Zitting 1970-1971 - 10 7 3 9 Nieuwe regeling betreffende de uitoefening van de detailhandel (Vestigingswet detailhandel) MEMORIE VAN ANTWOORD (Ingezonden bij brief van 15 januari 1971) Nr. 6
I. Inleiding 1. Algemeen Met erkentelijkheid heeft de ondergetekende kennis genomen van de waardering welke blijkens het door haar uitgebrachte voorlopig verslag in de vaste Commissie voor de Middenstand aanwezig is voor de in het wetsontwerp belichaamde poging nieuwe perspectieven voor de detailhandel te openen en tegemoet te komen aan de toenemende bezwaren verbonden aan de huidige vestigingswetgeving voor de detailhandel. Het verheugt de ondergetekende dan ook dat zeer vele leden zich in grote lijnen met het wetsontwerp konden verenigen en daarmede de noodzaak tot het inslaan van nieuwe wegen, als beschreven in de memorie van toelichting en het advies van de Sociaal-Economische Raad, globaal konden onderschrijven. Met voldoening nam de ondergetekende kennis van de positieve beoordeling van vele andere leden van belangrijke elementen uit de voorgestelde regeling, zoals het meer de nadruk leggen op de waarde van het ondernemerschap dan op de specifieke warenkennis ten aanzien van het branche-assortiment, het opheffen van de belemmeringen voortvloeiend uit de starre indeling in branches van de Vestigingswet Bedrijven 1954 en het scheppen van nieuwe ontwikkelingen en ontplooiingsmogelijkheden voor de detailhandelsondernemingen ook met het oog op een zo efficiënt mogelijke dienstverlening aan de consument. Terecht werden door verscheidene leden de opzet van de toekomstige ondernemersopleidingen en het vervolgingsbeleid t.a.v. onrechtmatige vestigingen als kernpunten van de nieuwe regeling gezien. Voor wat het eerste punt betreft moge de ondergetekende verwijzen naar de uiteenzettingen daaromtrent in hoofdstuk II van deze memorie. In verband met het tweede punt stemt het tot voldoening, dat de meer stringente regeling inzake de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffingen door deze leden als een verbetering wordt gezien. Op verzoek van deze leden wil de ondergetekende gaarne verklaren dat hij de noodzaak van een stringent vervolgingsbeleid onderschrijft en dat hij- aan de realisering daarvan zoveel als in zijn vermogen ligt zal meewerken. Het beoogde meer stringente onthef f ingsbeleid zal tezamen met een dergelijk vervolgingsbeleid kunnen bijdragen tot de handhaving van deze wet. Voor het overige moge de behandeling van dit punt in samenhang met de overgangsregeling plaatsvinden in het daarop betrekking hebbende hoofdstuk IV. Ter zake van de vraag van een lid van de commissie of het ontwerp niet teveel gericht is op het grootbedrijf, de supermarkets enz., en wat te licht heenstapt over de vakbekwaamheidseisen ten opzichte van het ambachtelijk bedrijf diene het volgende. Indien deze vraag doelt op de tegenstelling grootbedrijf - kleinere detailhandelsonderneming moge onder verwijzing naar hetgeen daaromtrent in de memorie van toelichting is opgemerkt (o.m. blz. 7, rechterkolom), nogmaals gesteld worden, dat het wetsontwerp de belemmeringen, voortvloeiend uit de noodzaak van het voldoen aan de verschillende soorten vakbekwaamheidseisen, uit de weg ruimt. Dit is juist voor de kleinere ondernemingen en niet voor het grootbedrijf van groot 10 739
6-8
(6 vel)
2 belang. Behoudens artikel 3, tweede lid, sub /, (nieuw; oud k) (en in mindere mate artikel 1, tweede lid, sub a)kent het wetsontwerp geen bepalingen welke rechtstreeks van belang zijn voor de ambachtelijke bedrijfsuitoefening. De vakbekwaamheidseisen, waaraan voor de uitoefening van de verscheidene ambachtsbedrijven moet worden voldaan, zijn en blijven geregeld in het kader van de Vestigingswet Bedrijven 1954. Teneinde de consument te beschermen tegen beunhazerij en de detailhandelaar tegen onereuze concurrentie, die mogelijk het gevolg zou zijn van de grote vrijheid die het wetsontwerp meebrengt, verklaarden enkele leden zich voorstander van een systeem, dat gelijkenis vertoont met het systeem, gevolgd in het wetsontwerp inzake de erkenning van rijscholen. Bedoeld systeem - door de voorstellende leden als een alternatief gevoeld, doch door de andere leden gezien als een verfijning van het wetsvoorstel - houdt in, dat onverminderd het vereiste van een vergunning conform het in het wetsontwerp belichaamde stelsel, erkenning plaats vindt voor die branches, waarvoor een opleiding is gevolgd. De beoogde bescherming van de consument wordt in deze gedachtengang bereikt door de ondernemer te verplichten aan te duiden of in casu sprake is van een erkende bedrijfsuitoefening. De voorstanders zien in dit voorstel tevens een mogelijkheid meer relief te geven aan de gehandhaafde eisen van vakbekwaamheid, niet in het minst omdat bedoeld stelsel de ondernemers die een voor hen vreemd bedrijf zouden willen gaan uitoefenen een prikkel zal geven tot het volgen van daarop gericht vakonderwijs. Ten slotte stellen deze leden een soortgelijke regeling voor in het kader van de overgangsregeling voor de onrechtmatig gevestigde detailhandelaren. Alhoewel de ondergetekende waardering heeft voor de door deze leden naar voren gebrachte, op zich aantrekkelijke gedachten, moet vastgesteld worden, dat realisering van dit stelsel ernstige, zo niet onoverkomelijke moeilijkheden met zich zou brengen. De grootste moeilijkheid schuilt wel hierin, dat deze erkenning de noodzaak meebrengt te bepalen wanneer van door de erkenning gedekte bedrijfsuitoefeningen sprake is en wanneer niet. Een en ander betekent in feite, dat langs een achterdeur de gedetailleerde bedrijfsomschrijvingen van het huidige stelsel, met alle bezwaren van dien, opnieuw zouden worden geïntroduceerd. Voorts rijzen nog tal van andere problemen die een sterk gedetailleerde regeling noodzakelijk zouden maken, zoals b.v. op welke wijze moet de aanduiding van het al dan niet erkend zijn m.b.t. een bepaalde bedrijfsuitoefening worden voorgeschreven teneinde ontduiking van het voorschrift en verwarring van het publiek te voorkomen; wat zijn de gevolgen van overname of overlijden voor de erkenning; wiens diploma's geven recht op een erkenning (van de bedrijfsleider, de beheerder van een bepaalde winkel, of een andere functionaris). Ten slotte moge worden opgemerkt dat het effect dat men met de voorgestelde regeling beoogt slechts dan met zekerheid zou worden bereikt indien de consument aan de erkenning voldoende onderscheidende betekenis zou toekennen. Hieromtrent bestaat echter geen enkele zekerheid. Op grond van het voorgaande is de ondergetekende van mening dat een regeling als hier bedoeld niet in het onderhavig wetsontwerp dient te worden opgenomen. Zoals door de voorstanders terecht is betoogd, bestaat er verwantschap tussen deze gedachten en de vanuit de centrale middenstandsorganisaties en door de S.E.R., zij het niet geheel op gelijke wijze, naar voren gebrachte idee van het toekennen van een onderscheidend praedikaat aan de ondernemers die een voortgezette opleiding hebben gevolgd. Ter zake hiervan heeft de ondergetekende op 21 september 1970 een adviesaanvrage ingediend bij het Hoofdbedrijfschap voor de Detailhandel, waarop in hoofdstuk III nog wordt teruggekomem Een speciale vestigingswet voor de detailhandel Ten antwoord op de vraag van vele leden waarom ondanks de argumentatie van het Hoofdbedrijfschap Ambachten werd vastgehouden aan de definitie van het begrip „uitoefening van
de detailhandel" zoals deze ook reeds opgenomen was in het voorontwerp, moge gesteld worden dat deze definiëring, anders dan de argumentatie van het Hoofdbedrijfschap suggereert, niet afwijkt van de tot nu toe in vestigingsbesluiten gebruikelijke omschrijvingen van kleinhandelsactiviteiten. De desbetreffende besluiten spreken steeds van het bedrijfsmatig verkopen van bepaalde goederen aan particulieren (en niet van het bedrijfsmatig kopen en verkopen daarvan). De in het wetsontwerp opgenomen definitie ligt derhalve geheel in het verlengde daarvan. De bepaling in het overgangsrecht (artikel 18), volgens welke geldende vergunningen en ontheffingen krachtens de Vestigingswet Bedrijven 1954, in hoofdzaak strekkende tot het uitoefenen van de detailhandel (in de zin van het wetsontwerp), tevens gelden als vergunningen en ontheffingen krachtens de nieuwe wet maakt het noodzakelijk, teneinde een goede aansluiting te verkrijgen, aan de opgenomen definitie vast te houden. Door het hanteren van de meer gecompliceerde omschrijving van het begrip detailhandel, welke het Hoofdbedrijfschap voorstaat, zou overigens niet worden bereikt, dat de ambachtelijke ondernemers buiten de werkingssfeer van de wet zouden blijven, aangezien zij nagenoeg allen mede goederen verkopen, die zij niet hebben vervaardigd doch ingekocht. Aan het praktische bezwaar van het Hoofdbedrijfschap, dat in het systeem van het voorontwerp ambachtsondernemers, die in rechtstreeks verband met de uitoefening van hun bedrijf in beperkte omvang tevens goederen verkopen, twee vergunningen zouden moeten bezitten, is bovendien tegemoet gekomen door de in het voorontwerp reeds opgenomen beperkte uitzonderingsbepaling voor ambachtsondernemers te verruimen tot die welke thans is opgenomen in artikel 3, tweede lid, onder ƒ (nieuw; oud k). Ook uit dien hoofde bestaat er derhalve geen aanleiding de door het Hoofdbedrijfschap voorgestane definitie over te nemen. De ondergetekende betreurt, dat de beschouwingen in de memorie van toelichting, gewijd aan de keuze voor een afzonderlijke vestigingswet voor de detailhandel enkele leden niet hebben kunnen overtuigen. In tegenstelling tot deze leden is hij van mening, dat bij een incorporeren van de nieuwe vestigingsregeling in de Vestigingswet Bedrijven 1954, wegens het verschillende karakter der beide regelingen, geen grotere duidelijkheid zou zijn bereikt. Hij moge in dit verband bij voorbeeld nog wijzen op de onderling verschillende definities van ,,bedrijfsleider" in de beide wetten en op de overgangsregeling van de Vestigingswet detailhandel. Samenvoeging van de beide wetten zou ook vanwege deze aspecten de overzichtelijkheid der geregelde materie niet bevorderen. Voorts valt niet in te zien, dat in geval van één wettelijke regeling een andere meer eenvoudige oplossing voor detailhandelaren, die tevens ambachtelijke werkzaamheden verrichten, zou kunnen worden gevonden dan thans is voorzien in artikel 1, tweede lid, onder a, van het wetsontwerp. Ook in dat geval zou aan een aanwijzing van ambachtelijke handelingen, welke door een detailhandelaar zonder nadere vergunning mogen worden verricht, niet kunnen worden ontkomen. 3. Vestigingsregelingen in de vorm van blokbesluiten Het verheugt de ondergetekende dat van zo vele zijden begrip bestaat voor de noodzaak van een radicale oplossing als door hem voorgesteld. Zoals uit het hierna volgende hoofdstuk zal blijken is de aandacht voor het detailhandelsonderwijs niet beperkt gebleven tot het handhaven van specifieke vakbekwaamheidseisen, doch wordt tevens getracht door invoering van een gewijzigde onderwijsmethodiek - de zgn. geintegreerde handelskennis/vakbekwaamheidsopleiding - het rendement van de opleiding zo groot mogelijk te maken. II. Het detailhandelsonderwijs Overeenkomstig het grote belang dat de commissie blijkens haar vele vragen over dit onderdeel aan de toekomstige ondernemersopleiding hecht, zal de ondergetekende in het navol-
3 gende uitvoerig op deze vragen ingaan. Vooropgesteld moet daarbij worden, dat de algemene doelstelling van het wetsontwerp inhoudt het bevorderen dat degene, die in een onderneming algemene leiding geeft aan de daarin uitgeoefende detailhandel, de daarvoor minimaal vereiste kennis en bekwaamheid bezit, (memorie van toelichting, blz. 13, linkerkolom). Deze doelstelling is derhalve wezenlijk geheel gelijk aan die van de Vestingingswet Bedrijven 1954 en de nieuwe regeling moet in dit opzicht dan ook gezien worden als een lijnrechte voortzetting van de huidige. Dit betekent dat het niveau van de vereiste kennis en bekwaamheid dat door de nieuwe wet zal worden geëist in principe gelijk is aan het ook thans reeds geeiste niveau. De betekenis van het wetsontwerp is anderzijds hierin gelegen, dat het, met behoud van deze doelstelling, zodanige wijzigingen in het vestigingsregime aanbrengt als nodig zijn ten gevolge van ontwikkelingsprocessen die zich in de maatschappij voordoen en van daarmede verbandhoudende wijzigingen en opvattingen. Een en ander kan uiteraard ook consequenties meebrengen voor de eisen zoals deze concreet gesteld moeten worden, doch dit doet geen afbreuk aan het beginsel van het minimum-karakter daarvan. Ook onder de werking van de Vestigingswet Bedrijven 1954 zijn de concrete eisen enige malen aangepast. Zoals uit het volgende moge blijken zal ook de concrete formulering van de eisen vergeleken bij de huidige, wijziging kunnen ondergaan: het accent zal daarbij meer kunnen gaan vallen op de eisen welke op het ondernemerschap zijn gericht, terwijl tevens tot uitdrukking zal kunnen worden gebracht dat de verkregen feitenkennis, waar nodig, ook tot inzicht en vaardigheid moet hebben geleid. Mede in verband met de vraag van de leden over inspraak van de organisaties vóór het uitvaardigen van de algemene maatregel van bestuur, waarin de eisen van bekwaamheid zullen worden opgenomen, verwijst de ondergetekende naar het gestelde aan het slot van Hoofdstuk V omtrent het „eisenbesluit". Dagonderwijs In de memorie van toelichting heeft de ondergetekende, evenals de Sociaal-Economische Raad in zijn advies, meer aandacht besteed aan het geïntegreerde cursorische onderwijs dan aan het dagschoolonderwijs ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs, omdat het huidige cursorische onderwijs een ingrijpende herziening behoeft en het schoolonderwijs, zoals dit aan de lagere en middelbare detailhandelsscholen wordt gegeven, normaal doorgang kan vinden. Het meer aandacht geven mag echter niet worden gezien als een centraal stellen van het cursorisch onderwijs. De voorkeur van de ondergetekende gaat evenals die van de leden uit naar het volgen van dagonderwijs. Dit neemt niet weg, dat er vooralsnog twee wegen zullen blijven, die kunnen leiden naar het ondernemerschap in de detailhandel, omdat er altijd leerlingen zullen zijn die geen dagonderwijs willen of kunnen volgen dan wel op latere leeftijd zich willen bekwamen om een detailhandelsbedrijf te gaan uitoefenen. Ter informatie diene, dat in 1969 het aantal geslaagden bij de vakexamens voor de detailhandel 9383 bedroeg (aantal deelnemers aan de examens 14.427), het aantal geslaagden van de lagere detailhandelsscholen en middelbare detailhandelsscholen resp. 1195 en 299. Het diploma van de middelbare detailhandelsschool zal, zoals in de memorie van toelichting is gesteld, worden aangewezen als bewijsstuk inzake het voldoen aan de gestelde eisen van bekwaamheid voor de detailhandel. Het niveau van dit onderwijs acht de ondergetekende van dien aard, dat de abituriënten, die in het detailhandelsbedrijf werken de problemen zullen kunnen onderkennen en op de juiste wijze zullen kunnen behandelen. Het praktijkjaar, dat destijds op verzoek van het Hoofdbedrijfschap voor de Detailhandel als vestigingsvoorwaarde verplicht werd gesteld, acht dit hoofdbedrijfschap, gezien zijn schrijven aan Uw commissie, niet meer noodzakelijk. De ondergetekende kan deze zienswijze delen en is daarom be-
