ZITTING 1952—1953 — 2 2 8 8 Wijziging van de Woonruimtcwet (Staatsblad no. H 291)
1947
VOORLOPIG VERSLAG No. 5 (De vroegere stukken zijn gedrukt in de zittinc 1950—1951)
Algemeen Bij de behandeling van dit wetsontwerp in de afdelingen der Kamer juichten zeer vele leden het toe, dat door de voorgestelde wijziging der Woonruimtcwet een ernstige poging wordt gedaan om deze wet te doen aansluiten aan de praktijk. Velen van hen betreurden echter de ingewikkeldheid der redactie van een groot aantal der aanbevolen veranderingen. Zij drongen er op aan, ter wille van de duidelijkheid, waar mogelijk, een eenvoudiger tekst te bezigen. Verscheidene passages in de Memorie van Toelichting achtten deze leden eveneens te gecompliceerd en daardoor verre van duidelijk geredigeerd. Wat de materiële inhoud van het ontwerp in het algemeen betreft, bleken tal van leden er bezwaar tegen te hebben, dat ook in dit voorstel de woningruil niet is vrijgelaten; men kan zich huns inziens met reden op het standpunt stellen, dat bij woningruil geen toewijzing van burgemeester en wethouders nodig behoort te zijn. Destijds werd deze gedachte bij de behandeling van het ontwerp-Woonruimtewet 1947 door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken beheert, verworpen. De leden, hier aan het woord, wilden gaarne van de Minister vernemen, hoe hij tegenover deze gedachte staat. Ook werd de vraag gesteld of de bewindsman het juist acht. dat van buiten komende personen in praktisch geen enkele gemeente toegang kunnen verkrijgen. De materie van de bedrijfsruimte werd in verband met het feit, dat deze in verschillende artikelen geregeld is, eveneens bij de algemene beschouwingen ter sprake gebracht. Vele leden merkten daaromtrent op, dat bij de voorgestelde regeling een deel van hetgeen naar zijn aard bedrijfsruimte is, buiten de wet komt te vallen. Dit konden zij toejuichen, maar /ij hadden ernstige bezwaren tegen de regeling ten aanzien van de woonruimte, welke tot bedrijfsruimte is of wordt bestemd. Een deel van de woonruimte, nl. die, welke door bestemming op 1 Juni 1945 bedrijfsruimte was, valt, zolang zij niet als woonruimte gebruikt wordt, buiten de wet, waarschijnlijk ook bij opvolgend gebruik en bij leegstand. Hen nieuwe beoordeling □a afloop van het gebruik door een bepaald persoon van wat dan weer een normale woning kan zijn, heeft dan niet meer - zoals thans het geval is — plaats. Een ander deel, nl. die woonruimte, welke na 1 Juni 1945 lot bedrijfsruimte is bestemd, valt, ook als deze naar haar aard bedrijfsruimte is geworden, steeds onder de wet. Kraclv tens artikel 7, lid 4 (nieuw), van de Woonruimtewet kan deze ruimte ('waarschijnlijk ook als zij tot bedrijfsruimte verbouwd is) steeds gevorderd worden, ondanks een bestaande verklaring van de Kamer van Koophandel of een vergunning van burgemeester en wethouders tot onttrekking aan de bestemming. Dit achtten de hier aan het woord zijnde leden vooral bedenkelijk, omdat de betrokkenen reeds aanzienlijke kosten gemaakt kunnen hebben om deze woonruimte in te richten (b.v. tot pension), te verbouwen en in bedrijfsruimte te veranderen. Bovendien heeft men thans een verkregen recht, dat volgens de bestaande regeling niet meer kon worden aangetast. Op een en ander hoopten deze leden bij de bespreking van artikel 7, lid 4, nader in te gaan (zie blz. 9, onder 11). Het verschil in behandeling tussen beide groepen van tot bedrijfsruimte bestemde woonruimten kwam deze leden weinig III
2288
5
2 gerechtvaardigd voor. In de eerste groep valt deze woonruimte builen het huisvestingsbeleid van burgemeester en wethouders en buiten elk vergunningstelsel, terwijl ten aanzien van de tweede groep alle zeggenschap bij burgemeester en wethouders komt te berusten. Merkwaardigerwijs echter wordt met betrekking tot de met bedrijfsruimte verbonden woonruimte krachtens artikel 1, lid 6 (nieuw), van de Woonruimtewet wederom aan de Kamer van Koophandel bevoegdheid gegeven, hetgeen niet geheel in het systeem schijnt te passen. Het is niet in te zien, waarom de rechten en belangen van een willekeurige groep zakenlieden volkomen gewaarborgd worden, en die van een andere groep geheel alhankelijk worden van burgemeester en weihouders. Dit klemt te meer, omdat dit verschil gekoppeld is aan de willekeurige datum van 1 Juni 1945, welke in een zeer ongeregeld tijdperk viel, terwijl ook in het Zuiden des lands tussen .September 1944 en Juni 1945 heel wat mutaties in woon- en bedrijfsruimte hebben plaats gevonden. Verder is ten gevolge van de doorlopend wisselende behoefte om bedrijfsruimte tot woonruimte te bestemmen en omgekeerd (vaak ook tegen de wil van betrokkenen door vordering), de feitei ijk o toestand op een bepaald moment niet van wezenlijke betekenis. Ook zouden deze leden het juister achten, wanneer bij de beoordeling van de behoefte aan bedrijfsruimte, waarborgen gegeven zouden worden ten aanzien van het woningbeleid van de gemeenten. De instructies van de Ministers van Binnenlandse en van Economische Zaken hebben voor het waarborgen van beide belangencomplexen goed gefunctionneerd. Het overleg tussen Kamer van Koophandel en gemeente is in het algemeen tot tevredenheid geschied en ook de beroepsinstantie op het Departement heelt haar taak goed vervuld. De hicrbedoelde leden achtten het daarom ongewenst om het verlenen van een verklaring voor het bestemmen tot bedrijfsruimte geheel in handen van burgemeester en wethouders te leggen. Zij zouden nog het meest gevoelen voor een regeling, welke aansluit bij de bestaande praktijk; dit te meer, omdat de voorgestelde regeling in haar uitwerking wel zeer ongelukkig is, vele duisterheden en onvolkomenheden bevat en waarschijnlijk ook niet op een bevredigende wijze is uit te werken. Bij tic behandeling van de desbetreffende artikelen zouden deze leden daarop nog terugkomen. Daarentegen zouden zij er geen overwegend bezwaar tegen hebben, als de vaststelling van de omvang der behoefte aan met de bedrijfsruimte verbonden woonruimte in handen van burgemeester en wethouders zou blijven, zoals tot heden het geval is. Zeer vele leden zouden het op prijs hebben gesteld, indien, gezien de ernstige bezwaren, welke destijds in de Tweede Kamer tot uiting zijn gekomen tegen de regeling van de woonruimtcvoorziening der gerepatrieerden, deze materie in de Woonruimtewet ware geregeld. De toen geuite bezwaren zijn nog versterkt, nu door het verstrijken van lijd de afwijking van de normale bestuurlijke verhoudingen, welke van de Wet huisvesting gerepatrieerden 1950 het gevolg is, nog minder verdedigbaar is geworden. De hier aan het woord zijnde leden zouden de Minister daarom dringend in overweging willen geven,, te bevorderen, dat deze regeling alsnog in de onderhavige wet wordt ingepast, indien het althans in de bedoeling zou liggen voormelde wet na 1 Januari 1953 te verlengen of een overgangsregeling voor te stellen ' ) . Artikel I Artikel 1 (nieuw) der wet-) (Artikel I, § 1) Vele leden zouden als aanvulling op de bestaande regeling gaarne bepalingen zien opgenomen, waardoor ook de ruimten, benodigd voor de uitoefening van een beroep, veilig worden gesteld. Met bedrijfsruimte zouden zij in het kader van deze wet „werkruimte" gelijkgesteld willen zien, indien dit voor een goede verrichting van de werkzaamheden, die de hoofdbron ') De Commissie van Rapporteurs merkt op, dat inmiddels een wetsontwerp lot verlenging van de geldigheidsduur van de Wet huisvesting gerepatrieerden 1950 (2924) bij de Kamer is ingediend. ") Onder „wet", zonder nadere aanduiding, wordt in dit Verslag steeds verstaan de Woonruimtewet 1947.
