o S/ voor Geslacht- en Wapenkunde 'De Nederlandsche Leeuw' Prins Willem Alexanderhof 24 (tel. 070-839900). De eerste twee instellingen hebben hetzelfde telefoonnummer als het Algemeen Rijksarchief. De laatste drie instellingen hebben hun eigen studiezalen, belangrijke documentatieverzamelingen en bibliotheken. Gemeentearchief
van
Verslag van het congres over 'Dienstverlening, de relatie tussen archiefdienst en gebruiker,' gehouden op 18 en 19 oktober 1979 te Utrecht
Zutphen
Het telefoonnummer is gewijzigd in 05750-12157. Het adres luidt: Spiegelstraat 15, 7201 KA Zutphen.
Personalia Vooruitlopend op zijn pensionering per 1 mei 1981 heeft drs. M. K. J. Smeets, rijksarchivaris in Limburg, de dagelijkse leiding van de dienst per 1 november 1979 overgedragen aan drs. J. H. M. Wieland. Deze was sedert 1 april 1976 direktem- van de Rijks archiefschool. De heer Smeets hoopt nog een aantal nuttige werkzaamheden zowel op archivistisch als regionaal historisch terrein voor Limburg te blijven verrichten.
De Vereniging van Archivarissen in Nederland heeft in het kader van de belangstelling, die internationaal aan het archiefwezen wordt gewijd, een congres georganiseerd, dat werd gehouden in het Jaarbeurscongrescentrum te Utrecht. Het onderwerp dat tijdens deze archief dagen op 18 en 19 oktober 1979 aan de orde werd gesteld was: „Dienstverlening, de relatie tussen archiefdienst en gebruiker". Bovendien werd tijdens deze dagen het boek 'Nederland in stukken' ten doop gehouden en werd de film 'Het archief' voor de eerste keer vertoond. De eerste dag, waarop ruim driehonderd aanwezigen de grote congreszaal bevolkten, werd voor de liefhebbers besloten met het 'Divertissement Royal' in het Muziekcentrum, een barok balletconcert, waaraan medewerking werd verleend door
Met ingang van 1 december 1979 is de heer J. P. Planjer de heer M. F. C. van de Avoirt opgevolgd als medewerker van mr. .1. D. Chr. de Vries, hoofd van de afdeling archieven van het ministerie van C.R.M.
Rectificatie De vermelding op blz. 272 van de vorige aflevering van overlijden van de heer P. D. Keymel berust — gelukkig — op een misverstand. Zijn naam had vermeld moeten worden bij degenen, die als lid hebben bedankt.
•
Grote belangstelling op de eerste congresdag. [ 336 j
[337]
Bimm
MH
het Nederlands Kamerorkest onder leiding van Nicholas Cleobury, en The English Bach Festival Dancers. Soliste was Elizabeth Gale (sopraan). De tweede dag was allereerst bestemd voor de leden van de vereniging. Maaltijd en aperitief werden aangeboden door het bestuur van de Morrenstichting. De foto's werden vervaardigd door de Fotodienst van de gemeente Utrecht. Het was de bedoeling, dat het congres zou worden geopend door de staatssecretaris van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk, de heer G. C. Wallis de Vries. Dit eerste gerecht kon echter — zoals mr. R. Hotke, directeur-generaal voor culturele zaken opmerkte — al niet worden geserveerd. Maar wij leven in een parlementaire democratie en die stelt eisen, ook aan bewindslieden. De heer Wallis de Vries moest in de Kamer zijn. Als de Kamer roept, heeft ook de staatssecretaris te gaan. In zijn plaats heeft de heer Hotke de openingsrede uitgesproken. A. Graafhuis J. van Staveren
Var de mogelijkheid om materiaal onder de aandacht te brengen was door vele archiefdi' nsten en verwante instellingen gebruik gemaakt. [338]
Openingsrede van mr. R. Hotke
Aan de uitnodiging van het bestuur van de Vereniging van Archivarissen om deze studiedagen te openen heb ik gaarne gevolg gegeven. Deze studiedagen staan in het teken van de Internationale Archiefweken. Toen de heer M'Bow, directeur-generaal van de Unesco, het voorzitterschap van de Internationale Archiefweken aanvaardde, deed hij dit met de volgende boodschap: "I welcome the initiative of the International Council on Archives, which will promote greater appreciation of the value and uses of archives and which can thus make an important contribution to the mobilizing of all national sources of information in the cause of social and economic development. On behalf of Unesco, I wish every success to the undertaking as a whole and to the programmes off all the participating institutions and organizations." Dit leek mij het juiste moment aan deze inspirerende boodschap verdere bekendheid te geven. Het spreekt vanzelf, dat ik mij volgaarne bij de goede wensen van de directeur-geraal van de Unesco aansluit Het is de laatste jaren een gewoonte een geheel jaar te wijden aan zaken die ons na aan het hart liggen. Ik herinner u aan het Natuurbeschermingsjaar 1970, het Monumentenjaar 1975, het Jaar van de Vrouw 1977 en het Jaar voor het Kind 1979. Archivarissen zijn echter bescheidener en hebben slechts enkele weken nodig voor een bezinning op het belang der archieven. Men zou ook kunnen stellen, dat het tempo, waarin zij zich bezinnen, hoger ligt dan dat van natuur- en monumentenbeschermers, resp. dat van vrouwen en kinderen. Van hun activiteiten zult u hier en elders getuige kunnen zijn. Het thema van deze studiedagen is "Dienstverlening, de relatie tussen archiefdienst en gebruiker". Uw bestuur heeft bij de keuze van dit onderwerp de emoties goed gepeild. Het is ook zinvol dat de vertegenwoordiger van het departement, dat verlangt en wil bevorderen dat het archief wezen aan de eisen van deze tijd en de toekomst wordt aangepast, als eerste in de vuurlijn komt. [339]
De doelstellingen waarop het archiefbeleid is gebaseerd zijn het bevorderen van de aanwezigheid en de ontwikkeling van cultuur, het bevorderen van de toegankelijkheid daarvan, en het bevorderen van de mogelijkheid aan deze cultuurwaarden te participeren. Het is vooral de laatste doelstelling waaraan deze studiedagen zijn gewijd. De Nederlandse archiefdiensten verkeren in een overgangsfase. Het dienstbetoon verandert kwantitatief en kwalitatief. De periode, waarin de enkele hoogleraar, magistraat, rentenier en genealoog de studiezalen bevolkten, lijkt voorgoed afgesloten. In groten getale komt men tegenwoordig naar het archief. De onderzoekmethoden aan de universiteiten veranderen. Het is te verwachten, dat het aantal projectgroepen van deze instellingen in de komende jaren nog sterk zal groeien. De opvang van deze vraag zal van de gemeente- en rijksarchieven nog veel inspanning vragen. Groot en nog steeds toenemend is de belangstelling voor de geschiedenis van eigen streek, plaats, bedrijf en familie. Voor de rechtsstaat is het van essentieel belang, dat er een,redelijke archiefzorg is. Orde en toegankelijkheid van de archieven zijn basisvoorwaarden voor het kwalitatief functioneren van de administraties. Daarna eerst maken deze orde en toegankelijkheid het mogelijk allerlei recente en minder recente processen in de maatschappij te bestuderen en te verantwoorden. Aan de orde en de toegankelijkheid van de archieven moeten de archiefdiensten in de werkprogramma's een verantwoorde aandacht geven. Dit valt niet mee in een tijd, waarin studenten, amateur-historici en genealogen in groeiende aantallen naar de studiezalen komen. Archivarissen komen handen te kort en moeten vrezen, dat zij in een slijtageslag tezamen met unieke papieren versleten zullen worden. Een vernieuwde aanpak is geboden. Bezien zou kunnen worden of door eigen inzet bij het formuleren, opvangen en verwerken van de vraag door universiteiten, historische verenigingen en genealogische organisaties geen verlichting van het archiefwezen en een betere kwaliteit van het onderzoek te bewerken valt. In het bijzonder in het culturele vlak dient de zelfwerkzaamheid van personen en groepen voorop te staan. De moderne techniek biedt voor het ontwikkelen van zelfbedieningssystemen nog vele mogelijkheden. Voorts valt ook te bezien of een betere taakverdeling en samenwerking tussen culturele diensten als archieven, bibliotheken, musea en gespecialiseerde instituten en stichtingen ondoelmatigheden kunnen voorkomen en kwaliteitswinst bevorderen. Helaas ontbreekt in Nederland nog een systematisch onderzoek van ervaringen en behoeften van archiefgebruikers, hetgeen voor het opzetten van een optimaal archiefbeleid een noodzakelijke voorwaarde is. Het zal velen onder de aanwezigen duidelijk zijn, dat ik hiermee een stelling uit een recent proefschrift van een uwer onderschrijf. Overwogen wordt een dergelijk onderzoek op gang te brengen. Binnenkort, zo zal u bekend zijn, verhuist het Algemeen Rijksarchief naar een groot, fraai, doelmatig en zeer centraal gelegen gebouw. Het onderbrengen onder hetzelfde dak met de Rijks Archiefschool, het Centraal Bureau voor Genealogie, het iconografisch Bureau en het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Ge[340;
slacht- en Wapenkunde en de toekomstige onmiddellijke nabijheid van de Koninklijke Bibliotheek zal het dienstbetoon aan het publiek ongetwijfeld zeer ten goede komen. Een andere wezenlijke verbetering van de rijksarchiefdienst, die mede in het licht van de verbetering van het dienstbetoon moet worden gezien, is — en ik ben er trots op dit hier te kunnen mededelen — een zeer aanzienlijke uitbreiding van de personeelsformatie van de rijksarchiefdienst in 1980. Kon in de vorige jaren slechts in beperkte mate personeelsuitbreiding geschieden, thans is het streven van de regering erop gericht om in het komende jaar de dienst substantieel te versterken. Al houd ik mij voor ogen dat het inpassingsproces van deze archief-legioenen in de nieuwe omgeving tijd en zorg zal vergen, vast staat dat deze aanmerkelijke verruiming op het personele vlak — na een zeker tijdsverloop — gunstige effecten zal gaan krijgen op het functioneren van de rijksarchiefdienst als geheel. Ik denk dat allen die, hetzij direct hetzij indirect, bij het archiefwezen zijn betrokken in mijn opgewekte gevoelens bij deze ontwikkeling — waar een langdurige strijd aan vooraf is gegaan — zullen delen. Dames en Heren, u staat aan het begin van een tweetal congresdagen, die èn gezien het onderwerp èn gezien de uitgelezen schare van inleiders zeer vruchtbaar kunnen zijn. Ook de Commissie Nota Archiefbeleid, die tot taak heeft de eventuele noodzaak van een principiële herziening van de Archiefwet te bezien en, zo ja, daartoe met voorstellen tot wetswijzigingen te komen, zal haar voordeel kunnen doen met uw beraadslagingen en overwegingen. Ik wens u prettige studiedagen toe en verklaar hierbij uw congres 1979 voor geopend.
[341]
SSSSS3
ssss
Aanbieding door de heren drs. J. P. Sigmund en A. S. A. Struik van de boeken 'Nederland in stukken' en 'De archieven in Drenthe'
De heer A. S. A. Struik reikt het Drentse archiefoverzicht uit aan de directeur-generaal van culturele zaken en aan de voorzitter van de Vereniging van Archivarissen in Nederland. Hotke, memorerende, dat het departement in de buidel had getast, en aan de voorzitter, drs. C. A. O. baron Schimmelpenninck van der Oije.
Drs. J. P. Sigmund bij de aanbieding van 'Nederland in stukken'. Drs. J. P. Sigmund van Unieboek uit Bussum heeft vervolgens het eerste exemplaar van het boek 'Nederland in stukken' aan de heer Hotke aangeboden. Hij wees erop, dat de samenstellers van het boek, mejuffrouw drs. F. van Anrooy, dr. W. J. Formsma, dr. L. P. L. Pirenne, drs. R. A. D. Renting, mr. J. Rinzema en drs. B. Woelderink, voor de ongemeen moeilijke taak stonden om uit een ongelooflijk grote hoeveelheid materiaal een boek samen te stellen, dat een eenheid zou vormen. Als kwartetspelers hebben zij om de tafel gezeten en de stukken verdeeld. Dat hun arbeid niet vergeefs is geweest, konden zij tijdens de studiedagen ervaren. De exemplaren gingen als broodjes over de toonbank, zodat de eerste dag al een nieuwe voorraad moest worden afgewacht.. De heer A. S. A. Struik van de Uitgeverij Samsom in Alphen aan den Rijn kwam ook al met een nieuwe publikatie, namelijk "De archieven in Drenthe". Het boekje vormt het eerste deel in de reeks "Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland", waarvan Noord-Brabant en Groningen in produktie zijn. Hij overhandigde exemplaren van het overzicht aan mr. [342j
Voorzitter en directeur-generaal bekijken de archiefkaart van Nederland. [343]
Begroetingswoord door de voorzitter
Hella S. Haasse,
drs. C. O.A. baron Schimmelpenninck van der Oije
Op zoek naar verloren tijd
De heer drs. C. A. O. baron Schimmelpenninck van der Oije sprak vervolgens een woord van hartelijk welkom tot de gasten en medewerkers aan het congres. Het welkom gold in de eerste plaats de commissaris der koningin in de provincie Utrecht, mr. P. J. Verdam, en de burgemeester van Utrecht, de heer H. J. L. Vonhoff. De voorzitter hoopte, dat meer dan ambtelijke belangstelling alleen hen tot hun aanwezigheid had gedrongen. Voorts verwelkomde hij de heer P. J. Yperlaan, directeur Musea, monumenten en archieven van het departement van CRM, de buitenlandse gasten: dr. G. Asaert, voorzitter sectie archivarissen; dr. R. Willio, voorzitter sectie bibliothecarissen; drs. A. Notebaert, secretaris sectie -archivarissen, allen uit België; Dr. Gisela Vollmer, uit Dusseldorp; dr. Paul Spang, directeur des Archives de l'Etat van Luxemburg. Verder waren aanwezig drs. J. C. W. de Vries, plaatsvervangend hoofd van de afd. Film van het departement van CRM; mr. dr. L. de Gou en dr. D. P. Blok, resp. voorzitter en onder-voorzitter van de Archiefraad; de heren J. Meyer en K. van der Woude, van de S.O.D.; mevrouw M. I. Roder, mevrouw D. H. Verhagen en de heer I. J. Frieling, van de Vereniging van Leraren Geschiedenis en Staatsinrichting in Nederland, en prof. dr. H. F. J. M. v.d. Eerenbeemt en drs. L. J. Boon, namens de Stichting Historisch Onderzoek. De heer Schimmelpenninck verwelkomde de sprekers en makers en medewerkers aan de film en hij dankte de commissie die de archiefdagen had voorbereid en de dames Leuring, v.d. Mey, Van Spanje en Wentholt voor hun administratieve werkzaamheden en het verzorgen van de 'educatieve stalletjes', alsmede de heer A. Graafhuis, die met veel raad en daad de organisatoren ter zijde had gestaan en als hun lopend geweten had gefungeerd. Tot slot kon hij de heer Hotke de nog bijtijds gereedgekomen archiefkaart van Nederland aanbieden.
De eerste voordracht werd daarop gehouden door de schrijfster Hella S. Haasse, die sprak over het onderwerp: Op zoek naar verloren tijd. Om te beginnen moet ik de schim van de grote schrijver Marcel Proust om vergiffenis vragen, omdat ik mij verstout heb de titel van zijn oeuvre 'À la recherche du temps perdu' te lenen ter kenschetsing van mijn bedoelingen wanneer ik te rade ga bij archieven. Op zoek naar verloren tijd — en dan niet in eerste instantie om te achterhalen wat ooit in mijn eigen tijd-van-leven in mijn eigen bestaan gebeurde, en evenmin om genealogische gegevens met betrekking tot dat persoonlijke leven op het spoor te komen, maar veeleer om details van het gemeenschappelijke verleden bloot te leggen, die onontbeerlijk zijn wanneer men zich het hoe en wat van een vroeger tijdperk wil voorstellen (voorzover dat tenminste mogelijk is voor m e n sen van nu, met hun van generatie tot generatie ingrijpend veranderde bewustzijn). Kennis van heP verleden blijft echter voorwaarde tot inzicht in het heden. Een van de boeiendste en geheimzinnigste fenomenen is m.i. de wisselwerking, die er nog steeds kan bestaan tussen ons bewustzijn en de gang van zaken in het 'nu en hier' enerzijds, en die 'verloren' tijd aan de andere kant. Bijvoorbeeld: de achttiende of de twaalfde eeuw die wij ons nu voorstellen, zijn volstrekt andere tijdperken dan de achttiende of twaalfde eeuw zoals men zich die honderd of honderdvijftig jaar geleden voor de geest haalde. Misschien is er geen voorgoed verloren of voorbije tijd. Marcel Proust vermoedde dat óók, en rondde de speurtocht naar zijn eigen vroegere werkelijkheid af met 'Le temps retrouvé', de tijd hervonden. Reeds geopenbaard verleden, en oneindig veel meer nog steeds verborgen tijd-vantoen liggen temidden van ons opgetast in archieven: een geweldig reservoir van gegevens omtrent sociale, politieke, culturele, economische en individueel-menselijke ontwikkelingen, verschuivingen, ontdekkingen, ervaringen: als het ware de humus waarin onze hedendaagse werkelijkheid worstelt. De geneugten van het grasduinen in oude paperassen, met kans op ontdekking van onbekende, of aanvulling van bekende, gegevens, vormen — denk ik — voor allen die het vak van historicus gekozen hebben belangrijke drijfveren inzake archiefwerk; al zal in de praktijk de veel minder verrassende arbeid van het ordenen, be[345]
[344]
H^M
schrijven, rubriceren van een aanvankelijk onoverzichtelijke massa van misschien pas collectief veelbetekenende gegevens wel de voornaamste bezigheid van de meeste archivarissen zijn — niet te vergeten het beheren van een archief, met al wat dat met zich meebrengt. Maar worden schrijvers geïnspireerd door vergeelde documenten? Gebruiken zij archieven? Voor de auteurs van historische romans, biografieën en essays zou het antwoord eigenlijk altijd 'ja' moeten luiden — al zullen zeer velen onder hen zich, in elk geval voorzover zij stof van vóór 1600 gekozen hebben, noodgedwongen moeten beperken tot secundaire litteratuur, dat wil zeggen tot publikaties van historici die de paleografie beheersen. Hoe dichter een historisch onderwerp bij de eigen tijd ligt, des te meer werk zal over het algemeen een auteur van documentatie en bronnenonderzoek maken; uiteraard omdat dit dan meestal overvloediger voorhanden en gemakkelijker te vinden is. Meestal documenteren schrijvers van fictie zich aan de hand van zeer bekende en erkende autoriteiten voor bepaalde perioden en personen uit het verleden, met het gevolg, dat keer op keer dezelfde geijkte voorstellingen van mensen en gebeurtenissen de ronde doen in de litteratuur. Een originele, afwijkende visie, produkt van opmerkelijke scheppende verbeeldingskracht, is vanuit wetenschappelijk standpunt bekeken op zijn minst onbetrouwbaar. Van oudsher hebben roman- en toneelschrijvers die zich met historisch materiaal bezighielden zich bij voorkeur verdiept in grote, belangrijke gebeurtenissen: oorlogen, omwentelingen, ontdekkingen; en in de levens van 'helden', of in ieder geval van topfiguren: koningen, keizers, veldheren, staatslieden, kunstenaars, geleerden, heiligen, courtisanes, louter beroemde, beruchte of zelfs tot legende geworden personnages. De figuranten op de achtergrond, de stoffering van al die taferelen uit het leven der groten, bleven — en blijven — maar al te dikwijls bij gebrek aan reëele informatie te schimmig, te clichématig, of te onecht-eigentijds. In archieven liggen nu juist de gegevens opgetast die licht kunnen werpen op het alledaagse leven van 'gewone' mensen, die — graag of niet, bewust of onbewust — de faits et gestes van de blikvangers hebben geschraagd: de basis van een ontzaglijke maatschappelijke piramide. Onderzoek van dergelijk archiefmateriaal zou het schrijvers mogelijk kunnen maken onvermoede verbindende elementen tussen mensen en gebeurtenissen bloot te leggen, waardoor een bestaande visie op belangrijke historische personnages genuanceerd en verlevendigd, of juist ontkracht kan worden, en nog nooit eerder verbeelde aspecten van het huiselijke en maatschappelijke leven in vervlogen dagen gestalte krijgen. Als een voorbeeld van het bovenstaande zou ik willen noemen 'Montaillou' door Emmanuel Le Roy Ladurie, een herschepping van het leven van een Frans dorp in de veertiende eeuw op basis van archiefstukken, te weten de processen-verbaal van de bewoners gedurende een inquisitie.