reid het praktijkjaar niet langer te eisen. Een integratie van een praktijkjaar in het middelbaar-detailhandelsonderwijs, zoals die bij andere vormen van voortgezet onderwijs voorkomt, is vooralsnog niet te verwachten. De diploma's van het hoger economisch en administratief onderwijs en van het economisch wetenschappelijk onderwijs zullen, om dezelfde reden, eveneens worden aangewezen. Ter informatie van de leden moge de ondergetekende opmerken, dat de Sociaal-Economische Raad in zijn advies betreffende het voorontwerp van wet met de (op blz. 26 van de bijlage) vermelde mogelijkheid tot het aanwijzen van diploma's van algemene detailhandelsscholen, blijkens de tijdens de behandeling gevoerde discussie in de Commissie Vestigingswet Detailhandel, uitsluitend de middelbare detailhandelsscholen heeft bedoeld. Ten aanzien van de lagere detail handelsschool wil de ondergetekende vooropstellen, evenals dit reeds in de Nota Middenen Kleinbedrijf 1969 (blz. 10, linkerkolom) is geschied, dat op het ogenblik voor deze vorm van lager beroepsonderwijs een toenemende belangstelling bestaat en dat het onderwijs, dankzij de inspanning en toewijding van besturenorganisaties, besturen, directeuren en leraren van deze scholen een redelijk niveau heeft bereikt. De ondergetekende is zeer verheugd, dat dit belangrijke onderdeel van de ondernemersopleiding tot stand is gekomen. Een probleem is echter op welke wijze het diploma in de toekomst betekenis zal kunnen hebben in het kader van deze wet. Dit laat uiteraard onverlet de vormende waarde die deze opleiding op zich zelf heeft. Het diploma van de lagere detailhandelsschool is tot dusver aangewezen als bewijsstuk voor algemene handelskennis en blijft als zodanig gelden voor de Vestigingswet Bedrijven 1954. Het zal duidelijk zijn, dat in de toekomst het l.d.s.-diploma alleen mede als bewijsstuk zal kunnen dienen, indien tevens voldoende branchegerichte kennis is verworven. Een complicerende factor daarbij is ee ontwikkeling van de meningsvorming rond het beroepsonderwijs, waartoe ook het lager detailhandelsonderwijs behoort. De opvatting, dat de school niet voor een bepaald beroep kan opleiden, maar een basis moet vormen, waarop in de praktijk van het gekozen beroep een verdere opleiding moet volgen en welke opvatting in de Wet op het voortgezet onderwijs zijn neerslag heeft gevonden door niet meer te spreken van ..opleiden tot" maar van „een voorbereiding geven voor", geldt ook voor het detailhandelsonderwijs. Het beroepsgerichte karakter is met name bij alle vormen van lager beroepsonderwijs minder geworden en komt in de brugklas zelfs niet meer voor. Strikt beroepsgericht onderwijs zou dan ook ingaan tegen de bovengeschetste — voor het gehele lager beroepsonderwijs geldende - opvatting van veralgemening van het onde rwijs. Deze opvattingen over beroepsvoorbereiding en uitstel van beroepskeuze spelen uiteraard een belangrijke rol in het overleg met het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en de betrokken maatschappelijke en onderwijsorganisaties over de mogelijkheden van een wijziging van het lager dctailhandelsonderwijs, mede in verband met de mogelijkheid het diploma te kunnen aanwijzen als bewijsstuk inzake het voldoen aan de te stellen eisen van bekwaamheid voor de detailhandel. Mocht langs deze weg geen oplossing gevonden kunnen worden, dan is de ondergetekende inmiddels gaarne bereid in overleg met de betrokken deskundigen na te gaan welke andere mogelijkheden er zijn om gediplomeerden van de l.d.s. die branchegerichte kennis te doen verwerven, die de opleiding als geheel brengt op een niveau, dat aanwijzing in het kader van deze wet gerechtvaardigd is. Momenteel zijn er nog enkele detailhandelsscholen waar de leerling gelegenheid wordt geboden een opleiding tot een of enkele van de huidige vakbekwaamheidsdiploma's te volgen, opdat hij aan het landelijk vakbekwaamheidsexamen kan deelnemen. Indien dit bij een gewijzigde inhoud van het lager dctailhandclsonderwijs niet meer mogelijk zou zijn, ziet de ondergetekende daarin op zich zelf echter niet een discriminatie van het dagonderwijs, net zo min als er van discriminatie kan
4 worden gesproken ten opzichte van de l.t.s.- en zelfs verschillende m.t.s."diploma's, die geen vestigingsbevoegdheid voor een ambachtelijk bedrijf geven. Om de onderhavige wet in werking te doen treden behoeft het onderwijsoverleg, dat thans wordt gevoerd, niet te zijn afgesloten. Een ingrijpen of verandering in het lager beroepsonderwijs c.q. lager detailhandelsonderwijs is een onderwijsaangelegenheid, die op de werking van deze wet geen invloed behoeft te hebben. Een afwachtende houding van nieuwe leerlingen, waarvoor enkele leden bevreesd zijn, is niet gcmotiveerd, omdat geen vacuüm bij de opleidingen gaat ontstaan. Doch ook al zou van een afwachtende houding sprake zijn, dan zal een illegale uitoefening van de detailhandel hierdoor nauwelijks worden bevorderd, aangezien de betrokken leerlingen zich voor het merendeel in de leeftijdsgroep van 11-16-jarigen bevinden. Naar aanleiding van de suggestie van verscheidene leden om tot verlenging van de opleidingsduur over te gaan merkt de ondergetekende op, dat de huidige lagere detailhandelsschool reeds een duur van vier jaar heeft, zijnde de maximum duur volgens de Wet op het voortgezet onderwijs. Met betrekking tot het voorstel om bevoegdheden aan het l.d.s.-diploma te verlenen nadat enige jaren praktijkervaring is opgedaan, ziet de ondergetekende vooralsnog bezwaren. Deze ervaring zou direct aansluitend aan het onderwijs moeten worden opgedaan als bedrijfsleider van een onderneming. Immers de aanwijzing moet gelden voor de zelfstandige bedrijfsuitoefening. Een praktijkervaring op lager niveau, hoe waarde'ol ook, levert geen voldoende bijdrage om de theoretische algemene schoolkennis in de praktijk te doen vertalen. Een praktijk als bedrijfsleider direct na het verlaten der school zal echter niet vaak tot de mogelijkheden behoren. Bovendien is er het probleem van de controle op de opgedane ervaring en op het vervullen en begeleiden van eventuele praktijkopdrachten en de daarmede verband houdende financiële consequenties.
greerde opleidingen in de detailhandel daarentegen wel in de weg gestaan. Het filiaal is daar wijdverbreid.
Geïntegreerde cursorische opleiding Naar aanleiding van een door het Gemeenschappelijk Instituut voor Toegepaste Psychologie voor het Hoofdbedrijfschap Ambachten verricht onderzoek kunnen de leerbehoeften van de ondernemer in het ambacht worden gegroepeerd rond vier kernen t.w. de technische, de bedrijfseconomische en organisatorische, de commerciële en de pcrsonnlijke en algemeen maatschappelijke kern. In deze leerbehoeften zitten voor de onderscheidene branches gemeenschappelijke elementen, doch wanneer men deze bij de opleiding afsplitst, zoals dit het geval is bij de opleiding voor het middenstandsdiploma, krijgt dit stuk opleiding een abstract karakter. Immers, de leerlingen komen uit allerlei branches c.q. zijn voor allerlei branches bestemd. Zij kunnen bij dit onderwijs dus niet worden geconfronteerd met de toepassing van de leerstof op de problematiek van de door hen gekozen branche. Ook de leraar zal niet in staat zijn de algemene problemen met een gerichte toepassing op elke branche te behandelen. Ook naar de mening van de SociaalEconomische Raad staan de huidige opleidingsmogelijkheden voor handelskennis dikwijls te ver af van de praktijk. Dit onderwijs zou veel beter tot zijn recht komen, aldus de Raad. indien de opleiding van de cursisten geschiedt aan de hand van concrete voorbeelden op hun vakgebied. Deze opleidingsvorm, waarbij dus de leerstof benaderd wordt vanuit de concrete situatie van de branche, is de zgn. geïntegreerde opleiding. Het voordeel daarvan is, dat voor de leerlingen die reeds in het bedrijf werkzaam zijn, — en dat is het merendeel - van bekende situaties kan worden uitgegaan. De leerling wordt daardoor gestimuleerd en zijn belangstelling vergroot. Hij komt daardoor eerder tot een goed begrip van het algemeen aspect. Vanwege het succes wordt er naar gestreefd deze geïntegreerde methode in de ambachtelijke ondernemersopleidingen in toenemende mate ingang te doen vinden. In de detailhandel vond een analoge ontwikkeling plaats. De Cursorisch onderwijs in 1963 opgerichte „Stichting ter bevordering van de bedrijfsDe structuur van de houdige cursorische opleiding werd ge- opleiding voor de detailhandel in Nederland" kreeg ondanks kenmerkt door de scheiding tussen de opleiding gericht op de een wetenschappelijk verantwoorde leerstof bedrijfseconomie algemene - niet branchegebonden — handelskennis en die voor problemen met de „vertaling" van deze basislesstof in brande wel aan de branche gekoppelde vakkennis. Deze scheiding chegerichte lesstof voor de cursist. Omdat de problemen en de steunde in belangrijke mate op historische en praktisch-organi- accenten in de branches verschillend lagen, werd besloten de satorische gronden. Immers toen de Vestigingswet Kleinbedrijf opleidingen naar branche gescheiden voort te zetten. Teneinde 1937 in werking trad, waren reeds velen in het bezit van het in de leerstof zo concreet mogelijk te behandelen, werd boven1911 ingestelde Hanze-diploma, dat in 1917 werd gewijzigd in dien de traditionele scheiding in leervakken doorbroken. Zo het middenstandsdiploma, waarvan het vanwege de midden- wordt ter illustratie het vak boekhouden niet meer gegeven, standsbonden ingestelde Middenstandsdiploma Algemene Han- maar is het vervangen door een beheersadministratie, die funcdelskennis een voortzetting is. Naar gelang de genoemde vesti- tioneel bij diverse onderwerpen wordt behandeld. gingswet van toepassing werd, liepen hierdoor de handelskenDe Stichting heeft ervaren, dat de leerlingen de abstracte nis- en vakopleiding gescheiden. Eerst later is de vraag aan de schoolkennis moeilijker opnemen, wanneer die niet gepaard orde gesteld, of een combinatie van handelskennis- en vak- gaat met de toepassingen op de concrete brancheproblemen. opleiding in één cursorisch geheel niet de voorkeur verdiende. Het succes met deze geïntegreerde cursussen bewijst dat de inDe Commissie Middenstandsonderwijs, die bij beschikking van geslagen weg de juiste is geweest. de Staatssecretarissen van Onderwijs, Kunsten en WetenReeds eerder was gebleken dat dergelijke cursussen in een schappen en van Economische Zaken van 2 maart 1954 werd reële behoefte van het midden- en kleinbedrijf voorzien. Uit ingesteld en in 1956 een rapport uitbracht, was van mening een door het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleindat zij geen uitsluitende keuze voor of tegen een der beide sys- bedrijf in 1968 uitgebracht rapport over een onderzoek, ingetemen behoefte te doen. Zij zag geleidelijk een mengvorm ont- steld bij gevestigde ondernemers in het midden- en kleinbedrijf staan. De scheiding tussen algemene handelskennis en vakbe- in de detailhandel naar de instelling ten opzichte van kenniskwaamheid is inderdaad in de vestigingsbesluiten niet strikt ge- overdracht in het algemeen en applicatiecursussen in het bijhandhaafd. Onder de vakbekwaamheidseisen werden in toene- zonder blijkt, dat als docent een vakgenoot over het algemeen mende mate eisen van zogenaamde „toegepaste handels- werd geprefereerd boven een niet-vakgenoot, terwijl een voorkennis" opgenomen, die derhalve waren toegespitst op de spe- keur voor lesstof over het eigen vakgebied werd uitgesproken. cifieke problemen van de branche. Eveneens werd een voorkeur uitgesproken voor cursussen Dit heeft vooral in de ambachten geleid tot het streven om in van vak- of branche-organisaties. de branchegewijze opleiding tot een integratie van de handelsDeze geïntegreerde opleiding, die de Sociaal Economische kennis en de technische vakbekwaamheid te geraken. Dit Raad het meest gewenst acht. ziet de ondergetekende naast het streven werd bevorderd doordat in het ambacht weinig filialen dagonderwijs als de toekomstige opleiding tot de vestigingsdibestaan, waarvoor de filiaalhouder krachtens de Vestigingswet ploma's. Hierna kunnen applicatiecursussen verdere bekwaamBedrijven 1954 met een vakbekwaamheidsdiploma kan vol- heden bijbrengen. staan. De wettelijke constructie van de s?hciding tussen beHet ligt in de bedoeling dat, teneinde de vakopleidingsinstidrijfsleider en beheerder heeft de totstandkoming van geïnte- tuten de gelegenheid te geven hun onderwijs te reorganiseren,