van inkomen vormen, nodig is. De voorgestelde regeling doet door de invoeging van de woorden „tot bewoning" (in het eerste lid) h.i. de gehele regeling van de ruimte, nodig voor de uitoefening van het beroep, in de lucht hangen. Zoals zij bij de bespreking van artikel 7, lid 4, nader zouden aantonen, is het niet duidelijk of en in hoever hier de vergunning, bedoeld in artikel 1, lid 1, en de toestemming, bedoeld in artikel 33 (nieuw) van de Woningwet, vereist is en in hoever vordering wordt uitgesloten. Reeds bij de behandeling van de huidige wetstekst werd — aldus deze leden — van verschillende zijden in de Kamer aandrang uitgeoefend, om tot een uitbreiding van het begrip bedrijfsruimte ten behoeve van het uitoefenen van een beroep te komen. In de praktijk schijnt men weliswaar in sommige gevallen een uitweg te hebben gevonden door invoering van het begrip „bedrijfsmatige beroepsuitoefening", terwijl voorts de moeilijkheid om een afdoende omschrijving van „werkruimte" te geven, tot onnodige onttrekking van woonruimte zou kunnen leiden. Niettemin waren de hier aan het woord zijnde leden van mening, dat bij gelegenheid van de onderhavige herziening aan de ten deze levende wensen gehoor ware te geven. Door het geven van regelen zou het euvel van het onttrekken van woonruimte zeer beperkt kunnen worden. Zo zou men b.v. ook de grootte en de samenstelling van het gezin van invloed kunnen doen zijn. Een zekere afhankelijkheid van een subjectieve beoordeling zal men intussen niet geheel kunnen voorkomen. De nadelen wegen echter niet op tegen de grote belangen, welke hier op het spel staan. Deze zijn niet alleen van particuliere aard, doch de werkkracht en de intellectuele prestaties van velen der hierbij betrokkenen zijn van bijzonder maatschappelijk belang. Voor tal van intellectuelen e.d. is het thans onmogelijk zich voor hun arbeid uit de woonruimte van hun gezin terug te trekken, mede als gevolg van het huisvestingsbeleid. Nu de z.g. crepeergevallen nagenoeg zijn opgelost en de acute woningnood doorlopend vermindert, is naar de mening van de hier aan het woord zijnde leden de tijd aangebroken om het onderhavige belang, evenals reeds met dat van het bedrijfsleven is geschied, veilig te stellen. Een regeling laat zich het beste denken bij handhaving van het huidige systeem t.a.v. de bedrijfsruimte. Hierbij lijkt het de eenvoudigste weg om in deze aanverwante materie ook de Minister van Economische Zaken (de Kamer van Koophandel) voor het afgeven van verklaringen in te schakelen. Ook thans strekt de taak van het Ministerie (Kamer van Koophandel), zich reeds verder uit, b.v. t.a.v. agrarische bedrijfsruimte, waarbij overleg gepleegd wordt met het Departement van Landbouw. Het voornaamste is echter, dat niet enkel het woonruimtebeleid der gemeente hier doorslaggevend is, die bovendien, voor zover bekend, met dit belang in de verordeningen geen rekening pleegt te houden. Wel ware het huidige zesde lid van artikel 1 niet van toepassing te verklaren op deze werkruimte voor wat de aangrenzende woonruimte betreft: hier immers staat de woonruimte voorop. Lid 3. Vele leden hadden overwegende bezwaren tegen de onder c voorgestelde wijziging van het derde lid. De bedoeling ervan is, kort gezegd, om de werkgever als de gebruiker van een dienstwoning te doen aanmerken. Hierbij zagen deze leden vooreerst de volgende moeilijkheid. De vergunning tot in gebruik nemen vindt haar natuurlijk einde door het feitelijk in gebruik nemen; ze heeft met name geen betrekking op het in gebruik houden (men zie o.a. de toelichting op de oorspronkelijke wet). Bij een nieuwe ingebruikneming is dus een nieuwe vergunning nodig. Bij de fictie van het voorgestelde lid 3 neemt de werkgever nooit zelf in gebruik. Wat is hiervan nu het gevolg? Dit kan geen ander zijn dan a. dat de vergunning blijft doorlopen, omdat hiervan nooit door de vergunninghouder feitelijk gebruik wordt gemaakt, dan wel /;, dat de vergunning een einde neemt, is uitgewerkt, doordat het in gebruik nemen door de werknemer geacht wordt een ingebruikneming door de werkgever te zijn. Het onder a gestelde schijnt de bedoeling te zijn van de wijziging. Immers in de toelichting wordt gezegd, dat de vergunning blijft gelden
3 ondanks wisseling in de persoon van de feitelijke gebruiker. De toepassing van artikel 2 geeft dan echter moeilijkheden, omdat de vergunninghouder nooit in gebruik neemt. Een uitleg volgens a vindt trouwens in de wet zelf geen steun. Het nieuwe derde lid kan immers moeilijk anders gelezen worden dan alsof daaraan was toegevoegd: indien de werknemer het feitelijk gebruik krijgt. Bij de onder /; weergegeven uitleg heeft de wijziging echter geen zin, omdat het beoogde gevolg, dat de werknemer vrijelijk over de woning kan beschikken ten behoeve van de werkncmers, niet wordt bereikt. Een ander groot bezwaar van de wijziging achtten de hier aan het woord zijnde leden hierin gelegen, dat de toelichting verband legt met artikel 18, lid I, sub 2. Voor beëindiging der vordering zou aldus gebruik door werknemers met eigen gebruik gelijk worden gesteld. Ook dit effect wordt evenwel niet bereikt. Immers, in de wijziging staat uitdrukkelijk, dat de daarbedoelde fictie uitsluitend geldt voor hoofdstuk I. Bovendien zouden deze leden het echter onaanvaardbaar vinden, als de wijziging wèl consequenties meebracht voor de genoemde bepaling uit artikel 18. Het gevaar zou dan bestaan, dat niet alleen het begrip „eigen gebruik" wetstechnisch ook gebruik door werknemers insluit, maar ook, dat in de rechtspraak verdcre consequenties zouden worden aanvaard en het desbetreffende artikel zou worden toegepast bij verband met elke willekeurige arbeidsovereenkomst. Hierdoor zou men in strijd komen met de zeer beperkte uitleg, welke de bedoeling van de wetgever is geweest, getuige de behandeling in de Tweede Kamer van het analoge artikel in de Huurwet. Voorop moet staan, dat principieel de vrijheid van de werknemer ten aanzien van de arbeidsovereenkomst niet mag worden beïnvloed door de dwangtoestand, waarin de woningnood hem kan brengen. Alleen in een beperkt aantal gevallen, o.a. wanneer het dienstwoningen betreft, moet een mogelijkheid voor ontruiming bestaan. De hierbedoelde leden hadden voorts overwegende bezwaren tegen deze nieuwe bepaling, indien daarmede het effect zou worden bereikt, dat de toelichting verwacht (hetgeen echter, gelijk gezegd, niet het geval is). Het gemeentelijk huisvestingsbeleid zou op ontoelaatbare wijze worden doorkruist. Immers, de werkgever kan dan iedere werknemer, ongeacht samenstelving van gezin en ongeacht de vraag, of hij reeds inwoner van de gemeente is, in de woning plaatsen. Hiertegen zou de gemeente alleen door vordering of uitvordering kunnen ingrijpen, doch zij zou dan tevens gedwongen zijn voor nieuwe huisvesting te zorgen. Verder zal iedere particulier een woning kunnen huren en een arbeidsovereenkomst sluiten, waarbij deze woning wordt betrokken. Tenslotte zou ieder, die een vergunning heeft voor het gebruik van een woning, deze aan een ander kunnen overdoen, indien hij met deze maar een arbeidsovereenkomst sluit, waarbij de woning is inbegrepen. Dan wordt immers de oorspronkelijke bewoner geacht te zijn degene, die in gebruik neemt, en daarvoor is, althans volgens de toelichting, geen nieuwe vergunning nodig. Tal van leden wezen er voorts op. dat volgens de voorgestelde redactie de werkgever niet eens eigenaar van de betreffende woongelegenheid zal behoeven te zijn, hetgeen bepaaldelijk onjuist lijkt. Dit zou h.i. overigens door een wijziging van eenvoudige aard verholpen kunnen worden: de hierbedoelde leden drongen op het aanbrengen dezer wijziging aan. Vele andere leden voerden als bedenking tegen de voorgestelde wijziging aan. dat daarin een groot gevaar schuilt voor kleinere gemeenten, waar het vraagstuk van de dienstwoningen, in het bijzonder voor landarbeiders, naar verhouding aanzienlijk belangrijker is dan in de grotere en stedelijke gemeenten. Personeelswisseling blijkt herhaaldelijk voor te komen en heeft meermalen aanleiding gegeven tot moeilijkheden. Deze moeilijkheden zullen nog worden vergroot, indien niet meer degene, die een dienstwoning daadwerkelijk zal bewonen, de in artikel 1, 1ste lid, der wet bedoelde vergunning behoeft, doch de vergunning zal worden verleend aan de tot in gebruik geven gerechtigde. Deze is dan immers vrij, de woning in gebruik te geven aan personeel, onverschillig of hierdoor vestiging van
