ZITTING 1952—1953'> — 2 8 4 6 Nota over het nieuwe Burgerlijk
Wetboek
VOORLOPIG VERSLAG omtrent de derde reeks van vraagpunten, onderdeel E. No. 23
E.
Erfrecht
(vragen 36—42) Vraag 36. Moet het erfrecht bij versterf nog verder worden beperkt dan tot de erfgenamen in de zesde graad?
') Op sluk no. 22 is abusievelijk vermeld Zitting 1953—1954.
Hoewel de commissie met de Minister van oordeel is, dat het erfrecht bij versterf niet — wat een deel der commissie betreft nog niet — verder behoort te worden beperkt dan tot de bloedverwanten in de zesde graad, welke begrenzing in artikel 908 B.W. is ingevoerd door de wijzigingswet van 17 Februari 1923, Stb. 40, werd er behoefte gevoeld het volgende op te merken. Sommige leden, die erkenden, dat de huidige begrenzing in de drie decenniën van haar bestaan ingeburgerd is, meenden toch, dat deze grenslijn volkomen willekeurig is getrokken. Deze lijn past noch in de opvatting, die uitgaat van een ruim begrip van het familieverband, noch in de moderne visie van de bijzondere door het gezin gevormde band. De eenvoud van het stelsel van de derde parentele bezit het huidige systeem evenmin. De derde en vierde groep van erfgenamen, nl. de ascendenten van tweede en verdere graad en de andere zijverwanten dan broers en zusters en de afstammelingen van dezen, staan buiten het parentele stelsel. Zij herinnerden er voorts aan, dat ten gevolge van artikel 892 B.W. bij plaatsvervulling ook een verdere bloedverwant dan in de zesde graad kan erven. Naar hun mening zou een verdere beperking dan tot de zesde graad zeer goed te verdedigen zijn. Slechts omdat het hun ongewenst voorkomt na 30 jaar reeds op een ander systeem over te gaan, willen zij zich er mede verenigen, dat in het nieuwe wetboek het erfrecht bij versterf nog niet verder beperkt wordt dan tot de zesde graad. De overige leden oordeelden, dat de familieband nog zo sterk is, dat de meeste erflaters een verre verwant als erfgenaam bij versterf boven de Staat verkiezen. Zij konden zich daarom geheel verenigen met het voorlopig antwoord van de Minister. Zij merkten op, dat minderjarigen beneden de 18 jaren, krankzinnigen en de op grond van onnozelheid of zwakheid van vermogens onder curatele gestelden niet kunnen testeren (artikelen 944, 942 en 500 B.W.). Hierdoor verkeren dezen in de onmogelijkheid het vervallen van hun nalatenschap aan de Staat te voorkomen. De toelichting heeft terecht op dit bezwaar gewezen. Een eventuele verdere inperking van de kring van erfgenamen ab intestato zou voor verwanten binnen de zesde graad in bepaalde omstandigheden tot onbillijke resultaten kunnen leiden, b.v. indien ten gevolge van ongeval, rampen, epidemieën of gewelddadige dood sommige bloedverwanten van verscheiden graad, die anders zouden hebben geerfd, vroegtijdig zouden zijn vooroverleden. Hoewel deze leden de vraagpunten meestal los van het fiscale recht hadden bezien, meenden zij hier te mogen wijzen op het, ook naar graad van verwantschap progressieve, huidige tarief van successierecht, overeenkomstig hetwelk in vele gevallen toch reeds een belangrijk deel der nalatenschap, namelijk ten minste 40 pet. en oplopend tot 60 pet., in de vorm van belasting aan de Staat verschuldigd is. II
2846
23
2 Vraag 37. Is hel gewenst de echtgenoot een ander erfdeel hij versterf toe te kennen dan een kindsdeel? Alvorens zich in het vraagpunt te verdiepen, of het gewenst is ilc langstlevende echtgenoot een ander erfdeel bij versterf toe te kennen dan een kindsdeel, zoals thans het geval is krachtens het bij de wet van 17 Februari 1923, Stb. 40, ingevoegde artikel 899a B.W., wil de commissie enige opmerkingen maken van meer algemene aard, welke voor een goede beoordeling van de in het erfrecht bij versterf voorgestelde veranderingen van belang zijn. te meer nu de toelichting er ook iets over zegt. Het erfrecht bij versterf kent