5 de huidige vakdiploma's te zamen met de handelskennisdiploma's als bewijsstukken worden aangewezen, voor zover ze voor de afloop van een bepaalde overgangstermijn zijn afgegeven. Gediende die overgangstermijn kunnen zo nodig leraren worden bijges: hoold en de lesstof worden aangepast of vernieuwd. Verschillende instituten zijn daarmede aangevangen, andere zijn reeds met geïntegreerd onderwijs begonnen, terwijl sommige de integratie in studie hebben. Zowel de Afdeling Middenstandsonderwijs, Economisch en Administratief onderwijs en Lager algemeen voortgezet onderwijs en de inspectie van het middenstardsonderwijs van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen als de de Afdeling Opleiding en Examens van het Ministerie van Economische Zaken hebben daadwerkelijk bijgedragen in de experimenten voor geïntegreerd handelskennis/vakbekwaamheidsonderwijs in ambacht en detailhandel. Zij hebben experimenten mede begeleid en zijn non bij de ontwikkeling ervan betrokken. Vertegenwoordigers van genoemde afdelingen en inspectie maken deel uit van enkele begeleidingscommissies. Deze begeleiden wetenschappelijke onderzoeken en experimenten, die op deze terreinen met financiële steun van het Ministerie van Economische Zaken worden verricht. Eveneens is een stimulerende bijdrage geleverd door het geven van voorlichting in gesprekken, die over dit onderwerp met vele vakopleidingsinstituten hebben plaatsgevonden en geresulteerd hebben in studies en bezinning bij de desbetreffende instituten, en zelfs in het tot stand komen van geïntegreerde opleidingen. Daar de meeste opleidingsinstituten niet gesubsidieerd zijn en daardoor voornamelijk contacten hebben met het Ministerie van Economische Zaken, ligt vooralsnog het zwaartepunt van de stimulering bij dit ministerie. De (bezetting van de) inspectie van het middenstandsonderwijs speelt daarbij een ondergeschikte rol. De ondergetekende heeft vertrouwen, dat er na de overgangsperiode voldoende opleidingsmogelijkheden zullen zijn en de leraren de nodige bijs; holing zullen hebben ontvangen. Hij ontveinst zich echter niet, dat vooral de kleinere vakopleidingsinstituten met weinig leerlingen, die verspreid over het land wonen, moeilijkheden zullen ondervinden bij het tot stand brengen van een geïntegreerde opleiding. Hij ziet echter mogelijkheden voor deze instituten in een samengaan met anderen, waarmede de brancheproblematiek overeenkomst vertoont, zodat iedere leerling de voor hem meest geëigende opleiding kan volgen. Als men er van uitgaat, dat thans in plus minus 95 pet. van de detailhandelsvestigingen tenminste één bedrijf wordt uitgeoefend waarop een vestigingsregeling van toepassing is, kan worden geconcludeerd, dat in de overgrote meerderheid van de gevallen een in hoofdzaak passende, geïntegreerde opleiding voorhanden zal zijn. In die gevallen, dat voor de a.s. detaillist niet de meest „ideale" cursorische opleiding voorhanden is, zal een minder geschikte weg moeten worden gevolgd door het deelnemen aan een geïntegreerde opleiding voor een branche waarmede de branche van de betrokkene het meest verwant te achten is. Zo lijkt voor een onderneming waarin zgn. hobby-artikelen worden verkocht, de opleiding voor de kleinhandel in ijzerwaren en gereedschappen een goede Oplossing. Het gaat niet aan, zo meent de ondergetekende, voor deze groepen de ontheffingsregeling als oplossing aan te wijzen; dit zou neerkomen op een vrijstelling van iedere opleiding voor enkele duizenden bedrijfsleiders. Verscheidene leden hebben zich evenals verschillende andere leden afgevraagd, of deze gevallen als bijzondere gevallen kunnen worden aangemerkt, hetgeen voor toepassing van artikel 13, eerste lid, onder a, toch nodig zou zijn. Het zal deze leden na het voorgaande duidelijk zijn, dat de ondergetekende deze vraag ontkennend beantwoordt. Hetzelfde geldt voor artikel 3, tweede lid, onder n. Op de vraag van dezelfde leden of laatstbedoelde bepaling ook toepasselijk kan zijn op gevallen, waarin door de eenvoud van de bedrijfsuitoefening het voldoen aan de ten opzichte daarvan betrekkelijk zware eisen - die immers zijn ingesteld op normale uitoefening van de detailhandel - in redelijkheid niet kan worden verlangd, is een algemeen antwoord moeilijk
te geven. Vooreerst is het zeer de vraag, of de detailhandel in een uiterst beperkt assortiment zo eenvoudig zou zijn; het exploiteren van een winkel in bijvoorbeeld uitsluitend dassen eist een niet geringe ondernemerskwaliteit. Maar ook als er categorieën van goederen kunnen worden aangewezen, waarvan de verkoop en alles wat daarmede samenhangt als een eenvoudige bedrijfsuitoefening valt aan te merken, moet ten aanzien daarvan nog van bijzondere gevallen sprake kunnen zijn om de onderhavige bepaling te kunnen toepassen. Ten slotte dient te worden bedacht, dat bij toepassing van artikel 3, tweede lid, onder n, de betrokken ondernemers als het ware veroordeeld worden zich te blijven beperken tot de „eenvoudige bedrijfsuitoefening"; met andere woorden de eventuele tegemoetkoming kan haar keerzijde hebben, die verre van gunstig is. De commissie noemt als voorbeeld bij haar vraag benzinestations. Juist sinds kort vertonen vele hiervan een steeds groeiend assortiment, zodat naar de mening van de ondergetekende zeker niet alle benzinestations voor uitzondering in aanmerking komen. Hij moge hiervoor verder verwijzen naar hetgeen in Hoofdstuk VI met betrekking tot artikel 3, tweede lid, onder n, is opgemerkt. Hoewel bij de keuze van de opleiding de kwaliteit daarvan, de afstand tot de cursusplaats, de studieduur en de kosten van zekere invloed zullen zijn, meent de ondergetekende t o h met de Sociaal Economische Raad, dat voor de adspirant-ondernemer doorslaggevend zal zijn het assortiment, dat hij wil gaan voeren. Niettemin zal de ondergetekende er naar streven de gelijkwaardigheid van de opleidingen te bevorderen, met name door de omschrijving in de examenreglementen van de examenstof en door de inrichting van de examens. De beginselen van het bedrijfsbeheer zijn voor alle branches dezelfde, de toepassing van deze beginselen varieert echter per branche. Het kenmerk van de geïntegreerde opleiding is, zoals gesteld, het benaderen van de lesstof vanuit de problematiek van de branche, zodat de cursist, zoals de Sociaal Economische Raad het stelt, de kennis grondig en fundamenteel leert. Heeft hij kennis op een speciaal gebied verkregen, dan mag men verwachten, aldus de mening van de Sociaal Economische Raad, die de ondergetekende gaarne onderschrijft, dat deze ook op andere gebieden toegepast kan worden. Deze gemeenschappelijke grondslagen, die per cursus een gedifferentieerde toepassing vinden, vormen met de duur van de cursussen, een basis voor harmonisatie. Het examenprogramma kan daarbij een voorname rol vervullen. Een centraal opleidingsinstituut, waarover verschillende leden spreken, zou waarschijnlijk vruchtbaar daaraan kunnen meewerken. Men kan er echter niet aan voorbijgaan, dat zoals de Sociaal-Economische Raad in zijn advies stelt, de herziening van de opleidingen primair een aangelegenheid is van het betrokken bedrijfsleven. Geen enkel centraal instituut verzorgt cursorische opleidingen tot vestigingsdiploma's in de detailhandel. De oprichting van een dergelijk instituut of de harmonisatie of combinatie van een veertigtal branche-opleidingen van bestaande instituten door een centraal instituut, zal voor het bedrijfsleven en de betrokken onderwijsorganisaties geen eenvoudige taak zijn. Voor het subsidiëren van branchegewijze opleidingen gelden de bepalingen van de Wet op het voortgezet onderwijs. De niet-toekenning van subsidie aan de opleiding tot aannemerpatroon, waarop verschillende leden de aandacht vestigen, is volgens de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen gelegen in het gebrek aan financiële middelen daartoe. De ondergetekende zal echter op dit punt attent blijven. Leerlingstelsel c,q. participatie-onderwijs De ondergetekende onderschrijft de mening van de Sociaal-Economische Raad, dat het personeel en in het bijzonder, dat deel dat blijvend een economische functie in de detailhandel wenst te vervullen, belang heeft bij een goede en algemeen bruikbare opleiding. Teneinde het personeel, dat een blijvende functie in de detailhandel wil vervullen de beste 10 739
6-8
(2)
6 kansen te geven, dient het in de gelegenheid te worden gesteld een algemeen bruikbare opleiding te volgen en een diploma te verwerven dat naar het oordeel van de SociaalEconomische Raad niet aan een bepaalde branche gebonden is. Een leerlingstelsel c.q. participatieonderwijs, dat in een zodanig stadium van oprichting verkeert, dat de realisering ervan binnen niet al te lange tijd is te verwachten, kan hier naast het dagschoolonderwijs uitkomst bieden. Het invoeren van een verlenging van de leerplicht, waarbij wordt gestreefd naar een uiteindelijk 12-jarige volledige onderwijsplicht, en het invoeren van participatieonderwijs, zoals neergelegd in de Nota inzake onderwijs- en arbeidsmaatregelen voor de werkende jongeren, kunnen bijdragen tot een zinvolle voorbereiding op het geïntegreerde cursorische onderwijs voor die leerlingen, die na de leerplichtige leeftijd geen verder dagschoolonderwijs willen volgen. De ondergetekende betwijfelt echter, of een verdergaand leerlingstelsel, opleidend tot ondernemer, realiter mogelijk is. Immers voor het goed functioneren van een leerlingstelsel zijn - afgezien van een goed praktijkprogramma, goed schoolonderwijs en goede consulenten - goede leerbedrijven nodig. De ondernemer die als leermeester optreedt moet in staat zijn de leerling de nodige kennis en inzicht bij te brengen. De ondergetekende betwijfelt of er voldoende leerbedrijven zijn, als de opleiding voor het ondernemerschap, die nu cursorisch plaatsvindt vervangen zou worden door een opleiding in het leerlingwezen. Uitgaande van de huidige situatie zouden jaarlijks meer dan 10 000 kandidaten deelnemen aan vestigingsexamens voor detailhandelsbranches. Daar verwacht mag worden, dat een opleiding via het leerlingstelsel tenminste twee jaren zou duren, zouden voor 20 a 30 000 leerlingen geschikte leerbedrijven in de detailhandel aanwezig moeten zijn. Tevens moet dan ten behoeve van deze leerlingen gezorgd worden voor het aanvullend algemeen en op het beroep gericht onderwijs, waarvoor scholen en bekwame leraren nodig zijn. De patroon-leermeester zal de leerling kennis en inzicht bij moeten brengen op het terrein van het beheer van een onderneming, waarbij gebruik gemaakt zal moeten worden van bedrijfsgegevens. Bij vele ondernemers zal dit op bezwaren stuiten. Een leerlingstelsel voor winkelpersoneel juicht de ondergetekende toe, doch hij twijfelt in deze fase van de ontwikkeling aan de mogelijkheid tot realisering van een voortgezet leerlingstelsel ter opleiding van de aanstaande ondernemers. Wanneer het leerlingstelsel voor winkelpersoneel zal zijn gerealiseerd, kunnen de niet als ondernemer werkzamen in de detailhandel, die geen dagschoolonderwijs willen of kunnen volgen, zich daardoor in de detailhandel bekwamen. Voor de werknemer-filiaalhouder is de geïntegreerde opleiding naar de mening van de ondergetekende meer geschikt dan de opleiding tot de huidige vakbekwaamheidsdiploma's. Alhoewel de taak van de filiaalhouder niet overal dezelfde is, pleegt hij werkzaamheden te verrichten op het terrein, dat toebedeeld is aan de huidige handelskennis, zoals bijvoorbeeld het voeren van een zekere voorraad" en financiële administratie, het toepassen van sociale en belastingwetten, rechtskennis op het gebied van koop en verkoop, het aannemen en ontslaan van personeel, het daadwerkelijk bezig zijn op het gebied van de verkoopbevordering, het magazijnbeheer e.d. Het volgen van de geïntegreerde opleiding zal de filiaalhouder derhalve meer geschikt maken voor zijn taak dan de opleiding tot het huidige vakbekwaamheidsdiploma, die daarvoor de facto te kort schiet. Verschillende leden hebben zich nog afgevraagd (blz. 4, rechterkolom, slot zesde alinea) of het voorliggende ontwerp niet te rigoureus is in de beoordeling van de praktijkervaring blijkende uit het vervallen van de „verklaring", terwijl meer dan 30 jaar lang daaraan wel waarde is toegekend. Zij suggereren, vooral met het oog op degenen, die eerst op oudere leeftijd tot vestiging willen komen en niet meer gemakkelijk kunnen studeren, een soepele oplossing te creëren. De ondergetekende kan zich ermede verenigen, dat niet alleen in de bijzondere gevallen, waarin een ontheffing kan worden verleend, in deze uitkomst zal worden geboden. Hij overweegt als geldig bewijsstuk van bekwaamheid aan te wijzen het bewijs, dat met
succes een proef is ondergaan. Tot deze proef zouden slechts diegenen moeten worden toegelaten, die een bepaalde leeftijd hebben bereikt bij het in werking treden van deze wet men zou kunnen denken aan een leeftijd van 30 jaar - en na het bereiken van die leeftijd gedurende tenminste 10 jaar ervaring in de detailhandel hebben opgedaan, zodat deze faciliteit aflopend zal zijn. Ter vermijding van discriminatie met degenen, die een diploma hebben behaald, zal de proef het niveau van het examen dienen te benaderen. Vele andere leden vragen (slot van Hoofdstuk II) of de ondergetekende uit de huidige stand van de vergelijking van wederzijdse diploma's in het kader van de voorbereiding van de coördinatierichtlijnen van de E.E.G. voor de detailhandel kan beoordelen of deze richtlijnen wellicht met de aan het wetsontwerp ten grondslag liggende gedachtengang in strijd zouden komen. De E.E.G.-Commissie is nog niet toegekomen aan vergelijking van diploma's voor uitoefening van detailhandel. De ondergetekende ziet niet in in hoeverre het resultaat van vergelijking van diploma's die in de verschillende E.E.G.-landen op dit gebied geldig zijn, in strijd zal kunnen komen met de strekking van het onderhavige ontwerp. III. Het belang van een vestigingsregeling in in verband met de volksgezondheid en de veiligheid De ondergetekende moge ter bevordering van de overzichtelijkheid en een beter begrip een inleidende beschouwing geven over de mogelijkheid tot het behartigen van de belangen van de volksgezondheid e.d. in vestigingsregelingen. Het doel van de Vestigingswet Bedrijven 1954 is het bevorderen van een goede bedrijfsuitoefening voor zover dat door middel van het stellen van eisen t.a.v. kredietwaardigheid, handelskennis en vakbekwaamheid mogelijk is. In de praktijk werd het bereiken van dit doel nagestreefd door middel van vestigingsregelingen voor branches; vrijwel in alle regelingen voor detailhandelsbranches werden naast eisen van kredietwaardigheid en handelskennis specifieke eisen van vakbekwaamheid gesteld. Soms diende de aan een of meer van die eisen beantwoordende vakbekwaamheid automatisch reeds volksgezondheids- of veiligheidsbelangen, soms werd een enkele speciaal daarop gerichte eis opgenomen (bijv. bij levensmiddelenbedrijven: „kennis van hetgeen vereist is voor de bij de bedrijfsuitoefening in acht te nemen hygiëne"), terwijl met betrekking tot de kleinhandel in drogisterij-artikelen het uitsluitend voor dit bedrijf reserveren van de verkoop van verpakte geneesmiddelen buiten de apotheek als een volksgezondheidsbelang werd beschouwd. Het is duidelijk, dat bij de uitvoering van een wet, die speciaal is gericht op het bevorderen van een ander belang dan de volksgezondheid of de veiligheid, deze in dit kader als nevenbelangen te beschouwen onderwerpen slechts gediend kunnen worden, voor zover daardoor niet het bereiken van het specifieke doel wordt belemmerd. Voor zover vestigingsbesluiten, als zij zich daar toevallig voor leenden, dienstbaar gemaakt konden worden aan volksgezondhcids- of veiligheidsbelangen, kon daartegen moeilijk bezwaar gemaakt worden. Het evengenoemde feit van het benutten van een afzonderlijke vestigingsregeling voor het drogisterijbedrijf voor het beperken van het aantal verkooppunten van verpakte geneesmiddelen is een duidelijk voorbeeld van een geval, waarbij de gecombineerde behartiging van zowel het volksgezondheidsbelang als het specifieke belang, waarvoor de Vestigingswet Bedrijven 1954 was vastgesteld tot spanningen leidde. Gelet op de primaire doelstelling van de vestigingswetgeving was er geen enkele bezwaar tegen de verkoop van bepaalde verpakte geneesmiddelen, die als huismiddelen worden gezien, ook tot de uitoefening van het kruideniersbedrij f te rekenen. In afwachting van een voorgenomen wijziging van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening, is echter destijds het advies van de Commissie Adviezen Vestigingsregelingen om de verkoop van die geneesmiddelen in de vestigingsregeling voor het kruideniersbedrijf op te nemen, niet gevolgd.