buiten de gemeente wordt bevorderd of niet. Door de uiterst beperkte woningvoorraad en de geringe mogelijkheden tot uitbreiding van die voorraad zal dit onoverkomelijke moeilijkbeden opleveren in de betrokken gemeenten, die immers voor de taak komen te staan, te zorgen voor huisvesting van hen. die de dienstwoning verlaten. Weer andere leden achtten laatstgenoemde bezwaren wel iets overdreven voorgesteld. Bovendien betreft het hier eisen van maatschappelijke aard, die grote betekenis hebhen voor bepaalde bedrijven. Wanneer men te veel de klemtoon zou leggen op vestiging van buiten de gemeente als bezwaar tegen deze regeling, dan betekent dit een verstarring van het bedrijfsleven ten gevolge van het aanleggen van een norm van niet maatschappelijke aard, nl. het staatsrechtelijke begrip ..gemeente". Artikel 2 der wet Vele leden achtten het wenselijk, dat, indien het nieuwe lid 6 van artikel 1 door de Kamer zou worden aanvaard, met betrekking tot de intrekking van de daarbedoclde verklaring een regeling in de wet wordt opgenomen, analoog aan die van artikel 2. Bovendien zou h.i. deze verklaring ingetrokken of gewijzigd moeten kunnen worden, wanneer de bedrijfsruimte voor een ander doel wordt gebruikt dan ten tijde van het aanvragen der verklaring, wanneer de bedrijfsruimte niet meer wordt gebruikt, of als de omstandigheden zijn gewijzigd: een en ander op aanvraag van de gemeente. Indien het bestaande lid 6 wordt gehandhaafd, zou eveneens een regeling voor intrekking en vervallen van de verklaring gewenst zijn, b.v. indien deze lokalen niet of niet als bedrijfsruimte worden gebruikt. Vervolgens merkten deze leden op. dat een regeling analoog aan die van artikel 2 niet kan worden gemist t.a.v. intrekking en vervallen van de toestemming, bedoeld in artikel 33 der Woningwet, zoals dit gewijzigd wordt voorgesteld. De vraag werd gesteld, of aan burgemeester en wethouders niet de bevoegdheid moet worden verleend om vergunning tot toekomstige ingebruikneming van in aanbouw zijnde woongelegenheid te geven. Vele leden waren van mening, dat zulks nodig is, en dat derhalve artikel 2 der wet aanvulling in deze zin behoeft. Wellicht zullen dan ook enige andere artikelen daaraan aangepast dienen te worden. Ook rees bij een aantal leden de vraag of de laatste zinsnede van artikel 2, rakende de wederingebruikneming, niet te ruim geredigeerd is. Andere leden achtten de bestaande redactie juist. Artikel 3 (nieuw) der wet ("Artikel T. § 2) Zonder vooruit te willen lopen op de inhoud van de in dit artikel bedoelde algemene maatregel van bestuur verdient het. zo meenden zeer vele leden, wellicht aanbeveling, reeds thans de aandacht er op te vestigen, dat het, ter voorkoming van grote moeilijkheden, noodzakelijk is daarin, naast de opsomming van gevallen, waarin het verbod van artikel 1 niet geldt, tevens regelen te geven voor de oplossing van geschillen, welke kunnen rijzen met betrekking tot de beantwoording der vraag of een dergelijk geval al dan niet aanwezig is. Gedacht zou hierbij kunnen worden aan inschakeling van Gedeputeerde Staten als beroepsinstantie. Dat college zou zo nodig, evenals in het voorgestelde nieuwe artikel 29, de gcvraagde vergunning kunnen verlenen. Vele leden wezen in verband met het bepaalde in artikel 3 der wet op de opmerkingen, welke tijdens de behandeling van de begroting voor 1948 in de Tweede Kamer zijn gemaakt tegen de ongemotiveerde voorsprong, die burgerlijke en militaire ambtenaren krachtens de ter uitvoering van dit artikel gegeven beschikking van 30 Augustus 1947 op andere woningzoekenden hadden. De Minister is toen aan de gerezen bezwaren tegemoet gekomen door ten aanzien van de gezinssamenstelling voor het in gebruik mogen nemen van de betreffende woongelegenheid, alsook ten aanzien van de afstand tussen woongemeente en wcrkgemeente, aansluiting te zoeken bij de gemeentelijke normen. De veronderstelling schijnt gewettigd, dat. welke redactie ook
4 aan artikel 3 mocht worden gegeven, de bepalingen van gemeentelijke normen betreffende gezinssamenstelling en afstand tussen woon- en werkgemeente steeds van toepassing zullen worden verklaard en dan voor alle categorieën van personen, aan wie, om welke reden dan ook, een voorrangspositie moet worden toegekend. Het kwam de hierbcdoelde leden gewenst voor dit reeds in de wet als vereiste op te nemen. Aanvaarding van het in artikel 3 voorgestelde nieuwe systeem zou de consequentie inhouden, dat ook de interpretatie van deze gemeentelijke voorschriften aan belanghebbenden wordt overgelaten, hetgeen deze leden niet aanvaardbaar achtten. Ten einde de moeilijkheden, door het verlenen van een zelfslandige beslissingsbevoegdheid aan belanghebbenden zelf geheel te vermijden, ware het thans bestaande stelsel te handhaven. Wenst men aan deze categorie van woningzoekenden een bijzondere positie toe te kennen, clan zou in de wet kunnen worden bepaald, dat van een weigering door burgemeester en wethouders de belanghebbende, die meent, dat de krachtens artikel 3 gegeven algemene maatregel van bestuur hem een voorrangspositie verschaft, in beroep kan komen bij Gedeputeerde Staten. Artikel 4, lid 2 f nieuw) der wet (Artikel 1, 5 3. sub />) Naar de mening van vele leden dient de hier gegeven uitzondering te worden beperkt tot het in gebruik geven van woonruimte. Het in gebruik nemen van woonruimte door huisvestingsbedrijven dient normaal aan artikel 1 onderworpen te blijven. Gevraagd werd. of men moet aannemen, dat ten gevolge van de nieuwe redactie van lid 2 alle gemeenteverordeningen gewijzigd moeten worden, omdat daarin beschreven staan de gcvallcn, waarin een vergunning niet nodig zal zijn in plaats van de gevallen, wanneer deze wel is vereist. Zo ja. ware dan dit gevolg niet door wijziging van de redactie te voorkomen? Artikel 6 der wet Na het woord „woningen" (lid 2) dient te worden ingelast: ,.en woonschepen", zulks in verband met het bepaalde in artikel 7, lid 1. onder (1), (nieuw), volgens hetwelk ook woonschepen gevorderd kunnen worden. Artikel 7 (nieuw) der wet (Artikel T, § 4) Lid I. Het openen van de mogelijkheid om te vorderen tot bescherming tegen huurwoeker is. naar algemeen oordeel, een van de belangrijkste verbeteringen, welke in dit ontwerp worden voorgesteld. De vraag, welke evenwel rijst, is deze: welk criterium moet ter zake worden aangelegd? Wordt dit geheel aan het subjectieve oordeel van burgemeester en wethouders, c.q. in beroep aan dat van Gedeputeerde Staten, overgelaten? Zou hier, zo vroegen vele leden, geen taak liggen voor de Huuradviescommissies? Tn de Memorie van Toelichting wordt ten aanzien van de voorgestelde wijziging der onderhavige bepaling de opmerking gemaakt, dat naast voorschriften alleen plaats is voor .,aanbevelingen". Men vroeg zich echter af. of het onderscheid tussen „voorschriften" en ..aanbevelingen" altijd even duidelijk zal zijn. In dit verband werd verwezen naar het vonnis in kort geding van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, van 4 October 1948, waarin o.m. werd overwogen, dat de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken aan de gemeentebesturen dd. 31 Maart 1948, no. 1977. afdeling M.Z. TT, bureau 5. ongetwijfeld richtlijnen of voorschriften inhield in de zin van artikel 7, 1ste lid, der wet. Het verdient, zo meende men. aanbeveling, te bepalen, dat de „voorschriften" worden gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant. Betwijfeld werd of de rechter het verschil tussen woonwagens en wielenhuisjes zal willen aanvaarden. In dit lid ware daarom onder (1) tussen de gedachtenstreepjes te lezen: ..daaronder begrepen in de gemeente aanwezige, al dan niet bewoonde woonschepen, alsmede woonwagens, voor welke geen vergun-