Zij zien zich geplaatst tegenover een verschijnsel, te vergelijken met wat het wegkrabben van bovenste verflagen kan opleveren ten aanzien van een schilderij of fresco; of met het omgekeerde, zoiets als het met een potlood krassen over de zogenaamde toverplaatjes, die kinderen vroeger bij de sigarenwinkel konden kopen. Op een schrijver hebben dergelijke vondsten en ontdekkingen dezelfde uitwerking als alle andere wezenlijke indrukken die hij via hoofd en hart en zintuigen ontvangt. Zij veroorzaken een kettingreactie van associaties; zij hebben vooral inspiratieve waarde, het zijn bij wijze van spreken blikopeners. Z.t\i heb ik, tijdens het werken aan mijn roman 'Het Woud der Verwachting' (1949) over het leven van de vijftiende eeuwse dichter en vorst Charles d'Orléans, ervaren hoe de kasboeken van de toenmalige Franse koninklijke Rekenkamer belangwekkende informatie verschaffen over het privé-leven van de ongelukkige geesteszieke Charles VI: de verantwoordingen in cijfers onthullen, dat hij in de jonge vrouw die hem verzorgde en in hun beider kind een, gewoonlijk verzwegen, 'onwettig' tweede gezin bezat, en dit feit maakt dat men een genuanceerder voorstelling krijgt van zijn (volgens de traditie steeds in de schrilste kleuren afgeschilderd) ziektebeeld. Zo ook£>oden achttiende-eeuwse genealogische aantekeningen uit de Italiaanse geslachten Orsini en Farnese mij de gelegenheid tot een bepaalde interpretatie van de ontstaansgeschiedenis en van de betekenis van een zestiende-eeuws labirintisch beeldenpark, in mijn boek 'De tuinen van Bomarzo'. (1968)
Behoort dus het leeuwendeel van de historische romans en 'vies romancées' tot wat Jan Greshoff eens omschreef als livreske boeken, d.w.z. boeken die ontstaan zijn bij de gratie van, en op basis van, in andere boeken verschafte informatie, toch zullen schrijvers met serieuze historische belangstelling vroeg of laat stuiten op problemen, die alleen door persoonlijk onderzoek van documenten opgelost kunnen worden. Zij treden dan de gelederen van de amateur-onderzoekers binnen.
Voorwaarde voor het omgaan met dergelijke gegevens is — behalve artistieke integriteit, maar dat spreekt vanzelf — voldoende basis-kennis van geschiedenis, en vooral wat de Franse schrijfster Marguerite Yourcenar (auteur van het meesterlijke 'Hadrianus' Gedenkschriften') eens omschreven heeft als 'une magie sympathique': een mengeling van affiniteit, 'feeling', ten aanzien van een tijdperk, een cultuur; psychologisch inzicht, mensenkennis, en het vermogen tot analyse of juist synthese van zeer uiteenlopende gegevens. Ik hoop, dat ik niet beticht word van ongepaste hovaardij, als ik beweer dat ik in zekere mate, soms, als de geest vaardig over me is, die eigenschappen bezit. Van jongsaf werd ik door niets zo intens innerlijk bewogen als door confrontatie met handschriften of gebruiksvoorwerpen van langgeleden gestorvenen. Sinds ik 'professioneel' schrijf, dus vanaf 1945, heb ik telkens weer in het verleden naar stof gezocht, of beter gezegd: werd ik steeds opnieuw gedreven naar bepaalde personen en tijdperken. De typische schrijversproblemen betreffende de in varianten altijd terugkerende, aan eigen projecties gebonden thematiek, en de ontwikkelingen in schrijfstijl en compositie zal ik hier nu niet aanroeren; wèl wil ik nog eens de nadruk leggen op het feit, dat het zelden de bedoeling van een schrijver is een documentaire samen te stellen, ook al verdiept hij of zij zich nog zo ijverig in documenten. Dat ik bij mijzelf een toenemende verwijdering van fictie, een groeiende behoefte aan werkelijkheidsbenadering waarneem, is niet in tegenspraak met die kenmerkende schrijversbezetenheid om het werk de lading van een gelijkenis te geven, d.w.z. van iets dat het individuele geval te boven en te buiten gaat. Uit het feit dat U mij hebt uitgenodigd hier vandaag temidden van echte vaklieden het woord te voeren, maak ik op dat men — waarschijnlijk naar aanleiding van mijn
[ 346 j
[347]
mss^s^ä^^-^^T'mss^m
in 1978 versehenen, uit archiefmateriaal opgebouwde boek 'Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter' — wel eens zou willen horen hoe een romanauteur met documenten omspringt. Het spreekt vanzelf, dat iedere schrijver eigen werkmethoden toepast, en dat de benadering van de stof ook van boek tot boek verschillend kan zijn. Ik zal proberen u een indruk te geven van de manier waarop ik de stof voor 'Mevrouw Bentinck' verzameld heb; ik vrees dat een en ander wel als uitermate lukraak en van de hak op de tak springerig zal overkomen. Toch was er 'system in this madness'; de werking daarvan kan ik u niet uitleggen, die hoort tot de dingen die voor een schrijver zélf óók onverklaarbaar zijn. Door een gelukkig toeval werd ik in 1976 in de gelegenheid gesteld een blik te werpen in het z.g. Middachter- of Bentinck-archief dat zich in het Rijksarchief te Arnhem bevindt. Wat de familie Bentinck betreft, ik kende de naam alleen uit de geschiedenis, als behorend bij de vriend en vertrouweling van de Koning Stadhouder Willem III; van zijn zoon Willem Bentinck (1704-1774), zijn schoondochter Charlotte Sophie von Aldenburg (1715-1800) en hun nakomelingen, uit wier nalatenschap het Middachter-archief in hoofdzaak afkomstig is, wist ik volstrekt niets. Mijn eerste kennismaking met deze documenten was vrijblijvend, ik had nog geen enkel plan om met het in lange rijen mappen en dozen ondergebrachte materiaal iets te doen. Ik kreeg de beschrijving van de inhoud der dossiers ter inzage, maar kon eerlijk gezegd geen touw vastknopen aan die uitermate gevarieerde en heterogene massa brieven, akten, pamfletten en ander drukwerk, kattebelletjes, rekeningen, rouwkaarten, officieële stukken, dagboekachtige ontboezemingen en aantekeningen, enz. enz. Omdat ik mij altijd erg voor de achttiende eeuw geïnteresseerd heb, herkende ik namen van hooggeplaatste, beroemde en geleerde personen uit het in talloze vorstendommen en staatjes verdeelde Duitse Rijk in die periode van universele modellering naar het voorbeeld van het Frankrijk der Lodewijken; uit de paperassen bleek verder, hoezeer dit hele conglomeraat dan ook nog weer te maken had gehad met Engeland onder de eerste koningen uit het Huis Hannover en met de Republiek der Verenigde Nederlanden in het tweede Stadhouderloze Tijdperk. De handschriften, deels archaïsch, deels opvallend "modern", lieten zich vlotter lezen dan ik gedacht had. Brieven en akten zijn voor het grootste deel in het Frans gesteld, de beschaafde omgangstaal van die tijd. Aanzienlijk méér moeite had ik met de Duitse documenten, omdat die — vooral de brieven en persoonlijke aantekeningen — vaak in vrijwel niet te ontcijferen Gotisch schrift zijn geschreven. Uit de stukken steeg een ondefinieerbare geur van vervlogen tijd op. Mijn speurzin ontwaakte. Ik was verloren, toen ik een uiterst curieuze verzameling 'geschreven portretten' en 'zelfportretten' vond, van die incrowd van gereformeerde N.W. Duitse aristocraten; voorts een pakje onbeholpen minnebrieven van de jonge Willem Bentinck aan zijn kennelijk onwillige bruid Charlotte Sophie; en tenslotte een op halfvergaan papier getekende 'rebus' van allegorische voorstellingen betreffende een turbulente liefdesverhouding. Uit notities op losse vellen papier, nagelaten door een overleden vroegere medewerkster in het Rijksarchief Gelderland, begreep ik dat Charlotte Sophie na een echtelijk samenleven van zeven jaar Willem Bentinck en haar twee zoons verlaten had, en dat zij een zeer wisselvallig leven had geleid, be-
vriend was geweest met Voltaire en zelf ooit een boek over antieke munten had geschreven. Ik ben daarna alles wat ik kon vinden aan publikaties over Willem Bentinck en Charlotte Sophie, en hun respectieve achtergronden, gaan lezen; ik heb me verdiept in mémoires en oiografieën van tijdgenoten; ik heb een aantal algemene werken over de Verlichting, speciaal in de Nederlanden en in Duitsland geraadpleegd. Vervolgens ben ik weer naar Arnhem gegaan om aan de hand van door mij uitgezette 'grote lijnen' in het archief bijpassend materiaal te zoeken. Ik had intussen het denkbeeld opgevat om een boek te maken in de vorm van een collage van voor het grootste deel authentieke teksten over het in vele opzichten raadselachtige, en eigenlijk van het begin af tot mislukken gedoemde, huwelijk van Willem Bentinck en Charlotte Sophie von Aldenburg, dat door diverse historici en biografen naar mijn smaak te oppervlakkig of eenzijdig behandeld, of ten onrechte als onbelangrijk afgedaan is. In de tot nog toe verschenen publikaties is altijd de nadruk gelegd op de rol en de prestaties van Willem Bentinck als politicus, met name als lid van de Staten Generaal, als vertegenwoordiger van de Republiek aan het Oostenrijkse Hof in de jaren 1749 en 1750, en als 'kingmaker', te weten: als de eigenlijke stuwende kracht achter het herstel van het erfelijke stadhouderschap in de persoon van Willem IV. Willem Bentinck komt uit die aan hem gewijde studies over het algemeen naar voren als een zeer intelligent en bekwaam, maar tevens gesloten, nors en hooghartig man (Du Perron karakteriseerde hem eens als 'een plompe beer'), met een vaak onaangenaam-aandoende neiging tot intrigeren. Tegelijkertijd echter weten we van hem, dat hij een liefdevol en voor die tijd vooruitstrevend opvoeder voor zijn kinderen was, dat hij zeer veel interesse bezat voor exacte wetenschappen, tot zijn dood toe curator van de Leidse Universiteit is geweest, zeer muzikaal was, zelf klavier en viool speelde, en actief heeft meegewerkt aan het oprichten van ejen goed operagezelschap in Den Haag. Bovendien had hij smaak, en verstand van beeldende kunst. In het leven van een dergelijk mens speelt een emotionele schok (en uit de brieven blijkt, dat de scheiding een schok voor hem betekende) een niet te verwaarlozen rol. De biografie die een Engelse nazate van Charlotte Sophie over haar scandaleuze overovergrootmoeder heeft geschreven, maakt duidelijk dat die door andere auteurs als grillig, nerveus, verwend, eigenzinnig, gekenschetste echtgenote van Willem Bentinck toch óók een intelligente, talentvolle, boeiende persoonlijkheid is geweest. Het blootleggen van het hoe, wat en waarom van hun ongelukkige verbintenis leek mij van belang, ten eerste om reliëf te geven aan de vorming van het karakter van Willem Bentinck, een van de merkwaardigste figuren uit onze achttiende eeuwse geschiedenis, en ten tweede als voorbeeld van een vrouwelijk emancipatie-proces, representatief voor de Verlichting en voor het aristocratische milieu waartoe Charlotte Sophie behoorde.
348
349
Aan de hand van de beschrijving van de in het Rijksarchief Gelderland aanwezige documenten heb ik, afgaande op namen en data, een keuze gemaakt uit de stukken die, chronologisch gerangschikt, een voorlopig stramien konden opleveren. De verbazingwekkende hoeveelheid materiaal betreffende de 'petite histoire' die in dit archief te vinden is, bracht me op het spoor van tal van bijzonderheden die nergens ronduit in de meer officiële paperassen te vinden zijn. Zodoende kon ik na enige
tijd ongeveer aangeven welke open plekken voor een goed begrip van de hele geschiedenis in elk geval ingevuld dienden te worden. Ik moest nu veel 'gerichter' opnieuw de inventaris van de documenten doornemen en de op die manier geselecteerde dossiers onderzoeken. Door voetnoten en aantekeningen in biografieën en andere werken was ik opmerkzaam gemaakt op archieven elders in Europa, die mogelijk bevatten wat ik zocht. In Varel, Oldenburg en vooral in Bückeburg (destijds de residentie van Charlotte Sophie's grote liefde, rijksgraaf Albrecht Wolfgang zu Schaumburg Lippe) moest materiaal te vinden zijn, dat licht kon werpen op vooralsnog onduidelijke reacties en gedragingen van verschillende personnages. Ik raadpleegde het in 1907 door prof. Th. Bussemaker in de 'Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap' gepubliceerde 'Rapport over de Bentinck-papieren in het British Museum', en zag, dat zich in die z.g. Egerton-Collection een aantal folio's bevonden met o.a. briefwisselingen tussen Willem Bentinck en zijn Engele moeder in de jaren van zijn verloving en huwelijk. Het verwerven van een toegangsen leeskaart voor de British Library had méér voeten in de aarde dan ik dacht, maar ik kréég er een, en daarmee gedurende enige tijd een vaste plaats in de statige studiezaal. De voorbeeldige presentatie en chronologische ordening van de documenten betekende een hulpmiddel van de eerste orde. Niet alleen vond ik een aantal hoogst belangrijke ontbrekende gegevens, maar er dienden zich ook nieuwe, onvermoede zaken aan. Zo mogelijk nog verrassender bleek mijn bezoek, een maand later, aan het Fürstliches Schaumburg-Lippisches Hausarchiv in Bückeburg. Evenals in de British Library zat ik ook dââr (in een vleugel van het barokke kasteel) dag in, dag uit, van openings- tot sluitingstijd, gebogen over het buitengewoon belangwekkende materiaal, dat de, met de ordening van juist deze afdeling belaste, archivaris mij — met welwillende toestemming van de huidige vorst — ter beschikking had gesteld. Enkele brieven en een verbluffend openhartig dagboek van Charlotte Sophie bevestigden feiten, die overal elders kennelijk verwijderd, onleesbaar gemaakt of verzwegen zijn, betreffende haar verhouding van jongsaf tot zu Schaumburg Lippe — een verhouding, die absoluut bepalend is geweest voor haar gedrag tegenover Willem Bentinck. Met de in Bückeburg opgedane kennis kon ik nu weer méér beginnen met een aantal al gesignaleerde, maar eerder niet te plaatsen documenten uit Arnhem. Ik heb tot mijn grote spijt een deel van het verzamelde materiaal moeten schrappen (zoals ik ook teksten, die ik handhaafde, moest bekorten, en eigen commentaar inlassen) om de contouren van mijn opzet: de periode plm. 1730-plm. 1750 in het leven van de hoofdpersonen, niet of zo min mogelijk te vertroebelen. Als motto voor mijn boek koos ik een rouwdevies van het huis Aldenburg: 'Les morts sont vivants', de doden bestaan vóórt. Willem Bentinck, Charlotte Sophie, hun ouders, kinderen, verwanten, en verdere relaties zijn (in elk geval voor mij) als het ware opgestaan uit het stof van archieven, omdat de woorden waarin zij zelf hun lief en leed, hun ambities en obsessies geuit hebben al die zakelijke, hartstochtelijke, gereserveerde, camouflerende, naieve of juist buitengewoon berekenende en diplomatieke brieven, gelezen, dat wil zeggen: het bewustzijn van wie nu leeft binnengetreden zijn, en tot nieuwe vormgeving hebben geprikkeld. [350]
Uit bergen vergeeld papier hebben hun gestalten zich losgemaakt — en achter hen schemeren, als tussen reeksen in duisternis terugwijkende coulissen, de omtrekken van nog eens zoveel andere figuren. Het ontdekken en blootleggen van samenhang en betekenis van al die levens, karakters, gebeurtenissen onderling, en van die hervonden verloren gewaande tijd in relatie tot onze eigen tijd: dàt is dunkt me, de hartstocht en de dienende taak van ieder die zich creatief, in fictie of feiten, met geschiedenis bezighoudt — en dat zijn er, naar mijn indruk, tegenwoordig in Nederland (in het kielzog van bijvoorbeeld Frankrijk en Engeland, waar historisch materiaal allang een ereplaats bekleedt) steeds méér. Ik hoop dat ik met het voorafgaande duidelijk heb kunnen maken, van hoe grote waarde rijk voorziene, goed-geordende, met deskundigen bemande, op het doorgeven van de aldaar opgeslagen informatie ingestelde, kortom levende archieven z j j n — juist voor schrijvers, en dan niet alleen voor de al door het verleden geïnspireerden, die hun eigen weg weten te vinden, of die slechts een handreiking behoeven, omdat zij niet bekend zijn met de discipline van wetenschappelijk onderzoek; maar ook voor hen, die nog niet beseffen welk een goudmijn van inspiratie er in archieven verborgen kan liggen. Zij zouden wellicht de smaak te pakken krijgen, indien er regelmatig publikaties zouden verschijnen — en onder de aandacht gebracht worden — in de trant van de in 1978 door het Rijksarchief Arnhem samengestelde 'Syllabus voor Letterkundigen'. En waarom ook niet — ten behoeve van lezers-in-wording, of wie weet schrijvers-in-de-dop — een 'Syllabus voor de scholen', waarin rondom een al tijdens de litteratuurlessen behandeld werk uit of over recent of ver verleden (of ter begeleiding van geschiedenislessen) relevant archiefmateriaal is bijeengebracht? Maar misschien zijn archieven niet te populariseren. En misschien is de 'zin' in geschiedenis, zowel voor burgers als voor kunstenaars (wanneer ik tenminste hier een verschil mag aanbrengen waar ik eigenlijk niet in geloof) een gave, een talent, zoals een 'oor' voor muziek, een 'oog' voor beeldende kunst, de 'imaginatie' van de geboren lezer Het hiermee aangeboorde probleem, mijns inziens de hamvraag van alle cultuurpolitiek, vermag ik niet op te lossen. "Oog", "oor" en imaginatie zijn de vruchten van innerlijke ontplooiing; en die ontplooiing van de persoonlijkheid is voor een groot deel afhankelijk van de kwaliteit van het onderwijs; en onderwijs is een zaak van de maatschappij. Archieven zijn het geheugen van de maatschappij, een vitale functie, een kostbaar goed, met zorg te behoeden vindplaatsen van 'verloren' tijd voor de speurders die er altijd zullen zijn, en wier aantal, naar ik hoop, gestadig zal groeien.