thans geen verschillende regelm;j bijvoorbeeld al naargelang de nalatenschap groot of klein is, de echtgenoten al of niet in gemeenschap van goederen getrouwd waren, een weduwe of een weduwnaar, oud of jong van jaren, de langstlevende echtgenoot is, het huwelijk al of niet kinderloos is en de kinderen jong zijn of wel zelf verdienen. Zolang men het voordeel van een eenvormig erfrecht bij versterf niet wil prijsgeven voor ingewikkelder wetgeving met uiteenlopende regelingen, moet worden aanvaard, dat hel erfrecht bij versterf niet altijd tot een bevredigende verdeling der nalatenschap zal leiden. Met de talloze schakeringen, welke het leven biedt, kan rekening worden gehouden door testamentaire beschikkingen te maken, welke van het erfrecht bij versterf afwijken. De commissie acht het begrijpelijk, dat de Minister enkele gewichtige vragen aan de orde heeft gesteld betreffende het erfrecht, een onderdeel van het recht dat al eeuwen en eeuwen van onderscheiden rechtsstelsels deel uitmaakt. Zij meent, dat twee verschijnselen hier van invloed zijn. Door een goede geneeskundige verzorging, juiste voeding, grotere hygiëne en gezonde leefwijze neemt de gemiddelde leeftijd in Nederland toe. Hierdoor is het aantal wezen afgenomen. Uit de statistiek blijkt bovendien, dat de gemiddelde levensduur van de vrouw hoger ligt dan die van de man, en voorts dat haar gemiddelde leeftijd bij het sluiten van een huwelijk lager ligt dan die van de man. Het komt dan ook veel voor, dat een vrouw haar echtgenoot overleeft. Het tweede verschijnsel is terecht in de toelichting aangeroerd en betreft de omstandigheid, dat men tegenwoordig van CJII vermogen, dat men vroeger aanzienlijk zou hebben genoemd, eigenaar moet zijn, wil het toereikend zijn om van te kunnen leven. Nu de inkomsten uit arbeid zoveel meer betekenen dan opbrengst van kapitaal, is het, ondanks de steeds verder reikende invloed van pensioenvoorzieningen en levensverzekering, meer dan vroeger de vraag of een weduwe in staat zal zijn op de bestaande voet voort te leven. Op vorenstaande overwegingen meent de commissie, dat bij het opstellen van algemene regels voor het erfrecht bij versterf rekening moet worden gehouden met het feit, dat meestal achterblijven een echtgenoot, vaak de vrouw, die in gemeenschap van goederen gehuwd geweest is, tezamen met kinderen, die veelal meerderjarig zijn. althans zelf verdienen. Bij het afbakenen van de aanspraken van de langstlevende ouder enerzijds en van de kinderen anderzijds zal men van de grondgedachte uit moeten gaan, zo meenden sommige leden, dat de eerststervende echtgenoot de langstlevende zoveel in eigendom of in vruchtgebruik dient na te laten — uiteraard voor zover zijn vermogen dit toelaat — dat deze voldoende verzorgd is, en dat, zo er geen restant is, de kinderen pas aan bod komen, wanneer beide ouders overleden zijn. Men bedenke hierbij, dat ook na de dood van de eerststervende de langstlevende echtgenoot verplicht blijft de minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden (artikel 467 B.W.). Andere leden merkten hierbij op, dat er verschil in gevolgen is. naargelang er wel of niet gemeenschap van goederen is. Bij gemeenschap van goederen nl. krijgt de langstlevende echtgenoot de helft plus een kindsdeel; deze portie achtten deze leden redelijk. Is er echter geen gemeenschap van goederen, dan is de betekenis van het erfdeel bij versterf van de !angstIcvende echtgenoot groter. Deze leden zouden de Minister willen vragen, of het mogelijk is een stelsel te ontwerpen, waarin bij gemeenschap van goederen de bestaande erfportie