ning tot gebruik is gegeven, op de voet van de Wet Woonwagens en Woonschepen van 1918". Door een der leden werd de vraag gesteld, wat moet worden verstaan onder „rechtspositie" en wie hier met „partijen" zijn bedoeld. Ware dit woord niet beter door een duidelijke aanwijzing te vervangen, zoals dit ook in de gewijzigde tekst van artikel 18, lid 1, sub 2, is geschied? Met betrekking tot de sub 3 voorgestelde tekst werd er op aangedrongen, de mogelijkheid lot het in medegebruik vorderen van bijgebouwen met even zoveel woorden vast te leggen. Lid 2. Het woordje „is" aan het slot van dit lid dient te worden gewijzigd in „zijn". Lid 4 jo. artikel 33 (nieuw) Woningwet. Vele leden achtten de voorgestelde redactie van het vierde lid van artikel 7 Woonruimtewet 1947 en die van artikel 33 Woningwet zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien weinig gelukkig geformuleerd en daardoor zeer duister, hetgeen hen aanleiding gaf tot de volgende opmerkingen en vragen: 1. Lid 4 (hiermede wordt in dit verband telkens bedoeld lid 4 van artikel 7 (nieuw) der Woonruimtewet) heeft in wezen betrekking op bedrijfsruimte. Het begint echter met een uitzondering, die geen uitzondering is. daar zij grotendeels geen betrekking heeft op bedrijfsruimte. Het ware daarom gewenst, de regeling voor lokalen, genoemd in artikel 1. lid 6, in een afzonderlijk lid vast te leggen. 2. Lid 4 spreekt van een vergunning, terwijl artikel 33 (waarmede hierbij in het vervolg van dit gedeelte telkens wordt bedoeld het gewijzigde artikel 33 van de Woningwet) spreekt van toestemming. 3. In lid 4 ware naar artikel 33 Woningwet te verwijzen, daar de bepaling anders voor geen enkele leek te begrijpen is. Beter nog ware het. de gehele materie van artikel 33 in de Woonruimtewet te reeelen. Het betreft hier nl. bepalingen, welke met de bestaande woningnood in verband staan, terwijl artikel 33 (oud) Woningwet slechts een overgangsbeoaling bevat uit de periode na de eerste wereldoorlog. Bij intrekking van de Woonruimtewet kan dan evenals destijds worden overwogen, of een nieuwe overgangsbepaling in de Woningwet moet worden ingevoegd. De overzichtelijkheid en de wetstechniek eisen, naar de mening van deze leden, dat thans de gehele regeling in de Woonruimtewet wordt opgenomen. Hier komt nog bij. dat een juiste interpretatie van het systeem en van de begrinpen alleen mogelijk is. als men artikel 33 Woningwet leest in verband met de Woonruimtewet. hetgeen uit de volgende punten nog duidelijk zal blijken. 4. Het is uit de redactie van artikel 33 niet duidelijk te lezen, of het zinsdeel „op of na 1 Juni 1945" ook slaat op de woorden „of als de woning gebouwd is". Dit lijkt de bedoeling, doch men gaat hieraan twijfelen, als men moet lezen: een gebouw of een gedeelte van een gebouw, dat op 1 Juni 1945 gcbouwd is. Dit laatste bevat nl. geen redelijke zin. 5. Wat is de betekenis van het woord „bedrijfsruimte" in lid 4? Nu in het tweede lid van artikel 1 practisch alle bedrijfsruimten als woongelegenheden worden aangemerkt, kan men moeilijk een nadere begripsbepaling missen. Naar normaal spraakgebruik is bedrijfsruimte datgene, dat naar de bouw als bedrijfsruimte is te beschouwen. Het is zeer twijfelachtig, of men ook bedrijfsruimte kan noemen een normale woning, enkel ingericht als kantoor: maar zeker is dit niet het geval met b.v. een normale woning, welke leegstaat, doch voorheen als kantoor gebruikt werd. Toch lijkt het wel de bedoeling ook dan zulk een woning als bedrijfsruimte te beschouwen. De uitleg van de term „bedrijfsruimte" hangt naar het inzicht van deze leden nauw samen met de vraag: wat wordt bedoeld met bestemming tot woning, en hoe eindigt deze bestemming? Is het zo, dat in artikel 33 de zinsnede: „in gebruik te nemen voor een ander doel of op andere wijze aan de bestemming tot woning te onttrekken" aldus moet worden gelezen: „aan de bestemming tot woning te onttrekken, waaronder mede begrepen wordt het in gebruik nemen voor een ander doel"? De betekenis zou dan
5 zijn, dat het begrip „bestemming" hier zou worden uitgebreid. Daaronder komt dan te vallen het inrichten en meubileren van een woning, bv. voor bedrijf, waardoor het gebouw op zich zelf nog niet aan de bestemming tot woning onttrokken zou zijn. Het begrip „bestemming tot woning" in lid 4 moet dan ook in deze ruime zin bedoeld zijn. Daar het bestemmen, in de zin van inrichten zonder verbouwing, zich beperkt tot een bepaald persoon, houdt deze bestemming op bij verhuizing, leegstaan, enz. Er is dan geen sprake meer van bedrijfsruimte en dus zou vordering, in dat geval voor een op 1 Juni 1945 voor bedrijf ingerichte woning, kunnen plaats hebben. Toch lijkt het de bedoeling te zijn, ook dan deze woning als bedrijfsruimte te blijven beschouwen, voor zover ook artikel 33, waarop lid 4 het oog heeft, in dat geval geen toestemming zou eisen. 6. Het is uit de redactie van artikel 33 niet op te maken of opvolgende gebruikers van de daarbedoelde aan de bestemming onttrokken, bedrijfsruimte wederom toestemming moeten vragen. De eis, dat voor het in gebruik nemen voor een ander doel toestemming nodig is, waarmede bedoeld zal zijn voor een ander doel „dan bewoning", en niet „dan voor het bestaande gebruik", heeft mogelijk ook betrekking op opvolgende gebruikers. De daarmede gelijkgestelde eis, dat toestemming nodig is voor het onttrekken aan de bestemming tot woning, heeft echter geen betrekking op opvolgers. Immers, dan is de woning al onttrokken; deze opvolgers onttrekken niet, maar „houden onttrokken", en nu is juist dit begrip ,.onttrokken houden" uit de oorspronkelijke tekst geschrapt. Is het nu ook inderdaad de bedoeling om deze splitsing te maken, zodat dus opvolgende gebruikers van woningen met een tijdelijke bestemming tot bedrijfsruimte wel toestemming behoeven en die van verbouwde woningen niet? Deze bedoeling ware dan liever duidelijk tot uitdrukking te brengen, daar deze wet niet alleen door ambtelijke instanties gehanteerd moet worden, maar ook de bevolking er veelvuldig mede te maken heelt. Bovendien betwijfelden de leden, hier aan het - woord, of deze theoretisch juiste onderscheiding wel voor praktische toepassing vatbaar is, gezien het grote aantal grensgevallen, dat zich hier voordoet (bv. beroepspensions). 7. In lid 4 staat, kort gezegd: geen vordering van bedrijfsruimte, als geen vergunning tot onttrekking aan bestemming tot woonruimte vereist is. Heeft deze zin wel enige betekenis? Immers, als er gesproken kan worden van bedrijfsruimte, dan heeft de onttrekking aan de bestemming tot woonruimte plaats gehad. Een vergunning tot onttrekking is dan niet meer vereist. Men kan dan alleen nog zeggen, dat deze vergunning vereist was, en dan moet dit nog beperkt worden tot de toestemming, bedoeld in het nieuwe artikel 33 Woningwet. 8. Hoe moet worden gezien het in gebruik nemen of bestemmen van een normale woning (geheel of gedeeltelijk) voor de uitoefening, niet van een bedrijf, maar van een beroep, bv. dat van een dokter of advocaat? Beroep en bedrijf zijn in deze wet altijd onderscheiden. Hier is dus geen sprake van bedrijfsruimte en derhalve is lid 4 niet van toepassing, zodat vordering steeds kan plaats vinden. In de bestaande praktijk was dit niet het geval, voor zover er van „bedrijfsmatige beroepsuitoefening" sprake was. De vraag is nu: is een dergelijke ingebruikneming te zien als een ingebruikneming tot bewoning, bedoeld in artikel 1? Zo ja, dan is hiervoor een vergunning krachtens dat artikel vereist, maar niet de toestemming van artikel 33, omdat dan geen sprake is van onttrekking aan bestemming tot bewoning, noch van „voor een ander doel (dan als woning) in gebruik nemen". Dit laatste zou alleen hel gevat zijn, als, of voor zover, dit gebruik niet valt onder artikel 1, maar dan zou de daarbedoelde vergunning weer niet nodig zijn. Het geheel vormt dus een weinig sluitend systeem. 9. In lid 4 wordt alleen woonruimtevordering uitgesloten. Voorshands konden de hier aan het woord zijnde leden geen redelijk motief vinden, waarom gebouwenvordering wel zou kunnen plaats vinden. 10. Waarom is de aanhef van artikel 33 veranderd? Is hiervan de bedoeling, dat dit artikel niet meer voor het gehele