[351]
Drs. H.H
W. vanEijk
Genealogen en de archieven
De ochtendbijeenkomst werd besloten met een voordracht van drs. H. H. W. van Ei/k, voorzitter van de Nederlandse Genealogische Vereniging, over het onderwerp: Genealogen en de archieven. In de laatste tien à twintig jaar is het aantal bezoekers van archieven met sprongen gestegen, en van die bezoekers vormen de genealogisch geïnteresseerden (niet alleen in Nederland, maar ook elders) verreweg het grootste deel. Die belangstelling is er eenvoudig, en wel in alle sectoren van de bevolking. Dit houdt in dat genealogen, bijna per definitie, amateurs zijn, die (zeker in het begin) veel begeleiding nodig hebben; wat voor de gevorderde, laat staan voor de opgeleide vakman de gewoonste zaak ter wereld is, is hun nog volkomen onbekend. Met hun enthousiasme, maar ook met hun onkunde, komen zij het archief binnen. Het archief neemt voor hen een centrale plaats in, sterker nog, het archief heeft a.h.w. een monopolie-positie: de gegevens die de genealoog hoopt te vinden, bevinden zich daar, en alléén maar daar. Anders dan de muziekliefhebber (die concerten van verscheidene orkesten kan gaan beluisteren, of grammofoonplaten kan kopen waar hij maar wil), de dierenminnaar die in diverse dierentuinen terecht kan, of de postzegelverzamelaar die wel ettelijke adressen kent, kan de genealoog maar op één adres terecht, dat ene archief waar zich nu juist dât doopboek of dât notarisprotocol bevindt. Hij heeft om zo te zeggen geen uitwijkmogelijkheid. Hij stelt niet alleen "domme" vragen, maar hij is bovendien hardnekkig. En dan ontstaan er, zeker als de leeszaal toch al zo vol is, of wanneer het archief personeelsgebrek heeft, irritaties. En nu gaat het niet om incidenten die mogelijk tot een zekere geprikkeldheid aanleiding kunnen geven. Het gaat om iets anders, iets wat dieper ligt: enkele fundamentele vragen (verwijten, zo Ü wilt) die zelden worden uitgesproken, maar die in wezen toch tot de genealoog gericht worden. Laat ik er enkele noemen.
drukken van de jarenlange concertbezoeker, waar de artistieke emoties van de trouwe museumbezoeker? Het bijwonen van concerten en het bezoeken van musea en tentoonstellingen gelden als prijzenswaard, zelfs wanneer dat vrijwel passief geschiedt; waarom dan niet het actief werken in een archief, waar onze genealoog allerlei moeilijkheden moet overwinnen? „Ja, maar er zijn zo weinig publikaties", wordt dan gezegd. Nu valt dat nogal mee, wanneer men de jaarlijkse stroom van monografieën en tijdschriftartikelen overziet. Maar bovendien moet men daarbij dan bedenken, dat die publikaties gewoonlijk nog bekostigd worden door de auteur of zijn familie zélf, danwei (in het geval van een tijdschriftpublikatie) door de leden van een niet of slechts gedeeltelijk gesubsidieerde vereniging. Wanneer men kritiek heeft op omvang of kwaliteit van genealogische publikaties (en die is zeker mogelijk), dan moet men toch eerst beseffen dat die mensen, van hun kant, daar hun vrije tijd en hun eigen geld aan hebben besteed. Mogen zij dan, alstublieft? Er is echter inderdaad kritiek mogelijk. Dan doel ik niet op ondeugdelijke genealogieën (wat dat betreft zijn genealogen onderling eikaars scherpste berechters), maar op goede publikaties. Want dan kan men vanuit de wetenschap (b.v. de geschiedwetenschap) de vraag stellen: in hoeverre is die goede genealogische studie nu relevant? Arme genealoog! Hij moet zich dan verantwoorden tegenover zich steeds wijzigende maatschappelijke of wetenschappelijke opvattingen, denkbeelden, belangstellingen en wat dies meer zij. Wanneer hij honderd jaar geleden zijn arbeiders-voorouders trachtte op te sporen, werd hem vriendelijk verzocht zijn aandacht op b.v. burgemeesters-geslachten te richten; zou hij zich nu op het patriciaat concentreren, dan zou hem van verscheidene zijden het verzoek bereiken, liever éen prosopografie van industrie-proletariaat uit de vorige eeuw te maken. En mogelijk zal hem over nog eens honderd jaar verweten worden, dat hij ooit huwelijken heeft trachten vast te stellen. Zo wordt hem momenteel met name de vraag voorgelegd, in hoeverre de door hem onderzochte en beschreven familie nu typisch, of juist a-typisch is te achten; kwantificering is het parool. Allervriendelijkst wordt hem verzocht, nu eerst nog eens vijftig of honderd andere 'gevallen' te gaan uitzoeken, omdat anders de wetenschap er weinig mee kan beginnen. Wetenschappelijk volkomen juist, maar het ontbreekt onze genealoog eenvoudig aan tijd (en waarschijnlijk ook wel aan lust) om dit te ondernemen.
De eerste vraag is: ,,Wat komt er nu uit al die bedrijvigheid?" Een stel aantekeningen, die na zijn dood door de nabestaanden worden weggegooid, hoorde ik eens cynisch zeggen. Dat kan zijn. Maar, mag ik vragen, waar 'blijven' de muzikale in-
Dit soort vragen, verwijten zo u wilt, speelt natuurlijk op de achtergrond méé wanneer 'men' over genealogen spreekt, of wanneer bepaalde maatregelen getroffen worden. Een panacee om alle kwalen van genealogen en archivarissen te genezen heb ik niet; wél zouden, in onderling goed overleg, een aantal activiteiten kunnen worden ondernomen die een beetje de druk van de ketel halen. In de eerste plaats dan de 'scholing' van de (beginnende) genealoog. Hier ligt bij uitstek een taak voor verenigingen om, in nauwe samenwerking met de educatieve
[3521
[353]
diensten van de archieven, via publicaties, cursussen en voordrachten, de amateur wegwijs te maken. Maar maakt u zich geen illusies: de leeszalen blijven vol en de mensen blijven vragen stellen. Het zullen dan echter wel vragen op een wat ander niveau zijn, en dat zal ongetwijfeld meer bevrediging schenken aan de veelgeplaagde ambtenaar. Vervolgens kan het archief veel vragen ondervangen door het gratis, of voor een luttel bedrag, op de leeszaal beschikbaar stellen van eenvoudige overzichten van wat in het betrokken archief voor een genealoog te vinden is; de commercie kan ons leren hoe men dat moet aanpakken. Dan: zet de handbibliotheek op de studiezaal of, als het gebouw dat niet toelaat, in een andere, voor bezoekers vrijelijktoegankelijke ruimte waar hij zichzelf kan helpen. Tot slot dan nog de fichering. Ik weet, dat ik hier een netelig onderwerp aanraak. Maar als men, m.i. terecht, van de serieuze genealoog verlangt dat hij verder kijkt dan de neus van zijn familie lang is, dan zal men hem de sleutels tot al het materiaal in handen moeten geven. Want archiefmateriaal dat in wezen ontoegankelijk is, dient nergens voor.
J. Beetsma Wat gaat het archief de school aan als de school het archief aangaat?
Na aperitief en koffietafel sprak de heer J. Beetsma, medewerker didactiek geschiedenis aan de rijksuniversiteit te Utrecht, over: Wat gaat het archief de school aan als de school het archief aangaat? Het zal u niet onbekend zijn dat er de laatste tijd op het gebied van het archiefwezen iets verandert. Evenmin kan het u ontgaan zijn dat er in het schoolwereldje het een en ander verandert. Over deze twee zaken zou ik iets willen opmerken. De veranderingen in het archiefwezen zou ik willen typeren door het geven van een aantal citaten die ik uit recente litteratuur bijeenbracht. Citaat I In het archiefwezen heeft zich de laatste 10 à 15 jaar e.en mentaliteitsverandering voorgedaan ten aanzien van de plaats van het archief in de samenleving. De overtuiging is gegroeid dat de archivaris niet alleen dokumenten moet bewaren en inventariseren, maar dat hij het archief dat aan hem is toevertrouwd aan het publiek moet verkopen. Aldus Kappelhof in Kleio 20ste jrg. no. 1, blz. 37. Aangaande het rapport over Archieven en Onderwijs opgenomen in Kleio in het jaar 1974, citeer ik het volgende: Citaat II Het rapport toçnt duidelijk dat de archieven bij hun kontakten met het onderwijs naast prettige ook meer dan eens teleurstellende ervaringen opdoen. Op datgene wat aan de archiefzijde wordt geboden reageert het onderwijs soms bepaald minder gretig dan men zou mogen verwachten en ook is er nogal eens sprake van hoogst onjuiste reakties. Bij docenten signaleert men zowel onvoldoende belangstelling als onjuiste verwachtingen over wat mogelijk is en zo lopen de aktiviteiten die men ontplooit door onvoldoende overleg vooraf en door onvoldoende voorbereiding in de school nog veel te vaak uit op een teleurstelling aan beide zijden.
[354]
[355]
H
Citaat III Mede naar aanleiding van opinies geventileerd op 22 en 23 oktober 1963 tijdens studiedagen van de V.A.N., werd voor liet eerst het eminent belang van de edukatieve taak van de archieven naar voren gebracht. Van der Woel, Onderwijs en archieven, N.A.B. afl. 4, 1978, blz. 323-324. Citaat IV Relaties met leraren kunnen het best op initiatief van de archieven worden aangeknoopt... Dat leraren graag bereid zijn met hun klassen te komen als er inderdaad zinvol gewerkt kan worden met het door het archief aangeboden materiaal, kan velig worden aangenomen. Van der Woel, o.e. blz. 332. Daar zitten we dan midden in de problematiek. Een archief dat materiaal heeft en een school die materiaal nodig heeft. Hoe vinden ze elkaar en hoe werken ze samen? Kunnen deze twee eigenlijk wel bij elkaar komen of is het water veel te diep? Eigenlijk zijn ze nu bij elkaar, twee koningskinderen; geschiedenisonderwijs en archief. Ik sta hier tegenover u en ik zie het als een mogelijkheid te proberen de samenwerking te bevorderen. Maar natuurlijk zijn er eerder ontmoetingen van school en archief geweest. Reeds lang zijn scholieren hier en daar in archieven bezig, maar dat zijn vaak incidentele gevallen afhankelijk van bepaalde situaties. Ik behoef niet alle mogelijkheden hier te beschrijven. Als ik nu één geval beschrijf dan betekent dit niet dat het overal zo gebeurt: ik schets een situatie om mijn bedoeling duidelijk te maken: hoe bereiken we dat er een vruchtbare samenwerking komt tussen school en archief? Op een middag wordt de 'educatieve' afdeling bestaande uit een halve man overvallen door een delegatie van een 4 havoklas. „We moeten een scriptie maken over de choleraepidemie van 1866 in onze plaats. Hebt u daarover iets?" Hoopvol kijken de jonge speurders het halve hoofd van de educatieve afdeling aan. „Ia, ja, de choiera-epidemie van 1866. Dat lijkt iets op dat onderwerp waar vorig jaar ook een aantal leerlingen voor is geweest. Ia daar hebben we de verslagen van de choleracommissie over. Die hebben de leerlingen toen ook geraadpleegd". De stukken worden gehaald en vol eerbied bladeren de leerlingen in de vergeelde documenten. Kennelijk is hier iets mis: de leraar heeft de leerlingen zonder veel voorbereiding naar het archief gestuurd. Misschien heeft hij net een artikel gelezen waarin vermeld wordt dat het archief een sociale functie heeft. Of hij heeft iets gelezen over het gebruik van bronnen bij het onderwijs. Deze twee dingen combineert de vooruitstrevende leraar en als resultaat van deze vernieuwingsdrang zitten nu vier havo-leerlingen in het archief. Ik denk dat die leerlingen het best spannend vinden, maar het is de vraag of dit de meest effectieve methode is. Natuurlijk het is slechts één geval, maar het is wel waar gebeurd. [356]
Het ko*nt mij voor dat onbekendheid met eikaars wereld een belangrijke oorzaak is voor de teleurstellende ervaringen die in een bovengenoemd citaat naar voren kwamen. Veel geschiedenisleraren hebben weinig ervaring met archieven. Toen in 1974 op een conferentie van geschiedenisleraren iets verteld werd over het gebruik van bronnen in de klas, kreeg ik niet de indruk dat dit iets was waar iedereen dagelijks mee bezig was. Misschien is het zinvol om eens te proberen weer ie geven wat een geschiedenisleraar ervaart als hij een reis door archievenland begint. Die geschiedenisleraar ben ik dan zelf. Mijn eerste bezoek betrof een klein gemeentearchief. Ik studeerde toen voor de akte m.o. geschiedenis en het was nieuwsgierigheid die mij daar deed rondsnuffelen. Maar het was niet een vereiste voor mijn opleiding. Mijn eerste kennismaking was kort maar hevig. Ik werd getroffen door een serie processtukken uit 1786. Mooi geschreven en spannend: het ging over ene Anne Buwalda die een opstand was begonnen. Als geschiedenisleraar zag ik daar wel iets in. Om de een of andere reden heb ik daar niets mee gedaan, maar jaren later kwam ik in dat archief terug en toen ontdekte ik een map met veel rekeningen: het Old Burger Weeshuis had in de 19de eeuw keurig boekgehouden. Van die rekeningen heb ik foto's gemaakt (het maken van fotokopieën kostte in die gemeente maar liefst een gulden per stuk, een raadsbesluit, met de bedoeling om het kopiëren nagenoeg onmogelijk te maken? Ik weet het niet, maar vervelend vond ik het wel). Met de door mij gemaakte foto's heb ik toen les gegeven. Het was allemaal wat primitief en intuïtief opgezet. Uit een ander gemeentearchief had ik wat stukken gefotografeerd over een aantal dagelijkse dingen: een diefstal, een mededeling over een ondergelopen weg enz. Over deze experimenten bracht ik verslag uit op een conferentie in 1974. Bij de geschiedenisleraren viel dit materiaal in goede aarde, tenminste dat zeiden ze bij een evaluatie. Maar er rezen vragen. Men wilde best met soortgelijk materiaal werken, maar hoe kwam je eraan? Zelf verzamelen was moeilijk. En waar vond je dat? De nadruk werd gelegd op het feit, dat het materiaal als men het gebruikte toch wel streekgebonden moest zijn. Men zag mogelijkheden maar ook moeilijkheden. Men kon het archiefmateriaal moeilijk plaatsen in het eigen geschiedenisonderwijsprogramma. Men vond het nogal incidenteel en vroeg zich af hoe, via dit materiaal, bij, wat men noemt, 'de grote lijn te komen'. Zie daar een kernprobleem dat opduikt bij het gebruik van archiefmateriaal: Wat is eigenlijk goed geschiedenisonderwijs? En hoe pas ik mijn materiaal daarin? Waarvoor dient het? Welke stof moet gekozen? Wat is de relatie tussen het bijzondere en het algemene? Stelt u zich voor dat u ervan overtuigd bent, dat het archief een dienst kan verlenen aan de school. Dan krijgt u te maken met een aantal vragen. In de eerste plaats zult [357]
u zich moeten afvragen wat de eisen zijn die goed geschiedenisonderwijs stelt. In de tweede plaats komt u voor het probleem te staan op welke wijze u uw diensten verlenen moet. Het is duidelijk dat u leerlingen van het voortgezet onderwijs niet kunt opleiden tot onderzoekers. Dat zal in een incidenteel geval wel eens lukken met een enkele individuele leerling maar door de bank genomen lukt dat niet met de doorsnee-leerling. Maar wat is dan wel het doel? Br verandert het een en ander bij het geschiedenisonderwijs. Als we vroeger een leraar vroegen: Wat kunnen de leerlingen die drie jaar geschiedenisonderwijs hebben genoten nu, wat ze daarvoor niet konden? Dan zou het antwoord luiden: ze zullen iets meer weten. Maar het besef begint door te breken dat dit, hoe belangrijk ook niet voldoende is. En een van de dingen die vandaag zelfs in het eindexamenprogramma staat is: de leerling moet kunnen omgaan met historisch materiaal. En daar wil ik dan best voor invullen: de leerling moet kunnen omgaan met archiefstukken. Aan welke voorwaarden moet een stuk nu voldoen wil het bruikbaar zijn voor het onderwijs? Dat is geen eenvoudige vraag. Ik zou willen beginnen met twee voorbeelden. In de eerste plaats enige stukken materiaal uit het archief van Zutphen over een weduwe die op grond van haar godsdienstige overtuiging van een boerderij wordt gezet (bijlage I). Het tweede voorbeeld gaat over twee schoolmeesters, die in een brief gericht aan een gemeenteraad klagen over de bepaalde toestanden bij het onderwijs in Smallingerland (bijlage II). Het gaat nu niet over de vraag, hoe de leraar deze stukken in de klas aanbiedt. Het gaat mij om de vraag welke elementen herken ik hierin waardoor het stuk bruikbaar kan zijn in het onderwijs. In de eerste plaats kan ik de stukken in de tijd plaatsen: er is sprake van een verandering of de hoop op een verandering, de vraag kan in beide gevallen aan de orde komen: hoe gaan de mensen in de tijd, dat het stuk werd geschreven, met elkaar om?
