodig zijn om een deel van de premiewoningen voor verplichte verhuring in aanmerking te doen komen, ten einde te bewerkstelligen, dat bepaalde bevolkingsgroepen woningen voor aanvaardbare huren ter beschikking krijgen. Deze leden dachten daarbij in het bijzonder aan diegenen uit de middengroepen, die niet al te hoge inkomens genieten. Zij zouden over deze suggestie gaarne het oordeel van de Minister vernemen. Vele andere leden stelden de vraag, of niet een groter deel van de particuliere woningbouw, waarvoor thans premie wordt gegeven, ongesubsidieerd zou kunnen plaatsvinden. Is de gang van zaken ten aanzien van de bouw in de halfvrije sector geen aanwijzing, dat hiertoe mogelijkheden bestaan? Indien het verlenen van premies zou worden beperkt tot bepaalde categorieën van woningen, b.v. tot die, welke bestemd zijn voor zelfbewoning of verhuur, zou dan toch niet het gewenste aantal woningen worden gebouwd? Zou dit ook geen
gunstige invloed kunnen hebben op de aanbestedingsprijzen en op de pioduktie in de sector van de woringwetbouw? De kritiek, welke wel wordt geuit over het feit, dat ten gevolge van de bouw voor halve premie een 8000-tal woningen uiterst willekeurig over het land verdeeld is, konden deze leden niet geheel onderschrijven. Zij meenden, dat hierdoor vaak bouwcapaciteit is benut, welke anders wellicht niet voor woningbouw was gebruikt, en dat aldus soms een correctie tot stand is gekomen op hel contingenteringsste'sel, dat in te geringe mate rekening houdt met een wenselijke spreiding der bevolking en industrialisatie. Gaarne zouden deze leden vernemen of de uitwerking reeds nader is bestudeerd van het door hen met instemming begroete denkbeeld van de Minister omtrent een bijdrageregeling voor particuliere bouw- en exploitatieondcrnemingen, welke woningbouw tot doel hebben onder gelijksoortige waarborgen voor het algemeen en het huurdersbclang als de woningwetorganisaties beogen. Deze leden hadden reeds telkenjare met enige zorg gevraagd, of het aantal volkswoningen, dat tot stand kwam, niet te gering was voor een juiste behoeftebevrediging. Het jaarlijks begrote aantal woningwetwoningen kon alleen dan voldoende zijn, indien uit de premiebouw de noodzakelijke aanvulling van volkswoningen voortkwam. Hierover heeft de Minister nooit voldoende zekerheid kunnen verschaffen. Op de door het lid der Kamer, de heer Andriessen, gestelde schriftelijke vragen te dezer zake (Aanhangsel Handelingen 1955—1956, blz. 3015) heeft de Minister wederom slechts een vaag antwoord kunnen geven. Deze leden bleven het van groot belang achten, dat dit Departement, dat primair een ordening tot een juiste behoeftebevrediging beoogt, daaromtrent zo nauwkeurig mogelijk inzicht kan geven. In dit verband juichten zij de aanslaande woningtelling toe, en wel in het bijzonder het feit, dat bij het verzamelen der gegevens rekening wordt gehouden met de in te richten woningcarthoteken der gemeenten. Welke zekerheid bestaat er echter, dat deze daartoe tijdig overgaan, voordat er met de gegevens van de woningtelling een hiaat is ontstaan? Zo de Minister geen verplichting wil opleggen, is het dan in ieder geval niet noodzakelijk de inrichting te stimuleren door toezegging van een bijdrage in de kosten? De vele leden, hiervóór aan het woord, hadden zich eveneens afgevraagd, of de verhouding tussen de onderscheidene woningtypen de juiste ware. Uit het ministeriële antwoord op evenvermelde vragen van de heer Andriessen was ook huns inziens gebleken, dat de Minister te weinig geïnformeerd is over het karakter der premiewoningen. Aanvankelijk meenden deze leden, dat een zeer belangrijk aantal dezer premicwoningen verhuurd wordt aan. of eigendom wordt van, de financieel goed gesitueerden. Dit kan b.v. blijken uit de zeer hoge prijzen, waartegen deze woningen te koop worden aangeboden. Deze leden juichten het