land, of voor een gedeelte daarvan, van toepassing kan worden verklaard en, zo ja, wat is hiervan de motivering? 11. Het nieuwe systeem van de wet brengt mede, dat van hetgeen na 1 Juni 1945 woonruimte was, vordering mogelijk is ondanks de toestemming om tot bedrijfsruimte te bestemmen. Hiertegen zijn reeds ernstige bezwaren aangevoerd. Doch ook al zou men met deze gedachte in het algemeen instemmen, dan blijft er nog een zeer groot bezwaar om dit systeem voor het verleden toe te passen. De beschikking no. 46, Verordeningenblad 1940, is tot 1 October 1947 van kracht gebleven. Daardoor konden gebouwen met toestemming van burgemeester en wethouders geheel rechtmatig aan hun bestemming tot woning worden onttrokken. Hetzelfde kon nog daarna geschieden door de verklaring van de Kamer van Koophandel. Hier is dus in zekere zin sprake van een verkregen recht, dat öf niet meer kon worden aangetast, öf door een bijzondere instantie, de Kamer van Koophandel, beschermd werd, en dan na het afgeven van een verklaring niet meer kon worden aangetast. De betrokkenen hebben, hierdoor gesterkt, vaak zeer grote kosten gemaakt voor inrichting, verbouwing, restauratie, etc. Het moet nu onjuist geacht worden, dat thans weer vordering kan plaats hebben, nu door de gemeente, zonder dat de betrokkenen beschermd worden door een speciale instantie en vaak zonder recht van beroep. Daarom ware de mogelijkheid van vordering in ieder geval te beperken tot de toekomst. Men kan clan nog zeggen, dat de betrokkenen de beperkte strekking van de toestemming tot onttrekking aan de bestemming tot woonruimte hebben cekend en hier dus niet, zoals in de bestaande gevallen, een verkregen recht bestond — al is dit, naar de mening van deze leden, wel ,een schrale troost. Ook bij de toepassing van artikel 33 speelt de hier aangeroerde kwestie een rol, b.v. als een woning met aanzienlijke kosten voor pension geschikt is gemaakt na 1 Juni 1945 en dit artikel dan een toestemming zou vereisen voor de nieuwe gebruiker bij verkoop, hetgeen, zoals gezegd is, het geval zou zijn, indien hier sprake is van een voor een ander doel (dan bewoning) in gebruik nemen en niet een onttrekken aan de bestemming tot woning (zie onder 6). Artikel 8 (nieuw) der wet (Artikel I, § 5) Lid I. Naar de mening van verscheidene leden ware slechts de samenstelling der commissie bij algemene maatregel van bestuur te regelen. De werkwijze der commisies dient h.i. plaatselijk te worden vastgesteld, ten einde de plaatselijke verscheidenheid voldoende tot haar recht te kunnen laten komen. De regeling door de gemeente zou als verplichting in de Woonruimtewet kunnen worden opgenomen. Lid 3. Aangezien in vele gevallen het advies van de commissie, bedoeld in dit lid, eerst kan worden vastgesteld in een latere vergadering dan die, waarin belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld hun bezwaar kenbaar te maken — zulks kan o.a. gewenst zijn in verband met een nader onderzoek —, werd het juister geacht de woorden: „waarin het door haar uit te brengen advies zal worden vastgesteld", uit het slot van de eerste zin van het voorgestelde derde lid te schrappen. Aan de aan het voorstel ten grondslag liggende bedoeling om te voorkomen, dat belanghebbenden worden gehoord in een vergadering van de commissie of kamer der commissie, waarin een te gering gedeelte van de leden aanwezig is, behoeft geenszins te kort te worden gedaan. Bepaald zou kunnen worden, dat belanghebbenden in ieder geval in de gelegenheid moeten zijn gesteld te worden gehoord in een vergadering, waarin ten hoogste één lid niet aanwezig is. Lid 4. Vele leden waren aanvankelijk van mening, dat het feit, dat eigenaar en gebruiker steeds beiden in beroep kunnen gaan, dus ook bij vordering van een gedeelte, tot vele en mogelijk chicaneuze procedures aanleiding zou kunnen geven. Zij zouden gaarne door de Minister nader zien gemotiveerd, dat dit gerechtvaardigd is door de daarbij betrokken redelijke belangen.
6 Andere leden waren van oordeel, dat de mogelijkheden van beroep ter wille van de rechtszekerheid niet verminderd behoren te worden. De uitbreiding van de beoordelingssfeer van Gedeputeerde Staten tot de z.g. wetmatigheid, waardoor de rechter, ingeval een gedaan verzet ontvankelijk is, wordt buitengesloten, juichten vele leden ten zeerste toe. Alleen vroegen zij zich af, waarom in casu begrippen als onredelijkheid, onrechtmatigheid en algemene beginselen van behoorlijk bestuur afzonderlijk zijn genoemd (zie het telkenmale gebruikte woordje „of"). Iets, dat onredelijk of onrechtmatig is, is in strijd met behoorlijk 'bestuur. Waarom wordt niet, gelijk in het rapport van de Commissie-De Monchy in zake administratieve rechtspraak wordt voorgesteld, enkel gesproken van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur? Ten aanzien van het laten vervallen van het bestaande artikel 32 werd wel betwijfeld of dit artikel — niettegenstaande de voorgestelde regeling van het beroep tegen vordering — wel geheel kan worden gemist. Gevreesd werd, dat de burgerlijke rechter, evenals destijds onder de werking van het Vorderingsbesluit woonruimte 1944, er toe zal overgaan om de administratie te corrigeren, hetgeen tot gevolg zal hebben, dat de gemeentebesturen van de bevoegdheid tot vordering een aanmerkelijk minder gebruik zullen maken dan thans het geval is. In verband hiermede stelde men —• wellicht ten overvloede — de vraag, of de consequentie van het laten vervallen van artikel 32 wel voldoende is overzien. Gevraagd werd, hoe de Minister staat tegenover het toekennen van een positieve bevoegdheid aan Gedeputeerde Staten om het gemeentebestuur een bepaalde toewijzing op te leggen; het kan nl. voorkomen, dat in verband met het negatieve karakter van het vernietigingsrecht van Gedeputeerde Staten een gemeentebestuur de uitspraak van Gedeputeerde Staten in feite frustreert. Men kan tweeërlei soort van gevallen onderscheiden: die waarbij de vordering wordt vernietigd, omdat zij op zich zelf ondoelmatig is, en die, waarbij ze ondoelmatig is in verband met een andere gegadigde (dit doet zich geregeld voor, wanneer de eigenaar een ander voordraagt dan de gemeente). Men zou de genoemde positieve bevoegdheid tot de laatste categorie kunnen beperken. Overigens wilde men geenszins ontkennen, dat men hierbij met een algemeen vraagstuk heeft te maken, dat ook bij andere vernietigingen speelt (denk aan de „moderne praetuur"). Niettemin zou men een nadere uiteenzetting van de Minister zeer op prijs stellen. Vele andere leden vroegen zich af, of Gedeputeerde Staten, bij aanvaarding der voorgestelde wijziging, al de in het vierde lid opgenomen beroepsgronden ambtshalve kunnen overwegen, dan wel slechts indien hierop door de appellanten een beroep wordt gedaan. De thans gekozen redactie wettigt laatstgenoemde gevolgtrekking. Is dit inderdaad het geval, dan wordt door de wijziging geen verbetering bereikt. Het gevolg zou immers praktisch zijn, dat de gemiddelde burger zelf geen beroepsschrift meer zou kunnen indienen of dit behoorlijk toelichten, terwijl een vordering, waaraan kennelijk formele gebreken kleven, in stand zou moeten worden gelaten, omdat in het beroepsschrift niet op die gebreken is gewezen. Vergeleken met de bestaande toestand zou dit een achteruitgang betekenen. De hier aan het woord zijnde leden zouden er daarom de voorkeur aan geven, indien de bepaling zo werd geredigeerd, dat in de bij de wet aangegeven gevallen beroep op Gedeputeerde Staten mogelijk is en dat Gedeputeerde Staten in beroep kunnen oordelen over de hierboven genoemde punten. Aldus zou het doel van de voorgestelde wijziging, verhoogde rechtsbescherming, beter worden bereikt. Verscheidene leden wezen er op, dat er onder de commissieleden een zodanige saamhorigheid kan bestaan, dat er een streven is om steeds te komen tot unanieme adviezen, hetgeen de vordering niet appellabel maakt. Het komt voor, dat tegenstanders ener vordering zich louter uit solidariteitsoverwegingen, om de vordering niet-appellabel te maken, zich bij de stemming conformeren. Zou het daarom niet wenselijk zijn — zo vroegen deze leden —, om ter bevordering van een zo groot mogelijke verzetskans aftreding van b.v. jaarlijks één lid verplicht te