wordt gehandhaafd, maar bij ontbreken daarvan het erfdeel bij versterf van de langstlevende echtgenoot zodanig zou worden vergroot, dat aan de verzorgingsplicht op redelijke wijze wordt voldaan, wanneer daarin niet reeds op andere wijze is voorzien. Deze leden meenden trouwens, dat aan een voorziening voor de weduwe langs de weg van pensioen of verzekering (vergelijk vraagpunt 35) verre de voorkeur gegeven moet worden boven een wijziging van het erfrecht. Huns inziens ligt de oplossing van de verzorgingsplicht meer daar dan in het trfrecht. De commissie is van mening, dat het arrest De VisserHarms (H.R. 30 November 1945, N.J. 1946.. no. 62), dat bij de vragen 35 en 47 is genoemd, ook bij dit vraagpunt vermelding verdient. Eigenlijk komt het probleem hierop neer: behoort uit hoofde van de verzorgingsplicht jegens de langstlevende echtgenoot het erfrecht van de kinderen verzwakt te worden ten gunste van de langstlevende ouder? Enkele leden beantwoordden deze vraag zonder aarzeling bevestigend. Men zou deze gedachte bijvoorbeeld kunnen uitwerken, door de langstlevende echtgenoot een kindsdeel, doch ten minste 1'4 van de nalatenschap toe te kennen en bovendien een reductie van de aan de kinderen gezamenlijk toekomende erfportie van 3/4 der nalatenschap mogelijk te maken, indien 5/8 van het gemeenschappelijk vermogen der echtgenoten na aftrek van begrafeniskosten en verschuldigd successierecht ontoereikend is voor passende verzorging van de langstlevende echtgenoot. Aldus zouden de erfporties der kinderen door de wet zelfs tot nihil kunnen worden gereduceerd. Andere leden zouden niet zover willen gaan. Tegenover de zorg voor de langstlevende (weduwe) staat de aanspraak der kinderen op het ouderlijk bezit. Verschuift dit te sterk naar de langstlevende, dan wordt daardoor het gevaar vergroot, dat dit hun tegen de bedoelingen van de eerstgestorvene in ontgaat. Men onderschatte de invloed van het tweede huwelijk niet. Zij het met grote onderlinge nuanceringen, is de gehele commissie van mening, dat het erfrecht van de langstlevende echtgenoot verbetering behoeft, ten einde te voorkomen, dat de weduwe maatschappelijk en financieel te zeer in het gedrang raakt. De meerderheid der commissie bracht het amendement no 2 dd. 11 October 1922 (Zitting 1922—1923 — 19) van de heer Oud in herinnering. Dit amendement trachtte te voorzien in het ontbreken van een bepaling, waarbij de langstlevende echtgenoot uit de boedel een zogenaamd „voordeel" wordt toegekend, bestaande uit enige goederen, die deze echtgenoot zonder vergoeding vooruit mocht nemen. Is de Minister niet bereid te overwegen een soortgelijke bepaling op te nemen.' Voorbeelden van een dergelijke „Voraus" ten gunste van de overblijvende echtgenoot in het oud-Nederlands recht, nl. in het Privilegium Trinitatis van 's-Hertogenbosch van 1629 en in de Maastrichtse Coutume van 1665, CXVII, werden door de heer Oud bij de mondelinge behandeling van vorengenoemde wetswijziging op 18 October 1922 vermeld (Handelingen II, 1922—1923, blz. 108, rechterkolom). Deze leden meenden, dat er thans in verband met de inmid dels ingetreden vermindering van de koopkracht van de gulden aanleiding is het oorspronkelijk in het voormelde amendement genoemde bedrag van f 5000 ten minste te verdrievoudigen en de figuur op de hele nalatenschap toepasselijk te maken. Zij wezen in dit verband op de jongste wijziging in het Engelse recht, waarop haar aandacht werd gevestigd door het artikel van J. Th. Smalbraak in N.I.B. 1953, blz. 500. Krachtens de Intestates' Fstates Act 1952, besproken in „The Economist", Jan. 3, 1953 „Merrier Widows", komt aan de overlevende echtgenoot — indien kinderen aanwezig zijn — bij versterf naast het in de toelichting door de Minister genoemde, o.a. de meubelen, zo mogelijk. £ 5.000 op. Het in de voetnoot der toelichting vermelde voorstel tot verhoging is dus aanvaard. Bij een kinderloos huwelijk is dit bedrag zelfs £ 20.000. Zij achtten deze bedragen zeer leerzaam, zelfs als men aan de hand van de toelichting bedenkt, dat in Engeland iedere gemeenschap van goederen tussen echtgenoten uitgesloten is.