Met behulp van de concrete gegevens in deze voorbeelden kan ik een toelichting geven op de algemeenheid die we in schoolboeken vinden. Ik realiseer me nu dat ook de volgende doelstelling aan de orde komt: laten zien, dat het algemene slechts betekenis heeft als het geïllustreerd kan worden door bijzonderheden. Omgekeerd zijn bijzonderheden slechts belangrijk als ze in een algemeen kader geplaatst kunnen worden. De stukken beantwoorden dus aan een aantal voorwaarden. H_t is niet wat we noemen: Oh- geschiedenis, het is hè- geschiedenis. Ik kan ook niet laten mijn fantasie te laten gaan en ik betreed graag een gevaarlijk pad: ik ben de rentmeester die op een zaterdagmiddag Altina Reesink op het erf van haar boerderij aantreft. En hij denkt bij zichzelf dat die Altina best een aantrekkelijke vrouw is. Wie weet wat zich allemaal heeft afgespeeld voordat de weduwe haar boerderij moest verlaten, maar ik weet niet of ik dat wel doen mag, zo fantaseren. Ik doe het toch. Ik zie de vrouw van meester Broos achter hem staan, terwijl hij bij kaarslicht zijn brief schrijft: Zou je dat nu wel doen manlief? Je weet toch, dat de grietman een koppig man kan zijn en als je eens ontslagen wordt. Ook dit zal wel niet mogen, maar ik fantaseer er toch maar weer op los. Het zou kunnen. Wie weet? Er zit iets mysterieus in dit materiaal. Ik denk, dat de leerlingen meer geïnteresseerd zijn in deze stukken dan in bijvoorbeeld de Renversement des Alliances, of weet ik wat voor Triple Alliantie. Als ik dit zo overdenk dan moet mij iets van het hart over geschiedenisonderwijs.
Deze twee voorbeelden bevatten voldoende gegevens om bij gebruik in het geschiedenisonderwijs een aantal concrete doelen te realiseren. U vindt hiervan een opsomming in een andere bijlage. Ik zal daarover niet uitweiden, dat laat ik aan de geschiedenisleraar over.
Er is op dit gebied de laatste jaren enige beweging te bespeuren. Geschiedenis als vak is niet meer vanzelfsprekend op school, zoals het dat vroeger was. Heeft het vak geschiedenis zijn tijd gehad? Ik zal u nu niet vermoeien met discussies over de kernvragen van het geschiedenisonderwijs. Het vak is volop in discussie. In Duitsland, in Engeland en waar niet? Ik ben eigenlijk wel blij dat ik voor zoveel mensen, die dagelijks zo nauw betrokken zijn bij geschiedenis, mijn mening mag zeggen over geschiedenisonderwijs. Ik weet dat dat een gevaarlijke bezigheid is: je mening zeggen, maar ik doe het toch. Ik vind dat veel geschiedenisonderwijs niet zo goed functioneert. Ik vraag me soms af hoe dat komt. Toen ik materiaal zocht in een gemeentearchief kreeg ik een plaats om te werken toegewezen. Daar zat ook een aantal beambten, jonge mensen die nog niet zo lang geleden de school hadden verlaten. Ze waren nieuwsgierig naar wat ik met die oude papieren deed. En ze vroegen mij ook: waar is dat voor? Toen zei ik: voor het onderwijs, en ik las hun soms een aantal opvallende dingen voor over het armhuis bijvoorbeeld en wat de ingrediënten waren voor de soep voor de bedeelden. En toen zeiden ze: Dat hebben wij nooit gehad bij geschiedenis: Wij kregen alleen maar van Thorbecke en van die grondwetsherzieningen en zo. Misschien zegt iemand: maar dat moet toch ook. Ik weet het niet, ik vraag het me wel eens af. Als je geschiedenisboeken (leer- en handboeken) doorleest dan kom je daar vaak geen hond, laat staan mensen tegen.
[358]
[359]
Als we een fragment geschikt achten dan moet dat ergens inpassen. We nemen niet zomaar een stuk. En ook het drama van de katholieke weduwe werpt een licht op een aantal algemeenheden die in schoolboeken veelal zeer abstract zijn aangegeven. Hoewel beide stukken afkomstig zijn uit een plaatselijk archief gaat de betekenis ervan uit boven een plaatselijk belang. Het materiaal geeft op concrete wijze informatie over een menselijke situatie in vroeger tijden. We zien in de stukken een klein menselijk drama. De stukken zeggen iets over mensen, maar tegelijkertijd zeggen ze iets over de omstandigheden in die tijd.
Het is een aaneenschakeling van abstracties geworden. Ik neem een willekeurige bladzij op en ik lees dan „Geheel in de geest van de vroegere verlichte despoten deed de koning veel voor de geestelijke ontwikkeling. In het Noorden waar de universiteiten van Leiden en Groningen nog bestonden werd die van Utrecht, die door Napoleon opgeheven was, weer hersteld, terwijl in het Zuiden naast de oude roomskatholieke universiteit van Leuven, rijksuniversiteiten te Gent en Luik werden gesticht. Tal van openbare lagere scholen werden opgericht, wat trouwens zeer nodig was, omdat het onderwijs daar op een heel lage trap stond". Als ik dit lees dan denk ik: Wat moet ik met zo'n zin. En wat moet een veertien-, vijftienjarige daar mee? Kan ik eigenlijk niet beter gaan werken met concreet materiaal dat in een archief ligt opgetast? Het archief bevat een overvloed van materiaal waarmee de leraar kan werken, maar hoe krijgt hij het? Moet hij het zelf zoeken? Of kan het archief hier iets doen?
waarbij de leerlingen bezig gaan met het jaar 1863. Hij had oorspronkelijk het plan opgevat om met alle twintig leerlingen van een klas naar het archief te gaan en de leerlingen dan op de stukken los te laten. Dat was een mooi plan maar het archief had geen educatief hoofd, zelf geen half hoofd. En ik zag die leerlingen al met de mappen bezig. Het zou een chaos worden, denk ik. Daarom heb ik gesuggereerd om een voorselectie te maken en dan de leerlingen een aantal mappen met fotokopieën te geven waarmee ze naar hartelust kunnen werken. Dat kan dan ook in de klas gebeuren. Misschien kan het archief bij een dergelijk experiment helpen. Ik zou willen, dat u materiaal bijeenbracht waardoor de leerling het archief ziet als een b r o n v a n verwondering, het begin van een mysterie. Daarbij zal een bezoek aan het archief natuurlijk ook een keer moeten worden gebracht. De leerling zal de echte stukken een keer moeten kunnen bezichtigen, maar het werken kan dan best op school met kopieën gebeuren. Maar dat is een bepaalde keus. Ik heb nu niet gesproken over het gebruik van het archief bij het maken van een scriptie of werkstuk. Dat kan natuurlijk ook gebeuren, maar dat is meereen individuele aangelegenheid dan dat het klassikaal gebeurt. Ik wil, dat de leerlingen exemplarisch bezig zijn waarbij zij hun eigen vragen kunnen stellen aan het materiaal. En dat materiaal zal dan een vraag moeten bevatten. Ik zie het nu al voor me: allemaal mapjes materiaal bijeengebracht door educatieve ambtenaren, bekostigd door het ministerie van onderwijs. De leerlingen werken enige uren met zo'n mapje en formuleren dan hun eigen conclusies op hun eigen niveau. Ze geven aan welk materiaal ze voor hun conclusies wèl en niet gebruikt hebben en welke conclusies het beschikbare materiaal hun toelaat. Dan toch een opleiding tot speurder of tot detective?
Het lijkt de moeite waard om bij het zoeken naar materiaal eens stil te staan bij nog een aantal andere criteria dan de juist genoemde. Als ik zelf een archief binnenga dan weet ik wat ik ongeveer zoek. Maar kan ik dat zoeken aan een ander leren? Toen ik vorige week met een aantal studenten een archief bezocht waren ze enigszins verbaasd over mijn wijze van werken. Ze waren meegegaan omdat ze wel eens wilden weten hoe ik nu materiaal zocht. Ik nam de ingekomen brieven aan de burgemeester en ik begon de dikke map door te vlooien. Het meeste ging snel door de hand. De studenten zeiden: maar dat is iets anders dan wij doen als we een onderzoek moeten verrichten. Inderdaad. Ik heb hun toen getracht een aantal criteria te geven. Ik ben zo vrij ze ook aan u voor te leggen. Laten we eens aannemen, dat u als archivaris contact hebt met een leraar. En dat u in het kader van een samenwerking hem behulpzaam wilt zijn bij het zoeken van materiaal. Zou u dan iets aan bijlage III hebben? De leraar wil de leerlingen iets met de negentiende eeuw laten doen. Laten we zeggen de tijd tussen 1820 en 1900. Wat zou het mooi zijn als u nu materiaal kunt aanreiken of kunt zeggen waar materiaal te vinden is, dat bijvoorbeeld antwoord geeft op één of meer van de in bijlage III genoemde vragen. En wat zou het mooi zijn als u twee stukken kon tevoorschijn toveren waarmee u een situatie in het ene jaar kunt vergelijken met die in een ander jaar. En zou u met behulp van bijlage III niet een hoeveelheid stukken uit bijvoorbeeld 1863 kunnen bijeenbrengen met behulp waarvan de leerling zich een beeld kan vormen wat er in dat jaar aan de hand was? Zo ben ik op dit moment bezig een leraar te helpen bij het opzetten van een project
Ik kan met dit voorbeeld heel wat duidelijk maken. U kunt zelf wel aanvullen welke onderwerpen ik kan concretiseren met dit ene voorbeeld, dat mij toevallig in handen kwam. Maar wat krijgt u als archivaris allemaal wel niet toevallig in handen? Kunt u de school helpen aan voorbeelden zoals de tot nu toe genoemde? Ik wens u succes en veel leraren zullen u dankbaar zijn.
[360]
[361]
Ik eindig met een voorbeeld uit de praktijk. Ik vond eens in een archief ergens in Nederland in een notulenboek van de gemeenteraad uit het jaar 1836 twee kaarten van het bevolkingsregister. De kaarten bevatten de naam van iemand die in 1924 geboren was. Ik was stomverbaasd die kaarten in dat oude notulenboek aan te treffen. En toen begon ik te reconstrueren. Het probleem was snel opgelost maar daarvoor moest ik wel een stuk geschiedenis de revue laten passeren. Het waren de kaarten die een zeer dapper ambtenaar in de bezettingstijd had verdonkeremaand. Hij was dapper en hij was braaf, want hij had de kaarten niet vernietigd. Stel je voor. En hij had alleen zijn eigen kaarten verdonkeremaand.
#/
e/Uu-^ ^ w ^ / ^
,<7.
X-*-rt^£m.
c
/: dhi
/Zoiz2
c^c
yiz^W^jf.
-é%£^
JL•^rti**+.
f**J
â4n**^£nsi
'&xs!a~i*
f'
[362]
[363]
y/ tfl£ ,tÂf<£c
T
<**v ?r*-C^%.
&&&sCt-C&*& t-p^k-
L«»v.î? j J ^ i l ^ W i , / ' ' ,
*Sc ZSt>~
-*~*S'lA*x*~*- A^f~ <^Ó*z^cxs/^> A>SJï~0
/'... '/r IZr-t^c**^ fc.
s£«*t~*%^^
^^2L_
V 4*3^
[364]
[365]
A* M
"ÜLIOLU* J W ^ .
2T^
t
t^rcx^ J^mit*^
r
ikrftiiHaA**, &J»T*
z£eAx*<. j(f>&T~t4c^---~€0r A&tfdh é*n-
?
Jfod*
[366]
[367]
%#&kpyei.
—»,
Bijlage III
Bijlage IV
Vragen die als richtlijn zouden kunnen dienen bij
leerstofkeuze.
Wanneer we een onderwijsleerpakket moeten samenstellen over bijvoorbeeld de periode van jaar x tot jaar y dan zouden we bij het bijeenbrengen van basismateriaal de volgende vragen als richtlijn kunnen hanteln: FF
A. Welke afspraken, regels, wetten en taboes waren er aangaande de samenleving, de verschillende samenlevingsverbanden en het onderlinge verkeer van mensen.
FF
B. Hoe werden de arbeidstaken verdeeld? Welke technische hulpmiddelen speelden daarbij een rol en met welke gevolgen? Welke maatschappelijke verhoudingen ontstonden daardoor en hoe werden deze ervaren?
FF
C. Wie hadden de macht? Hoe stond men tegenover erkenning van macht en aanzien? Waren er gevoelens van achterstelling t.a.v. de verdeling van macht en aanzien? Tot welke problemen leidden de verschillen binnen de samenleving?
FF
FF
D. Hoe werden vragen naar zin en doel van het leven en van het samenleven beantwoord? Waren er konflikten over deze vragen? Vond er vernieuwing van de kuituur plaats? Hoe was het onderwijs? E. Hoe konden individuele behoeften worden gerealiseed? Wat aten de mensen? Hoe kleedden ze zich? Hoe woonde r>en? Welke eisen stelde men aan het individu in het algemeen belang?