stellen? Hoe denkt de Minister over de wenselijkheid om de vorderingscommissie uit andere personen te doen bestaan dan leden van de toewijzingscommissie? Acht de bewindsman het verder niet ongewenst, dat de secretaris der vorderingscommissie tevens is ambtenaar der gemeente? Deze leden bepleitten een volledige scheiding tussen toewijzings- en vorderingscommissie. Ten aanzien van de voorgestelde verplichting tot het kennis geven aan burgemeester en wethouders van een ingesteld beroep tegen een vordering, is niet bepaald, welke sanctie aan het niet nakomen van die verplichting is verbonden. Naar het voorkomt, dient in de wet tot uitdrukking te worden gebracht, dat, door deze verplichting niet na te komen, het beroep niet ontvankelijk zal moeten worden verklaard. Dit kan geschieden door tussen de woorden „daarvan" en „binnen" in te voegen: „op straffe van niet-ontvankelijkheid". Vele leden waren van oordeel, dat een verkorting der beroepsprocedure zou kunnen worden verkregen, indien in de wet zou worden voorgeschreven, dat het tot Gedeputeerde Staten te richten beroepsschrift binnen 14 dagen na de afgifte of aanplakking van de last aan burgemeester en wethouders zou moeten worden ingezonden, die hetzelve, vergezeld van hun advies, onverwijld zouden dienen door te zenden aan Gedeputeerde Staten. Lid 5. Vele leden hadden zeer ernstige bezwaren tegen invoeging van dit nieuwe lid. De hier vermelde regeling is ontleend aan het voorstel van de Commissie van Advies inzake verhoogde rechtsbescherming (Commissie-De Monchy) tot invoeging van een nieuw artikel 150ter der Provinciale Wet. Het is beter, dat over dit voorstel in breed verband wordt beslist dan dat hier een incidentele uitspraak komt. Éénmaal hier ingevoegd, staat men niet meer vrij bij de algemene beoordeling van de wenselijkheid dezer regeling. Deze leden zagen niet voorbij, dat het hier slechts een facultatieve bevoegdheid geldt, maar ook daarvoor geldt hetzelfde bezwaar. Voorts is het bezwaarlijk, dat incidenteel zal worden beslist over de vraag of beslissingen van enkele leden van Gedeputeerde Staten zullen gelden als besluiten van het gehele College, hetgeen een vrij fundamentele zaak is, die ook haar politieke aspecten heeft. Lid S. Gewezen werd op een zich in de praktijk voorgedaan hebbend geval, dat een vordering plaats vond ten behoeve van een lid der adviescommissie. Naar de mening van verscheidene leden verdient het nu aanbeveling, dat in de algemene maatregel van bestuur, welke ingevolge het eerste lid yan artikel 8 de samenstelling en werkwijze der commissies zal gaan regelen, bepaald wordt, dat in een dergelijk geval het desbetreffende lid zich van stemming dient te onthouden. Indien daartoe zou worden besloten, zou lid 8 moeten worden aangevuld in die zin, dat in het bedoelde geval ook geen beroep mogelijk is, indien de vier resterende leden eenstemmig vóór de vordering zijn. De onderhavige moeilijkheid zou — zo meenden deze leden — wellicht ook ondervangen kunnen worden door de verplichting van de benoeming van een reservelid voor te schrijven, welk lid in een geval, als hier bedoeld, in de commissie zitting zou kunnen nemen. Andere leden meenden, dat gevallen als het genoemde wel dermate zeldzaam zullen zijn, dat een regeling als voorgesteld wordt overbodig schijnt. Mocht de Minister van een andere mening zijn, dan dient de mogelijkheid, dat een reservelid optreedt, toch beperkt te blijven tot de gevallen, waarin leden der commissie persoonlijke belangen hebben. Overigens is het ook voorgekomen, dat een lid ener adviescommissie stemde tegen het instellen van een vordering te zijnen behoeve. Artikel 9 (nieuw) der wet (Artikel I, § 6) Lid l. Om moeilijkheden met de adressering van de vorderingslast te voorkomen, werd in overweging gegeven de tweede zin te doen luiden: Zo het gevorderde niet in gebruik is, dan wel op de datum, waarop aan de vorderingslast moet zijn voldaan, niet meer in gebruik zal zijn, worden zij gericht tot Lid 2. Indien de gehele woonruimte van de gebruiker wordt gevorderd, waardoor diens overeenkomst met de verhuurder
geacht wordt te zijn geëindigd, kan — zo meenden enige leden — deze overeenkomst moeilijk geacht worden „verder in overeenstemming hiermede te zijn gewijzigd", gelijk het ontwerp zegt. Overigens werd opgemerkt, dat in dit lid sprake is van twee overeenkomsten, zodat in plaats van „wordt" in de zevende regel ware te lezen „worden". Artikel 10 (nieuw) der wet (Artikel f, § 7) Lid I. Ingevolge het gestelde in artikel 9, lid 1, alinea 3, worden vorderingen ten behoeve van de gebruiker steeds gericht tot hem, aan wie hij anders tot voortzetting van zijn gebruik recht zou moeten ontlenen. Dit kan zijn de eigenaar. In het 4de lid van artikel 9 staat, dat degene, tot wie ovcrcenkomstig het eerste lid een vordering is gericht, wordt aangeduid als de uitgevorderdc. De eigenaar kan dus uitgevorderde zijn in de zin der wet. Hij moet derhalve de lastgeving ontvangen. Nu zegt artikel 10, lid 1, tweede volzin: „Aan hem. aan wie de uitgevorderde" — in het gegeven voorbeeld de eigenaar — „het niet-zakelijk recht tot gebruik van het gevorderde ontleent" — dit is andermaal de eigenaar — „wordt een afschrift van de last afgegeven". Bedoelde eigenaar moet dus èn een last èn een afschrift daarvan ontvangen. Dit kan tot moeilijkheden aanleiding geven, in het bijzonder in het geval de rechter in kort geding te beslissen krijgt over een vordering. Immers, de meeste gemeentebesturen zullen, naar alleszins begrijpelijk is. in het geschetste geval geen afschrift sturen. Formeel is dat echter niet juist. Ondervanging van deze moeilijkheid door te bepalen, dat in een dergelijk geval geen afschrift behoeft te worden gezonden, achtten vele leden wenselijk. Lid 3, a. (2). De voorgestelde toevoeging betekent een aanzienlijke verzwaring van de eisen voor de grote gemeenten. Deze gemeenten hebben immers een ontstellend groot aantal woningbehoevenden, voor wie vordering noodzakelijk blijkt te zijn. Door de eis, dat steeds in de last wordt vermeld te wiens behoeve de vordering geschiedt —• en dat de in te vorderen bclanghebbende ook reeds in de vergadering van de adviescommissie wort bekendgemaakt —. wordt een doelmatig vorderingsbeleid in de hierbedoelde gemeenten belemmerd. Daar doen zich immers dikwijls gevallen voor, die om onmiddellijke voorziening vragen, hetgeen door de thans voorgestelde wijziging onmogelijk wordt gemaakt. In overweging werd gegeven dit gedeelte van lid 3 te laten luiden als volgt: hetzij naam en adres van degenen, aan wie het gebruik van het gevorderde is of kan worden toegewezen, met vermelding van de samenstelling van het gezin en de leeftijden der leden daarvan voor elke gegadigde, hetzij dat de vordering geschiedt tot bescherming tegen huurwoekcr. Ook werd in dit verband nog aandacht gevraagd voor het legislatief mogelijk maken van z.g. collectieve vorderingen. Van andere zijde werd de wijziging, zoals door de Minister voorgesteld, zeer toegejuicht en werd met klem gewaarschuwd tegen vorderingen van een meer algemeen karakter. In wezen is dit ook strijdig met de norm der doelmatigheid, die dan immers niet in concreto kan worden gehanteerd. Hoe zal men voorts de rechtspositie van partijen (artikel 7, der wet) kunnen beoordelen, wanneer de invordering algemeen is? Tal van andere bezwaren kunnen hiertegen nog worden aangevoerd. Artikel 13 (nieuw) der wet (Artikel T. § 9) Lid 1, eerste alinea. In verband met het gestelde in artikel 29, lid 3 (nieuw) en artikel 32, lid 3 (nieuw) — vorderingsbevoegdheid van de inspecteur —. verdient het aanbeveling in de slotzin van de eerste alinea van artikel 13 „burgemeester en wethouders" te wijzigen in ..de vorderende autoriteit". In overweging werd gegeven na het eerste lid een tweede lid in te voegen, luidende: De vergoedingen voor de kosten van het gebruik van resp. gas, water, electriciteit of andere energie zijn onderscheidenlijk verschuldigd öf door de ingevorderde of door de gemeente, zoals door de vorderende autoriteit zal worden bepaald. Tn deze bepaling kan na de vordering wijziging plaats vinden.