toe, dat ook voor deze groep van de bevolking woningen beschikbaar komen, doch zij vreesden, dat de verhoudingen worden scheefgetrokken. Naast de enorme behoefte aan volkswoningen bestaat ook een grote behoefte aan woningen voor de middengroepen en deze leden vroegen zich af, of aan deze groep niet meer aandacht geschonken moet worden dan thans het geval is. Komen er verhoudingsgewijs voor deze groep voldoende woningen tegen aanvaardbare huren beschikbaar? Zij zouden gaarne het oordeel van de Minister hierover vernemen, alsmede of hierover gegevens kunnen worden verstrekt, en de Minister maatregelen en, zo ja, welke, nodig acht. Sommige leden drongen aan op een vlottere betaling van de premies aan de particuliere bouwers. Het wachten op de voltooiing van de werken brengt voor de bouwers vaak zeer grote financiële moeilijkheden mede. Enige leden vroegen, of een andere premiëring voor de sector van de z.g. premiebouw niet noodzakelijk moet worden geacht en, zo ja, welke voornemens de Minister te dezer zake koestert. Zij drongen aan op maatregelen, welke zouden kunnen waarborgen, dat de premie in een lagere huur- of koopsom tot uiting komt en niet tot speculatie leidt.
!
10 Zij zouden gaarne vernemen welke personen, c.q. groepen zich van de z.g. halve premieregeling hebben bediend en welke de redenen zijn, deze regeling te continueren of uit te breiden. Enkele leden vroegen, of de Minister van zins is, te bevorderen, dat de particuliere bouwers in sterkere mate bij de woningbouw zullen worden ingeschakeld dan tot op heden het geval is, en wel zo, dat zij ook het cxploitatie- en verkooprisico krijgen te dragen. Met andere woorden: de Minister behandelc de woningwetbouw en de particuliere bouw op gelijke voet bij de subsidiering van de woningbouw. Deze leden waren van oordeel, dat zulks ertoe zou bijdragen om het aantal te bouwen woningen op te voeren. Andere leden zagen met belangstelling 's Ministers oordeel tegemoet met betrekking tot een in bouwondernemerskringen geuite suggestie, de premiebouw volkomen los te gooien van elke contingentering, en bij het voldoen aan de voorschriften van de premieregeling deze bouw ongelimiteerd te subsidiëren. Weer andere leden hadden tegen bedoelde suggestie overwegende bezwaren. Woningwetwoningen. Vele leden hadden klachten vernomen over de jongste wijziging in de berekening van de grondtocslag, opgenomen in de Beschikking Bijdragen Woningwetbouw. Deze wijziging zou tot gevolg hebben, dat de gemeenten, behorende tot groep I, sterk bevoordeeld worden in vergelijking met gemeenten uit de andere groepen. Kan de Minister met een vergelijkend voorbeeld duidelijk maken, tot welk verschil in grondtoeslag de bedoelde wijziging in feite tussen de verschillende gemcentegroepen heeft geleid en welke overweging daaraan ten grondslag ligt? Deze leden spraken hun waardering uit voor de wijziging, welke de Minister in de Beschikking Bijdragen Woningwetbouw heeft aangebracht met bel rekking tot het oppervlakteschema van de te bouwen woningen. Zij beschouwden dit als een waardevolle bijdrage om te komen tot de bouw van ruimere woningwetwoningen, zonder dat overigens in overdrijving wordt vervallen. Enige leden, die geconstateerd hadden, dat de jaarlijkse bijdrage op nog geen f 300 per woning is te stellen, vroegen om een overzicht van de ontwikkeling van het ingevolge de bijdrageregeling Woningwetbouw 1950 per woning beschikbaar gestelde bedrag, en hoe deze ontwikkeling zich verhoudt met die van het kostenpeil. Er wordt nog altijd van uitgegaan, dat de huur van nieuwe woningen die van vergelijkbare vooroorlogse woningen niet te boven mag gaan; het Centraal Bureau voor de Statistiek wil het zelfs doen voorkomen, alsof dit inderdaad het geval is. Ondanks het feit, dat bij de huur van vooroorlogse woningwctwoningen de prijs van een aantal voorzieningen begrepen