3 Andere leden ging de gedachte van dit amendement, waarvan zij het belang voor de tijd, waarin het wordt ingediend, wel inzagen, en zeker die van de uitbreiding, welke de meerderheid der commissie daaraan wilde geven, te ver. De commissie heeft overwogen, of het niet voldoende zou zijn de weduwe het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap, althans van een belangrijk deel daarvan, toe te kennen. Zij meende zulks voor het wettelijk erfrecht te moeten ontraden, gezien de aan de rechtsfiguur van vruchtgebruik of fideicommis verbonden bezwaren; zij erkende niettemin, dat testamenten, waarbij het vruchtgebruik van de gehele erfenis aan de weduwe wordt toegekend, door de legitimarissen veelal wel worden geeerbiedigd, omdat de kinderen beseffen, dat de belangen van hun moeder vóór moeten gaan. In het slot van de vierde alinea der toelichting op deze vraag wordt beknopt de Canadese wetgeving weergegeven. Uit de term „echtgenoot" naast „zij" en „haar" is de commissie niet duidelijk geworden, of het hier over iedere langstlevende echtgenoot gaat, weduwnaar of weduwe, dan wel uitsluitend over een regeling ten opzichte van een weduwe. Wil de Minister dit verduidelijken? De commissie moge bij wijze van conclusie de Minister uitnodigen om zijn voorlopig antwoord na kennisneming van het vorenstaande te willen herzien ten gunste van de langstlevende echtgenoot. Zijn voorstel en uiteenzetting dienaangaande ziet zij met bijzondere belangstelling tegemoet om daarna een standpunt te kunnen innemen. Vraag 38. Moet de echtgenoot, die niet van tafel en bed is gescheiden, een legitieme portie worden toegekend? De commissie was zich bewust, dat het aan de langstlevende echtgenoot eventueel toekennen van een legitieme portie van meer betekenis is, indien er geen algehele gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten bestaat dan wanneer zulks wel het geval is. De vraag of de echtgenoot, die niet van tafel en bed is gescheiden, een legitieme portie moet worden toegekend, beantwoordde de commissie voorlopig in het algemeen bevestigend, echter zonder het door de Minister gemaakte voorbehoud, dat onterving op bijzondere gronden mogelijk zij. Zij meende, dat het geheel in de lijn der ontwikkeling ligt, dat men de echtgenoot in het erfrecht niet meer bij een kind achterstelt, en dat deze opvatting ook in de toekenning van een legitieme portie tot uiting moet komen. Gelijk de toelichting aangeeft, zijn buitenlandse wetgevingen hierin voorgegaan, zij het met opneming van bijzondere ontervingsgronden. De vrees voor ta! van onkiese, onverkwikkelijke processen tussen de overgebleven ouder en de kinderen heeft de commissie weerhouden met dat voorbehoud mede te gaan. Evenals prof. Meijers in 1920 in W.P.N.R. 2617, citeerde zij met instemming de volgende passage uit het prae-advics van Swane aan de Broederschap der Notarissen (1918, blz. 49): „Maar zoals hiervóór uiteengezet is, berust het erfrecht van de langstlevende op nog andere gronden, dan de veronderstelde genegenheid; zij rust veeleer op de rechtsplicht der beide echtgenoten om voor eikaars welzijn te zorgen bij leven en dood. Zo beschouwd is het ontwijfelbaar, dat de langstlevende aanspraak moet hebben op een legitieme.". In 1918 en 1920 moge dit „ontwijfelbaar" zijn geacht, thans is de commissie zich bewust, dat de kwestie van het al of niet toekennen van een legitieme portie aan de langstlevende echlgcnoot wordt doorkruist door de vraag, of en in hoeverre de gedachte van het meermalen genoemde arrest de VisserHarms in het nieuwe wetboek tot uitdrukking zal worden gebracht. Een deel der commissie is van mening, dat een onderhoudsplicht na dode wettelijk behoort te worden erkend. In dat geval zou uit de nalatenschap eerst deze alimentatieschuld behoren te worden voldaan, alvorens het saldo daarvan kan worden vastgesteld. Bij wettelijke erkenning van zulk een verzorgingsplicht van de eerststervende bestaat er aan een legitieme portie van de overlevende echtgenoot „uit hoofde van de rechtsplicht der beide echtgenoten om voor eikaars welzijn te zorgen bij leven en dood" weinig behoefte meer. In dit stel-