Lid 2. Voor het beroep op de kantonrechter ware naar de mening van vele leden een termijn te stellen. Het voorstel om het hoger beroep tegen de door burgemeester en wethouders vastgestelde vergoeding voor het gevorderde bij de kantonrechter te brengen, gaf aanleiding tot de volgende opmerkingen. Ingevolge de huidige tekst der wet wordt dit beroep behandeld door een commissie, door de Minister van Binnenlandse Zaken aangewezen. Deze commissie is dezelfde, die ook in hoogste ressort vaststelt de vergoedingen ter zake van vorderingen, gedaan krachtens het Algemeen Vorderingsbesluit 1940. Voor het gehele land zijn 5 commissies aangewezen in de ressorten der gerechtshoven. Deze commissies worden gevormd door de president van het gerechtshof met twee deskundige leden. Deze samenstelling maakt, naar de hier aan het woord zijnde leden meenden, het beroep, dat in de Memorie van Toelichting, ter motivering van de voorgestelde wijziging, op artikel 160 der Grondwet wordt gedaan, wel zeer zwak. Men heeft hier immers dezelfde figuur als bij de pachtkamers van de kantongerechten, waarvan toch niemand zal beweren, dat deze niet tot de rechtcrlijkc macht behoren. Ook gaat de opmerking in de Memorie van Toelichting, dat ..volgens de Huurwet vrijwel dezelfde materie door de kantonrechter wordt beoordeeld", niet op: in de Huurwet betreft het immers geen hoger beroep. Dit laatste schijnt veiliger in handen van de presidenten van de gerechtshoven dan bij de kantonrechters. Bovendien zijn deze laatsten voor de onderhavige taak veel minder goed geoutilleerd dan de bestaande commissies met haar deskundige leden. Ook zal de eenheid in de rechtspleging beter bevorderd worden, wanneer slechts 5 commissies optreden, dan wanneer deze taak in handen gelegd wordt van 62 kantonrechters, die in hoogste instantie uitspraak doen. Men bedenke voorts, dat de bestaande commissies, in tegenstelltng tot de kantonrechters, een ruime ervaring op dit gebied hebben, terwijl het argument van bezuiniging zeer dubieus is, nu de kantonrechters in vele gevallen genoopt zullen zijn speciale deskundigen te benoemen om hen voor te lichten. Dit alles in aanmerking genomen, zouden de hier aan het woord zijnde leden op handhaving van de bestaande beroepscolleges willen aandringen. De Memorie van Toelichting erkent trouwens, dat de oude regeling bevredigend werkt. In dit verband vroegen deze leden nog, of de gerechtshoven omtrent dit voorstel geraadpleegd zijn. en. zo niet, wat daarvan de reden is. Andere leden juichten het voornemen om de beslissing in beroep bij de kantonrechter te brengen toe. Zij achtten dit meer in overeenstemming met de bedoeling van artikel 160 der Grondwet dan de weg. welke tot heden wordt bewandeld. Lid 3. Het van toepassing verklaren van artikel 15, lid 2. der Huurwet zal tot tijdverspilling aanleiding geven. Het betekent immers, dat de belanghebbenden eerst in de queue moeten staan bij de Huuradviescommissie en daarna nog eens bij de kantonrechter. Ter voorkoming daarvan zou het derde lid van artikel 13 kunnen luiden: Alvorens het beroep in zake de vergoeding, als bedoeld in de eerste alinea van het eerste lid van dit artikel in behandeling te nemen, vraagt de kantonrechter advies aan de Huuradviescommissie. Het bepaalde in artikel 16, eerste en tweede lid, en artikel 17, eerste en tweede lid, van de Huurwet is van toepassing dan wel van overeenkomstige toepassing. Wil men de betaling van f 2,50 aan de Huuradvicscommissic niet ontgaan, dan waren de griffierechten voor de behandeling van de vorderingszaken met dit bedrac te verhogen. Artikel 14 (nieuw) der wet (Artikel I, § 10) Lid I. In de Memorie van Toelichting wordt er op gewezen, dat de vorderende autoriteit aanleiding zal kunnen hebben tot toepassing van het bepaalde in lid 1, onder a, aan het slot, althans voor een eerste tijdvak na de vordering, indien •— gelijk wel voorkomt — enige tijd verloopt, voordat de ingevorderde aan gebruik van het gevorderde toekomt. Stel dat de vorderende autoriteit dat in zodanig geval niet doet, wie moet, zo werd gevraagd, dan de vergoeding over dat tijdvak betalen?
8 Lid 4. Wat wordt onder „tijdig" verstaan? In dit lid van artikel 14 wordt o.a. geregeld de garantie van de gemeente voor de betaling der huurpenningen, indien de ingevorderde in gebreke blijft. Verschillende leden wezen er op, dat de eigenaar geen huren ontvangt gedurende de tijd, dat het verzet bij Gedeputeerde Staten verloopt. Zij drongen aan op een regeling, waarbij de huur van de leegstaande woning gedurende de tijd der verzetsprocedure wordt betaald door de vorderende autoriteit, i.c. de gemeente. De huurderving kan soms vrij belangrijk zijn en men mag de verzetsmogelijkheid van de verhuurder niet beperken door de kans op een huurverlies, dat des te zwaarder weegt naarmate zijn financiële draagkracht geringer is. Vele huiseigenaren kunnen dergelijke risico's niet dragen. Artikel 15 (nieuw) der wet (Artikel T, § 11) Leden 1 en 3. Ts het niet juister de woorden: ..op zijn verzoek" te laten vervallen? Artikel 17 (nieuw) der wet (Artikel I, § 13) Lid I. Waarom wordt de mogelijkheid van schadevcrgoeding beperkt tot de tot in gebruik geven gerechtigde en wordt die mogelijkheid niet verschaft aan de huurder (b.v. wanneer de gehele verhuurde woning gevorderd is), zoals ook is geschied in artikel 13, lid 1? Lid 2. Het schijnt juister de woorden „zo mogelijk" in verband te brengen met de belanghebbende. Artikel 18 (nieuw) der wet (Artikel T, § 14) Lid 1. Het was vele leden niet duidelijk, waarom de vordering tot ontruiming enkel tegen de gemeente moet worden ingesteld. De gemeente is maar zeer betrekkelijk belanghebbende, voor zover zij voor een nieuwe woonruimte zal hebben te zorgen. De eigenlijke belanghebbende is degene, ten behoeve van wie de vordering is geschied. Deze dient dus procespartij te zijn, ter verdediging van zijn belangen. Wordt deze mede gedagvaard, dan is ook geen verdere regeling nodig om de gemeente de mogelijkheid te geven tot de feitelijke ontruiming. Wil men deze regeling wel handhaven om de kosten van ontruiming voor eiser te voorkomen, dan ware de ingevorderde mede te dagvaarden om de ontruiming te gedogen. Vervallen kan, zo meenden sommige leden: ,.op grond dat". Tn de tweede alinea kan voor het ten tweede male gebruikte woord ..tegen" gevoeglijk ..binnen" worden gelezen. Volledigheidshalve werd nog opgemerkt, dat de vergelijkende tekst (stuk no. 4) in de eerste alinea onder (2) ten onrechts spreekt van „eisers": dit moet zijn: eiser. Artikel 19 (nieuw) der wet (Artikel I, § 15) Het verdient aanbeveling om het mogelijk te maken, dat ook aan het niet gevorderde gedeelte van een gebouw of woning voorzieningen kunnen worden voorgeschreven, indien dit aan de bruikbaarheid van het geheel ten goede komt. Tn de praktijk is het herhaalde malen voorgekomen, dat een gedeehe van een woning werd gevorderd en dat het overblijvende gedeelte zodanig was, dat voorzieningen nodig waren om de bewoonbaarheid te handhaven of te verhogen. Het aanbrengen van een schoorsteen b.v. kan nodig zijn; deze voorziening is dan een rechtstreeks gevolg van de vordering, doch zij kan niet worden voorgeschreven. Artikel 20 (nieuw) der wet (Artikel I, § 16) Lid 2, eerste alinea. woorden: „aan deze".