is, welke bij de nieuwe woningwetwoningen apart in rekening worden gebracht, is de huur van deze nieuwe woningen — de z.g. kale huur — meestal hoger dan die van soortgelijke vooroorlogse woningen. Kan de Minister enige vergelijkingen geven van de huren, inclusief gelijkwaardige bijlevcringen, van vooroorlogse en naoorlogse woningwetwoningen? Acht de Minister woninghuren voor deze, voor arbeiders gebouwde woningen, welke, inclusief evenvermeldc voorzieningen, een vijfde of een kwart van het loon uitmaken, niet te hoog? Welke maatregelen denkt hij te nemen om te bevorderen, tot een lagere huur van deze nieuw gebouwde of te bouwen woningen te komen? Zijn maatregelen als hogere Rijksbijdragen, directe afschrijving van het onrendabele deel, verlaging van de erfpacht, doorbreking van prijsafspraken, vóórfinanciering op de voet van de Woningwet tegen lage rente hiertoe geen aangewezen middelen? Het was deze leden voorts opgevallen, dat, terwijl in 1955 volgens de verwachting van de Minister 35 000 woningwetwoningen gereed zullen komen, voor 1956 de bouw van slechts 32 000 verwacht wordt. Waaruit is deze teruggang te verklaren? Heeft de Minister kennis genomen van de mededelingen,
door zijn ambtgenoot van Oorlog gedaan in de Memorie van Antwoord betreffende Hoofdstuk VIIIA der Rijksbegroting voor het onderhavige dienstjaar, blz. 21, rechterkolom, omtrent bepaalde woningwetwoningen, waarvan de huurprijs de draagkracht van de laagst gesalarieerde groepen van overheidspersoneel te boven gaat? Zeer vele leden stelden met misnoegen vast, dat nog steeds de toestand zo is, dat gemeenten en verenigingen niet tot de bouw van woningwetwoningen kunnen komen, omdat de aannemingssommen de door het Departement gehanteerde curveprijzen te boven gaan. Veelal wordt het bouwvolume dan maar aan particuliere bouwers gegeven. Dreigt daardoor niet het gevaar, dat in verschillende gemeenten naar verhouding te weinig arbeiderswoningen voor de verhuur worden gebouwd? Wat is het oordeel van de Minister hierover en wat denkt hij ter correctie van deze situatie te doen? Zelfs schijnt het voor te komen, dat ook de Rijksgoedkeuring aan plannen tot bouw van woningwetwoningen wordt onthouden wegens overschrijding van de curve-prijs, in gevallen, dat desondanks voor deze woningen slechts een huurprijs berekend zal behoeven te worden, welke het huurpeil van vergelijkbare vooroorlogse woningen niet overtreft. Is dit nog wel een juist beleid? Primair gaat het er toch om, dat voor de nieuwbouw de huurprijzen niet al te zeer boven die van gelijksoortige oude bouw uitlopen? Indien nu de aannemingssom van een complex woningwetwoningen zo ligt, dat aan deze eis kan worden voldaan, moet dan toch de uitvoering van zo'n bouwplan verhinderd worden omdat de aannemingssom de curve-prijs enigermate overschrijdt? Dan wordt, aldus deze leden, aan deze reguleringsnorm toch wel een al te grote betekenis gehecht. Vele leden zouden er dan ook op willen aandringen, dat voor de Rijksgoedkeuring van plannen tot bouw van woningwetwoningen als voornaamste norm de voor deze woningen noodzakelijke huurprijs zal worden gehanteerd. Is dit in orde, dan behoort een eventuele overschrijding van de curve-prijs geen beletsel voor het verlenen van de Rijksgoedkeuring meer te zijn. De leden, die over dit onderwerp tot dusver het woord gevoerd hadden, vatten hun betoog duidelijkshalve aldus samen, dat zij niet afschaffing, doch een soepeler hanteren van de curve-prijs voorstonden. Bij algehele afschaffing — daarover bestaat geen verschil van mening, aldus deze leden — zouden de prijzen omhoog vliegen. Sommige leden vroegen nog in het bijzonder, of de curveprijs in verband met Ioonrondes en prijsstijging verhogingen heeft ondergaan. Huisvesting voor alleenstaanden. Vele leden zouden het op prijs stellen, te vernemen, welke ervaring is opgedaan met de sedert 