sel heeft de toekenning van een legitieme portie weinig of geen zin, terwijl dan tevens vervalt het bezwaar, dat de langs!levende echtgenoot nimmer onterfd zou kunnen worden. Indien deze in staat is in eigen onderhoud Ie voorzien, blijve onterving mogelijk. Verder speelt nog een rol in hoeverre de langstlevende echtgenoot in het nieuwe recht een zogenaamd „voordeel" zal verkrijgen, hetwelk hem in het algemeen niet bij testament kan worden ontnomen. De commissie kan moeilijk een definitief oordeel over het voorlopig antwoord op vraag 38 uitspreken, zolang zij in hel onzekere blijft over de vraag, of en hoe de rechtsoverwegingen van bovengenoemd arrest in het ontwerp van het nieuwe wetboek zullen worden uitgewerkt. Vraag 39. Moet een legitimaris zijn legitieme portie steeds als erfgenaam en in goederen der nalatenschap out van gen? De commissie waardeert het streven van de Minister om te bevorderen, dat legitimarissen in bepaalde gevallen, in plaats van hun erfdeel in natura te kunnen opeisen, genoegen zullen hebben te nemen met een gelijkwaardige onmiddellijk opeisbare portie in geld. Vaak komt het bijvoorbeeld voor, dat een der kinderen bijzonder geëigend is om het landbouwbedrijf, de fabriek of de handelsonderneming voort te zetten. Aangezien de overige kinderen zich in een dergelijk geval soms benadeeld gevoelen, ook indien zij hun legitieme portie geheel of gedeeltelijk in geld zouden krijgen, kan het meest aangewezen resultaat niet bereikt worden, indien beroep wordt gedaan op het door de Hoge Raad erkende recht om de legitieme portie in goederen der nalatenschap te ontvangen. De commissie meent, dat het gevoel der mede-erfgenamen van benadeeld te zijn niet lange." gerechtvaardigd is, indien de legitieme erfportie in geld verzekerd is en maar beseft wordt, dat boerderijen, fabrieken en handelszaken, hoewel juridisch en feitelijk deelbaar, in economisch opzicht praktisch min of meer ondeelbaar zijn en dat bij de waardering van het bedrijf met de goodwill rekening gehouden is. In W.P.N.R. no. 4288 heeft mr C. J. de Lange er naar de mening van de commissie terecht op gewezen, dat bij de huidige wetgeving de ontevreden mede-erfgenaam de uitvoering van de door de erflater getroffen regeling onmogelijk kan maken, maar niet kan bereiken, dat hij zijn legitieme portie ook inderdaad in de gedurende het leven van de erflater aanwezige vermogensbestanddelen ontvangt, omdat zij in geval van onenigheid krachtens rechterlijk bevel verkocht kunnen worden. Interessant is voorts de mededeling van genoemde notaris, dat naar zijn in de praktijk gevormde overtuiging het recht van de legitimaris om zijn legitieme portie in goederen te ontvangen niet „leeft". Tenslotte herinnert hij er met reden aan „dat de vermogens, dus ook de nalatenschappen, steeds kleiner worden, zodat een door de wet gevorderde spreiding van de nagelaten goederen over alle kinderen meer en meer een in economisch opzicht onverantwoorde splitsing van goederen zal tengevolge hebben". De commissie meent, anders dan de Minister, dat men de mede-erfgenamen niet hun positie als erfgenaam behoort te ontnemen. Dat zou veel te ver gaan; zij moeten juist in het onderhavige geval van hun rechtspositie als erfgenaam gebruik kunnen maken bij inventarisatie, waardering, boedelscheiding, enz. Indien hiertegen onoverkomelijke bezwaren zouden bestaan, kan de figuur dan niet zo geregeld worden, dat aan deze legitimarissen als legatarissen of lastbevoordeelden de bevoegdheid wordt gegeven zich te overtuigen, wat door de erflater nagelaten is; zulks ter verkrijging van de volle waarde van hun portie? Verg. § 2314 Duits B.W.: „Auskunftspflicht des Erben": „Ist der Pflichtteilsberechtigte nicht Erbe, so hat ihm der Erbe auf Verlangen über den Bestand des Nachlasses Auskunft zu erteilen. Der Pflichtteilsberechtigte kann verlangen, dasz er bei der Aufnahme des ihm nach § 260 vorzulegenden Verzeich-