7 Nu één algemene regeling voor de detailhandel en daarmede het verdwijnen van speciale branche-regelingen een vrij algemeen erkend detailhandelsbelang is geworden, valt de mogelijkheid van de bedoelde gecombineerde behartiging weg. Vandaar dat de behartiging van andere belangen dan het algemene detailhandelsbelang, die tot nu toe tot op zekere hoogte nog ingepast was in de vestigingsregelingen, naar de voor die belangenbehartiging bedoelde specifieke wetten moet worden verwezen. Met de betrokken bewindslieden is hieromtrent dan ook reeds overleg gepleegd vóór het voorontwerp-Vestigingswet detailhandel om advies aan de Sociaal-Economische Raad is voorgelegd. Ongetwijfeld zullen de desbetreffende bewindslieden - en niet de ondergetekende zoals de commissie blijkbaar van mening is - ervoor zorgdragen, dat de nodig te achten maatregelen op dit gebied zijn genomen als de Vestigingswet detailhandel in werking treedt. Gezien het bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat deze maatregelen niet bij of krachtens de Vestigingswet detailhandel kunnen worden vastgesteld. De commissie heeft bij haar opmerkingen met betrekking tot de volksgezondheid of de veiligheid blijkbaar het oog op de verkoop van vlees, melk en melkprodukten, geneesmiddelen, brillen, elektrotechnische gebruiks- of verbruikstoestellen en gas- en waterverbruiktoestellen voor huishoudelijk gebruik alsmede van auto's. In dit verband noemt de commissie de eenvoudige ambachtelijke handelingen, die volgens artikel 1, tweede lid, onder a, voor zover bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, mede onder de uitoefening van de detailhandel worden begrepen. De ondergetekende kan ten aanzien hiervan verklaren, dat hij hierbij op het oog heeft die ambachtelijke handelingen, die ook reeds in de vigererende vestigingsbesluiten voor louter detailhandelsbedrijven mede als uitoefening van de betrokken bedrijven zijn aangemerkt. Deze betreffen geen van alle de evenbedoelde goederen, behoudens één uitzondering, namelijk verlichtingsarmaturen en -ornamenten. Het aansluiten hiervan op een bestaand aansluitpunt behoort echter, zoals gezegd, nu reeds tot de uitoefening van de kleinhandel in elektrotechnische artikelen. Het ligt dus slechts in de bedoeling de thans verspreid in de diverse vestigingsbesluiten voorkomende eenvoudige ambachtelijke handeling in de algemene maatregel van bestuur bij elkaar te brengen. Het is voorts de bedoeling tegelijk met de inwerkingtreding van de Vestigingswet detailhandel niet alleen met ingang van hetzelfde tijdstip de vestigingsbesluiten voor bedrijven, die louter detailhandel betreffen, in te trekken maar ook de andere vestigingsbesluiten, zoals bij voorbeeld voor het gasfittersbedrijf, te „zuiveren" van eventueel op detailhandel betrekking hebbende bepalingen. Laatstbedoelde vestigingsbesluiten blijven derhalve voor het ambachtelijke gedeelte gelden. De bedoelde intrekking en „zuivering" volgt uit het bepaalde in artikel 25, onder A, van het onderhavige wetsontwerp, waardoor op het tijdstip van de inwerkingtreding van de Vestigingswet detailhandel artikel 2, eerste lid, van de Vestigingswet Bedrijven 1954 zodanig gewijzigd wordt, dat laatstgenoemde wet geen betrekking meer kan hebben op detailhandel. De vestigingsregelingen voor o.a. het gasfittersbedrijf, het elektrotechnisch installateursbedrijf, het elektrotechnisch reparateursbedrijf, het elektro-aansluitbedrijf, het radio- en televisie-installateurs- en -reparateursbedrijf, het waterfittersbedrijf en voor de motorrijtuigen" en fietsbedrijven (behalve de kleinhandel in fietsen) blijven dus van kracht, zij het eventueel gezuiverd als evenbedoeld. Voor zover deze vestigingsregelingen mede dienstbaar zijn te achten aan de veiligheid of de volksgezondheid behouden zij dus die werking. Terloops zij er nog op gezezen, dat de ondernemingen, die een ambachtelijk bedrijf uitoefenen geen nadeel ondervinden van deze operaties. Ook al wordt iedere regeling, die op het uitoefenen van de detailhandel betrekking heeft, in deze vestigingsbesluiten geschrapt, toch blijft voor de desbetreffende ondernemingen de mogelijkheid bestaan verwante detailhandel te bedrijven. Artikel 3, tweede lid, onder j , (nieuw; oud: k) van het onderhavige wetsontwerp maakt dat mogelijk. De in deze bepaling gestelde voorwaarden, dat het ambachtsbedrijf een „we-
zcnlijk bestanddeel van de totale „bedrijfsuitoefening" moet uitmaken en dat er „rechtstreeks verband" tussen dat bedrijf en het verkopen van de goederen moet bestaan, zullen bij normale bedrijfsuitoefening geen hinderpaal vormen. Meestal zal het er zelfs op neer komen, dat de betrokken ondernemingen belangrijk meer goederen kunnen verkopen dan zij op basis van de ambachtelijke vestigingsregelingen tot nu toe kunnen. Concluderend kan dus worden gesteld, dat de Vestigingswet detailhandel volgens het onderhavige ontwerp geen veranderingen brengt ten aanzien van de bevoegdheden met betrekking tot ambachtelijke werkzaamheden, die verricht dienen te worden om de gekochte gebruiksartikelen in werking te stellen of aan te brengen. De detaillist mag als voorheen deze werkzaamheden niet verrichten; voor deze werkzaamheden moet aan dezelfde ambachtelijke eisen worden voldaan. Ook al volgens de huidige vestigingsbesluiten zijn de verkopers van wasmachines dan wel gasfornuizen, gaskachels, geysers enz. niet bevoegd tot het aansluiten van deze apparaten als zij niet (tevens) een vergunning bezitten voor het elektrotechnisch installateursbedrijf of het elektro-aansluitbediijf eventueel tezamen met een vergunning voor het waterfittersbedrijf. In deze situatie zal geen verandering komen door de inwerkingtreding van de Vestigingswet detailhandel. De constatering van de commissie (blz. 6, midden linkerkolom), dat het volgens het ontwerp mogelijk wordt dat handelaren, die ten aanzien van elektrotechniek en electronica geheel ondeskundig zijn, elektrotechnische artikelen gaan verkopen, kan moeilijk weersproken worden. Hetzelfde geldt voor verwarmings- en kookapparaten, ingericht voor verbruik van gas of vloeibare brandstoffen. Dat dit zal leiden tot ongewenste en vaak ongeoorloofde bedrijfsuitoefening, waarmede de commissie gezien het verband met voorgaande en volgende opmerkingen, onbevoegd aansluiten zal bedoelen, is zeker ten dele betwistbaar. Tot nu toe zijn er immers ook detaillisten, die niet bevoegd zijn tot aansluiten, hoewel deze wel een zekere speciale deskundigheid ten aanzien van bedoelde artikelen hebben. Ongetwijfeld zullen bepaalde detaillisten die op grond van de desbetreffende vestigingsbesluiten - het Vestigingsbesluit verwarmings- en aanverwante bedrijven 1960 (Stb. 452), het Vestigingsbesluit gebruiksartikelenbedrijven 1966 (Stb. 129) en het Vestigingsbesluit elektrotechnische bedrijven 1966 (Stb. 130) — de kleinhandel in verwarmings- en kookapparaten en in elektrotechnische artikelen uitoefenden, verkochte apparaten voor hun kopers hebben aangesloten, ondanks het feit, dat zij daartoe niet bevoegd waren. In 1966 is desondanks een verdere stap gezet in de richting van het onderhavige ontwerp. De kleinhandel in gebruiksartikelen heeft in het Vestigingsbesluit gebruiksartikelenbedrijven 1966 (Stb. 129) een assortiment, waartoe behoren „kookapparaten — daaronder niet begrepen fornuizen - verwarmingsapparaten zonder afvoer, een en ander ingericht voor verbruik van gas of van vloeibare brandstoffen" naast sportartikelen, speelgoed, lederwaren en koffers, ijzerwaren en gereedschappen, serviezen, enz. Die kook- en verwarmingsapparaten mogen derhalve ook verkocht worden, door iemand die een vergunning heeft verkregen dank zij het bezit van een vakdiploma voor sportartikelen, ijzerwaren en gereedschappen of een van de andere groepen artikelen, waarop dit besluit van toepassing is. Het Vestigingsbesluit gebruiksartikelenbedrijven 1966 is op zijn gebied als een prototype te beschouwen voor het onderhavige wetsontwerp voor de gehele detailhandel. De kleinhandel in gebruiksartikelen beslaat een sector, waarvoor tevoren zes verschillende vestigingsbesluiten van toepassing waren. In plaats van zes vergunningen, zoals tevoren, is nu voor hetzelfde detailhandelsgcbied één vergunning vereist, die kan worden verkregen als de aanvrager beschikt over één van de zes vakdiploma's die tevoren nodig waren bij een bedrijfsuitoefening, die thans binnen het gebied van dit ene bedrijf ligt. Noch bij de voorbereiding, noch na de vaststelling van dit besluit of van de andere genoemde vestigingsregelingen voor een speciaal detailhandelsbedrijf heeft de vrees voor het onbevoegd aansluiten een punt van discussie uitgemaakt. Evenmin heeft het Vestigingsbesluit gebruiksartikelenbedrijven 1966 ertoe geleid, dat
8 zij, wier assortiment zich op sportartikelen, op lederwaren en koffers of op speelgoedartikelen toespitst spoorslags gebruik zijn gaan maken van de gelegenheid bijv. gastoestellen te gaan verkopen, om niet te spreken van aansluiten. Deze ervaring geeft naar de mening van de ondergetekende een duidelijke rechtvaardiging voor het vertrouwen in de ondernemers, dat zij als regel reeds uit eigenbelang en zorg voor het aanzien van hun zaak, dat door ongewenste gevolgen van ondeskundig aansluitcn immers geschaad zou worden, zich zullen onthouden van activiteiten, waarvan zij geen verstand hebben. Gebleken is, dat degenen, die in aan te sluiten apparaten en toestellen handelen, er veelal voor zorgdragen, dat zij, zo zij zich zelf niet de vereiste deskundigheid hebben eigen gemaakt, zich met een vakbekwaam personeelslid als beheerder een vergunning verwerven ter verkrijging van de aansluitbevoegdheid. In hoeverre men het aansluitprobleem heeft opgelost door samenwerking met bevoegde andere ondernemers is niet bekend. Ongetwijfeld zal er een aantal ondernemers zijn, dat, zich jzelf overschattend, zonder meer tot aansluiting overgaat. Deze riskeren dan echter naast de gevolgen van overtreding van de vestigingswetgeving bovendien nog moeilijkheden (voor hen zelf en hun cliënten) met de openbare nutsbedrijven, die krachtens hun erkenningsregelingen maatregelen kunnen nemen. Overigens acht de ondergetekende het waarschijnlijker dat detaillisten die opgeleid zijn voor de verkoop van aan te sluiten toestellen en apparaten, er toe zullen komen zichzelf te overschatten wat kennis van aansluiting betreft dan de door de commissie bedoelde volslagen ondeskundigen. Aldus bezien brengt het onderhavige ontwerp naar de mening van de ondergetekende geen risicoverzwaring met zich mee. De commissie vraagt of het gevaar niet bestaat dat personeclsleden van vakhandelaren zich in hun vrije tijd met plaatsing en aansluiting van apparaten gaan bezighouden. Het kan niet ontkend worden, dat dit zich zal voordoen: het komt namelijk ook nu al voor. Ook allerlei andere ambachtelijke werkzaamheden geschieden aldus. Het is inderdaad ook een probleem voor de handhaving van de fiscale en sociale verzekeringsplichten. Daar de betrokkenen in dergelijke gevallen ook als ondernemers optreden, gelden voor hen dezelfde sancties. De ondergetekende zal deze vorm van beunhazerij zoveel mogelijk doen tegengaan. Het aansluiten door kopers, die als „doe-het-zelvers" plegen te handelen, waarover de commissie spreekt op blz. 6, linkerkolom, bovenaan, is ook met de meest specialistische vestigingsregeling niet te vermijden. Het lijkt uitgesloten, dat zelfs een tot aansluiting bevoegde de verkoop van een daarvoor in aanmerking komend apparaat zou weigeren als hij niet voor aansluiting mag zorgen. Het gekeurd zijn van de te verkopen apparaten voorkomt inderdaad geen ondeskundig aansluiten. Niettemin is het feit, dat het recentelijk gewijzigde Elektriciteitsbesluit, vastgesteld op grond van artikel 12 van de Electriciteitswet, op 1 januari 1971 volledig in werking is getreden, belangrijk. Hierdoor is niet alleen de reeds eerder ingevoerde verplichte keuring van bepaalde elektrotechnische produkten een waarborg tegen ongelukken maar ook het vereiste dat elektro-technische produkten aan algemene eisen van veiligheid en deugdelijkheid moeten voldoen, zal de koper behoeden voor gevaren bij normaal gebruik van die produkten. Ten aanzien van toestellen voor gas- of waterverbruik bestaat door middel van gemeentelijke of provinciale verordeningen, waarbij de leveringsvoorwaarden voor gas of water woeden geregeld, een indirecte dwang tot het uitsluitend gebruik van die toestellen, die goedgekeurd zijn. Ten aanzien van de ambachtelijke werkzaamheden in het autobedrijf en het motorfietsbedrijf beoogt de ondergetekende wel een wijziging in het Vestigingsbesluit motorvoertuigen" en fietsbedrijven 1967 (Stb. 522) te bevorderen, die echter grotendeels van technische aard is. Deze zal de onbevredigend gebleken regeling met betrekking tot de verkoop van auto en motorfietsbanden betreffen. In artikel 2, eerste lid, onder b, en artikel 6, eerste lid, onder b, van het Vestigingsbesluit motorvoertuigen" en fietsbedrijven 1967 is o.a. het verkopen van autobanden resp. motorfietsbanden naast de ambachtelijke werk-
zaamheden met betrekking tot auto's resp. motorfietsen bepalend voor de uitoefening van het autobedrijf resp. het motorfietsbedrijf. Dit betekent, dat daardoor bandenspecialisten, die niet het vulcaniseerbedrijf uitoefenen, in principe aan de volledige vakbekwaamheidseisen voor deze bedrijven moeten voldoen. In de nota van toelichting op genoemd vestigingsbesluit is verklaard, dat dit in redelijkheid niet van deze specialisten gevergd kan worden en dat ten behoeve van hen het ontheffingsinstituut gebezigd zal worden, mits zij door middel van een eenvoudige proef hebben aangetoond, dat zij zich een minimale vakbekwaamheid met betrekking tot deze verkoop hebben eigen gemaakt. Nu inmiddels is gebleken, dat het aantal verleende ontheffingen hoger is dan werd verwacht en er ook overigens bezwaren aan deze methode blijken te zijn verbonden, is een oplossing gevonden, die beter aan het doel beantwoordt, nl. te bevorderen, dat een speciaal bedrijf, het bandenservice-bedrijf, wordt gecreëerd. Dit bedrijf zal dan omvatten: het bedrijfsmatig monteren, vervangen of herstellen van auto- of motorfietsbanden ten behoeve van particulieren. Voor de hiervoor benodigde vergunning zal moeten worden voldaan aan eisen van handelskennis en kredietwaardigheid en eisen van vakbekwaamheid die speciaal voor dit bedrijf geëigend zijn. Een belangrijk effect is mede, dat voorkomen wordt dat behandeling van auto- en motorfietsbanden geheel vrij zou worden na de inwerkingtreding van de Vestigingswet detailhandel zoals de commissie vreesde met het oog op de veiligheid van het verkeer, die mede gediend is bij een vakbekwame behandeling van auto- en motorfietsbanden. Tevens is deze oplossing in de geest van de gedachte die enkele leden ter oplossing van het onderhavige probleem poneerden, terwijl geen afbreuk behoeft te worden gedaan aan het principe van het wetsontwerp, daar verkoop van de bedoelde banden buiten het autobedrijf, motorfietsbedrijf of vulcaniseerbedrijf zonder uitoefening van het bandenservicebedrijf praktisch niet mogelijk is. Op grond van artikel 3, tweede lid, onder ƒ, (nieuw; oud: k), van de Vestigingswet detailhandel, zullen zij, die het bandenservicebedrijf uitoefenen zonder vergunning ingevolge die wet auto- en motorfietsbanden mogen verkopen. Uiteraard zal er bij de wijziging van het vestigingsbesluit in kwestie voor worden zorg gedragen dat ook degenen, die het autobedrijf, het motorfietsbedrijf of het vulcaniseerbedrijf uitoefenen, zonder meer de werkzaamheden van het bandenservicebedrijf kunnen blijven uitoefenen. Anders dan de commissie veronderstelt, naar de ondergetekende begrijpt uit het gestelde in de eerste volle alinea van blz. 6, rechterkolom, blijft het vestigingsbesluit voor het opticiensbedrijf met de specifiek op deze branche gerichte vakbekwaamheidseisen van kracht, zij het ook „gezuiverd" van een enkel detailhandelselement. Het opticiensbedrijf is praktisch volledig een ambachtelijk bedrijf. Het afleveren van brillen door opticiens pleegt niet te geschieden krachtens een koopovereenkomst; deze worden in opdracht vervaardigd, namelijk samengesteld uit de benodigde glazen, die op maat worden geslepen en in het door de cliënt uitgekozen montuur worden bevestigd. Op de vragen van de commissie omtrent een in E.E.G.-verband voorbereide richtlijn kan worden medegedeeld, dat in E.E.G.-verband inderdaad vier richtlijnen worden voorbereid, die op de uitoefening van het opticiensbedrijf betrekking zullen hebben. Deze richtlijnen dienen echter grotendeels ter vervanging en aanvulling van voorlopige maatregelen, getroffen in richtlijnen, die reeds sinds jaren o.a. voor het opticiensbedrijf gelden. De consequenties hiervan, waarnaar de commissie vraagt, zijn dat het Vestigingsbesluit opticiensbedrijf 1966 (Stb. 218) hieraan zal moeten worden aangepast. Ten opzichte van de rechten en verplichtingen, die in dit wetsontwerp zijn vastgelegd, zullen deze richtlijnen geen veranderingen te weeg brengen. Met betrekking tot de verkoop van vlees wijst de commissie in de eerste plaats op een door de Federatie van Slagersbonden gesignaleerd bezwaar, dat iedere detaillist zonder speciale vergunning vlees zal mogen verkopen, mits hij daaraan niets ver-