FF. Bij elk van de vragen A t/m E kunnen we de volgende vraag stellen: Hoe was de situatie in het jaar x en hoe in het jaar y? Vonden er veranderingen plaats in dit opzicht? Het is de vraag of voor ieder van deze leerstofdoelen materiaal te vinden is dat bruikbaar is. Misschien zullen alleen die aspekten aan de orde komen waarover duidelijk materiaal aanwezig is
Wat de leerling met het materiaal zou moeten kunnen. Gegeven een hoeveelheid materiaal zouden we de volgende concrete lesdoelen kunnen formuleren: — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — —
[368]
ordenen van materiaal aangeven van een ontwikkeling aangeven van oorzaken en gevolgen aangeven van verschillende stadia van een ontwikkeling aangeven van typerende kenmerken van een maatschappijvorm weergeven van de inhoud van een bron het beantwoorden van vragen zoals: hoe komen we aan onze kennis? wat voor soort bron is dit? waar komt deze bron vandaan? waarom werd dit geschreven? inzien dat een historische bron niet zonder meer geaccepteerd mag worden een ontwikkeling vanuit een verschillend standpunt bekijken identieke kenmerken in verschillende situaties zien de in een bron, tekst of fragment meegegeven maar niet expliciet vermelde informatie aangeven aangeven welke factoren een situatie deden ontstaan aangeven welke nieuwe mogelijkheden er door kwamen opsporen van conflicten in een historische situatie het zien van eigen belang inzien dat er drijfveren zijn die op een zaak betrekking hebben en die niet op eigen belang zijn gericht uit voorbeelden zien dat bepaalde levensgebieden elkaar beïnvloedden inzien dat historische verschijnselen en gebeurtenissen in verband met hun tijd moeten worden gezien zich afvragen in hoeverre een historisch gegeven is bepaald door de tijd onderscheiden van het individuele en het algemene zien dat het bijzondere pas begrijpelijk wordt als het gezien wordt tegen de achtergrond van het algemene zien dat het algemene pas begrijpelijk wordt als het door bijzonderheden wordt geconcretiseerd onderscheiden van belangrijke en minder belangrijke aspecten van een historisch geheel onderscheiden van gewilde en niet gewilde gevolgen inzien dat het beoordelen van historische vragen gebonden is aan het standpunt van degene die beoordeelt aantonen hoe en waar veranderingen optraden
[369]
Prof. mr. O. Moorman van Kappen Archieven en wetenschappelijke onderwijs
Prof. mr. O. Moorman
van Kappen, hoogleraar in de Nederlandse rechtsgeschie-
denis aan de Katholieke universiteit te Nijmegen, belichtte vervolgens het onderwerp: Archieven en wetenschappelijk
onderwijs
Inleiding Het onderwerp dat mij is toebedacht, heeft vele aspecten, waaronder diverse netelige. Ter toelichting van dat laatste moge ik wellicht beginnen u een forse ruiker van citaten te offreren, geplukt uit het onlangs verschenen Jaarverslag van de rijksarchiefdienst 1978 ('s-Gravenhage 1979). In het hoofdstuk "Onderzoek en inlichtingen" van dat verslag wordt ten aanzien van het Algemeen Rijksarchief onder meer opgemerkt, dat op 53 dagen van het verslagjaar het bord "Studiezaal vol" op de Bleijenburgse voordeur van genoemd archief moest worden geplaatst. Dit opmerkelijke gedrang in Kleio's Haagse schatkamer wordt verklaard uil "de grotere druk van de universiteiten" waar "de methoden van onderzoek en onderwijs veranderen" en wel in die zin, dat steeds meer "in projectgroepen" wordt gewerkt. Ten Algemenen Rijksarchieve waren het er in 1978 niet minder dan achttien (p. 40). Eén bladzijde verder wordt met betrekking tot dit archief nogmaals een opmerkelijke toeneming van "de universitaire vraag" in de laatste jaren geconstateerd: "Bij een volle grote studiezaal geeft een verdeling van zestien studenten, negen academici (hoogleraren, promovendi, werkgroepleiders), drie regionaal-historici en drie genealogen een goed gemiddelde aan" (p. 41). Zelfs ook "de bunker" in Schaarsbergen werd geconfronteerd met een duidelijk toenemende vraag "naar uillening van grote hoeveelheden archivalia ten behoeve van intensief statistisch onderzoek in het kader van universitaire werkgroepen". Waaraan dan fijntjes de voor een goede verstaander niet te misduiden opmerking volgt: "Een beredeneerde aanvraag, voorafgegaan door gedegen bestudering van het beschikbare materiaal ter plaatse, is in deze gevallen zeker vereist" (p. 44). Ik kan mij niet geheel aan de indruk onttrekken, dat op deze passage het bekende gezegde van Otto Weiss van toepassing is, dat het dikwijls heel moeilijk is om voor wat men wil verzwijgen de juiste uitdrukking te vinden. [370]
Met betrekking tot de rijksarchieven in de provincie is het beeld al niet anders. Ten rijksarchieve in Utrecht werd in 1978 "meer dan gewone begeleiding" gegeven aan niet minder dan 19 onderzoeksprojecten, waarvan er weliswaar slechts zeven als "universitaire" projecten worden gequalificeerd, maar de overige twaalf, waarvan acht onderzoeken ten behoeve van een dissertatie en vier ZWO-projecten, blijken zich toch ook duidelijk in de para-universitaire sfeer af te spelen (p. 47). Het merendeel van de niet-genealogen, die in 1978 de studiezaal van het rijksaiçhief in Friesland frequenteerden, waren studenten, tot enkele afstuderende alumni van de T H Delft toe, die aldaar "een onderwerp kwamen zoeken" (p. 43). Alleen al de formulering van deze passage spreekt boekdelen. Onder het subhoofdje "Onderzoeksprojecten" van dit hoofdstuk, wordt een vier pagina's lang overzicht gegeven van individuele en collectieve historisch-wetenschappelijke onderzoeksprojecten, waaraan door het personeel van de drie afdelingen van het Algemeen Rijksarchief en door dat van de onderscheidene rijksarchieven in de provincies medewerking wordt verleend (pp. 45-48). Per afdeling c.q. rijksarchief zijn het er tien tot twintig, maar de iteratieve "onder meers" maken overduidelijk, dat het slechts enuntiatieve opsommingen zijn. Het overgrote deel van die ware zondvloed van "projecten" blijkt in enigerlei universitair of para-universitair verband te worden uitgevoerd. En dit verbijsterend grote aantal projecten zal ongetwijfeld nog groter blijken als men de jaarverslagen over 1978 van andere dan rijksarchieven onder deze gezichtshoek zou gaan napluizen. Behalve over het quantitatieve aspect van de "universitaire vraag" maakt het genoemde jaarverslag ook de nodige behartenswaardige opmerkingen over het qualitatieve aspect daarvan. Voor wat het door "studenten van wetenschappelijke onderwijsinstellingen" verrichte archiefonderzoek betreft bleek ten rijksarchieve in NoordBrabant bij voorbeeld, dat juist deze categorie archiefgebruikers vaak prijs stelt "op een meer dan normale begeleiding van de kant van de dienst", welke extra begeleiding niet alleen "oriënterende gesprekken" en "nadere hulp bij het zoeken naar bronnenmateriaal" blijkt te omvatten, maar ook "het zoeken naar onderzoeksthema's" (p. 48). Het wordt allemaal keurig en zonder reproches geconstateerd en geformuleerd, maar ook hier weer wordt de goede verstaander impliciet duidelijk gemaakt, dat die "meer dan normale begeleiding van de kant van de dienst" een forse claim heeft gelegd op de tijd en de werkkracht van het betrokken archiefpersoneel, dat, naar ik in deze kring niet nader behoef toe te lichten, ook nog wel andere taken te vervullen heeft. Een onverbloemde bezorgdheid klinkt ons vanuit het rijksarchief in Limburg tegemoet. Daar bleek namelijk, dat "met name studenten steeds meer begeleiding behoeven" en dat "veel daarvan nauwelijks tot de taak van de rijksarchiefdienst gerekend kan worden. Kennis van de bestaande literatuur over het betreffende onderwerp blijkt de onderzoeker" — en daarmee is in dit verband primair de studentonderzoeker bedoeld — "vaak niet of in zeer beperkte mate te hebben. Ook de algemene ontwikkeling is van een dergelijk niveau (en b.v. de kennis van vreemde talen zo gering)" — en daarmee zal stellig geen oud-Noors, Sanskriet of Arabisch bedoeld zijn — "dat in feite de capaciteiten voor een wetenschappelijk bronnen[371]
onderzoek ontbreken" (p. 48). Voorwaar, klare taal, die ons, naar ik meen, rechtstreeks voert naar de kern van de problematiek, die ik aan de orde wil stellen. Enkele facetten van het thema "Archieven en wetenschappelijk onderwijs". Met afzien — alleen al vanwege mijn gelimiteerde spreektijd — van allerlei andere aspecten van dit thema wil ik namelijk de figuur van de doctoraalstudent-archiefgebruiker, die in het kader van zijn hoofd- of bij- c.q. keuzevakstudie op het terrein van enigerlei historische discipline een "stukje" bronnenonderzoek in een archief moet verrichten, centraal stellen. Zij toch behoren tot de traditionele "kerngroep" van archiefbezoekende studenten. Ik w ji — e n kan — het dus niet hebben over promovendi, die ten behoeve van een historisch proefschrift archiefonderzoek verrichten. Weliswaar is in een van omstreeks 1920 daterende Memorie van toelichting op een toenmalig wetsontwerp weleens gesteld, dat hij, die de doctorstitel verworven heeft, de nodige bewijzen geleverd heeft hiervan, dat hij in staat is zelfstandig de wetenschap te beoefenen (Bijl. Hand. Tw. K. 1918-'19 no. 391 p. 6), maar dat neemt niet weg, dat juist bij bronnenonderzoek in archivalia heel wat promovendi de nodige begeleiding èn zij dens de aanstaande promotor èn zijdens de archivaris behoeven of althans "op prijs stellen" Ik wil het evenmin hebben over doctoraalstudenten als die naar Leeuwarden getogen Delftenaren, die daar een onderwerp gingen zoeken. Tot die categorie kan men trouwens ook een steeds groter aantal studenten uit de sector van de zgn. y-wetenschappen rekenen, zoals sociologen, pedagogen, politicologen en antropologen in statu nascendi, wetenschappen die, zoals Schöffer het formuleerde, "tegenwoordig juist in een fase verkeren, waarbij zij de geschiedenis herontdekken". (Ned. Archievenbl. jrg. 76 (1972) p. 382). De door hen gekozen studie is als zodanig niet historisch gericht en veelal hebben hun docenten geen vakhistorische leeropdracht of aanstelling, noch ook eigen ervaring met archiefonderzoek. Het zij mij overigens verre te beweren, dat het maken van een op archiefonderzoek berustende scriptie of anderssoortig werkstuk door zulke studenten een onmogelijke zaak zou zijn. De praktijk geeft genoeg voorbeelden van het tegendeel te zien. Wel zal als regel de "opvang" en de begeleiding van juist deze studenten zeer intensief en mitsdien zeer tijdrovend zijn, zeker als zij bij hun — vaak onaangekondigde — komst op het archief nog geen onderzoeksthema weten of als zij in eerste instantie in het archief dingen willen zoeken, die daarin niet te vinden zijn. Men kan zich in zulke gevallen in gemoede afvragen of de begeleiding van zulke studenten niet een te zware wissel trekt op het betrokken archiefpersoneel en of dit soort begeleiding nog tot de taak van de archivaris en zijn medewerkers te rekenen valt. Veel hangt uiteraard af van de betrokken docent, van de betrokken student en van de betrokken archieffunctionaris. Het feit, dat het redelijk, dat het zelfs goed kan gaan noopt tot terughoudendheid en voorzichtigheid ter zake van een bij voorbaat negatieve beantwoording van de zoeven gestelde vragen. De minste eis, die men in deze gevallen zou moeten stellen, ware m.i. die van een intensief voor0y,erleg tussen docent, student en archivaris, waarbij eerst de uitvoerbaarheid über[372]
haupt van het voorgenomen onderzoek onder ogen moet worden gezien en vervolgens, als dat al positief mocht uitpakken, de te volgen onderzoeksmethodiek. En als er van een daadwerkelijke participatie van de docent in de verdere begeleiding van het aangevangen onderzoek geen sprake mocht zijn, behoeft, dunkt mij, de betrokken archivaris geen schuldgevoel te hebben als hij zich niet, zich begevend buiten de grenzen van zijn taak en verantwoordelijkheid, in diens plaats wil of kan substitueren. Ik wil het ten slotte ook niet hebben over het archiefonderzoek, door universitaire "wetenschappers" verricht, voor zover studenten daarin niet participeren en voor zover dat niet duidelijk "onderwijsgericht" is. Het chapiter "De archieven en het wetenschappelijk onderzoek" werd immers zeven jaar geleden in de kring van uw vereniging al uitvoerig en veelzijdig belicht en bediscussieerd om althans het merendeel van de alstoen aan de orde gestelde zaken thans buiten beschouwing te laten. Helemaal lukt dat overigens niet, want ik ben intussen wel op heel glad ijs gekomen. Nèg is het immers zo, dat aan onze universiteiten en hogescholen wetenschappelijk onderwijs en wetenschappelijk onderzoek hand in hand gaan, althans behoren te gaan, dat die beide, zoals men het weleens heeft geformuleerd, schering en inslag van één en hetzelfde weefsel behoren te zijn. Om een recent rapport van een "examining team" van de O.E.S.O. over de wetenschapsbeoefening in ons land te citeren: ". . . . a key element in the evolution of the university system is the basic rule that each university professor should undertake research work", wel te verstaan naast zijn "teaching tasks" (Organisatie van de wetenschapsbeoefening in Nederland. Enkele onlangs verschenen rapporten, 's-Gravenhage 1973 p. 25). En hetzelfde geldt voor de wetenschappelijke medewerkers. Elk door hen ondernomen historisch onderzoek zal derhalve wel op een of andere wijze, direct of indirect, "doorstralen" in het door zo'n hoogleraar of medewerker gegeven of te geven onderwijs, althans op langere termijn beschouwd. Daarenboven moge ik erop wijzen, dat juist die universitaire of zelfs interuniversitaire "groepsprojecten" vaak — zoal niet primair dan toch mede — "opgezet" worden met het doel daarbij studenten in te schakelen, mede als uitweg uit de problemen van de massificatie van het wetenschappelijk onderwijs. Universitaire historische instituten en seminaries zijn nu eenmaal geen geïsoleerde researchinstituten, waar in stille afgetrokkenheid gearbeid wordt door in het vak vergrijsde "specialisten". De aanwezigheid van een steeds wisselend bestand aan jongere medewerkers — "doorstromers" heten die in termen van personeelsbeleid, maar waarheen ze moeten doorstromen is niet altijd duidelijk — en aan studenten, die zich — ofschoon op verschillend niveau — in een "leersituatie" bevinden, is een essentieel element van de universiteit. En die "leersituatie" omvat mede het leren verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Dit alles ter illustratie van de verwevenheid van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Problemen rond de student-archiefgebruiker en zijn achtergronden. Na deze reeks verontschuldigingen betreffende niet te behandelen onderwerpen het pièce de résistance: de doctoraalstudent (of -studente) in enigerlei historische disci[373]
pline, die een "stukje" bronnenonderzoek komt verrichten in enig archief. Het ware trouwens beter de meervoudsvorm "studenten" te bezigen, want de knelpunten, die zich in dezen in de praktijk aftekenen, worden in niet geringe mate juist door hun grote aantal zoal niet veroorzaakt dan toch wel geaccentueerd. Die zoeven bedoelde knelpunten zijn gesitueerd in het kader van een soort tripartite relatie tussen student, docent en archivaris, onder welke laatste term ik nu gemakshalve ook maar even chartermeesters en archivisten begrijp, althans voor zover ze met zo'n student "te maken krijgen". Van de zijde van "de archiefwereld" bezien zijn enkele duidelijke problemen te signaleren: de door de grote aantallen studenten veroorzaakte "druk" op enerzijds de studiezalen, anderzijds de "dienstverlening" aan deze categorie archiefgebruikers. Niet alleen bezetten zij zó vele zetels in de studiezalen, dat andere soorten archief gebruikers weleens in het gedrang komen, maar bovendien lenen die traditionele studiezalen zich niet voor groepsbesprekingen rond de archivalia zelf. Belangrijker nog zijn de problemen in verband met de "dienstverlening" aan deze studenten. In de "wandelgangen" meer nog dan in de reeds genoemde jaarverslagen klinken klachten door over het "niveau" van de studenten, over de te geringe "heuristische outillage" van de doorsnee student, over te weinig en te weinig gerichte begeleiding door de docenten. Vooral deze laatste factoren maken, dat de welwillende archivaris nög meer tijd aan de begeleiding van deze studenten moet gaan geven dan hij er reeds — met postpositie van allerlei andere nodige en dringende zaken — voor had uitgetrokken. En dat kan weleens aanleiding geven tot nauw verholen wrevel en ergernis over lastige en te weinig capabele studenten en over docenten die het laten afweten. Bezien wij de problematiek thans van de kant van de universitaire docent. Bij gelegenheid van uw in 1972 gehouden symposium heeft collega Schöffer daarover al veel behartigenswaardigs gezegd. Met verwijzing naar de taaie humanistisch-liberale traditie in ons wetenschappelijk onderwijs (en vooral uiteraard in de a-faculteiten), naar de vele andere functies van de universiteit van meer prozaïsche aard, naar de alsmaar stijgende aantallen studenten, naar de concurrentie van de aan Col- en Solinstituten opgeleide tweede- en derdegraads leraren en naar de afnemende "strikt gespecialiseerde beroepsmogelijkheden voor afgestudeerde historici", waarschuwde hij u toen voor te hoge verwachtingen ten aanzien van aan een universiteit studerenden. Ook signaleerde hij een steeds beperkter worden van de vooropleiding van de studenten door inkrimping van hun eindexamen-pakket, een steeds defectueuzer kennis van het Frans en het Duits enen het feit, dat "ze van de geschiedenis weinig meer weten dan de tijd na 1900" (pp. 386-387). In het licht van het toen nog "verse" zgn. wetsontwerp-Posthumus zag hij een "volksuniversiteitachtige opleiding van vier jaren" opdoemen en realiteitsbesef verlokte hem in dat verband tot de opmerking, dat zo'n studieprogram "helemaal niet zo onaantrekkelijk zou zijn, juist voor het grote gemiddelde van de aankomende studenten" (p. 387): Ik meen, dat de toen door Schöffer trefzeker gesignaleerde "trends" zich thans,
[374]
zeven jaar later, nog duidelijker aftekenen. Posthumus is bijkans al weer vergeten, maar we hebben nu het wetsontwerp "twee fasen-structuur", ingeleid door de bekende zgn. HOV-nota van mei 1978 (Bijl. Hand. Tw.K. 1977-1978 nr. 15034 volgnr. 2). Alle gepolijste parlementaire taal ten spijt tekent zich daarin de afbrokkeling van de "Grundnorm" van art. 1 W.W.O., dat wetenschappelijk onderwijs in elk geval mede omvat "de vorming tot zelfstandige beoefening der wetenschap", steeds duidelijker af. Zo staat op p. 14 van die nota: "In de praktijk van het huidige wetenschappelijk onderwijs blijken lang niet alle afgestudeerden in staat te zijn tot het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek" en op p. 15 wordt met betrekking tot het onderwijs tot het doctoraal examen toegegeven, dat "in deze fase de aanraking van de studenten met het onderzoek van beperke omvang zal zijn". Honni soit qui mal y pense. En als u mij niet wil geloven moge ik u verwijzen naar de op 27 oktober 1978 gehouden jaarrede van de voorzitter van het N H G , overwegend ir. mineur gezet. Na de dreigende werkloosheid onder afstuderende historici en het gebrek aan innoverende ontwikkelingen in de historische wetenschap gesignaleerd te hebben, wijst hij ondermeer op "de enorme aantallen studenten, die zich bij de universiteiten en de MO-opleidingen voor de studie in de geschiedenis hebben aangemeld" en op "de nog steeds aanzwellende stroom van archiefbezoekers, die zich op de archivalia storten. Kortom het is de massaliteit, welke als een zondvloed over het gehele historische bedrijf is gekomen" (BMGN 94 (1979) p. 186). Meer in het bijzonder merkt hij dan ten aanzien van het wetenschappelijk onderwijs op: "In de universitaire wereld leidt de toevloed van studenten tot schriftelijke tentamens en examens, tot een zee van scripties en werkstukken, waarvoor slechts met de grootste moeite geschikte onderwerpen kunnen worden gevonden. Goed historisch onderwijs vraagt meer dan wat boekenkennis. Nieuwe ideeën, nieuwe thema's zijn schaars. Massaliteit zonder vernieuwing van vraagstelling moet tot een ernstige congestie leiden. Er woedt thans een crisis in de geschiedwetenschap van een geheel andere strekking dan men in het begin van de zeventiger jaren had gedacht" (ibid. p. 187). Niettemin, ondanks al deze tranendalen — nog verergerd door een op een "reële nullijn" gebaseerde personeelsstop en de lasten van enerzijds een veelheid van bestuurlijke taken, anderzijds de onrust van een langzamerhand permanent geworden "herstructurering" — zijn veruit de meeste universitaire collegae-historici nog steeds van oordeel dat, zoals Schöffer het destijds formuleerde, "aan een universiteit toch iets meer geboden dient te worden dan een zekere overdracht van kennis en inzicht", dat er "toch op de één of andere manier bij althans een deel der betere studenten iets van een vonk moet kunnen overspringen, die creatief ook voor hen kan doorwerken" en dat "bronnenonderzoek . . . de absoluut noodzakelijke oefening is, die men moet krijgen om de . . . . habitus van historicus te verwerven" (t.a.p. pp. 387-388). En daarom blijven die studenten nog steeds naar de archieven komen, zo als ze nu zijn, "en massa" en als — zoals Schöffer hen karakteriseerde — "hulpeloze vragende vogeltjes". Ja, wat die studenten betreft: niets is gevaarlijker dan generaliseren. Dat zij met zovelen zijn kunnen zij tenslotte ook niet helpen. Inderdaad kan ook ik mij niet 375'
aan de indruk onttrekken, dat hun "geestelijke bagage", althans wat historische kennis en algemene ontwikkeling op het gebied der zgn. humaniora betreft, lichter is dan voorheen, mede ten gevolge van het veranderde karakter van hun vooropleiding. Maar de oppositionele attitude uit de jaren '68-'70 is verdwenen en voor zover ze de doctoraalfase van de studie "halen" zijn ze stellig niet allemaal "minimalisten". Voor zover ze bereid zijn met hun talenten te woekeren moeten we hen — alleen al omwille van de "beteren" onder hen — blijven helpen, al kost dat dan wellicht méér moeite dan voorheen. Anders zou dit alles wellicht pas dan komen te liggen als de zgn. twee fasen-structuur van universitaire studies te zijner tijd metterdaad zou worden ingevoerd. Alsdan zouden het wellicht voornamelijk nog de na een vierjarige doctoraalopleiding "nieuwe stijl" uitgeselecteerde zgn. assistent-onderzoekers — de "betere" — zijn, die in de archieven qua omvang en inhoud beduidend bronnenonderzoek zouden komen verrichten. Maar als de voornemens van de huidige Minister van O. & W. in dezen a l — ongewijzigd — gerealiseerd zouden worden, zou dat in elk geval nog jaren duren. De noodzaak van samenwerking tussen universitaire docenten en' archivarissen Niet voor niets sprak ik van "we", waarmee ik dan èn archivarissen èn universitaire docenten op het oog heb. Als wij, archivarissen èn docenten, elkaar inzake de meer dan vroeger noodzakelijke begeleidende taak ten aanzien van de studenten niet kunnen vinden, dan vrees ik het ergste. Juist op dit punt evenwel zijn er in de praktijk helaas nogal eens onduidelijkheden en misverstanden, die, als ik het goed zie, berusten op onderling kortsluitende' wederzijdse verwachtingspatronen. Deels verwacht men teveel, deels ook te weinig van elkaar. Om de zaken scherp te stellen moge ik twee karikaturale figuren ten tonele voeren. Enerzijds de universitaire docent, die zonder enig contact of vooroverleg met de betrokken archivaris deze een onderwerpzoekende student zonder enige verdere hulp of begeleiding "in de maag splitst", en dan maar wacht op de scriptie, geboren uit het zweet en de tranen van student en archivaris. Ofschoon er een kern van waarheid zit in de opvatting, dat onze studenten "tot op zekere hoogte door schade en schande" de praktijk van het bronnenonderzoek zelf maar moeten leren kennen en met erkenning tevens van het feit, dat je als docent ten aanzien van "de bijzondere vraagstelling van een bepaald onderzoek" van te voren beslist niet geheel en al "im Bilde" kunt zijn (vgl. Schöffer t.a.p. pp. 390-391), geloof ik toch, dat wij, docenten, hie et nunc ons zo'n vrijblijvende gedragslijn generaliter niet méér kunnen permitteren.