nisses der Nachlaszgegenstündc zugezogen und dasz der Wert der Nachlaszgegenstande ermittelt wird. Er kann auch verlangen. dasz Verzeichnis durch die zustiindigen Behörde oder durch einen zustiindigen Beamtcn oder Notar aufgenommcn wird. Die Kosten fallen dem Nachlasse zur Last.". De commissie meent, dat de mogelijkheid om de legitimarissen hun legitieme portie in geld te geven slechts behoort te bestaan ten behoeve van mede-legitimarissen en niet ten behoeve van derden, zoals in het voorlopig antwoord zou kunnen worden gelezen. Bij vererving zal de juridische moeilijkheid om splitsing van een bedrijf te voorkomen aldus goeddeels zijn ondervangen; de economische, gelegen in té weinig kapitaal in handen van de erfgenaam, die het bedrijf verkrijgt, blijft uiteraard onverminderd voortbestaan. Het is de commissie niet geheel duidelijk geworden, waarom de omstandigheid, dat de mede-erfgenaam niet in staat is zijn wettelijk erfdeel in geld zelf te beheren, aanleiding mag vormen om een uitgestelde betaling daarvan te kunnen rechtvaardigen. Men denkt hierbij toch niet aan minderjarigen en gehuwde vrouwen? De commissie is voorlopig met de Minister van mening, dat een legitimaris zijn legitieme portie niet steeds in goederen behoeft te ontvangen, doch meent, dat een legitimaris niet de hoedanigheid van erfgenaam behoort te kunnen worden ontnomen. Voorts is de commissie aanvankelijk van mening, dat een legitimaris slechts dan genoegen behoeft te nemen met de toekenning van zijn legitieme portie in geld. indien de goederen der nalatenschap aan een mede-legitimaris zijn vermaakt. Vraag 40. Dient de wet buiten noodgevallen (zoals militairen in tijden van oorlog, personen op zee, personen op plaatsen met welke iedere gemeenschap door oorlog of quarantaine is afgesloten) als geldig te erkennen de eigenhandig door de erflater geschreven en getekende testamenten, ook al zijn deze niet bij een notaris gedeponeerd? De commissie is van gevoelen, dat de juistheid in het oog springt van het voorlopig antwoord, nl. dat eigenhandig door de erflaters geschreven en getekende testamenten, welke niet bij een notaris zijn gedeponeerd, niet moeten worden toeeelaten, behoudens in de noodgevallen, in de artikelen 993—995 B.W. aangegeven (krijgslieden in tijd van oorlog, zeevarenden en geisoleerden). De omschrijving van deze noodgevallen ware echter aan de tegenwoordige omstandigheden aan te passen. Niet alleen acht de commissie de in de toelichting aangegeven voordelen van de elders op het continent voorkomende erkenning van niet gedeponeerde holografische testamenten in engere zin voor Nederland weinig overtuigend, maar bovendien zijn de daaruit voor de rechtszekerheid voortvloeiende nadelen zo ernstig, dat het duidelijk is, dat de Minister terecht denot blijft verlanaen, nu het Centraal Testamentenregister blijkt te voldoen. Kennisneming van de zeer lezenswaardige historische studie, door prof Meijers op blz. 51—63 in „Het Testament" 1951 aan holografische testamenten gewijd, kan dit inzicht slechts versterken. Een stelsel, waarbij een uitspraak van de rechter omtrent de geldigheid van het niet gedeponeerde testament in alle gevallen nodig zou zijn, is voor de erfgenamen omslachtiger dan een bezoek van de erflater aan de notaris. Bedlegerige zieken kunnen een notaris bij zich roepen. Prof. Pitlo brengt in W.P.N.R. no. 4292 het codicil ter sprake, een enkel onderhands door de erflater geschreven, gedagtekend en ondertekend stuk. Volgens artikel 982 B.W. kunnen hierbij zonder verdere formaliteiten legaten van klederen. van lijfstoebehoren, van bepaalde lijfssieraden en van bijzondere meubelen worden gemaakt. Heeft aanvaarding van het voorlopig antwoord ten gevolge, dat het codicil voor deze lecaten zal worden afgeschaft? De commissie heeft aanvankelijk de indruk, dat deze consequentie niet getrokken behoeft te worden. Zij wil voorshands het codicil behouden.