14 mei 1954 geopende mogelijkheid, van Rijkswege financiële steun te ontvangen voor de bouw van woningen voor alleenstaanden. Waaruit bestaat deze steun precies? Is zij voldoende verreikend om de huur van deze woningen te beperken tot een niveau, verhoudingsgewijs gelijk aan dat van nieuwe gezinswoningen? Bevordering eigenwoningbezit. Naar vele leden meenden te weten, heeft de op 23 september 1953 geïnstalleerde Werkgroep Eigen Woningen in april jl. haar rapport uitgebracht. De Minister heeft vorig jaar bij de behandeling van de begroting toegezegd, zodra hij van de Werkgroep een rapport zou hebben ontvangen, na bestudering daarvan, zijnerzijds een Nota aan de Kamer te zullen aanbieden over de bevordering van het eigen woningbezit, opdat dit probleem in den brede in de Kamer in discussie zou kunnen komen. Gaarne zouden de hier aan het woord zijnde leden, van verschillende zijden bijgevallen, vernemen, wanneer thans de toegezegde Nota verwacht kan worden en in het algemeen of de Regering op basis van het rapport van de Werkgroep reeds plannen in beraad heeft, die kunnen bijdragen tot een sterkere verbreiding van het eigenwoningbezit. Zij zouden in ieder geval bij de Minister willen aandringen op voortvarendheid in deze aangelegenheid. Zij hadden sterk de indruk, dat de stimu-
11 lering van de eigenwoningbouw hier te lande ten achter ligt bij hetgeen b.v. in Amerika, Engeland, Duitsland en België in dit opzicht geschiedt. Kan de Minister daarover inlichtingen verstrekken? Een oplossing van dit probleem werd des te urgenter geacht, nu de Landarbeiderswet reeds enige jaren praktisch buiten werking is. Kan de Minister mededelen, aan hoeveel personen, respectievelijk in 1954 en in 1955, een premie plus tienjarige bijdrage is toegekend voor de bouw van een eigen woning? Woningpeil. Het huidige woningpeil der nieuwe volkswoningen baarde vele leden nog steeds zorg. Zij betwijfelden of dit voldoet aan de eisen, welke bij het in de naaste toekomst te verwachten welvaartspeil te stellen zijn. Nu de financiële mogelijkheden geen belemmering meer behoeven te vormen, zouden zij het alleszins verantwoord achten, het woningpeil op te voeren. Vele andere leden hadden met genoegen gezien, dat de inhoud van de woningwetwoningen een stijgende tendens vertoont. Zowel uit een oogpunt van gezinsbelangen als in het licht van de toekomstwaarde van deze woningen, achtten zij dit van grote betekenis. De situatie in de grote steden vervulde deze leden echter nog met onrust. Hoe denkt de Minister hierover? De hier aan het woord zijnde leden waren ook van oordeel, dat de nog steeds in zeer sterke mate overheersende één-huiskamerwoning zeer veel nadelen heeft, welke culmineren in de zo juist gememoreerde gezinsbelangen en toekomstwaarde dezer woningen. In dit verband vroegen deze leden zich af, of de funderingstoeslagen, welke worden verstrekt, voldoende zijn. Uit het in het vorengaande reeds enige malen aangehaalde Jaarverslag blijkt immers, dat laagbouw zonder extra-funderingskosten een grotere classificatie-inhoud heeft dan met extra-funderingskosten. Moet hieruit niet worden afgeleid, dat de hoge funderingskosten worden verhaald op de inhoud van de woning? Zij zouden het oordeel van de Minister hierover gaarne vernemen. Tegenover het tekort aan arbeiders en materialen vroegen deze leden zich af, of niet moet worden overwogen, de inhoud van de in de vrije sector te bouwen woningen aan een maximum te binden, en een zekere soberheid ten aanzien van de uitvoering (het comfort) te bevorderen. Krotopruiming. Zeer vele leden vroegen of binnenkort het rapport tegemoet kan worden gezien van de bij beschikking van 30 april 1953 door de Minister ingestelde Commissie Krotopruiming en Sanering. Vele leden herinnerden eraan, reeds het vorige jaar te kennen gegeven te hebben, dat de regeling van de huurtoeslag in