Ik acht dat volslagen nutteloos en verwerpelijk, al heb ik er uiteraard niets tegen als een of andere commissie — uiteraard met weglating van dat prestigegedoe — zich eens over deze problematiek zou buigen. Het na te streven desideratum zal — als gewoonlijk — wel ergens in het midden liggen. Wat echter in de praktijk van alledag m.i. vóór alles nodig is, is een hecht en reëel persoonlijk contact tussen docent en archivaris, mèt en zonder de student, zowel bij de "planning" als bij de verdere begeleiding van hun onderzoek. Beiden zijn ten slotte historici, ofschoon met een verschillende taak en werkkring, beiden zijn — naar men mag aannemen — bereid tot dienstbetoon binnen de grenzen van het mogelijke, beiden hebben het nodige te bieden en beiden heeft de student bij zijn onderzoek nodig. Een en ander vergt uiteraard wèl een wederzijdse bereidheid tot luisteren, tot het zich in gemeen overleg laten overtuigen, tot een zekere aanpassing van gedragslijn binnen het wettelijk en feitelijk mogelijke. Er zijn, meen ik, in de praktijk hoopvolle lekenen in dezen te bespeuren. Gecoördineerde onderzoeksprojecten van project- en werkgroepen behoeven voorbereiding en ook tijdens de uitvoering prospectief en retrospectief overleg. Daarbij werken in veel gevallen docenten-onderzoekers en archivarissen nu reeds eendrachtig samen. Ook bij het traditionele individuele onderzoek ten behoeve van een scriptie is in niet weinige gevallen een groeiende bereidheid tot het plegen van voorbereidend begeleidend en zelfs evaluerend overleg van docenten en archivarissen merkbaar. Het rapport van de commissie "Rijksarchiefdienst en wetenschappelijk onderzoek" van 1977 behelst verscheidene belangrijke en stimulerende suggesties in de zoeven voorgestane richting (vgl. de aanbevelingen nrs. 8, 22, 23, 25, 26, 30 35 en 36 van dit rapport). Daarenboven biedt m.i. een nauwere betrokkenheid van hogere zowel als middelbare archiefambtenaren bij studentenonderzoek als hier bedoeld niet oninteressante "opstapjes" tot een betere realisering van hun allerwegen zo nuttig en nodig geachte onderzoekstaak (vgl. t.a.p. de aanbevelingen nrs. 11, 12 en 14-20).
Anderzijds is daar de karikatuur van de archivaris, die zich strikt beperkt tot het fourneren van de aan te vragen stukken, uiteraard met inachtneming van de "huisregels", en die als zeer bijzondere gunst weleens helpt bij een paleografisch of chronologisch obstakel. Ik ken zulke archivarissen overigens — gelukkig — niet. Nu kan men nadrukkelijk eindeloos gaan redekavelen over de vraag, waar nu precies de "demarcatielijn" ligt tussen de begeleidende taak van de docent en die van de archivaris, een en ander met het inbrengen van wetsteksten en prestigeoverwegingen.
Besluit Mijn spreektijd reeds ernstig overschreden hebbende, kan ik hie et nunc geen meer concrete exemplificatorische uitwerking bieden van mijn zoeven aangeduide ideaalbeeld, dat daardoor voor sommigen uwer wellicht wet te schimmig zal blijven. Dat ik het au fond laat bij een idealistische oproep tot meer wederzijds begrip, tot hechtere samenwerking tussen archivarissen en universitaire docenten, verzwakt, ik besef het, mijn betoog, want bij de uitwerking van dat ideaal in de praktijk zullen ongetwijfeld problemen rijzen. Er is echter gelegenheid genoeg om op die meer concrete problemen nader in te gaan. zowel in de zo dadelijk volgende forumdiscussie als later bij andere gelegenheden en in andere verbanden. En mocht men dat niet genoeg of niet "methodisch" genoeg vinden, dan is daar nog de mogelijkheid van die reeds gesuggereerde commissie, waarin naar mijn idee beide "werelden" vertegenwoordigd zouden dienen te zijn. Bovendien til ik aan die praktische problemen daarom niet zo zwaar, omdat ze in constructief overleg m.i. in beginsel oplosbaar moeten zijn, direct of "op termijn".
[376]
[377]
Waar het mij echter in de eerste plaats om te doen was, was het aangeven van de meest wenselijke en m.i. zelfs noodzakelijke marsrichting, indien wij, archivarissen en docenten, het van essentieel belang blijven vinden, dat de spes patriae de habitus van de historicus worde "bijgebracht". Die marsrichting is alsdan naar mijn stellige overtuiging een gezamenlijke. Archieven en wetenschappelijk onderwijs hebben elkaar nodig.
Vertoning van de film "Het archief"
Na de theepauze werd voor de eerste maal de film "Het archief" vertoond. Deze is door Kees Hin vervaardigd naar een scenario van K. Schippers. In deze film, die bijzonder fraai van fotografie is, maakt de beschouwer kennis met een aantal archiefwerkers en archief bezoekers. De makers hebben daarbij nagegaan wat zij in het archief doen, maar ook wat de achtergronden zijn van hun leven en belangstelling, hun drijfveren en interessen. De film geeft daarnaast een beeld van de zaken, die zoal in een archief worden bewaard. De medewerkers aan de film ontvingen van de voorzitter een exemplaar van het boek "Nederland in stukken", dat hun met enkele vriendelijke woorden van dank, onderstreept met een hartelijk applaus van het congres, werd overhandigd. Daarop volgde de discussie naar aanleiding van de voordrachten, die deze eerste dag waren gehouden.
Dank aan de makers van de film. Kees Hin en Rolf Orthel, en de Dordtse hoofdrolspelers, dr. Th. E. Jensma en P. J. Horsman. [378]
[379]
Eerste discussie
Dr. /. E. A. L. Struick uit Utrecht stelde de algemene vraag wat er verwacht moet worden van een aangekondigd onderzoek naar de behoeften van de archiefgebruikers en wanneer dit klaar zal zijn. Hij meent te hebben geconstateerd, dat de archiefmedewerker en de archiefgebruiker totaal van elkaar verschillende mensen zijn. Drs. H. H. W. van Ei/k is van mening, dat de archiefgebruikers de objecten van hun onderzoek zullen moeten opgeven. Dat geeft misschien al een globale indruk. En dat kan vrij spoedig. Een meer gespecificeerd onderzoek zal meer tijd vorderen. De heer J. Beetsma heeft de indruk, dat de voordrachten a! heel wat aanwijzingen hebben gegeven. Dr. F. C. J. Ketelaar is van oordeel, dat een behoorlijk archiefbeleid en management niet mogelijk zijn zonder kennis van de verlangens van de gebruiker. Anders doen we wel erg als een fabrikant, die Produkten op de markt brengt zonder te vragen of de consument die wel wenst. Daarom is een systematisch onderzoek van wat de gebruikers- en misschien ook de niet-gebru'ikers wensen van belang. De heer Kees Hin vindt niet, dat archivarissen en archiefbezoekers zoveel van elkaar verschillen. Hij gelooft, dat de wereld ten onder dreigt te gaan aan dit soort onderzoeken. Prof. mr. O. Moorman van Kappen vindt een onderzoek prachtig, maar hij is wel geneigd te zeggen: "Besef wat je begint".' Bovendien als het klaar is, komt de vraag: "Hoe moeten we aan die wensen voldoen?" Dat zal weer werk en geld kosten. Bovendien zijn er hele gebieden waarover veel bekend is. Zullen we het geld eerst gebruiken voor reeds gebleken behoeften? De heer A. M. van der Woel uit Rotterdam acht zo'n systematisch onderzoek niet zo gek. Maar hij pleit ervaar de antwoorden, die al direct voor het grijpen'liggen als we ons oor te luisteren leggen bij de gebruikers, ook direct ter harte te nemen. Voorts is het hem niet helemaal duidelijk of de heer Beetsma een speciale vakdidacticus nodig acht voor de relatie archief en wetenschap. Hij vraagt wat mevrouw Hella Haasse zich heeft voorgesteld bij syllabi voor de scholen. De heer J. Beetsma betoogt, dat de vak-didacticus al voor het congres zit. Het is hem ook niet helemaal duidelijk hoe zijn positie is. Maar we zullen moeten beginnen met te realiseren wat mogelijk is. Twintig leerlingen kan men .nu eenmaal niet op een archief loslaten, maar het is wel mogelijk om ze met stukken te laten werken door ze deze ter beschikking te stellen. Het lijkt hem gewenst een aantal educatieve
[380]
ambtenaren bijeen te brengen met een vak-didacticus. Het is niet de bedoeling bij elk archief een vak-didacticus onder te brengen. Mevrouw Hella Haasse denkt bij syllabi voor scholen aan begeleidende cahiers met archiefmateriaal. Waarom zou men bij de behandeling van de letterkunde rond de eeuwwisseling (met b.v. figuren als Gorter, Van Eeden, Roland Holst en Top Naeff) daaromheen niet een aantal archiefstukken verzamelen? De leerlingen zouden daaruit een beeld kunnen krijgen van wat er in de maatschappij aan de hand was. Waarom geen "pakketten" op scholen over het lev envan iemand of over een bepaalde periode, met foto's en — wat zich voor illustratie prachtig leent — archiefmateriaal? De voorzitter wijst erop, dat het congres er een is van mensen uit de wereld van het archief en van die daarbuiten. Is er niet iemand van buiten, die een opmerking wil maken? Mevrouw Betty Karreman uit Utrecht, geschiedenislerares, vraagt of het niet zinvol zou zijn de sectie leraren in de geschiedenis of de scholen eens aan te schrijven om zo de wensen te horen, die daar leven. Er is in het onderwijs een tendens om bezig te zijn met de regionale geschiedenis. Op dat punt zou zeker iets te doen zijn. De heer Van Gent is eveneens geschiedenisleraar. Hij komt vaak op het archief en zou dus een ideale figuur zijn om de leerlingen te stimuleren. Toch zit hij al direct met een aantal vragen. Wat moet hij met tachtig leerlingen op het archief beginnen. Hij zou bovendien moeten polsen waar zij belangstelling voor hebben voor hij naar een archief gaat. Daar aangekomen is er — gezien ook de tijd om weer naar de school terug te gaan — maar weinig tijd voor werken over. Een oplossing is om zelf te gaan, om met de kennis van hun interesse te gaan snuffelen. Van de gevonden stukken kunnen fotokopieën worden gemaakt. Maar niet de hele klas is geïnteresseerd. Het lijkt hem een heel probleem om je hobbies op de leerlingen over te dragen. Sommige leerkrachten vertellen zo levendig, dat ze haast geen stukken nodig hebben. Bovendien zijn er vele audio-visuele hulpmiddelen, waar anderen weer gebruik van maken. Naar aanleiding van de voordracht van mevrouw Haasse merkt hij op, dat bij de lectuur van het boek over mevrouw Bentinck zijn sympathie langzamerhand van Willem op mevrouw Bentinck was overgegaan. De heer J. Beetsma heeft voor die grote aantallen leerlingen al een oplossing gegeven. Men kan zich afvragen of die leerling wel is geïnteresseerd in onze historische waarheden en in onze mensen. De leraar dringt iets op, dat doe ik ook, maar ik heb daar geen enkel probleem mee. Ik moet zorgen, dat wat ik belangrijk vind, ook door de leerlingen interessant wordt gevonden. Mevrouw Hella Haasse constateert, dat de ervaringen van haar lezer parallel lopen aan haar eigen gevoelens. Zij wist meer over Willem en kon zijn vrouw niet uitstaan. Langzamerhand zijn die gevoelens veranderd, echter zonder dat haar sympathie voor hem verminderde. Op de even aangeroerde vraag of er een vervolg op het boek zal komen, deelt zij mee, dat er een hoeveelheid documenten is overgebleven waarmee zij nog geen weg weet. Zij is met dit materiaal nog bezig. Wellicht zal zij daarmee op een andere manier gaan werken. Misschien in de trant van biografische essays, waarin citaten uit het materiaal worden vermengd. [381
het personeel. Vaak ook weten de studenten niet wat een inventaris is. Zij zouden op deze zaken een inleidende opleiding moeten hebben. Prof. mr. O. Moorman van Kappen is het er mee eens, dat je er met een voorgesprek niet bent. Er kunnen ook daarna nog allerlei obstakels zijn. Er zijn tegenwoordig overal cursussen in paleografie. De docenten zullen de studenten daarop moeten wijzen. Een ander probleem is, dat inventarissen vaak niet ideaal zijn voor een onderzoek. De bijdrage van het archief zal op dat gebied belangrijk zijn. De archivaris zal de docent op dat gebied verre de baas zijn. Daarom is overleg zeer belangrijk. De voorzitter dankte daarna de sprekers nog eens voor hun medewerking en bood hun het boek "Nederland in stukken"' aan. Ook deelde hij nog mee, dat de distributie van de film "Het archief" via de Rijks Voorlichtings Dienst loopt.
Het forum.