9 andcrt; ten aanzien hiervan kan de ondergetekende slechts opmerken, dat dit inderdaad als het ware uit de hoofdregel van het wetsontwerp voortvloeit. Onder het regime van het Vestigingsbesluit levensmiddelenbedrijven 1961 (Stb. 1967, 353) is de kleinhandel in vlees een afzonderlijk bedrijf met speciale vakbekwaamheidseisen. Verder leidt de commissie uit artikel 3, tweede lid, onder j (nieuw; oud k), (kennelijk abusievelijk is vermeld: onder h), van het wetsontwerp af, dat de producent (de zelfslachtende boer) zonder detailhandelsvergunning delen van het geslachte dier aan particulieren zal mogen verkopen. Als met „delen van het geslachte dier" bijvoorbeeld een half varken wordt bedoekl, is hiervoor ook thans geen vestigingsvergunning vereist, omdat de boer aldus niet het slagersbedrijf uitoefent, zoals dit is omschreven in artikel 23 van het Vestigingsbesluit levensmiddelenbedrijven 1961, en hij ook niet de kleinhandel in vlees uitoefent volgens artikel 31 van dat besluit. Als met „delen van het geslachte dier" bedoeld zijn stukken vlees, die zoals bij de slager panklaar zijn gemaakt, moet hij (zowel nu als na inwerkingtreding van de Vestigingswet detailhandel) een vestigingsvergunning voor het slagersbedrijf bezitten, tenzij uit de omstandigheden zou volgen, dat hij niet bedrijfsmatig optreedt. Ook ten aanzien van de bedoelde activiteiten van de zelfslachtende boer kan derhalve worden herhaald, dat de Vestigingswet detailhandel geen verandering in de situatie zal opleveren. De ondergetekende moge met betrekking tot het aan beide vorenbedoelde kwesties eventueel verbonden volksgezondheidsaspect verwijzen naar hetgeen hieromtrent in de aanhef van dit hoofdstuk is gezegd. Het is niet ter beoordeling van de ondergetekende of hiervoor aanvullende wetgeving op haar plaats is; het is de ondergetekende bekend, dat van slagerszijde hierover overleg wordt gepleegd met het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Naar aanleiding van de suggestie van verschillende andere leden, moge de ondergetekende opmerken, dat een regeling voor persoonlijke predikaten geen oplossing kan bieden om veiligheids- of volksgezondheidsbelangen in dit kader te waarborgen, omdat de dragers van een eventueel beschermd predikaat op de desbetreffende gebieden geen monopolie zouden hebben. Hetzelfde geldt voor een regeling voor erkenningen, zoals enkele leden eerder in het verslag aanbevelen. Met verschillende andere leden wil de ondergetekende niettemin instemmen, wanneer zij opmerken, dat specialisatie in de toekomst voor het midden- en kleinbedrijf bijzonder belangrijk zal blijven. Op specialisatie gerichte opleidingen zouden dit kunnen bevorderen. De ter uitvoering van de Vestigingswet detailhandel voorgenomen opzet der vestigingseisen zal dit in zoverre bevorderen, dat door de geïntegreerde ondernemersopleiding althans tot een voor de wet verantwoord minimum-niveau specialistische kennis wordt verkregen. De door enkele leden bedoelde erkenningen zouden het bezit van deze kennis benadrukken. Voor een in de toekomst succesvolle specialisatie echter zal dat waarschijnlijk niet voldoende zijn. Om een daarvoor voldoende specialisatie te verkrijgen zal in de eerste plaats van de zijde van de ondernemers zelf belangstelling voor voortgezette of hogere vakopleiding nodig zijn. Daarvan is tot nu toe weinig gebleken. De tot nu toe opgezette applicatiecursussen zijn in overwegende mate gericht op versterking van de ondernemerskwaliteiten. Indien er voldoende belangstelling bestaat voor specialisatie ontstaan de cursussen daarvoor zonder twijfel. Mede naar aanleiding van hetgeen vele andere leden en verscheidene leden ten deze hebben opgemerkt kan de ondergetekende mededelen, dat hij de vraag of deze belangstelling bevorderd kan worden - eventueel door middel van een exclusief predikaat, te verkrijgen na een succesvolle aanvullende specialistische opleiding —, in een adviesaanvrage heeft voorgelegd aan het Hoofdbedrijfschap voor de Detailhandel. De kwestie waar dit onderwerp eventueel zou moeten worden geregeld kan daarbij gevoeglijk aan de orde komen. Het hoofdbedrijfschap kan uiteraard, indien het daartoe aanleiding ziet, ook de
instellingen raadplegen, die zich met het detailhandelsonderwijs bezighouden. De praktische bezwaren, die volgens vele andere leden aan de toekenning van een beschermd predikaat zouden kunnen kleven, en ook een aantal andere, zijn gememoreerd in de adviesaanvrage als punten, waaromtrent een onderzoek van het hoofdbedrijfschap gewenst is. Het hoofdbedrijfschap heeft inmiddels bericht, dat de betrokken organisaties ieder in eigen kring allereerst zullen trachten aan de gedachte nadere vorm te geven, waarna de beraadslaging ove r de adviesaanvraag kan worden voortgezet. De ondergetekende meent dit advies te moeten afwachten. Vele andere leden vragen (blz. 5, rechterkolom, laatste volle alinea) in hoeverre het wetsontwerp en de daarmee ingevoerde vrijheid van assortimentskeuze bepaalde groeperingen in het bedrijfsleven ertoe zal brengen privaatrechtelijke regelingen te treffen. Het antwoord hierop valt moeilijk te geven. Wel wil de ondergetekende nog eens benadrukken hoe hij hier tegenover staat. Vastgesteld moet worden dat aanvaarding van het wetsontwerp en derhalve aanvaarding van deszelfs uitgangspunten consequenties heeft voor het mededingingsbeleid. De grondgedachte van het ontwerp houdt immers in, dat de moderne detailhandelsondernemer vrijheid van assortimentskeuze niet kan ontberen en dat beperkingen, zoals deze voortvloeien uit het thans voor de detailhandel geldende vestigingsregime, hem in de uitoefening van zijn bedrijf op onaanvaardbare wijze belemmeren. Er is derhalve niet slechts sprake van een bevo~dering van de vrijheid van assortimentskeuze, doch tegelijkertijd van een verwerpelijkheid in beginsel van onvrijheid op dit gebied. Mededingingsregelingen of feitelijke constellaties in de privaatrechtelijke sfeer, die juist ten doel hebben de ondernemer deze vrijheid weer te ontnemen, ontmoeten dan ook in beginsel bezwaar. De beoordeling daarvan zal naar het zich laat aanzien het best van geval tot geval kunnen geschieden met behulp van de mogelijkheden welke de Wet economische mededinging biedt. De hier ontwikkelde visie past ook geheel in de in het kader van het mededingingsbeleid gehanteerde beleidslijn, ingevolge welke privaatrechtelijke regelingen van collectief exclusief verkeer kritisch worden benaderd en met name worden afgewezen in situaties waarin deze kartels er toe overgaan autonoom vestigingseisen, vooral op het punt van de vakbekwaamheid, te formuleren. Wat betreft de mogelijkheid van optreden tegen feitelijke constellaties moge de ondergetekende nog wijzen op de door hem bij de Sociaal-Economische Raad ingediende adviesaanvrage d.d. 28 mei 1970 met betrekking tot de wenselijkheid van een zodanige wijziging van de Wet economische mededinging, dat tegen boycotacties ook buiten de gevallen, waarin zulks op basis van artikel 24 van deze wet thans reeds mogelijk is, zal kunnen worden opgetreden.
IV. De overgangsregeling De ondergetekende heeft tot zijn genoegen ervan kennis genomen, dat verscheidene leden akkoord kunnen gaan met het legaliseren van de onrechtmatigheden, die een gevolg zijn van de thans nog bestaande branchegrenzen en die voortvloeien uit de verplichting van het bezit van een vergunning voor iedere inrichting (filiaal), welke legalisatie volgt uit artikel 18. Van verschillende zijden worden echter vragen gesteld en opmerkingen gemaakt over dat deel van de overgangsregeling, volgens hetwelk legalisatie onder voorwaarden kan plaatsvinden, met name betreffende het bepaalde in artikel 20, eerste en tweede lid, en artikel 21 van het ontwerp. De ondergetekende heeft op een persconferentie met betrekking tot de overgangsregeling in haar geheel over „generaal pardon" gesproken. Verschillende leden vragen de ondergetekende de grondslag voor deze uitspraak en tevens de concrete betekenis ervan te preciseren. Het is de ondergetekende gebleken, dat deze uitdrukking sindsdien ten onrechte uitsluitend is betrokken op het evenbedoeld tweede deel van de overgangsregeling, terwijl gedoeld werd op het geheel. Verre overwegend is
10 daarbij immers de invloed van artikel 18, ten aanzien waarvan zonder restrictie van generaal pardon kan worden gesproken. Zonder twijfel is het aantal gevallen van onrechtmatige bedrijfsuitoefening, hetzij vooral door „ongdekte parallellisatie", hetzij vanwege het niet (meer) aanwezig zijn van een vakbekwame beheerder in een filiaal, zeer veel groter dan het aantal gevallen, waarin de ondernemer volledig in strijd met de Vestigingswet Bedrijven 1954 detailhandel uitoefent. Vooral omdat voor deze laatste groep van gevallen geen beroep op artikel 20 Vestigingswet detailhandel behoeft te worden gedaan door die ondernemingen, waarin dank zij de in artikel 3, tweede lid, onder / (nieuw: oud: k), ontworpen regeling detailhandel kan worden uitgeoefend in het kader van een ander bedrijf dan een detailhandelsbedrijf, zag en ziet de ondergetekende de verhouding van artikel 18 tot artikel 20, eerste en tweede lid, als die van regel tot uitzondering. Vele andere leden achten het begrijpelijk dat van verschillende zijden wordt geopponeerd tegen de te soepel geachte overgangsregeling, waarmede blijkens het zinsverband bedoeld wordt de regeling van artikel 20, eerste en tweede lid, en artikel 21. Zij vragen of de (ter verkrijging van een vergunning op deze basis) gestelde voorwaarde van het volgen van een opleiding in plaats van het behalen van een diploma niet de weg opent voor misbruik. Dit nog te meer, nu het ieder binnen drie maanden na het in werking treden van de wet mogelijk wordt gemaakt op deze basis een vergunning te verkrijgen. Deze opmerkingen werden in de commissie vrij algemeen onderschreven. Verschillende andere leden meenden de voorwaarde van het volgen van een opleiding nauwelijks als serieus te kunnen beschouwen. Zij laten daarop volgen, dat geen ondernemer zich ter verkrijging van een vergunning daartoe niet bereid zou willen verklaren en zich niet zou willen laten inschrijven voor een cursus. Het komt de ondergetekende voor, dat deze leden hiermede juist de kern van een te dezen gerezen misverstand hebben aangewezen. Bij de kritische beschouwingen over dit onderdeel van de overgangsregeling wordt naar zijn mening al te zeer voorbijgezien, dat met de op grond van artikel 21 te treffen uitvoeringsregelingen juist wordt beoogd te voorkomen, dat de aanvragers van een vergunning op basis van artikel 20, eerste en tweede lid, licht zouden kunnen denken over de gestelde voorwaarde van het volgen van onderwijs. Ten eerste verwacht de ondergetekende, dat de betrokken ondernemers spoedig zullen bemerken welk nut het volgen van de opleiding voor hun bedrijfsvoering afwerpt. Vervolgens heeft de ondergetekende de overtuiging dat de opleidingsinstituten en de Kamers van Koophandel en Fabrieken, zo deze in de regelingen op grond van artikel 21 daarvoor zouden worden aangewezen, bereid zullen zijn de betrokken ondernemers, voor zover nodig, tot nakoming van de verplichting te brengen, die zij op zich hebben genomen. Tenslotte zal de betrokkenen worden ingescherpt, dat hun vergunning wordt ingetrokken als zij zich niet overeenkomstig hun verplichting gedragen. Verschillende andere leden vragen of de ondergetekende niet bevreesd is, dat vele ondernemers, die in het verleden met overwinning van vele moeilijkheden erin geslaagd zijn zich de vereiste diploma's te verwerven, zich in hun rechtsgevoel beledigd zullen achten, wanneer hun nu illegaal opererende collega's „zo gemakkelijk" in een legale positie worden gebracht. Hierop wil de ondergetekende antwoorden, dat ondernemers, die een zodanig rechtsgevoel hebben, dit toch naar zijn gevoelen moeten hebben verkregen uit een verkeerde voorstelling omtrent het doel van de vestigingswetgeving. Herhaaldelijk is, ook van de zijde van de middenstandsorganisaties, de Vestigingswet Bedrijven 1954 een leerplichtwet voor het midden- en kleinbedrijf genoemd. Hetzelfde kan tot op zekere hoogte gezegd worden, en is ook gezegd, van het onderhavige wetsontwerp. Het is een wetgeving, waarmede wordt beoogd degenen, die niet uit zichzelf inzien dat zij zich voor een succesvol ondernemerschap dienen te bekwamen, te beschermen tegen hun zelfoverschatting, teneinde daardoor voor hen ongelukken bij de bedrijfsvoering zo veel mogelijk te voorkomen. Deze wetge-