verband met het verlaten van krotwoningen en het betrekken van duurdere woningen nog niet geheel voldeed. Is de Minister op grond van de ervaring niet tot de conclusie gekomen, dat hier een verbetering der regeling en een verruiming van de toeslag gewenst zijn? Woningbouwverenigingen. Vele leden juichten het toe, dat de Minister heeft kunnen besluiten, de woningbouwverenigingen toe te staan, hun exploitatierekening te belasten met een extrabedrag van 35 cent per jaar per woningwetwoning voor afdracht aan de landelijke centrales van woningbouwverenigingen. Daardoor krijgen deze landelijke centrales de financiële versterking, die zij dringend behoeven om hun voorlichtende bijstand verlenende en stimulerende taak ten opzichte van de aangesloten woningcorporaties te verrichten. Verwacht mag worden, dat dit een gunstige uitwerking zal hebben op de activiteit en daadkracht van die corporaties. Daarbij zal er dan echter voor gewaakt moeten worden, dat de ruimere financiële armslag, welke aan de landelijke eentrales thans toevalt, niet ten gevolge zal hebben, dat zij taken
ter hand nemen, die steeds specifiek tot die van de woningbouwverenigingen zelf hebben behoord, zoals het voorbereiden en uitwerken van bouwplannen, het voeren van de boekhouding, de verzorging van het onderhoud, enz. Het zo waardevolle autonome karakter van de verenigingen zou dan immers worden uitgehold, hetgeen het bestuurslidmaatschap geleidelijk-aan minder aantrekkelijk maakt, althans voor hen, die nu eenmaal meer voelen voor een bestuursfunctie, welke ruimte biedt voor initiatief en zelfwerkzaamheid, dan voor een, overwegend beperkt tot het verrichten van formele bestuursdaden en tot het uitvoeren van door anderen uitgewerkte, veelal van bovenaf opgelegde regelingen. De beste krachten onttrekken zich dan aan de leiding van woningbouwverenigingen, wat uiteraard een verzwakking betekent. De Minister, aldus deze leden, zal er dus goed aan doen, voor zover mogelijk te voorkomen, dat het centralisme in de stichting en het beheer van de woningwetbouw geen grotere vormen aanneemt dan strikt nuttig en nodig is. De landelijke centrales dienen zich te bcijveren, zodanig werkzaam te zijn, dat de mogelijkheden van eigen initiatief van de aangesloten verenigingen, alsook de mogelijkheden tot het zelfstandig voeren van een goed efficiënt beheer door deze verenigingen erdoor worden vergroot. Dat is in overeenstemming met de taak, welke de Woningwet aan de plaatselijke woningbouwverenigingen heeft toegekend, en het is ook in overeenstemming met wat in feite de waarde en betekenis is van het bestaan der woningbouwcentrales. Van verschillende andere zijden was men, de grondgedachte van het betoog van deze leden onderschrijvende, niettemin van oordeel, dat de woningbouwcentrales moeten worden gezien ook in het kader van deze tijd en in het licht van de zware taak, welke tal van woningbouwverenigingen hebben te vcrvullen. Krachtige steun van deze centrales achtte men daarbij vaak volstrekt onmisbaar. Velen dezer leden uitten hun misnoegen over het feit, dat de Minister eerdervermeld bedrag van 35 cent onthouden heeft aan de gemeentelijke instellingen, welke bij een landelijke centrale zijn aangesloten. Voor dit meten met twee maten, waardoor de Nationale Woningraad in moeilijkheden is gebracht, achtten zij generlei grond aanwezig. De leden, bij de aanvang van de beschouwingen betreffende dit onderwerp aan het woord, vervolgden hun betoog met de vraag, of de Minister een overzicht kan geven van het aantal woningbouwverenigingen, erkend krachtens de Woningwet, welke metterdaad woningen in beheer hebben, onderscheiden in verenigingen van vóór 1945 en daarna. Zij vestigden voorts de aandacht van de Minister op de tekorten in de onderhoudsfondsen, waarmede vele woningbouwverenigingen kampen. Ten einde in het achterstallige onderhoud te