Niet duidelijk zijn na de wijziging de
Artikel 24 (nieuw) der wet (Artikel I, § 20) Leden 1 en 2. Voor „wordt verijdeld" ware te lezen: verijdelt. tenzij na het woordje „of" in de ingevoegde zinsnede het woord „dat" wordt ingelast.
Artikel 29 (nieuw) der wet (Artikel I, § 22) Voorop stelden vele leden, dat het niet duidelijk is waarom de artikelen 29 t/m 32 in het hoofdstuk „Slot- en overgangsbepalingen" zijn opgenomen. Waarom zijn die niet in een afzonderlijk hoofdstuk vermeld? Het is toch een geheel aparte materie. Ten behoeve van degenen, die, geheel zonder onderdak zijnde, voor vestiging in een gemeente in aanmerking willcn komen, doch slechts aanspraak menen te kunnen laten gelden op één gemeente en niet op twee of meer gemeenten, bevat het voorgestelde artikel 29 geen regeling. Het ware gewenst, dat in deze leemte wordt voorzien. Ook is niet bepaald, dat bij toepassing van de regeling de betrokken gemeenten door Gedeputeerde Staten gehoord moeten worden. Vele leden achtten het noodzakelijk, dat zulks wettelijk zou worden voorgeschreven. Lid 2. Verdient het, zo vroegen vele leden, geen aanbeveling achter „belasten" een punt te plaatsen en het aan het beleid van burgemeester en wethouders over te laten om te volstaan met het afgeven van een vergunning dan wel gebruik te maken van de vorderingsbevoegdheid? Lid 3. Welke inspecteur heeft de hierbedoelde bevocgdheid? „Alsdan" achtten sommige leden, grammaticaal gezien, in de tweede volzin niet op zijn plaats. Overigens leek het vele leden gewenst om de aangegeven procedure te wijzigen in de geest van het navolgende: Wanneer het Gedeputeerde Staten niet mogelijk is om een vergunning af te geven, dragen zij de zorg voor de huisvesting van betrokkene op aan de inspecteur van de Dienst voor Maatschappelijke Zorg. Deze tracht alsnog met een tot verhuur gerechtigde tot overeenstemming te komen. Slaagt hij daarin, doch weigeren burgemeester en wethouders een vergunning ter zake af te geven, dan geeft hij daarvan kennis aan Gedeputeerde Staten, welke alsdan tot afgifte van de nodige vergunning overgaan. De inspecteur heeft naast burgemeester en wethouders de bevoegdheden, omschreven in het eerste lid van artikel 7 en in artikel 28. indien hij meent geschikte woongelegenheid te hebben gevonden, doch de tot verhuur gerechtigde weigert zijn medewerking te verlenen. Artikel 30 (nieuw) der wet (Artikel T. § 23) Voor het hier mogelijk gemaakte 'beroep geldt hetzelfde als ten aanzien van artikel 8, 4de lid, is opgemerkt. De inspecteur van de Dienst voor Maatschappelijke Zorg heeft het, volgens het voorgestelde artikel 30, 2de lid, zelf in de hand, of tegen een vordering al dan niet verzet mogelijk zal zijn. Bij een zo verstrekkende bevoegdheid mag een regeling van de gevallen, waarin daarvan gebruik kan worden gemaakt, niet ontbreken. Is het reeds bedenkelijk, dat de waarborgen voor een rechtvaardige procedure, welke in de eerste drie leden van artikel 8 aan degene, tegen wie een vordering wordt overwogen, ontbreken in de gevallen, dat de inspecteur als vorderende autoriteit optreedt, uitermate nadelig voor de rechtszekerheid achtten vele leden het. dat in het voorgestelde tweede lid van artikel 30 aan de inspecteur een bevoegdheid wordt toegekend, welke tot gevolg heeft, dat de mogelijkheid van beroen bij Gedeputeerde staten wordt uitgesloten. Het leek hun niet aanvaardbaar om het aan de prudentie van de inspecteur over te laten of de last aanstonds uitvoerbaar zal worden verklaard, met als gevolg, dat de gehele rechtsbescherming van belanghebbenden zou komen te vervallen. Mocht deze verklaring tot uitvoerbaarheid bij voorraad in de praktijk voor een enkel geval absoluut noodzakelijk zijn, dan zouden in elk geval de nodige waarborgen in deze bepaling opgenomen moeten worden, b.v. door een machtiging van de Minister als cis te stellen. Vooralsnog waren deze leden echter van oordeel, dat het tweede lid behoort te vervallen. Artikel 32 (nieuw) der wet (Artikel T, § 24) Waarom wordt hier, zo werd gevraagd, nog een orgaan ingeschakeld? Kunnen Gedeputeerde Staten niet beter ook deze taak vervullen? Overigens moge hier nog verwezen worden naar het opgemerkte bij artikel 29, lid 3.
9 Lid 2.
Voor „vestiging" ware te lezen: weigering. Artikel II
Het voorstel in zake continuering der vorderingen zal, naar de mening van vele leden, in de praktijk tot aanzienlijke verzwaring der werkzaamheden leiden van alle bij vorderingen betrokken instanties. Er ware naar te streven, dat alsnog een overgangsbepaling in de geest van het huidige artikel 33, lid 3, sub c, in het leven wordt geroepen. Artikel IV Artikel£3 (nieuw) der Woningwet. Verwezen moge worden naar hetgeen over dit artikel is opgemerkt bij artikel 7, lid 4, Woonruimtewet. Terwijl vele leden van oordeel waren, dat bij de beantwoording van de vraag, of men een bepaalde, aanvankelijk als woongelegenheid dienende ruimte als bedrijfsruimte in gebruik mag nemen, een deskundige economische instantie naast burgemeester en wethouders behoort te worden ingeschakeld, achtten andere leden de toestemming van burgemeester en wethouders voldoende. Het dient — aldus deze leden — aan het beleid van burgemeester en wethouders te worden overgelaten op welke wijze zij zich wensen voor te laten lichten. Voorts werd opgemerkt, dat het juister zou zijn de woorden „zonder toestemming van burgemeester en wethouders" in de
eerste volzin te schrappen en achter „onttrekken." toe te voegen: Burgemeester en wethouders kunnen van dit verbod ontheffing verlenen. Een eventuele strafvervolging wordt daardoor vereenvoudigd. Verscheidene leden gaven de Minister dringend in overweging een wijziging in het tweede lid van artikel 33 te willen voorstellen, waarbij het beroep op de Minister wordt vervangen door een beroep op Gedeputeerde Staten. Naar de zienswijze van vele andere leden zou het daarentegen eerder voor de hand liggen, dat in de wet wordt vastgelegd, dat de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting geen beslissing in beroep neemt dan na overleg met zijn ambtgenoot van Economische Zaken. Artikel V Waarom het oorspronkelijk artikel 33 der wet niet in de bekend te maken tekst moet worden opgenomen, was vele leden niet duidelijk. Aldus vastgesteld 17 Maart 1953. MAENEN VERKERK VAN VLIET PETERS DE LOOR.