De heer M. J. J. Bergevoet uit Venlo vraagt of het antwoord niet eerder uit de kringen van het onderwijs moet komen. Van daaruit zal de archivaris meer moeten worden geïnformeerd. De geschiedenisleraar moet eerst zelf uitmaken wat hij wil. Als hij dat niet weet, hoe zal dan de archiefmedewerker op de hoogte moeten zijn? De heer /. Beetsma is het daar wel mee eens. Hij heeft in zijn voordracht het accent wel wat zwaar op de schouders van de archiefmedewerkers gelegd. Er zal wel een vorm van samenwerking moeten worden gevonden en al eerder heeft hij geprobeerd belangstelling voor deze taak te wekken in de kringen van het geschiedenisonderwijs. Hij hoopt nu maar op een bereidwillig oor bij de archivarissen en hun medewerkers. Drs. P. T. J. Kuyer uit 's-Hertogenbosch is van mening, dat de gebruiker ervan doordrongen moet zijn, dat er niet altijd à la minute antwoord op zijn vragen zal kunnen worden gegeven. Bovendien is er zo iets als technische kennis. De universiteit heeft z.i. de plicht ook daarvan iets mee te geven in het pakket van het onderwijs. Het komt voor, dat een student, die bezig is met een opdracht inzake een onderwerp uit de middeleeuwen, niet in staat is de middeleeuwse stukken te lezen. Het is zeker aan te bevelen, dat zo'n student — zeker in aansluiting op de studie van middeleeuwse zaken — een cursus oud schrift volgt. Ook bij bestudering van stukken uit de 16e en 17e eeuw is zulk een kennis niet overbodig. Men mag niet verlangen, dat er de mogelijkheid bestaat, dat de onderzoekers telkens maar weer terugvallen op [382]
Bij het aperitief. [383]
Tweede congresdag
P. A. W. Dingemans De studiezaal, spanningsveld tussen archivaris en onderzoeker
De voorzitter, drs. C. A. O. baron Schimmelpenninck van der Oije, opende de tweede congresdag met een welkomstwoord tot dr. Ottfried Dascher uit Dortmund. Vervolgens bood hij de dames, die aan de voorbereiding van de archiefdagen en aan de inrichting van de educatieve stalletjes hadden meegewerkt, alsmede aan de eindredactie voor het verslag, het boek "Nederland in stukken" en een fles geestrijk vocht aan.
De eerste voordracht werd gehouden door de heer P. A. W. Dingemans, waarnemend hoofd van de afdeling externe dienstverlening bij het Rijksarchief in Limburg. Hij sprak over: De studiezaal, spanningsveld tussen archivaris en onderzoeker De studiezaal is de ontmoetingsplaats tussen de archivaris — als personificatie van een ambtelijke dienst, en de onderzoeker. Of om een aan de economie ontleende term te gebruiken: de plaats waar aanbod en vraag met elkaar geconfronteerd worden. Juist in iedere vrije economie zien wij in het archiefwezen — hiermee bedoel ik het totaal van archiefbeheerders en gebruikers — een duidelijke spanning tussen beide polen. Deze spanning, in de jaren zestig ontstaan door de toeneming en vooral ook door de verandering in de aard van de vraag, is gedurende de afgelopen jaren steeds sterker gestegen zonder dat van de aanbodzijde daarop adequaat is ingespeeld. De oorzaak hiervan ligt zeker niet uitsluitend bij de archivarissen, alhoewel van die kant misschien ook wel te laat en te traag gereageerd is op de veranderde situatie, maar vooral toch bij de respectieve overheden, die de hiervoor nodige middelen beschikbaar hadden moeten stellen. Reeds in 1970 rapporteerde de Archiefraad hierover aan de minister van CRM en stelde een beleidsprogramma op 1 . Van de hierin gedane aanbevelingen werden er slechts weinig, naar mijn mening te weinig, geëffectueerd zodat nu — negen jaar later — de toestand niet wezenlijk is verbeterd en de vicieuze cirkel nog niet is doorbroken, getuige de dit jaar door de rijksarchiefdienst en de door sommige gemeentelijke archiefdiensten genomen noodmaatregelen. De beperkingen op het vlak van studiezaal en inlichtingendienst zijn bepaaldelijk geen karakteristieken van een harmonisch opgebouwd apparaat en moeten als een ernstige en onwenselijke inbreuk op de rechten van de burger worden beschouwd. Wel werden, zowel bij de rijksarchieven als bij de daarvoor in aanmerking komende gemeentearchieven, de taken gestructureerd en gespecialiseerd waardoor taakverschui-
Ook voor de tweede dag was veel toeloop. [384]
1
Archiefraad. De Rijksarchiefdienst, problemen, oplossingen en prioriteiten. Advies nr. 15 uitgebracht aan de minister van C.R.M. 9 juni 1970. 's-Gravenhage 1971. [385]
vingen en vermengingen gesignaleerd en voorkomen kunnen worden, indien tenminste de verschillende afdelingen kwantitatief en kwalitatief voldoende zijn bemand. Als aan deze voorwaarde wordt voldaan, zijn de vooruitzichten op het vervullen van het volledig takenpakket van het archiefwezen in de toekomst zeker niet illusoir. Voor het echter zover is, moet er nog een belangrijke hindernis worden genomen en wel de zekerstelling van een regelmatig toevoer van de nodige middelen. Dit kan alleen door het teweegbrengen van een mentaliteitsverandering ten aanzien van archieven bij overheid, parlement, media en vooral de belasting betalende burger. Nog te zeer wordt archiefonderzoek beschouwd als een elitaire bezigheid, een luxe waarvoor zeker in slechtere economische omstandigheden niet veel geld beschikbaar gesteld moet worden. Dit imago is een internationaal probleem, dat bijvoorbeeld ook Helmuth Dahm signaleert in zijn inleiding over de internationale archiefweken in de laatste aflevering van der Archivar. 2 Nadat musea en bibliotheken reeds vóór ons de weg van een meer algemene bekendheid en erkenning zijn gegaan, zullen ook wij — archivarissen — deze weg moeten inslaan. De internationale archiefweken kunnen hiertoe een belangrijk middel vormen, doch vele andere — ik denk hierbij vooral aan de media — zullen hiervoor moeten worden ingeschakeld. Laat ik na deze uitweiding op het meer algemene vlak terugkeren naar mijn onderwerp: de studiezaal. Met het aanbod/vraagprincipe als leidraad wil ik hierna de drie essentiële pijlers van een adequate studiezaaldienst nader analyseren. Deze drie pijlers zijn: 1) de accommodatie; 2) het dienstbetoon aan de onderzoeker; 3) de toegankelijkheid der archieven. De accommodatie Tot aan het begin van de jaren zestig — gemakshalve zullen wij verder 1960 als keerpunt in de ontwikkeling beschouwen — bestonden er op dit punt nauwelijks problemen. Vóór de invoering van de Archiefwet 1918 kon de archivaris zelf bepalen wie hij in zijn studiezaal wenste toe te laten, maar ook nadat de openbaarheid ir. de genoemde archiefwet was vastgelegd, werden de archiefdiensten niet overstroomd door bezoekers. De drempel was hoog en de benadering van de bezoekers nogal elitair. Men moest van goede huize komen om het te wagen de archivaris bij zijn werk te storen. Overigens zijn in deze periode daardoor wel een aantal goede inventarissen en bronnen-publikaties tot stand gekomen. In de studiezaal zalen meestal slechts enkel geroutineerde onderzoekers historisch onderzoek te plegen of genealogieën van belangrijke of alleen maar rijke families samen te stellen. Na 1960 kwam er snel verandering in deze toestand. De archieven werden ontdekt door twee categorieën onderzoekers: de recreanten en het onderwijs. Elk van beide categorieën riep specifieke problemen op bij de archiefdiensten ten aanzien van de drie eerder genoemde pijlers van de studiezaaldienst. Het eerst uiteraard in de accommodatie. 2
Der Archivar, jrg. 32, 1979, afl. 3, kol. 285. [386]
De bezoekersaantallen stegen explosief en de oude studiezalen, zowel bij de rijksals bij de gemeentearchieven, konden de toeloop moeilijk of zelfs niet meer verwerken. Ter illustratie: in 1950 brachten 212 personen een bezoek aan het Rijksarchief in Limburg, terwijl in 1975, 1054 personen dezelfde studiezaal met nominaal 12 en maximaal 15 zitplaatsen moesten gebruiken. Het zal u derhalve niet verwonderen, dat al enkele jaren gemiddeld één op de drie à vier werkdagen de studiezaal ontsierd wordt door het bordje "vol'. Helaas is Maastricht hierin geenjiitzondering. In het bouwen van nieuwe rijksarchief bewaarplaatsen zat maar weinig voortgang. In 196Q.berichtte de Algemene Rijksarchivaris in zijn jaarverslag, dat voor de meest urgente gevallen, te weten Arnhem, Haarlem, Den Bosch, Middelburg, Leeuwarden en Zwolle, de programma's van eisen waren goedgekeurd, over het Algemeen Rijksarchief waren de besprekingen nog gaande. Welnu, van deze meest urgente gevallen werd de nieuwe bouw te Middelburg in 1965 in gebruik genomen, te Arnhem in 1967, ie Utrecht — kennelijk in 1960 nog niet urgent — in 1969, te Leeuwarden in 1976, te Zwolle in 1977, terwijl het Algemeen Rijksarchief nu bezig is met de verhuizing. Ik hoef hier wel niet te beschrijven hoeveel kunst- en vliegwerk nodig is geweest en nog nodig is om ondanks de volstrekt inadequate accommodatie toch nog een redelijke service te bieden. Gemakshalve heb ik mij hiervóór beperkt tot de rijksarchieven, doch bij het doorbladeren van de jaarverslagen van een aantal gemeentearchieven kreeg ik niet de indruk, dat daar de situatie veel beter was. Overigens constateert ook de Algemene Rijksarchivaris in 1965: "met het verlenen van vergunningen voor de bouw van nieuwe gemeentelijke archiefbewaarplaatsen is het eveneens droevig gesteld". Toch zie ik in deze trage ontwikkeling ook een lichtpunt. Hierdoor is immers ruimschoots de gelegenheid geweest voor bezinning op de aanpassing enerzijds aan de meer uitgebreide taken van de archiefdiensten op grond van de Archiefwet 1962 en anderzijds aan de sterk veranderde vraagstelling aan die diensten door de gebruikers. Niet alleen is het bezoekersaantal sterk toegenomen doch, zoals reeds aangeduid, ook het type bezoeker heeft zich nogal gewijzigd. Alhoewel er tot op heden nog geen deskundig marktonderzoek is verricht onder en naar de archiefgebruikers, heeft deze bezinning binnen de dienst toch geleid tot gewijzigde opvattingen over de bezoekersaccommodatie. Het is duidelijk geworden dat de klassieke studiezaal, waarin alle categorieën bezoekers door elkaar werkzaam zijn, met als uiterste aanpassing enige cabines voor het gebruik van microfilmleesapparatuur, typemachines of bandopnameapparatuur en groepsonderzoek niet meer optimaal kan voldoen. De nieuwe categorieën onderzoekers vergen een geheel andere benadering zowel wat betreft accommodatie als begeleiding, dan de "klassieke" archiefonderzoeker. Zo wordt er in beide categorieën in toenemende mate in groepsverband gewerkt, hetgeen voor de medegebruikers van de studiezaal altijd hinder oplevert. De noodzakelijke invoering van het zelfbedieningssysteem ten behoeve van de recreant beinvloedt eveneens de rust in de studiezaal, waaraan andere gebruikers juist weer behoefte hebben. Dit heeft geleid tot de invoering van bijzondere studiezalen naast een algemene. Het bijzondere van deze studiezalen zit in het feit dat daar slechts een bepaalde categorie archiefstukken, meestal gericht op [387]
een bepaald soort onderzoek, wordt verstrekt. Een voorbeeld hiervan is de bijzondere studiezaal voor de beoefening van de genealogie, die in het archiefwezen steeds meer toepassing vindt. Hier staat voor de onderzoeker zo veel mogelijk materiaal ter zelfbediening gereed, terwijl voor de uit de depots te halen stukken gestreefd wordt naar een sneller roulatiesysteem. Voor de nog in te richten dependance van het Rijksarchief in Limburg wordt hiervoor gedacht aan een balie, waar de bezoeker zelf de gewenste stukken afhaalt en terugbrengt, waarbij hij dan tevens in de gelegenheid wordt gesteld fotokopieën te laten maken. Dat het depot zo dicht mogelijk bij deze studiezaal moet liggen spreekt vanzelf. Dit is een voorbeeld van aanpassing aan de vraag, maar ook het omgekeerde kan het geval zijn. Bij archiefdiensten met een grote kaartencollectie of topografischhistorische atlas is het zinvol een afzonderlijke studiezaal in te richten voor de bestudering van dit materiaal, gezien de specifieke eisen, die het aan de behandeling stelt. Op het thema bijzondere studiezaal zijn vele variaties, aangepast aan de plaatselijke omstandigheden, denkbaar. Zo heeft bijvoorbeeld het Rijksarchief in Limburg in zijn programma van eisen voor de verbouwing van het als dependance verworven Kruisherenklooster en de aanpassing van het bestaande complex, annex aan het bestaande ondergrondse charterdepôt, een kleine raadpleegruimte gepland, waarin dezelfde klimatologische omstandigheden heersen als in het depot. Omwille van het behoud van de originelen moet de bezoeker, die aan fotografische afbeeldingen niet genoeg heeft, het ongemak van een lage temperatuur maar voor lief nemen. Ook komen hier voorzieningen om de charters in de nieuwe bergingen, vooral de liggende, te kunnen bestuderen. Ten behoeve van het onderzoek in de zeer omvangrijke mijnarchieven wordt in de dependance voorzien in een ruimte, waar onderzoekers individueel of in groepsverband grotere hoeveelheden archief kunnen raadplegen voor hun voornamelijk kwantitatief onderzoek. Op deze wijze kan het werken in depots worden voorkomen. Dat is altijd minder gewenst vanwege het veiligheidsaspect, terwijl bij de mijnarchieven daarbij nog het feit komt, dat op een deel van deze zeer recente archieven een embargo ligt, hetgeen aan de bruikleengever gegarandeerd moet kunnen worden. Wanneer men de toestand op dit moment beziet, dan is voor wat betreft de accommodatie enig optimisme wel op zijn plaats. Sinds 1960 zijn vele nieuwe gebouwen verrezen en bestaande gebouwen grondig aangepast. Dit geldt zowel voor de rijksarchiefdienst als voor de gemeentelijke diensten, waarvan ik als voorbeelden wil noemen: Amsterdam in 1969: een studiezaal voor 40 personen met zelfbediening voor de Burgerlijke Stand op microfiche, 3 en Rotterdam waar in 1974 naast de studiezaal een afzonderlijke "genealogenkamer'' is ingericht. 4 Ook bij vele kleinere archiefdiensten zijn inmiddels behoorlijke studiezalen ingericht. Helaas zijn er echter ook diensten — bijvoorbeeld het Rijksarchief in Maastricht — waar deze problemen pas in het volgende decennium opgelost gaan worden, maar de vooruitzichten daarop zijn er tenminste. 3 4
Verslagen der bedrijven, diensten en commissies van Amsterdam 1969. 1. Gemeentelijke Archiefdienst, blz. 13. Verslag Gemeentelijke Archiefdienst van Rotterdam over het jaar 1974, blz. 4. [388]
Indien de stijging in het bezoekersaantal echter doorzet, en er zijn geen tekenen die erop wijzen dat dit niet het geval zal zijn, dan zullen zich na verloop van tijd waarschijnlijk weer dezelfde problemen als in de jaren zestig voordoen. Temeer daar het zonder marktonderzoek onmogelijk is bij benadering een verzadigingspunt aan de "vraag"-zijde te bepalen. Van de andere kant is de ongelimiteerde uitbreiding van personeel in deze sector, een niet haalbare zaak. Zeker wat betreft personeel moet er in de andere sectoren, als inventarisatie en inspectie, nog te veel geïnvesteerd worden. Ik wil er dan ook voor pleiten om nu reeds te gaan onderzoeken of de wijze van informatie-aanbod aan de bezoeker niet zou kunnen veranderen, waardoor de bestaande accommodatie voor een langere periode voldoende blijft. Ieder van u zal meteen aanvoelen, dat hier het magische woord "computer" of de elektronische verwerking van gegevens op de proppen komt. Ik ben mij ervan bewust, dat om vele begrijpelijke redenen een aversie tegen dit hulpmiddel bestaat. Een van deze redenen vormen de kosten, die op dit moment in verhouding tot de budgetten van archiefdiensten hoog zijn. Gezien de ontwikkelingen op het terrein van de automatisering, zullen de kosten met name van de hardware in de toekomst echter dalen, terwijl daarentegen de traditionele exploitatiekosten van de diensten nog sterk zullen stijgen. Het aantrekkelijke van de elektronische opslag en verwerking van gegevens is, dat juist dat deel van de bezoekers, dat numeriek sterk de overhand heeft en bovendien de meeste begeleiding behoeft bij het conventionele onderzoek — de genealogen — met weinig mankracht en in korte tijd kan worden bediend. De "romantiek" van het onderzoek gaat zo natuurlijk geheel verloren, maar ik zie ook in de huidige situatie: het doorworstelen van klappers en gekopieerde registers of microfilms en het regelmatig zitten wachten op bestelde stukken in drukke studiezalen, weinig romantiek meer. Bovendien lenen zich juist de persoonsgegevens, die deze onderzoekers nodig hebben door hun gelijkvormigheid het beste voor elektronische verwerking. De eerste investering is, vooral in mankracht, zeer groot maar de verdere kosten kunnen relatief beperkt zijn. Bij gebruik van één centrale computer met terminals bij de verschillende archiefdiensten, biedt dit systeem bovendien het grote voordeej, dat men gegevens uit alle depots van de aangesloten diensten vanuit één terminal zou kunnen opvragen. De onderzoeker hoeft dan niet meer van de ene naar de andere bewaarplaats te reizen. Ik kan mij voorstellen, dat dit idee velen van u nu nog utopisch schijnt, maar het view-data project, waarmee de PTT volgend jaar start, wijst erop, dat het computertijdperk reeds verder is ingegaan dan u wellicht denkt. Een indicatie hiervoor mag het feit zijn, dat de elektronische verwerking van gegevens dit jaar tot de leerstof van de stage technique aan de Ecole des Chartes behoorde. 5 Overigens heb ik vernomen, dat het gemeente-archief van Amsterdam, in vele zaken een koploper, zijn historisch kadaster met behulp van een computer gemakkelijker toegankelijk wil maken. Gezien de lange voorbereidingstijd, die bij de overheid nu eenmaal nodig is om veranderingen in het systeem te bewerkstelligen, wil ik er dan ook voor pleiten, dat der5