voorzien, krijgen zij veelal toestemming om enkele jaren de aflossing op de voorschotten achterwege te laten en de daardoor beschikbaar komende middelen voor dat onderhoud te benutten. Hierdoor wordt echter beslag gelegd op een middel, dat eigenlijk beter in reserve gehouden zou kunnen worden om te zijner tijd tot verbetering en modernisering van de woningen te kunnen dienen, zonder dat dit dan tot ingrijpende huurverhogingen behoeft te leiden. Deze leden achtten het dan ook juister, de onderhoudsfondsen te versterken door een groter deel van de huur daarvoor beschikbaar te stellen. Zeker dient dit te geschieden zodra een algemene huurverhoging plaats heeft. Dat dit door de Minister bij de jongste 5 % huurverhoging niet is toegelaten, betreurden zij. De Minister overwege ernstig, zijn besluit ter zake alsnog te herzien. Huurvraagstuk. Vele leden volstonden ten aanzien van het huurvraagstuk in het algemeen met de opmerking, dat, hoezeer het belang der volkshuisvesting ook om een goede en snelle oplossing vraagt, dit huns inziens op de woningproditktie, wat de kwantiteit betreft, niet van invloed behoeft te zijn. Verscheidene leden memoreerden, dat van de zijde van de Regering, zo ook bij de algemene politieke beschouwingen over
12 de Rijksbegroting voor het onderhavige dienstjaar, met klem is tegengesproken, dat er tussen de huurpolitiek en de woningnood enig rechtstreeks verband zou bestaan. Naar het oordeel van deze leden moge dit voor de huidige situatie van bijna volledige werkgelegenheid juist zijn, toch achtten zij het niet te ontkennen, dat nog slechts enige jaren geleden de werkloosheidscijfers in Nederland vrij hoog opliepen, terwijl niet verwacht mag worden, dat ook voor de toekomst steeds de huidige conjunctuur met een grote werkgelegenheid steeds bestendigd zal blijven. Om deze redenen alleen al waren de leden, hier aan het woord, van oordeel, dat een verdere aanpassing der huren noodzakelijk zal zijn. Vele andere leden meenden, dat het weinig zinvol ware, thans wederom een breedvoerig debat over het huurbeleid in algemene zin te ontketenen, nu het gehele probleem van de in de toekomst te voeren huurpolitiek door de Minister in overleg met een speciaal daartoe ingestelde Kamercommissie onder ogen zal worden gezien. Zij beperkten zich derhalve tot de volgende vragen en opmerkingen betreffende de toepassing van de vigerende huurprijsregelingen. Welke procedure pleegt het Departement te volgen in de gevallen, dat verhuurders, van mening, dat de huurprijzen van hun woningen op een bijzonder laag peil liggen, op grond van artikel 4 van de Huurwet een beroep doen op de Minister, hun machtiging te verlenen tot een bepaalde huurverhoging over te gaan? Heeft de Minister de overtuiging, dat deze procedure voldoende zekerheid biedt, dat betreffende gevallen een volledige en juiste beoordeling vinden? Kan de Minister een opgave verstrekken van het aantal beroepen, dat op grond van de artikelen 5 en 8 van de Huurwet reeds bij gemeentebesturen, c.q. huurcommissies is ingediend? Vele andere leden hadden geconstateerd, dat in zeer geringe mate gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om behoorlijke voorziening te verkrijgen in het onderhoud bij toepassing van de laatste huurverhoging. Naar hun mening is de oorzaak hiervan niet gelegen in het feit, dat de onderhoudstoestand in het algemeeen een bevredigende zou zijn, doch in de wijze, waarop de mogelijkheid bij de desbetreffende regeling is uitgewerkt. Vindt de Minister althans geen aanleiding om de eis van storting van f 5 voor elke aanvrage te schrappen, nu een preventie tegen een stroom ongemotiveerde aanvragen nodig blijkt? De vele leden, hiervóór aan het woord, hadden verscheidene klachten opgevangen over de late vaststelling van de definitieve huurprijs van nieuwe woningwetwoningen, waarmede niet zelden zelfs enkele