Vraag 41. Is het gewenst de vereffening van de nalatenschappen meer dan thans onder controle van de rechter en door deze benoemde vereffenaars te doen geschieden? De commissie heeft zich afgevraagd, of er een duidelijke behoefte bestaat om de afwikkeling van nalatenschappen meer dan thans onder controle van de rechter en van door deze benoemde vereffenaars te doen geschieden. Zij heeft kennis genomen van het standpunt van A. M. Vroom in W.P.N.R. 4288, die de argumenten in de toelichting als onvoldoende beschouwt om daarop de noodzaak te gronden van de mogelijkheid tot benoeming van een door de rechter gecontroleerde vereffenaar. Een deel der commissie is aanvankelijk dezelfde mening toegedaan. Dat de afwikkeling van boedels door bemiddeling van een notaris lang kan duren, indien een der erfgenamen in onredelijke mate moeilijkheden en bezwaren maakt, zagen deze leden niet voorbij, maar zij betwijfelden, of de afwikkeling sneller zou geschieden bij benoeming van een met machtsmiddelen beklede vereffenaar, die onder rechterlijke controle bepaalde beslissingen zou kunnen nemen. Deze leden oordeelden de uiteraard zeer beknopte uiteenzetting in de toelichting omtrent sommige buitenlandse regelingen zonder meer niet overtuigend. Uitgaande van het streven om inmenging door vreemden in nalatenschappen en familieverhoudingen zoveel mogelijk te voorkomen, vroegen zij zich af, of de door de Minister aanwezig geoordeelde onvolkomenheden van de wetgeving op dit stuk, niet op bevredigender wijze zouden kunnen worden weggenomen door incidentele verbeteringen daarin. Zou het geen vooruitgang betekenen, indien de in artikel 201 Faillissementswet voorkomende fatale termijnen zo zouden worden verlengd. dat de faillietverklaring van de nalatenschap nog binnen een jaar na het overlijden van de schuldenaar kan worden aangevraagd? Voorts dachten deze leden bij voorbeeld aan een betere regeling van de beneficiaire vereffening van nalatenschappen en van hel verhaalsrecht van schuldeisers op een onverdeelde nalatenschap, terwijl ook overwogen zou kunnen worden aan een schuldeiser van een erfgenaam het recht te geven om op diens erfdeel als zodanig beslag te leggen, met bevoegdheid om voor deze erfgenaam een vertegenwoordiger bij de verdeling van de boedel te benoemen. Andere leden hadden tegen de huidige praktijk, waarbij de afwikkeling door bemiddeling van notarissen vaak lang duurt, toch wel grote bezwaren. Zij zouden zich dan ook bij het voorlopig antwoord van de Minister kunnen aansluiten. Wel wilden zij er op wijzen, dat het instituut van de Weeskamer in het voormalige Nederlandsch-lndië aan zeer ernstige critiek onderhevig is geweest, omdat deze instelling de liquidatie van nalatenschappen geheel tot zich had getrokken en voldoende controle daarop ontbrak. Sommige leden, die vooralsnog weinig geneigd waren zich bij het voorlopig antwoord aan te sluiten, zouden hiertoe weilicht eerder bereid gevonden kunnen worden, indien de rechter bij de benoeming van vereffenaars slechts een keuze kon doen uit notarissen. De overige leden meenden, dat men zulks met een gerust hart aan de rechter zou kunnen overlaten. Belangrijker achtten zij de vraag, naar de bevoegdheden van zo'n vereffenaar en de mate van rechterlijke controle, welke de Minister zich denkt. Hoe wordt dan de positie van de erfgenamen? Zij