ving is op verzoek van de middenstandsorganisaties ontstaan en kon slechts worden toegepast op de onderscheidene branches op verzoek van de betrokken organisaties. Degenen nu, die zich voor hun vestiging als ondernemer de vereiste diploma's hebben verworven, hebben getoond hun eigenbelang tijdig te hebben ingezien, eventueel msde dank zij de wetenschap, dat zij anders moeilijkheden zouden ondervinden. Indien de regering de overtuiging had gehad, dat vrijwel iedereen zich zou bekwamen alvorens de detailhandel te gaan bedrijven, zou dit wetsontwerp overbodig zijn geweest en zou intrekking van de bestaande vcstigingsbesluiten voor detailhandelsbedi ijven voor de hand hebben gelegen. De regeling van artikel 20, eerste en tweede lid, en van artikel 21 is opgezet om de betrekkelijk weinigen - volgens schatting, getallen zijn niet te geven — in hun eigen belang er toe te brengen alsnog te doen hetgeen zij op dit punt eerder hadden moeten doen. Ten slotte vragen deze leden, waarbij velen zich aansloten, of de gevallen in kwestie niet beter individueel kunnen worden behandeld, waarmede kennelijk bedoeld wordt een soort ontheffingsmogelijkheid hiervoor te creëren. Onder de normale regeling van artikel 13, eerste lid, onder a, zouden deze gevallen niet passen, aangezien het hierbij in de regel niet zou gaan om bijzondere gevallen in de zin als in die bepaling bedoeld. Bovendien zou er materieel niet erg veel verschil zijn tussen een zodanige oplossing en die, welke in het ontwerp gekozen is, tenzij het de bedoeling zou zijn dergelijke ontheffingen slechts bij hoge uitzondering te verlenen. Dit laatste zou echter op grote praktische moeilijkheden stuiten. Immers slechts schijnbaar zou het voordeel van zo'n ontheffingsregeling zijn, dat door middel van een beperking in de tijdsduur van de verleende ontheffingen de betrokkenen telkens de dreiging van niet verlenging zou ondervinden als hij intussen niet een diploma zou hebben behaald. Evenals thans in dergelijke gevallen zou de instantie, met het verlenen van de ontheffingen belast, telkens geplaatst worden voor het ernstige dilemma: of weigeren met als mogelijk gevolg de economische ondergang van de betrokkene of toch nog maar eens proberen. Bovendien maakt juist het hanteren van het middel van de ontheffing, waardoor de bedrijfsuitoefening opnieuw kan worden voortgezet, de beslissing om te weigeren steeds moeilijker. Gezien dit alles heeft de ondergetekende gekozen voor de zijns inziens reëlere oplossing van de artikelen 20, eerste en tweede lid, en 21. Typerend voor de positie waarin degene verkeert, die in gevallen als deze over het verlenen van ontheffingen moet beslissen, is de vergelijking die verschillende andere leden maken tussen de onrechtmatig gevestigde ondernemer en de wandelaar die ondanks verbodsborden over het gras loopt. Enerzijds is iedere voorstander van de vestigingswetgeving ervan overtuigd, dat krachtige handhaving ervan noodzakelijk is voor een goede werking van de wet; doch maar al te dikwijls wordt in geval van een overtreding voor de betrokkene gepleit als had hij zich beperkt tot het veronachtzamen van een verbod tot het lopen over een grasperk. Hoe kan degene, aan wie de beslissing over te verlenen ontheffingen is opgedragen, dan aan een consequente handhaving van de wet medewerken? Ten aanzien van artikel 20, eerste lid, van het ontwerp rest nog ter beantwoording de opmerking van vele andere leden, dat de bezwaren hiertegen te meer gelden, nu wordt voorgesteld deze mogelijkheid tot verkrijging van een „begeleidingsvergunning" ook open te stellen voor ieder, die daarom vraagt binnen drie maanden na inwerkingtreding van de wet. De ondergetekende kan verklaren, dat deze uitbreiding niet zonder aarzelen is voorgesteld. Hiertoe is tenslotte besloten op grond van de overweging dat zulks in de eerste plaats billijk is ten opzichte van ambachtelijke ondernemers die zich buiten de grenzen van artikel 3, tweede lid onder j (nieuw; oud k), denken te moeten gaan bewegen. Maar het zou ook nogal vreemd zijn, dat voor overtreders een zekere faciliteit wordt geschapen om verder legaal werkzaam te kunnen zijn,
11 terwijl aan wetsgetrouwe gegadigden voor uitoefening van detailhandel, die ondanks hun plannen hebben afgezien van een onrechtmatig begin, deze mogelijkheid zou worden onthouden. Hierbij dient te worden bedacht, dat voor aanvragers van deze categorie het aanvragen slechts zin heeft als zij met de praktische voorbereidingen van hun voorgenomen bedrijfsuitoefening zo ver zijn gevorderd, dat zij binnen zes maanden na dagtekening van de te verkrijgen vergunning inderdaad tot uitoefening van de detailhandel kunnen overgaan. Anders zou de vergunning ingevolge artikel 10, eerste lid, onder a, immers weer vervallen. De ondergetekende deelt de mening van deze leden, dat bij de inwerkingtreding van de wet een zodanige bekendheid moet worden gegeven aan de soepele overgangsregeling, dat het daarmede verband houdende strakkere ontheffingsbejeid als een rechtvaardige zaak zal kunnen worden gevoeld. Hij zal de daarvoor geëigende maatregelen treffen. Verschillende andere leden verklaarden, dat de bepaling van artikel 13, tweede lid, waarbij het verlenen van ontheffing wordt uitgesloten ten aanzien van hen, die in strijd met de wet de detailhandel uitoefenen, naar hun inzicht te ver gaat. Met name achten zij de in het derde lid van artikel 13 vervatte uitzondering op dit beginsel onvoldoende ruim om die gevallen te dekken, waarin redelijkerwijze een ontheffing mogelijk moet zijn. De ondergetekende erkent, dat de bepaling in het tweede lid streng is en dat het derde lid betrekkelijk weinig van die strengheid verzacht. Gezien de tot nu toe al te gemoedelijke houding van het bedrijfsleven t.a.v. overtreding van bepalingen van de vestigingswetgeving acht hij het echter nodig, dat in deze nieuwe wet een duidelijk halt daartegenover wordt gesteld. Deze leden brengen in dit verband de in het S.E.R.-advies bedoelde kleine winkeltjes etc. ter sprake. Zij willen de betrokken ondernemers te hulp komen door hen het handelen in strijd met de wet niet zo zwaar aan te rekenen als aan de andere overtreders en voor hen daarom artikel 13, tweede lid, niet laten gelden. Voor de verwezenlijking van een dergelijke uitzondering zou een grens voor haar gelding moeten worden getrokken. Afgezien van het feit dat dit al praktisch ondoenlijk is, zou een zodanige ingreep toch wel ernstig discriminerend zijn. De ondergetekende ziet namelijk geen gronden, waarop dit onderscheid gebaseerd zou kunnen worden. De Sociaal-Economische Raad heeft de kleine winkeltjes enz. ook niet in dit verband genoemd, doch dacht ten aanzien hiervan aan een algemene uitzondering naast die genoemd in artikel 3, tweede lid. De ondergetekende is van mening, dat hoewel hiervoor o.a. wegens de onmogelijkheid deze ondernemingen op een adequate wijze aan te duiden, geen uitdrukkelijke uitzondering is gemaakt, de bedoelde gevallen meestal toch niet onder de wet vallen dank zij andere uitzonderingen. De Sociaal-Economische Raad noemt kiosken, welke echter in de regel onder de uitzondering voor de ambulante handel vallen; verder zeer eenvoudig opgezette winkels, vooral op het platteland, die een beperkt assortiment voeren en wier exploitatie voor de ondernemer meestal een nevenfunctie is: voor zover die nevenfunctie een ambachtelijk of dienstverleningsbedrijf inhoudt, hetgeen veelal het geval zal zijn, zal de bedoelde bedrijfsuitoefening vallen onder artikel 3, tweede lid, onder j (nieuw; oud: k); (detailverkoop in) kantines: voor zover in artikel 3, tweede lid onder g (nieuw; oud: h) of ƒ (nieuw; oud: k), hiervoor geen uitkomst wordt geboden, wordt overwogen in hoeverre artikel 3, tweede lid, onder n, hiervoor kan dienen. Overigens moge met betrekking tot het probleem van kleine ondernemingen nog worden verwezen naar hetgeen daaromtrent in Hoofdstuk VI aan verscheidene en verschillende leden is geantwoord met betrekking tot artikel 3, tweede lid, onder n. Ten slotte rest nog de vraag van vele andere leden of het aantal ontheffingsaanvragen op grond van de Vestigingswet Bedrijven 1954 afneemt. Met betrekking tot detailhandelsbedrijven is dit inderdaad het geval. Ook vragen deze leden of het
waar is dat de controle minder intensief is ten aanzien van overtredingen van deze wet. Het antwoord hierop moet in zoverre bevestigend luiden, dat de prijzencontrole bij de Economische Controledienst zoveel van de beschikbare mankracht eist, dat t.a.v. overtredingen van de Vestigingswet Bedrijven 1954 selectief moet worden te werk gegaan, waarvan het gevolg is, dat de belangrijkste overtredingen in de eerste plaats worden vervolgd en het optreden tegen de minder ernstige overtredingen voorshands moet worden uitgesteld. V. Overige opmerkingen De door de commissie gestelde vragen met betrekking tot de zg. rijdende winkels geven de ondergetekende aanleiding het volgende op te merken. In de nota van toelichting bij het Vestigingsbesluit levensmiddelenbedrijven 1961 (§ 8, punt 9) is de exploitatie van rijdende winkels als ambulante handel aangemerkt. Nu het de bedoeling is de verkoop in rijdende winkels onder de werkingssfeer van de Vestigingswet detailhandel te doen vallen, verdient het met het oog op de rechtszekerheid inderdaad de voorkeur deze bedoeling in de wet zelf vast te leggen en niet te volstaan met een interpretatie van het begrip straathandel in de memorie van toelichting. Derhalve is in de nota van wijzigingen een hiertoe strekkende aanvulling van artikel 1, eerste lid onder d, opgenomen. Het gevolg van deze regeling is, dat zij, die een rijdende winkel exploiteren, daarvoor een vergunning voor de uitoefening van de detailhandel zullen behoeven en niet meer zoals tot dusverre een vergunning voor een ambulant bedrijf. De ondergetekende is met de commissie van mening, dat voor de reeds gevestigde ondernemers, behorende tot deze categorie, een soepele overgangsregeling dient te gelden, en wel in dier voege, dat zij hun in een rijdende winkel uitgeoefend bedrijf kunnen voortzetten zonder dat aan bepaalde eisen of voorwaarden behoeft te worden voldaan. Daartoe is bij nota van wijzigingen artikel 20, derde lid, van het wetsontwerp aangevuld. Deze regeling maakt het mogelijk om in de in dat lid bedoelde algemene maatregel van bestuur naast categorieën goederen ook bepaalde gevallen aan te wijzen, waarin op het tijdstip van het in werking treden van de wet de detailhandel wordt uitgeoefend. Aanwijzing van de exploitatie van een rijdende winkel als een zodanig geval heeft tot gevolg, dat de betrokken ondernemers zonder meer een vergunning voor de detailhandel kunnen verkrijgen, mits uiteraard aan het in artikel 20, eerste en derde lid, bepaalde is voldaan. Op de vraag van enkele leden naar het wettelijk regime dat zal gelden voor een melkslijter, die tevens een winkel heeft, kan het volgende worden beantwoord. Voor iedere bedrijfsmatige verkoop van roerende goederen aan particulieren zal ingevolge de nieuwe wet een vergunning voor de detailhandel vereist zijn, behoudens voor zover een van de uitzonderingen, vermeld in artikel 2, eerste lid, of artikel 3, tweede lid, van toepassing is. Een melkslijter, die tevens melk en melkprodukten in een winkel verkoopt, zal derhalve voor laatstbedoelde verkoop een vergunning voor de detailhandel behoeven. Voor de verkoop aan de huizen van zijn afnemers (anders dan in een rijdende winkel) zou bedoelde slijter een vergunning voor de ambulante handel in melk nodig hebben. Het lijkt evenwel redelijk, dat wordt voorkomen, dat voor deze en andere veelvuldig voorkomende combinaties van ambulante handel en winkelverkoop, twee vergunningen vereist zouden zijn. Daartoe zou in de omschrijving van de ambulante bedrijven in het Vestigingsbesluit levensmiddelenbedrijven 1961 en het Vestigingsbesluit algemene ambulante handel 1962 een uitzondering kunnen worden opgenomen (analoog aan de thans reeds in die vestigingsbesluiten voorkomende uitzonderingsbepalingen betreffende combinaties als vorenbedoeld) voor de ambulante verkoop in een onderneming, waarin de detailhandel wordt uitgeoefend. De bestaande vestigingsbesluiten zullen, voor zover zij op de detailhandel betrekking hebben, moeten worden ingetrok-
12 ken. Blijkens de bij artikel 25, onder A, van het wetsontwerp, in artikel 2, eerste lid, van de Vestigingswet Bedrijven 1954 aan te brengen wijziging zal deze wet immers niet meer op de detailhandel van toepassing zijn. Deze intrekking heeft evenwel geen betrekking op de in vestigingsbesluiten geregelde ambulante handel, daar deze ingevolge artikel 2, eerste lid, van het wetsontwerp niet tot de detailhandel gerekend wordt. Voor de zgn. melkbezorging en andere ambulante handel zal derhalve, behoudens de in de vorige alinea wenselijk geachte uitzondering, een afzonderlijke regeling blijven gelden. Voor het antwoord op de vraag van vorenbedoelde leden naar het onderscheid tussen een ventauto of -wagen en de zgn. rijdende winkel moge de ondergetekende verwijzen naar de aan het slot van deze memorie opgenomen „Toelichting op enkele bepalingen van het wetsontwerp, welke bij de nota van wijzigingen daarin zijn opgenomen of gewijzigd" (ad artikel 1, eerste lid, onder d). Inderdaad is het thans een normaal verschijnsel, dat de afzonderlijke bewijsstukken van handelskennis en vakbekwaamheid in verschillende handen zijn. Een dergelijke praktijk wordt mogelijk gemaakt, doordat de Vestigingswet Bedrijven 1954 uitdrukkelijk onderscheid maakt tussen eisen van handelskennis, welke aan een bedrijfsleider worden gesteld, en eisen van vakbekwaamheid, waaraan door een beheerder moet worden voldaan. In het onderhavige wetsontwerp wordt dit onderscheid niet meer gemaakt; het wetsontwerp kent slechts eisen van bekwaamheid, welke worden gesteld aan een bedrijfsleider (artikel 4, eerste lid). De hieraan ten grondslag liggende overwegingen zijn in de memorie van toelichting uiteengezet in paragraaf 8. Hoofdtrekken van het wetsontwerp, onder de punten 3 en 4. Uit genoemde bepaling blijkt, dat niet door twee personen gezamenlijk aan de gestelde eisen kan worden voldaan. Het antwoord op de door vele andere leden gestelde vraag of de bovenbedoelde praktijk in de toekomst onmogelijk wordt gemaakt, moet derhalve, voor de detailhandel, bevestigend luiden. Daar het vereiste, dat één bedrijfsleider aan de gestelde bekwaamheidseisen moet voldoen, rechtstreeks voortvloeit uit een van de uitgangspunten van het wetsontwerp, nl. de geïntegreerde opleiding, deelt de ondergetekende in beginsel niet de mening van verscheidene leden, waarbij verschillende en verschillende andere leden zich hebben aangesloten, dat het gewenst is de mogelijkheid voor meerbedoelde praktijk te handhaven. Wel komt het hem bij nadere overweging redelijk voor, dat aan de bepaling van artikel 4, eerste lid, een overgangsbepaling wordt toegevoegd ten behoeve van diegenen, die beschikken over een bewijsstuk van handelskennis of vakbekwaamheid, dat te zamen met en bewijsstuk van vakbekwaamheid resp. handelskennis bij wege van overgangsmaatregel is aangewezen, als samenstel van bewijsstukken, waaruit het voldoen aan de krachtens de Vestigingswet detailhandel gestelde eisen blijkt. Deze, in een nieuw derde lid van artikel 4 opgenomen overgangsbepaling houdt in, dat in afwijking van het beginsel van het eerste lid, twee bedrijfsleiders gezamenlijk aan de eisen kunnen voldoen, indien zij gezamenlijk beschikken over een door de Minister van Economische Zaken aangewezen samenstel van bewijsstukken als vorenbedoeld. Voor een zodanige aanwijzing komen echter uitsluitend in aanmerking bescheiden, welke zijn afgegeven vóór het verstrijken van een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen termijn van ten hoogste acht jaar na het in werking treden van de Vestigingswet detailhandel. Dit overgangskarakter van de onderhavige regeling is tot uitdrukking gebracht in de tweede volzin van artikel 4, derde lid. De door verschillende leden uit de memorie van toelichting (blz. 13, linkerkolom. 2de volle alinea) aangehaalde passage betreffende de gezamenlijke aanwijzing van diploma's oude stijl is inderdaad minder juist geformuleerd. De door deze leden aan die passage gegeven uitlegging is juist. Tot de diploma's, die gezamenlijk zullen worden aangewezen, behoren derhalve ook die, welke zijn afgegeven vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wet.
Naar aanleiding van de door verschillende andere leden gestelde vragen betreffende de algemene maatregel van bestuur, waarbij de bekwaamheidseisen zullen worden vastgesteld merkt de ondergetekende het volgende op. Artikel 23 bepaalt, dat omtrent een zodanige maatregel een commissie van de Sociaal-Economische Raad dient te worden gehoord. Deze commissie hoort het Hoofdbedrijfschap voor de Detailhandel en kan ook anderen horen (artikel 23, tweede lid). Verwacht mag worden, dat, zoals steeds ten aanzien van ontwerp-vestigingsregelingen pleegt te geschieden, de commissie het haar om advies toegezonden ontwerp voor een „eisenbesluit" zal publiceren, waardoor ook privaatrechtelijke organisaties uit het bedrijfsleven in staat zullen zijn hun mening over het ontwerp kenbaar te maken. In dit licht ziet de ondergetekende geen aanleiding om in het wetsontwerp alsnog een nadere bepaling over het horen van het georganiseerde bedrijfsleven op te nemen. Een ontwerp voor een eisenbesluit is in voorbereiding. Omtrent de inhoud hiervan kan het volgende worden medegedeeld. De eisen betreffende de kennis, de vaardigheid en het inzicht, die nodig zijn om op een verantwoorde wijze het detailhandelsbedrijf te kunnen uitoefenen. Ze zullen worden gegroepeerd rond de vestiging, de financiering, het beheer, de assortimentssamenstelling en de verkoopbevordering in de detailhandel. Zoals in hoofdstuk II van deze memorie is aangegeven dragen de eisen een minimum-karakter.