jaren gemoeid zijn. Al die tijd moet men zich met voorlopig vastgestelde huurprijzen behelpen. Worden dan daarna de definitieve huurprijzen op een hoger niveau bepaald, dan moet door de huurders over geheel de verstreken periode worden bijbetaald, wat uiteraard niet zelden moeilijkheden oplevert. Kan hiervoor geen vlotter werkende regeling gevonden worden? Zij zouden gaarne worden ingelicht over de normen, welke bij het vaststellen van huren voor premiewoningen worden gehanteerd. Voorshands hadden zij de indruk, dat voor vele van deze woningen dusdanig hoge huren worden vastgesteld, dat deze moeilijk passen in het algemene huurbeleid. Wordt er controle, althans in voldoende mate, uitgeoefend op de huurprijzen, welke voor premicwoningen in wcrkelijkheid in rekening worden gebracht? Welke zekerheid is er, dat deze huren niet liggen boven die, welke door het Departement zijn toegelaten? De desbetreffende beschikkingen zijn de huurders veelal onbekend, wijl zij er afschrift noch inzage van krijgen. Hoe kunnen zij weten of zij al dan niet een te hoge huur betalen? Moeten zij zich daarvoor wenden tot de huuradviescommissie in hun ressort, of zijn er andere mogelijkheden? Sommige leden vroegen, of de Minister heeft kennisgenomen van het artikel van Mr. J. P. A. A. Lens in het Nederlands Juristenblad van 20 augustus j.1., en zo ja, tot welke beschouwingen zijnerzijds hij daarin aanleiding vindt.
Enige leden meenden te weten, dat in Frankrijk een regeling bestaat, waarbij de huurprijs aan het gezinsinkomen is aangcpast, waarop dan eventueel van Overheidswege een huurtoeslag wordt verleend. Zij vroegen, of de Minister hiervan op de hoogte is en, zo ja, of hij zou kunnen mededelen welke ervaringen men daar te lande met bedoelde regeling heeft opgedaan. Verspreide opmerkingen Vele leden hadden tot hun verwondering bemerkt, dat een rapport over Sociale Wijkopbouw was verschenen onder auspiciën van het Departement van Maatschappelijk Werk. Naar hun mening behoort de daarin behandelde materie overwegend tot de sfeer van het Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting. Immers, het gaat hier primair om de ontplooiing der persoonlijkheid in gemeenschapsverband van het normale gezin. Is omtrent deze publikatie overleg tussen beide Departementen gepleegd? Vele andere leden hadden tot hun bevreemding ervaren, dat door een prijzenbureau een aanzienlijke niet-agrarische waarde werd toegekend aan land, dat voor onafzienbare tijd zuiver agrarisch zal worden gebruikt, alleen op deze grond, dat de verkrijger dit land ter beschikking zal stellen van grondgebruikers, die hun land voor niel-agrarisch gebruik (moeten) afstaan. Indien het verpacht land betreft, wordt op die wijze het voorkeursrecht van de pachter gefrusteerd, omdat hij de veel hogere dan agrarische waarde niet kan betalen. Acht de Minister de gesignaleerde toepassing niet in strijd met de Wet Vervreemding Landbouwgronden en, zo ja, is hij dan bereid de prijzenbureaus dienovereenkomstig te instrueren? Dezelfde leden vroegen, of de Minister reeds een positief resultaat in uitzicht kan stellen, en zo ja, op welke termijn, van de werkzaamheden van de Commissie ter bestudering van het aanbestedingswezen. Een spoedige afdoende regeling ter zake achten zij zeer gewenst. Vooral de huidige situatie met betrekking tot afspraken tussen aannemers inzake inschrijfsommen en opzetten is in menig opzicht zeer bedenkelijk. Wat is het oordeel van de Minister hierover? Is het waar, dat inmiddels ook in het schildersbedrijf door de werkgeversorganisaties een inschrijfregeling voor werkobjecten is ingevoerd, soortgelijk aan die welke in het bouwbedrijf toepassing vindt? Sommige leden merkten op, dat de toenemende intensiteit van het wegverkeer steeds meer tot ingrijpende en kostbare werken zal nopen, ten einde de kernen van de grote bebouwde