dienen naar het gevoelen der commissie niet vrijwel machteloos aan de vereffenaar onderworpen te zijn, zoals een failliet aan de faillissementscurator. De commissie vroeg zich af, of volgens de denkbeelden van de Minister de rechter op verzoek van reeds één der erfgenamen een vereffenaar moet benoemen. Een deel der commissie zou het vooralsnog bedenkelijk vinden, dat één der erfgenamen aan zijn mede-erfgenamen een vereffenaar zou kunnen opdringen. Volgens het voorlopig antwoord zullen de schuldeisers — anders dan de erfgenaam — voor het benoemen van een ver-
5 effenaar bijzondere in de wet genoemde gronden moeten kunDen aanvoeren. Waarom wil de Minister een verzoekschrift van slechts één erfgenaam toelaten en spreekt hij van „de schuldeisers"? Ziet dit antwoord op schuldeisers van de ualatenschap of van een der erfgenamen? Een deel der commissie meent, dat aan wijziging van de bestaande toestand in het algemeen geen behoefte bestaat, alhoewel deze leden voorstanders waren van verbetering van de vereffening bij beneficiaire aanvaarding, van welke aanvaarding in de praktijk ook bij grote nalatenschappen hoe langer hoe meer gebruik wordt gemaakt. Vraag 42. Dient de wet de bemoeienissen, die verband houden met de verdeling en de vereffening van nalatenschappen en andere boedels aan de gewone rechter op te dragen of dient hij daarmede een bijzondere rechter (de boedelrechter) te belasten? De commissie meent, dat met deze vraag omtrent de boedelrechter eerder een punt van procesrecht en rechterlijke organU satie is aangeroerd dan een kwestie van burgerlijk recht. Of er behoefte aan een bijzondere boedelrechter zal bestaan, zal in belangrijke mate afhangen van de definitieve beantwoording van vraag 41. Zou deze vraag aldus beantwoord worden, dat de vereffening van nalatenschappen in vele gevallen onder rechterlijke controle door een door de rechter benoemde vereffenaar zal plaats vinden, dan komt het de commissie voor, dat men aan een controle door een speciale boedelrechter bezwaarlijk zal kunnen ontkomen. Wordt daarentegen het stelsel van vereffening door zulk een vereffenaar niet aanvaard, dan bestaat er naar het oordeel van
de meerderheid der commissie weinig behoefte aan de instelling van aparte boedelrechters. Een minderheid zou ook in dat geval die instelling wel nuttig achten, omdat thans de bemoeienissen, die verband houden met de verdeling en de vereffening van nalatenschappen en andere boedels, verdeeld zijn over de kantonrechter enerzijds en de rechtbank anderzijds. Op de vraag, of men, indien er een bijzondere boedelrechter zou moeten komen, daarvoor een rechter in de arrondisse mentsrechtbank zou moeten aanwijzen dan wel of men deze werkzaamheden beter zou kunnen opdragen aan de kantonrechter, wil de commissie thans niet ingaan. Indien het eerste het geval mocht zijn. komt het haar echter wenselijk voor, dat zulk een rechter telkens voor niet langer dan 2 jaren zal worden aangewezen, zulks met het oog op de g.'varen. verbonden aan een ie ver doorgevoerde specialisatie. Aldus vastgesteld 31 Juli 1953. VAN LEEUWEN ') WTTEWAALL VAN STOETWEGEN TENDELOO GER8RANDY N VAN DEN HEUVEL VAN RIJCKEVORSEL ZEELENBERG. ') Als plaatsvervanger van de heer Oud, die wegens verblijf In het buitenland niet aan de vaststelling van de eindredactie van dit Verslag heeft kunnen medewerken.