VI. De artikelen Artikel 1, eerste lid, onder e. De in deze bepaling gegeven definitie van „bedrijfsleider" is naar het de ondergetekende voorkomt voldoende exact om in het overgrote deel der gevallen geen twijfel te doen ontstaan over de vraag, welke persoon als zodanig in de vergunning dient te worden vermeld. In vele gevallen — met name in grotere ondernemingen — zal meer dan één van de in de onderneming werkzame functionarissen aan de omschrijving van „bedrijfsleider" voldoen. Indien zij allen aan de gestelde eisen voldoen, kan ieder van hen, naar keuze van de eigenaar der onderneming, in de vergunning worden vermeld. Bij twijfel over de vraag, of een door een vergunning vragende ondernemer als bedrijfsleider opgegeven persoon aan de wettelijke omschrijving beantwoordt, berust de besüssing uiteraard bij het vergunningverlenend orgaan, zijnde de Kamer van Koophandel en Fabrieken. Mocht een negatieve beslissing leiden tot een weigering van de gevraagde vergunning (op grond van artikel 7, eerste lid, onder c) dan staat voor de aanvrager beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De ondergetekende vertrouwt evenwel, dat het in twijfelgevallen veelal mogelijk zal zijn om in onderling overleg tussen de Kamer en de betrokken ondernemer te komen tot een ook voor laatstbedoelde bevredigende beslissing over de vraag, welke functionaris (sen) als bedrijfsleider is (zijn) aan te merken. Artikel 2, eerste lid, onder b. Het ligt in de bedoeling, dat een algemene maatregel van bestuur als in deze bepaling bedoeld op hetzelfde tijdstip als de Vestigingswet detailhandel in werking treedt. De in die wet neergelegde overgangsbepalingen zullen derhalve eveneens gelden voor degenen, die op bedoeld tijdstip de in die algemene maatregel te vermelden goederen verkopen. De betrokken goederen zijn thans reeds als uitzondering opgenomen in artikel 1, vierde en vijfde lid, van het Vestigingsbesluit gebruikte en ongeregelde goederen 1958. De verkoop aan particulieren van deze goederen behoort dan ook volgens het huidige regime tot de detailhandel en is aan een vergunning krachtens een der bestaande vcstigingsbesluiten gebonden. Daar een dergelijke vergunning (of een daarvoor in de plaats tredende ontheffing) krachtens artikcl 18, eerste lid, van de nieuwe wet zal gelden als een vergunning (resp. ontheffing) voor het uitoefenen van de detailhandel, kunnen de onderwerpelijke ondernemers, voor zover
13 rechtmatig gevestigd, hun bedrijfsuitoefening zonder meer voorzetten. Mocht het in de toekomst - d.w.z. op een later tijdstip dan waarop de wet in werking treedt - wenselijk blijken de onderhavige algemene maatregel van bestuur met een of meer categorieën goederen aan te vullen, waardoor het aan particulieren verkopen daaivan alsnog onder de werking van de wet komt te vallen, dan ligt het in de rede, dat in die maatregel een uitzondering wordt opgenomen ten behoeve van degenen, die dergelijke goederen op het tijdstip van inwerkingtreden van het desbetreffende wijzigingsbesluit verkopen. Artikel 2, tweede lid. De door enkele leden tegen de redactie van dit lid geopperde bedenkingen zijn de ondergetekende niet geheel duidelijk. De strekking van deze bepaling is geen andere dan om van de bestaande vergunningen en ontheffingen krachtens de Vestigingswet bedrijfen 1954, welke op grond van artikel 18, eerste lid, van het wetsontwerp zullen gelden als vergunningen en ontheffingen krachtens de Vestigingswet Detailhandel, een aantal uit te zonderen. De hierbij geldende overwegingen zijn vermeld in paragraaf 8, onder punt 8, zesde alinea, van de memorie van toelichting. De aanduiding van de uit te zonderen vergunningen en ontheffingen kan op geen andere wijze geschieden dan door vermelding van de met toepassing van de Vestigingswet Bedrijven 1954 vastgestelde vestigingsbesluiten, waarbij de desbetreffende bedrijven zijn geregeld. Dat bedoelde vestigingsbesluiten, die alle op de detailhandel betrekking hebben, op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vestigingswet Detailhandel worden ingetrokken, kan niet als een bezwaar tegen die aanduiding worden aangemerkt, daar het gaat om een vermelding van vergunningen en ontheffingen, welke tot op dat tijdstip van kracht zijn.
ondergetekende zouden tot die groep gerekend kunnen worden die benzinestations, waarvan de exploitatie tenminste daardoor gekenmerkt is dat uitsluitend benzine en olie wordt verkocht. Artikel 13, eerste lid, onder a. Indien ten behoeve van de verkoop van benzine e.d. door benzinestations toepassing wordt gegeven aan artikel 3, tweede lid, onder n. bestaat aan het verlenen van individuele ontheffingen ten behoeve van die verkoop uiteraard geen behoefte meer.
Artikel 13, tweede en derde lid. De ondergetekende is zich er van bewust, dat de onderhavige bepalingen een stringent karakter dragen, daar zij in geval van onrechtmatige bedrijfsuitoefening het verlenen van een ontheffing - behoudens in geval van verschoonbare rechtsdwaling - voorlopig uitsluiten. Dit is met het oog op een deugdelijk effect van de bepaling onvermijdelijk. Naarmate men meer uitzonderingen op de verplichte weigering van een ontheffing mogelijk maakt, wordt de kans voor een onrechtmatig gevestigde ondernemer om toch een ontheffing te verkrijgen groter, hetgeen de preventieve werking die van de bepaling uitgaat doet verminderen. Evenwel acht de ondergetekende het, zulks mede naar aanleiding van de desbetreffende, door vele en verscheidene leden gestelde vragen, alsnog noodzakelijk het verlenen van een ontheffing in ieder geval mogelijk te maken, indien de betrokken ondernemer met de door hem uit te oefenen detailhandel in een behoefte voorziet, waarin niet andere ondernemers kunnen en willen voorzien. Het gaat hier derhalve om gevallen van een dringende plaatselijke voorziening. Een ontbreken van een ontheffingsmogelijkheid hiervoor zal er toe kunnen leiden, dat het publiek de dupe wordt van het feit, dat de betrokken onArtikel 3, tweede lid, onder j.(nieuw; oud: k). Met het ver- dernemer vooruitlopende op het verkrijgen van een ontheffing, melden in de memorie van toelichting van een bepaalde getals- reeds met de bedrijfsuitoefening is aangevangen. verhouding tussen de omvang van de niet-detailhandelsactiviDe onderhavige ontheffingsmogelijkheid is opgenomen in teiten en die der totale activiteiten in een onderneming is uiteen nieuw onderdeel b van het bij nota van wijzigingen aangesluitend beoogd het geven van een zekere concretisering van de in dit onderdeel gestelde norm, dat eerstebedoelde activiteiten vulde derde lid van artikel 13. Voor een nadere toelichting op een wezenlijk bestanddeel van de totale activiteiten der onder- dit nieuwe onderdeel moge worden verwezen naar de aan het neming dienen uit te maken. Zonder een dergelijke norm slot van deze memorie opgenomen „Toelichting op enkele bezouden ook ondernemingen, waarin weliswaar enige ambachte- palingen van het wetsontwerp, welke bij de nota van wijzilijke of dienstverlenende werkzaamheid wordt verricht, doch gingen daarin zijn opgenomen of gewijzigd." Ook bij nadere overweging staat de ondergetekende afwijwaarbij het zwaartepunt in feite geheel op de detailhandel ligt, van de onderhavige uitzonderingsbepaling kunnen profiteren, zend tegenover een mogelijkheid om aan ontheffingen krachhetgeen niet de bedoeling is. In geval de niet-detailhandesactvi- tens de Vestigingswet Detailhandel assortimentsbeperkingen teiten 25 pet. of meer van het geheel der activiteiten vormen, te verbinden. Hierdoor zou een niet te verwaarlozen groep van kan in het algemeen worden g?steld, dat zich daadwerkelijk ondernemers belemmerd worden in de vrijheid hun assortieen twee- of meerledige bedrijfsuitoefening voordoet, en kan ment te kiezen en dit uit te breiden of te wijzigen, al naar gevoor de betrokken onderneming doorgaans met vrucht een be- lang de omstandigheden dit vorderen. De overwegingen die roep op de uitzonderingsbepaling worden gedaan. Meer dan pleiten voor een vergunningensysteem, dat de detailhandelsoneen zekere indicatie vormt bedoelde verhouding evenwel niet. dernemer niet door een afscheiding van branches in zijn beweZo is het bepaald niet uitgesloten, dat in sommige gevallen gingsvrijheid beknot, gelden ook voor het ontheffingenbeleid. De omstandigheid, dat de ontheffingen noodzakelijk voor de ook reeds bij een iets geringer percentage aan de gestelde gehele detailhandel zullen gelden, behoeft niet mee te brengen, norm geacht moet worden te zijn voldaan. dat voor het verlenen daarvan beduidend strengere voorArtikel 3, tweede lid, onder n. De onderhavige bepaling is waarden zullen moeten worden gesteld dan bij een ontheffing als een soort veiligheidsklep te beschouwen. Zij dient om te voor een bepaalde branche het geval zou zijn. Evenmin als voor voorkomen dat een vergunning nodig is in bepaalde categoriën het verkrijgen van een vergunning als eis zal gelden, dat de gevallen, waarin weliswaar formeel uitoefening van de detail- betrokken bedrijfsleider een concrete vakbekwaamheid op het handel te constateren zou zijn, doch materieel van een reële uit- gehele terrein van de detailhandel bezit, zullen voor het veroefening niet of nauwelijks kan worden gesproken en waarin krijgen van een ontheffing dergelijke verstrekkende voorhet dan ook, evenals in de reeds elders voorziene gevallen, niet waarden, behoeven te worden gesteld. Integendeel, het ligt in zinvol of niet verantwoord te achten is het voldoen aan de de rede, dat, indien aan een aanvrager van een ontheffing een bekwaamheidsproef wordt opgelegd, deze proef uitsluitend op eisen te vorderen. De vraag van de commissie of in verband met de eenvoud het deelgebied betrekking zal hebben, waarop hij zich voorsvan de bedrijfsuitoefening benzinestations daaronder kunnen hands zal bewegen. vallen, meent de ondergetekende in zijn algemeenheid ontkenDe term „verschoonbare rechtsdwaling", waaromtrent vele nend te moeten beantwoorden. Juist vanwege de reeds aan het leden vroegen of zij geen aanleiding geeft tot nieuwe onrechtslot van hoofdstuk II gereleveerde ontwikkeling naar een vaardigheden, is uitsluitend in de memorie van toelichting gesteeds groeiend assortiment in deze branche en verder gezien bezigd als verkorte weergave van het in artikel 13, derde lid, het feit, dat tal van ondernemingen verscheidene benzinesta- opgenomen criterium van onbekendheid met de desbetreffentions exploiteren is er zijns inziens slechts plaats voor uitzon- de vestigingsverboden, van welke onwetendheid de betrokkene dering van een bepaalde groep hieruit. Naar de mening van de redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. De onder-
14 getekende ziet geen grond voor de veronderstelling, dat dit criterium tot onrechtvaardige beslissingen aanleiding zou geven. Het voldoen aan de beide elementen, welke het criterium behelst, t.w. onbekendheid met het vestigingsverbod en het excusabel zijn van die onwetendheid, zal slechts in uitzonderlijke gevallen kunnen worden aangenomen. Maar indien zich een zodanig geval voordoet, zou het onbillijk zijn de bepaling van het tweede lid op de betrokkene van toepassing te doen zijn. Met het inbouwen van een termijn in artikel 13, derde lid, waarop de volgende vraag van de aan het woord zijnde leden betrekking heeft, wordt wellicht bedoeld een bepaling, volgens welke op verschoonbare rechtsdwaling geen beroep meer kan worden gedaan, indien de onrechtmatige bedrijfsuitoefening langer dan een zekere termijn, bij voorbeeld een jaar, heeft geduurd. Een dergelijke bepaling komt de ondergetekende niet juist voor. Hoewel naar mate een ondernemer de detailhandel gedurende langere tijd onrechtmatig heeft uitgeoefend, de kans, dat hij met vrucht een beroep op verschoonbare rechtsdwaling kan doen, geringer wordt, is die mogelijkheid toch ook na het verstrijken van een zekere periode niet zondermeer uitgesloten. Het ware voor een dergelijk geval onbillijk die mogelijkheid bij voorbaat af te snijden. Artikel 20, tweede lid, onder b. Zoals reeds in hoofdstuk IV van deze memorie is opgemerkt, is het de bedoeling, dat in het kader van de overgangsregeling voor het verkrijgen van een vergunning, behalve een kredietwaardigheidseis uitsluitend de eis wordt gesteld, dat deelgenomen wordt aan een detailhandelsopleiding. Met name wordt niet geëist, dat het onderwijs wordt afgesloten met een getuigschrift, omdat in de gegeven omstandigheden aan het eventueel niet slagen voor een examen toch geen gevolgen kunnen worden verbonden.
Toelichting op enkele bepalingen van het wetsontwerp, welke bij de nota van wijzigingen daarin zijn opgenomen of gewijzigd Artikel 1, eerste lid, onder d. Door de in dit artikelonderdeel voorgestelde aanvulling wordt tot uitdrukking gebracht, dat de in een besloten ruimte plaatshebbende verkoop, ook al zou die ruimte zich bijv. op de openbare weg bevinden, tot de ambulante handel wordt gerekend en derhalve wel als uitoefening van de detailhandel valt aan te merken. Tot de verkoop in een besloten ruimte behoort, voor zover hier van belang, in de eerste plaats die, welke geschiedt in een zg. rijdende winkel. Hieronder valt te verstaan een vrachtauto of oplegger, welke als winkel is ingericht, en waar de klant zich dan ook in pleegt te begeven om zijn keus uit de in het voertuig uitgestalde goederen te maken. Ook de verkoop in een keet of een schip is op deze wijze van de ambulante handel uitgezonderd. Voor zover echter de verkoop vanuit een besloten ruimte (bijv. een kiosk) geschiedt, waarbij de klant zich dus buiten die ruimte ophoudt, is wèl van uitoefening van ambulante handel sprake. Hetzelfde geldt ten aanzien van de verkoop met behulp van een ventauto. Deze onderscheidt zich hierin van een rijdende winkel, dat zij niet zodanig is ingericht, dat de klant zich voor het bepalen van zijn keus in de auto begeeft. De verkoop vindt dan ook buiten de auto plaats. Artikel 3. Tweede lid, onder f (oud). Deze uitzondering is bij nadere overweging overbodig. Blijkens artikel 2, eerste lid, onder a, wordt nl. onder uitoefening van de detailhandel o.a. niet verstaan het verlopen van gebruikte goederen. Daar antiquiteiten als gebruikte goederen zijn aan te merken, valt de verkoop hiervan reeds om die reden buiten de werkingssfeer van de wet. Tweede lid, onder k (nieuw), en derde lid. De bepaling van onderdeel j (nieuw; oud k) legt aan een ondernemer, die
een bedrijf op het gebied van bijv. het ambacht uitoefent, beperkingen op met betrekking tot de detailhandel, welke hij zonder in het bezit te zijn van een detailhandelsvergunning mag uitoefenen. Die beperkingen betreffen behalve de aard van de goederen, welke mogen worden verkocht, ook de omvang van de uit te oefenen detailhandel en wel in verhouding tot de omvang van de totale bedrijfsuitoefening in diens onderneming. Indien door enige oorzaak de omvang van de niet-detailhandelsactiviteiten tijdelijk of permanent een zodanig laag peil heeft aangenomen, dat deze niet meer een „wezenlijk bestanddeel van de totale bedrijfsuitoefening in de onderneming uitmaken", houdt de uitzondering op te gelden. De ondernemer zal de door hem uitgeoefende detailhandel dan niet kunnen voortzetten, tenzij hij alsnog komt te beschikken over een daartoe strekkende vergunning of hem een ontheffing van het desbetreffende verbod wordt verleend. Hangende de beslissing op zijn aanvrage om een vergunning of een ontheffing zal de betrokken ondernemer zijn detailhandelsactiviteiten in elk geval moeten opschorten. Doet hij zulks niet, dan handelt hij niet alleen in strijd met het verbod van artikel 3, eerste lid, doch verspeelt hij, gelet op het bepaalde in artikel 13, tweede lid, ook de kans op het verkrijgen van een ontheffing. Van de zijde van het Hoofdbedrijfschap Ambachten is gesteld, dat deze consequenties van de wettelijke regeling voor een ondernemer, die in de hierboven geschetste situatie komt te verkeren, zeer bezwaarlijk zijn. De ondergetekende deelt deze mening; van een ondernemer, wiens ambachtelijke activiteiten — doorgaans door omstandigheden onafhankelijk van zijn wil — in omvang beneden het vereiste peil dalen, kan in redelijkheid niet worden gevergd, dat hij onmiddellijk of op zeer korte termijn zijn bedrijfsuitoefening op het gebied van de detailhandel staakt. De in het tweede lid, onder k (nieuw), en het derde lid voorgestelde bepalingen strekken ertoe aan de gebleken bezwaren tegemoet te komen. De eerstbedoelde bepaling maakt het de betrokken ondernemer mogelijk om nog gedurende ten hoogste een jaar, nadat in zijn onderneming de door onderdeel j (nieuw) geëiste verhouding tussen de niet-detailhandelsactiviteiten en de totale bedrijfsactiviteiten is komen te ontbreken, de detailhandel in soortgelijke goederen te blijven voortzetten. Bij het bepalen van de duur van bedoelde termijn is rekening gehouden met de omstandigheid, dat de ondernemer doorgaans eerst enige tijd nadat de niet-detailhandelsactiviteiten in omvang beneden het vereiste peil zijn gedaald, zich daarvan bewust zal worden, bijv. bij het gereedkomen van de financiële jaarstukken over het afgelopen boekjaar. Hij kan dan trachten hetzij vóór het verstrijken van de termijn de vereiste verhouding te herstellen, hetzij voor de door hem uitgeoefende detailhandel een vergunning of een ontheffing te verkrijgen. Het nieuwe derde lid stelt hem in staat de detailhandel ook na afloop van de termijn voort te zetten totdat op zijn tijdig ingediende aanvrage om een vergunning of een ontheffing is beslist. Artikel 4, derde lid. De strekking van deze bepaling is reeds in hoofdstuk V van deze memorie toegelicht. Het ligt in de bedoeling, dat de in de tweede volzin bedoelde termijn voorshands wordt bepaald op vijf jaar. Mocht de totstandkoming van de onderscheidene geïntegreerde opleidingen meer tijd vergen dan thans wordt verwacht, dan kan genoemde termijn nog met een of enkele jaren worden verlengd. Artikelen 7, eerste lid, en 8, derde lid. De voorgestelde aanvulling van deze bepalingen vormt een noodzakelijk complement van het nieuwe derde lid van artikel 4. De eis, dat in het geval, in dat lid bedoeld, twee bedrijfsleiders in de vergunning worden vermeld, is mede van betekenis voor de toepassing van artikel 10, eerste lid, onder c en d. Reeds wanneer een der twee in de vergunning vermelde bedrijfsleiders deze hoedanigheid verliest of deze op het tijdstip van aanvang der bedrijfsuitoefening niet bezit, vervalt de vergunning.