kommen in ons land bereikbaar te maken, zowel voor het verkeer uit de buitenwijken als voor het interlokale verkeer. Met name dachten deze leden hierbij aan de grote behoefte aan verbreiding van de voor het moderne verkeer volkomen ongeschikte, doch niettemin belangrijke aanvoerwegen naar de grote verkeersaders, aan de dringende noodzaak tot het verkrijgen van verbetering en verruiming van het stratennet in de stadskernen, zomede van parkeergelegenhedcn. Afdoende voorzieningen zijn veelal niet anders mogelijk dan met opoffering van de bestaande, menigmaal nog waardevolle bebouwing na voorafgaande onteigening. De uit een en ander voortvloeiende lasten zijn in de regel zo zwaar, dat zij verre de draagkracht der betrokken gemeenten overschrijden. Omdat het hier belangen betreft, welke voor een groot gedeelte van bovengemeentelijke aard zijn, leek het deze leden redelijk, dat van Rijkswege in belangrijke mate in deze kosten tegemoet zou worden gekomen. Enige leden hadden uit het verslag van de vergadering van de raad der gemeente Papendrecht van 13 oktober 1955 kennis genomen van het feit, dat aldaar twee volwaardige woningen zouden zijn afgebroken, welke vervangen zullen worden door één nieuwe woning. Zij vroegen, of het de Minister wellicht bekend is, of een en ander met toestemming van burgemeester
13 en wethouders dezer gemeente is geschied, en of hij zelf een zodanige afbraak voor gewettigd houdt. Andere leden meenden te weten, dat het hier niet ging om volwaardige woningen, maar om huizen, welke mede in verband met de waterstand aan verschillende gebreken onderhevig waren. Voor zover deze leden konden beoordelen hadden burgemeester en wethouders van bedoelde gemeente een huns inziens alleszins verantwoord besluit genomen. Artikelen Artikel 15. Bijdrage aan hoofdstuk X der Rijksbegroting in de kosten van een woning- en gezinstelling. Verscheidene leden stelden vast, dat de verhoging van de raming onder het hoofd „Ministerie", vergeleken met 1955, voornamelijk wordt veroorzaakt, doordat voor de in 1956 te houden woning- en gezinstelling f 4 000 000 wordt geraamd. De kosten van deze telling worden in totaal geraamd op f 5 000 000, waarvan 1 miljoen ten laste komt van het dienstjaar 1957. Alhoewel deze leden het nut van deze telling niet in twijfel trokken, vroegen zij zich toch af, of de besteding van een zo groot bedrag voor dit doel verantwoord is. Artikelen 16 en 18. Huuradviescomnüssies ( personeelsuitgaven, alsmede vacatie- en reisgelden commissieleden). Verscheidene leden had het getroffen, dat voor de huuradviescommissies bijna f 200 000 meer zal worden uitgetrokken, waarvan alleen reeds de helft voor personeel op arbeidscontract is bestemd. Bedoelde huuradviescommissies worden evenwel niet belast met nieuwe taken ten gevolge van de wijziging van de Huurwet in 1955, waarvoor afzonderlijke huurcommissies werden ingesteld, in welk verband overigens gevraagd werd waar men de kosten voor deze laatste commissies begroot vindt.
Ten gevolge van welke lastenverzwaring zijn de kosten voor de huuradviescommissies zoveel hoger geraamd? Artikelen 57 en 58. Rijksdienst voor het Nationale Plan (Sociaal-economisch onderzoek). De leden, laatstelijk aan het woord, was ten slotte nog opgevallen, dat de verhoging van de raming van de kosten voor de Rijksdienst van het Nationale Plan, met meer dan 20 %, voor ongeveer f 80 000 is toe te schrijven aan een hogere raming voor het sociaal-economisch onderzoek. Gevraagd werd of het hier jaarlijks terugkerende kosten betreft, dan wel in 1956 extra te verrichten werkzaamheden. Aldus vastgesteld 18 november 1955. DROESEN ANDRIESSEN VAN DIS VAN DEN BORN TEN HAGEN VAN VLIET BEERNINK ») BOMMER RITMEESTER BIEWENGA GORTZAK. 1
) Als plaatsvervanger van de heer Van der Feltz, die wegens ziekte verhinderd was aan de vaststelling van dit verslag mede te werken.