15 Artikel 11, tweede lid. Het komt de ondergetekende mede met het oog op de bepaling van artikel 13, tweede lid, alsnog redelijk voor, dat een bepaalde voorlopige vergunning behalve wanneer de betrokken ondernemer een aanvrage om een nieuwe vergunning heeft ingediend ook dan tijdelijk blijft gelden, wanneer deze binnen zes maanden na het vervallen van de oude vergunning om een ontheffing heeft verzocht. Artikel 13. Eerste lid. De aanhef van artikel 13, eerste lid, van het wetsontwerp, zoals dit bij de Tweede Kamer is ingediend, luidt: „Behoudens het bij of krachtens het tweede en zevende lid bepaalde . . . . " . (In het gedrukte stuk 10 739 zijn abusievlijk de woorden: „en zevende" niet opgenomen.) Dit uitdrukkelijke voorbehoud komt de ondergetekende voor wat betreft het zevende lid bij nadere overweging overbodig voor. Ook zonder die vermelding laat de in het eerste lid neergelegde verplichting om een ontheffing te verlenen ingeval aan een der onder a en b gestelde criteria is voldaan (voor v/at betreft het criterium onder a naar het oordeel van het beslissende orgaan), onverlet de bevoegdheid om regelen voor de beslissing op aanvragen om een ontheffing te stellen, waarmede het beslissend orgaan zo veel mogelijk rekening dient te houden. De vermelding van het zevende lid is tevens minder juist te achten, daar hierdoor ten onrechte de indruk wordt gewekt, dat de aard en inhoud van de te stellen regelen geheel onafhankelijk van de criteria, waaraan een verzoek om ontheffing dient te worden getoetst, zouden kunnen worden bepaald. Om deze redenen is de vermelding van het zevende lid in de aanhef van het eerste lid alsnog geschrapt. Tweede lid, onder a. De in dit onderdeel voorkomende woorden: „door het verkopen van andere dan de in artikel 3, tweede lid, bedoelde goederen of van de in dat lid bedoelde goederen in andere dan de daar bedoelde gevallen" kunnen eveneens vervallen. De hiermee beoogde uitzondering voor die detailhandel, welke krachtens artikel 3, tweede lid, van het vereiste van een vergunning is vrijgesteld, is overbodig daar in het vervolg van onderdeel a de werking van de onderhavige bepaling wordt beperkt tot die detailhandel, welke in strijd met het bij de Vestigingswet detailhandel bepaalde wordt uitgeoefend. De in artikel 3, tweede lid, bedoelde detailhandel behoort daar uiteraard niet toe. Derde lid, onder b. De overwegingen, die aan deze nieuwe bepaling, houdende een uitzondering voor het geval van een dringende plaatselijke voorziening, ten grondslag liggen, zijn in hoofdstuk VI van deze memorie, bij artikel 13, tweede en derde lid, uiteengezet. Wil de betrokken ondernemer, ondanks zijn illegale bedrijfsuitoefening niettemin voor een ontheffing krachtens de voorgestelde bepaling in aanmerking kunnen komen, dan zal hij aannemelijk moeten maken, dat er geen andere rechtmatig gevestigde ondernemers zijn, die in de behoefte, waarin hij voorziet, willen en redelijkerwijs kunnen voorzien. Van een niet willen en redelijkerwijs niet kunnen voorzien zal bijv. sprake zijn, indien de aanvrager zich op de verkoop van schoenen en aanverwante artikelen toelegt en in de naaste omgeving niet reeds een winkel is of binnenkort zal worden gevestigd, waarin die waren worden verkocht, terwijl de reeds gevestigd winkeliers, die, gezien hun huidige assortiment, zich eveneens met de verkoop van schoenen zouden kunnen gaan bezighouden, hebben blijk gegeven op die verkoop geen prijs te stellen. Uiteraard vloeit uit het feit, dat een aanvrager voldoet aan een der in het derde lid gestelde criteria, niet zonder meer voort, dat hem de gevraagde ontheffing ook wordt verleend. Hiervoor gelden immers de criteria, vermeld in het eerste lid. Zo is het denkbaar, dat in een geval als het onderhavige geen ontheffing wordt verleend, aangezien de aanvrager zeer wel in staat is een aan de gestelde bekwaamheidseisen voldoende bedrijfsleider aan te trekken. Artikel 18, eerste lid. In deel II van de memorie van toelichting is in de toelichting bij artikel 18, eerste lid, als voor-
beeld van een vergunning krachtens de Vestigingswet Bedrijven 1954, welke niet in hoofdzaak strekt tot het uitoefenen van de detailhandel, genoemd een vergunning voor het uitoefenen van het woninginrichtersbedrijf, bedoeld in artikel 31 van het Vestigingsbesluit meubilcringsbedrijven 1962 (Stb. 25). Indien dit voorbeeld juist is, behoort die vergunning niet tot de vergunningen, die zullen gelden als vergunningen krachtens de nieuwe wet voor het uitoefenen van de detailhandel. Evenwel rijst de vraag óf het gekozen voorbeeld juist is. Enerzijds is blijkens de in artikel 30 van genoemd besluit gegegeven omschrijving het woninginrichtersbedrijf een gemengd bedrijf, tot welks uitoefening zowel ambachtelijke handelingen als het aan particulieren verkopen van goederen behoren. Anderzijds blijkt uit die omschrijving, dat van de drie verschillende werkzaamheden, welke moeten worden verricht, wil er van uitoefening van het woninginrichtersbedrijf sprake zijn, er ten minste twee tot de detailhandel behoren. In de praktijk blijken de ondernemers, die in het bezit zijn van een vergunning voor het woninginrichtersbedrijf, het zwaartepunt van hun bedrijfsuitoefening te leggen op de detailhandel; de ambachtelijke werkzaamheden maken doorgaans slechts een gering deel uit van hun totale bedrijfsuitoefening uit. Gelet op het vorenstaande geeft de ondergetekende er bij nadere overweging de voorkeur aan, dat de desbetreffende vergunningen gerangschikt worden onder de categorie, welke als vergunningen voor het uitoefenen van de detailhandel worden gecontinueerd. Door bedoelde vergunningen in artikel 18, eerste lid, uitdrukkelijk te vermelden, wordt zulks buiten twijfel gesteld.
Artikel 20, derde lid. De wijziging van deze bepaling strekt er in de eerste plaats toe de mogelijkheid te scheppen, dat reeds gevestigde ondernemers, die een bepaalde vorm van detailhandel uitoefenen, zoals het exploiteren van een rijdende winkel, waarvoor tot dusverre geen kleinhandelsvergunning vereist is, zonder nadere voorwaarden een vergunning krachtens de nieuwe wet verkrijgen. Verwezen wordt naar hetgeen hieromtrent in hoofdstuk V van deze memorie is opgemerkt. Indien bij de in dit lid bedoelde algemene maatregel van bestuur de exploitatie van een rijdende winkel wordt aangewezen, is voor de toepasselijkheid van de bepaling ten aanzien van een bepaalde ondernemer in de eerste plaats vereist, dat deze door die exploitatie in belangrijke mate de detailhandel uitoefent. Deze voorwaarde zal in het algemeen als vervuld kunnen worden beschouwd, indien ten minste één rijdende winkel regelmatig voor uitoefening van de detailhandel in gebruik is. Als tweede voorwaarde geldt, dat de betrokken ondernemer de detailhandel uitsluitend of in overwegende mate door de exploitatie van een of meer rijdende winkels (of een der andere bij de maatregel aangewezen vormen of sectoren van detailhandel) dient uit te oefenen. Aan deze voorwaarde wordt derhalve niet voldaan, indien de ondernemer tevens een winkel exploiteert, waarin hij bijv. levensmiddelen in strijd met de daarvoor tot dusver geldende vestigingsregeling verkoopt. Daarentegen zal de eventuele omstandigheid, dat de betrokkene naast een of meer rijdende winkels tevens een of meer ventauto's exploiteert, geen beletsel vormen voor het verkrijgen van een vergunning op grond van de onderhavige bepaling; de handel door middel van ventauto's is immers geen detailhandel in de zin van de Vestigingswet detailhandel. De onderhavige bepaling is voorts nog aangevuld met het vereiste, dat de detailhandel, op grond waarvan de bepaling het verkrijgen van een vergunning in het vooruitzicht stelt, niet in strijd met het krachtens de Vestigingswet Bedrijven 1954 bepaalde wordt uitgeoefend. Dit vereiste is van belang voor die bij de algemene maatrejjel van bestuur aangewezen bedrijfssectoren, waarvoor ook thans reeds een vestigingsvergunning is vereist. Behalve aan de hierboven vermelde
16 lellisaties, die zonder vergunning of ontheffing zijn begonnen, voor goed illegaal zou maken, althans voor zover men deze niet eerst geruime tijd heeft gestaakt. Het Hoofdbedrijfschap Ambachten is in principe voorArtikel 25. Onder D (nieuw). De hierbij aangebrachte stander van een krachtige bestrijding van onrechtmatige vestiwijziging van artikel 12, tweede lid, van de Vestigingswet Be- gingen, doch acht de evenbedoelde consequentie ten aanzien drijven 1954 komt overeen met de voorgestelde aanvulling van van parallellisatie toch te vergaand. De meest voor de hand artikel 11, tweede lid, van het wetsontwerp. liggende methode om aan de parallellisatietendens tegemoet te komen zou zijn de vestigingsbesluiten aan te passen, doch Onder E (nieuw; ot>d: D). Nadat het voorlopig verslag over het onderhavige wetsontwerp was verschenen, is er van daarvoor acht men de ontwikkeling nog niet duidelijk genoeg de zijde van het Hoofdbedrijfschap Ambachten op gewezen, afgetekend. Nu gebleken is, dat men zich in de kring van het ambacht dat het nieuwe tweede lid van artikel 15 Vestigingswet Beover de consequenties van een bepaling als de onderhavige nog drijven 1954, dat bij onderdeel D (oud), sub 3, werd ingevoegd, tengevolge van het verschil in karakter tussen die wet nader wil beraden, geeft de ondergetekende er de voorkeur en de Vestigingswet detailhandel, een veel ingrijpender wer- aan, de voorgestelde aanvulling van artikel 15 van de Vestiking zal hebben dan het tweede lid van artikel 13 Vesti- gingswet Bedrijven 1954 met een nieuw tweede en derde lid gingswet detailhandel, hoewel beide bepalingen in wezen gelijk te doen vervallen. Ervan uitgaande dat het op zichzelf wenzijn. De Vestigingswet detailhandel geeft een vestigingsregeling selijk is, dat de Vestigingswet Bedrijven 1954 op zo kort mogevoor één bedrijf, de detailhandel, terwijl de Vestigingswet Be- lijke termijn een soortgelijke bepaling dient te bevatten als in drijven 1954 de grondslag vormt voor vestigingsregelingen artikel 13, tweede lid, van het ontwerp van wet, is de ondergevoor tal van ambachtelijke en enkele andere bedrijven. In ver- tekende voornemens hierover met de betrokkenen nader band daarmede biedt artikel 15, eerste lid, onder a, van laatst- overleg te voeren. Het doen vervallen van bedoelde aanvulling wordt bewerkgenoemde wet een mogelijkheid tot het verlenen van ontheffingen voor de uitoefening van bedrijven naast een of meer be- stelligd door in onderdeel E (nieuw; oud: D) het onder punt drijven, waarvoor reeds vergunning is verkregen, om parallelli- 3 gestelde te schrappen. Omtrent de voorgestelde wijziging van de aanhef van artikel satie mogelijk te maken. De Vestigingswet detailhandel zal een 15, eerste lid, van de Vestigingswet Bedrijven 1954 zij nog opdergelijke ontheffingsmogelijkheid uiteraard kunnen missen. Terwijl derhalve artikel 13, tweede lid, van de Vestigingswet gemerkt, dat hiermede is beoogd buiten twijfel te stellen, dat detailhandel uitsluitend betrekking heeft op geheel onrecht- een gevraagde ontheffing in beginsel dient te worden verleend, matig gevestigde ondernemers, zal de overeenkomstige bepa- indien aan een der onder a-c vermelde criteria is voldaan. ling in de Vestigingswet Bedrijven 1954 ook gelden voor recht- Deze wijziging laat onverlet de in het vierde lid genoemde momatig gevestigde ondernemers, die hun bedrijfsuitoefening uit- gelijkheid om aan de aanvrager voorwaarden te stellen, breiden met activiteiten zonder over de daarvoor vereiste ver- waaraan voor het verkrijgen van een ontheffing moet worden voldaan. gunning te beschikken. Juist de laatste tijd is er in het ambacht een neiging tot meer Artikel 26 (oud) en artikel 28. Uit de intrekking van het parallellisatie ontstaan, bevorderd zowel door de economische voorstel om in artikel 15 van de Vestigingswet Bedrijven 1954 ontwikkeling als door de ontwikkeling van de techniek. Er een nieuw tweede en derde lid op te nemen, vloeit voort, dat komt meer overeenstemming in gebruikte materialen of grond- artikel 26 van het wetsontwerp vervalt en dat de in artikel 28 stoffen in min of meer verwante bedrijven en ook verande- voorgestelde wijziging van de Wet op de Economische Deringen in werkmethoden en andere omstandigheden maken dat licten wordt beperkt tot een aanvulling van artikel 1, onder 4°, men gemakkelijker dan vroeger op het gebied van andere am- van die wet met een aantal bepalingen van de Vestigingswet bachtsbedrijven kan komen en daardoor zijn vakkennis op een detailhandel. ruimer gebied kan benutten. In de kringen van het ambacht acht men het schadelijk voor een goede ambachtsontwikkeling De Staatssecretaris van Economische Zaken, een bepaling als die van het voorgestelde nieuwe tweede lid L. J. M. VAN SON. van artikel 15 Vestigingswet Bedrijven 1954 dergelijke paralexploitatie van rijdende winkels valt hier met name te denken aan de in artikel 2, tweede lid, van het wetsontwerp genoemde bedrijven.