Der Archivar, jrg. 32, 1979, afl. 3, kol. 342. [389]
gelijke ontwikkelingen nu reeds serieus bestudeerd en eventueel via pilootprojecten op kleine schaal beproefd worden op hun merites. Het dienstbetoon aan de onderzoeker In deze tweede pijler van het studiezaalwezen kunnen wij globaal drie taken onderscheiden te weten: de bediening, de begeleiding en het toezicht. Vóór 1960 waren deze taken meestal in één functie — studiezaalambtenaar — begrepen. Bij de kleine archiefdiensten fungeerde de archivaris zelf als studiezaalambtenaar, maar ook bij de grotere, waar wel zo'n functionaris aanwezig was, bestond er verder nauwelijks enige specialisatie. Zo er al een speciaal met de bediening — het halen en opbergen van de stukken — belaste ambtenaar was, dan moest hij dit werk toch combineren met andere taken als bijvoorbeeld bode, fotograaf, stoker e.d. Op dit moment beschikken de grotere archiefdiensten over één of meer studiezaal/depótbedienden, hetzij in vaste dienst, hetzij in een of andere regeling voor hulpkrachten. Een probleem bij deze personeelsleden vormt vaak de arbeidsmotivatie. Hebben zij geen enkele historische belangstelling, dan blijft het bij sjouwwerk, waarbij zij niet al te veel praktische depôt-ervaring zullen opdoen. Is er wel interesse aanwezig voor geschiedenis of genealogie dan kunnen zij voor de toezichthouder een waardevolle hulp betekenen bij de "eerstelijns"-begeleiding van de bezoekers. De animo voor het sjouwwerk daalt dan natuurlijk. Bediening De bediening is een van de belangrijkste knelpunten geworden bij de studiezaaldienst. De nieuwe generatie bezoekers, dit geldt voor beide categorieën, kan maar een beperkte tijd besteden aan het onderzoek en heeft relatief veel archiefmateriaal nodig. Studenten hebben in het moderne onderwijssysteem nog slechts een vrij strikt gefixeerde periode beschikbaar voor hun scripties terwijl hoogleraren en ander onderwijspersoneel in toenemende mate aan vakanties zijn gebonden. Daarnaast is een niet onbelangrijk deel van het huidige historisch onderzoek kwantitatief van opzet. Hoewel er op zich geen bezwaren zijn tegen het verstrekken van grotere hoeveelheden stukken ineens in de studiezaal, leert de ervaring, dat lang niet alle andere studiezaalbezoekers begrip kunnen opbrengen voor dergelijke — in hun ogen — voorkeursbehandelingen van enkelingen. In de praktijk kan men hiertoe alleen overgaan in gescheiden studiezalen. Aan de huidige praktijk — het verschaffen van gelegenheid om in depots zelf te werken — kleven verscheidene bezwaren, en dit moet dan ook uitsluitend als een tijdelijke noodmaatregel worden beschouwd. Immers van toezicht kan nauwelijks sprake zijn, noch op diefstal, noch op onjuiste hantering van archivalia. In de praktijk blijkt nogal eens, dat archiefbestanddelen ondanks duidelijke nummering verkeerd worden opgeborgen of dat losse stukken in een verkeerde verpakking terechtkomen. Ook moeten deze onderzoekers voor begeleiding of kopiëring van stukken steeds weer door voor het publiek toegankelijke delen van het gebouw lopen, hetgeen de waakzaamheid van het personeel ten aanzien van indringers niet bevordert. Het verstrekken van depotpassen kan deze bezwaren slechts zeer ten dele opheffen. Een saillant voorbeeld van misbruik [390]
van deze faciliteit, dat ik zelf — overigens reeds geruime tijd geleden — heb meegemaakt was een student die regelmatig archiefstukken het gebouw uitsmokkelde om thuis te kunnen werken. Bij een volgend bezoek plaatste hij ze weer netjes terug. Het had slechter kunnen aflopen! De recreant zal het liefst in zijn vrije tijd komen. Aangezien echter de meeste studiezalen buiten de normale werktijd slechts een beperkt aantal uren opengesteld zijn, zal hij in de praktijk hiervoor enkele van zijn meestal niet in overvloed beschikbare vakantiedagen moeten opofferen. Op zich mag dit geen bez vaar zijn, doch hij wil deze dagen uiteraard zo effectief mogelijk gebruiken en komt dan in de klem met de beperking van het aantal per dag verstrekte stukken. Dat dit een reële belemmering voor het archiefonderzoek als hobby is, blijkt volgens mij uit het feit dat een relatief belangrijk deel van de huidige recreatieve onderzoekers bestaat uit personen die niet of niet meer aan het arbeidsproces deelnemen. Bij een onderzoek, kort geleden verricht in het Rijksarchief in Noord-Brabant, bleek dat deze groep in 1978 26% van het totale aantal bezoekers uitmaakte tegen 16% in 1974." Aangezien het mij niet aannemelijk lijkt, dat juist bij deze bevolkingsgroep speciaal de belangstelling voor archiefonderzoek in vergelijking met andere hobby's sterker is gestegen dan bij andere bevolkingsgroepen, meen ik hieruit te moeten concluderen, dat juist deze categorie praktisch meer mogelijkheden heeft voor deze hobby. Dit kan door anderen met recht als een onbillijkheid worden ervaren. Een adequate uitbreiding van de openstellingsuren is naar mijn mening echter met het huidige personeelsbestand niet verantwoord, aangezien de toeneming van activiteiten in deze sector in het verleden juist tot de "break down" geleid heeft. Een dergelijke uitbreiding zou immers minstens een volledige openstelling op de zaterdag en op een à twee avonden betekenen. Alleen de grote archiefdiensten beschikken over voldoende archiefambtenaren om in een redelijke frequentie volgens rooster buiten de normale werkuren dienst te doen. Dat de compensatie van deze uren zeker ten koste gaat van de middel-lange en lange termijninvesteringen in inventarisatie behoeft geen betoog. Problematisch wordt het echter bij het bedienend personeel. Hier wreekt zich de geringe uitbreiding aan de basis van de dienst. Ik geloof niet dat één archiefdienst over voldoende studiezaalbedienden in vaste dienst beschikt om een acceptabel rooster op te stellen. Het tewerkstellen van hulpkrachten buiten normale werktijd is nagenoeg onmogelijk. Aangezien er geen vooruitzichten zijn, dat uitbreiding van het bedienend personeel gelijke tred zal houden met de toeneming van het bezoek, zal in toenemende mate de klassieke vorm van bediening — de bediende verzamelt de aanvragen, haalt de stukken en deponeert deze op de tafel van de aanvrager — niet meer te verwezenlijken zijn. Daarentegen is vooral in een bijzondere studiezaal voor genealogie een snelle circulatie uit het oogpunt van serviceverlening gewentst. Hierbij kan het eerder genoemde baliesysteem een oplossing vormen voor die archivalia, die zich niet voor zelfbediening lenen. De bezoeker vraagt de stukken met behulp van een eenvoudig formulier aan de balie aan 6
J.G.M, van Kasteren: Analyse van het bezoekersbestand van het Rijksarchief in Noord Brabant over 1978. Juni 1979. [391
en neemt die zelf mëe naar zijn werktafel. Na gebruik moet hij ze zelf naar de balie terugbrengen. Dit systeem werkt optimaal, wanneer het depot zich op zeer korte afstand bevindt van de studiezaal zodat de aanvrager aan de balie kan wachten. Is dit niet het geval dan zal een signaleringssysteem toegepast moeten worden, bijvoorbeeld op tafelnummer of volgnummer van aanvraag. Het is zeer wenselijk, dat de baliebediening over een kopieerapparaat voor continu-gebruik kan beschikken zodat er geen opeenhopingen van archivalia ter kopiëring ontstaan. Alleen dan levert dit systeem zijn maximum rendement. Overigens dateert het schriftelijk aanvragen van stukken door middel van een daartoe bestemd formulier ook pas van recente datum. Het is typerend voor het archiefwezen, dat de organisatie meegroeit met de behoefte of liever gezegd daar vaak achteraan holt. Zo is het ook met de aanvraagformulieren. Met het toenemend aantal bezoekers werd het steeds moeilijker om op het geheugen stukken uit de depots te halen. De volgende stap was het noteren van de wensen van de bezoekers door de toezichthouders, spoedig gevolgd door het idee dit door de bezoeker zelf te laten doen. Deze ontwikkeling heb ik zelf in de praktijk meegemaakt en het is eigenlijk boeiend het karakter van de aanvrager weerspiegeld te zien in de uiterlijke vorm van zijn aanvraagbriefje. Dit varieerde van een postzegelgroot papiertje met soms wel een tiental nummers tot A4 formaten met één nummer. Vooral bij de aanduiding van de fondsen of archieven bleek dit gemakkelijk tot verwarring te leiden en al snel gingen de afzonderlijke archiefdiensten over tot de invoering van voorgedrukte formulieren. Ik heb de indruk, dat deze op het einde van de jaren zestig vrij algemeen in gebruik waren. Gezien de ontstaanwijze was de uiterlijke vorm en redactie onderling sterk verschillend en kwam de wens tot uniformering naar voren. Voor wat betreft de rijksarchiefdienst zijn deze standaardformulieren nu enige tijd in gebruik en voor zover mij bekend tot tevredenheid van de gebruikers. De uitbreiding van deze standaardformulieren tot alle archiefdiensten is nog een desideratum. Toch dient hier wel naar gestreefd te worden, zeker nu met de toeneming van het recreatief bezoek het gemiddeld ontwikkelingspeil van de bezoeker gedaald is, hetgeen soms problemen kan opleveren bij het invullen van de verschillend geredigeerde formulieren. Laten wij terugkeren naar de bediening en wel naar de nieuwste ontwikkelingsvorm: de zelfbediening. Dat originelen zich nauwelijks of geheel niet lenen voor zelfbediening behoeft verder geen betoog. Door de ontwikkelingen op het gebied van kopieermachines en microfilmapparatuur is de kopiëring van grote hoeveelheden archivalia echter binnen het bereik van alle archiefdiensten gekomen, en kopieën lenen zich uiteraard wel voor zelfbediening. Bij een aantal rijks- en gemeentearchieven is hiermee een begin gemaakt. Het gaat hier vooral om de Doop-, Trouw- en Begraaf registers op xeroxcopie, en de Burgerlijke Stand op microfilm- of fiche. Hiermee heeft Amsterdam in 1969 reeds het spits afgebeten. Gekozen werd toen voor het microfiche-systeem, waarvan achteraf de nadelen in de praktijk zijn gebleken. Zo moeten na gebruik de fiches door de studiezaalbediende worden teruggeplaatst om fouten te voorkomen. Dit kost enige uren per dag, terwijl het ook kan voorkomen, dat bepaalde fiches een tijdje niet raadpleegbaar zijn, omdat zij nog niet zijn terug[392]
geplaatst. Een ander nadeel vormt ook het feit dat er geen eenvoudige apparatuur beschikbaar is om van de afzonderlijke opnamen op het fiche vergrote kopieën te vervaardigen, zodat men hiervoor telkens de originelen moet gebruiken. Om deze en andere redenen heeft de rijksarchiefdienst gekozen voor 16 mm film in cassettes voor zijn proefproject verfilming Burgerlijke Stand. De cassettes zijn handzamer en gemakkelijker van aanduidingen te voorzien, terwijl hun aantal door hun veel grotere inhoud beperkter is dan bij het microfichesysteem. Ook het kopiëren van de afzonderlijke akten levert met behulp van eenvoudig te bedienen reader-printers geen problemen. Een nadeel is momenteel nog de geringe houdbaarheid en de relatief hoge prijs van deze kopieën, terwijl de prijs van reader-printers zeker een belemmering zal zijn voor het aanschaffen van voldoende apparaten. Ik wil hier enige algemene opmerkingen over het kopiëren maken. Sinds het midden der jaren zestig hebben de snelle en eenvoudig ie bedienen kantoor-kopieermachines hun intrede bij de archieven gedaan, en er zullen nu weinig diensten meer zijn die niet over een dergelijk apparaat kunnen beschikken. Dat de bezoeker dit hulpmiddel weet te waarderen, blijkt wel uit de cijfers in de jaarverslagen. Globaal kunnen wij twee redenen aangeven waarom hij kopieën wenst. De eerste, vooral bij de recreant, is het feit, dat in onze sterk visueel georiënteerde cultuur langs deze weg gemakkelijk een emotionele band met het verleden ontstaat, die noodzakelijk is om geschiedenis in welke vorm dan ook als hobby te beoefenen. De tweede is de beperktheid van de voor het onderzoek beschikbare tijd waarop ik reeds eerder heb gewezen. Dit geldt zowel voor recreant als wetenschappelijk onderzoeker. Kopieën maken het mogelijk de bezoeken aan archieven te gebruiken voor en te beperken tot het opsporen van potentieel bruikbaar archiefmateriaal en het verdere onderzoek thuis aan de hand van de kopieën te verrichten. Alhoewel deze kopieerfaciliteit op dit moment bij vele archiefdiensten grote problemen oproept, vooral in het personele vlak, wil ik er toch voor pleiten juist op dit punt niet tot beperkingen over te gaan. Met het op grote schaal verspreiden van kopieën hebben wij een belangrijk en effectief middel in handen om een meer algemene bekendheid te geven aan het archiefwezen en de publieke opinie ervan te overtuigen, dat instandhouding en verbetering ervan een dringende noodzaak is. Door het op ruime schaal verstrekken van kopieën zal ook de neiging tot diefstal van stukken, waarmee de gebruiker een sterke persoonlijke band voelt (testamenten, persoonlijke notities, handtekeningen e.d. van voorouders) afnemen. Mede om deze reden is het Rijksarchief in Maastricht nu bezig met de xeroxkopieëring van de bijlagen van de Burgerlijke Stand. Bovendien bestaat daarbij de mogelijkheid kopieën ervan aan de gemeentearchieven te verstrekken. Het gaat hier overigens om zeer grote hoeveelheden, want bijvoorbeeld de huwelijksbijlagen van Maastricht 1796-1902 beslaan ca: 125.000 kopieën. Ondanks deze eerste stappen op het terrein van de zelfbediening gaat het mij te ver om nu reeds vergelijkingen met supermarkten te treffen. Om in dezelfde sfeer te blijven zou ik hoogstens willen spreken van een dorpskruidenier met één rek voor de zelfbediening van verpakt brood. Immers de organisatie vergelijkbaar met die achter de schermen van een supermarkt ten aanzien van bevoorrading enz. en de [393
consumentenvoorlichting door middel van aanduidingen op de verpakking, advertenties en de publikaties van consumentenverenigingen ontbreekt ten aanzien van de zelfbediening bij archiefdiensten nog geheel, terwijl ook van een gebruiksklare dosering van het aangeboden produkt nog geen sprake is. Juist de voorlichting — wij kunnen in dit geval beter spreken van educatieve vorming — is de spil bij de omschakeling op zelfbediening. Het organisatiemodel van de afdeling Organisatie en Efficiency van C.R.M, voor de rijksarchiefdienst voorziet in een afzonderlijke 'sector educatieve aangelegenheden in de afdeling Externe Dienstverlening, doch gezien de discrepantie tussen taken en middelen staat de uitbreiding van deze sector geheel onderaan op de prioriteitenlijst. Enige gemeentelijke archiefdiensten beschikken inmiddels wel over een dergelijke functionaris. Zijn taak beperkt zich echter vaak tot het organiseren van tentoonstellingen. Op zich is dit een nuttige en wenselijke zaak doch hiermee wordt juist die groep recreanten, die van de zelfbediening gebruik moeten maken, niet bereikt. De cursussen die her en der in den lande worden gegeven zijn een stap in de goede richting, doch uit eigen ervaring weet ik, dat over het algemeen voor dergelijke cursussen een middelbaar opleidingsniveau noodzakelijk is om die met vrucht te kunnen volgen. Verheugend is het dat het PBNA-instituut voor schriftelijk onderwijs ver gevorderd is met de voorbereiding van een cursus genealogie, die op het eerste gezicht goed opgezet lijkt. Doch ook hier is de doelgroep cursisten met minimaal Mavo-vooropleiding. Voor de naar mijn mening niet onaanzienlijke groep potentiële recreatieve bezoekers, die hieraan niet voldoen of om andere redenen dergelijke cursussen niet kunnen of willen volgen, moeten ook oplossingen worden gezocht wil het zelfbedieningssysteem rendabel — dat wil zeggen zo.mder al te veel investeringen in gespecialiseerd archiefpersoneel — toegepast kunnen worden. Hier ligt mijns inziens nog een belangrijke taak voor educatieve ambtenaren, waarvoor het personeel dan ook eerder uit de onderwijssector, waar bovendien de werkloosheid sterk toeneemt, als uit de gediplomeerde archivarissen gerecruteerd zou moeten worden. Zij zullen ervoor moeten zorgen dat eventueel door middel van brochures, audiovisuele hulpmiddelen en wat de moderne techniek verder aan hulpmiddelen kan bieden, bezoekers voorgelicht worden over de wijze van het aanpakken en de mogelijkheden van hun hobby. Zinvolle en bevredigende vrije tijdsbesteding is immers een erkend onderdeel van ons welzijnspakket geworden. Ik zie dan ook met grote belangstelling het verslag tegemoet van de eerste ervaringen die Rotterdam met zijn archiefwinkel heeft opgedaan. Begeleiding Met de hiervoor genoemde educatieve vorming zijn wij echter reeds op het terrein van de begeleiding beland en hebben wij het essentiële belang van een goede begeleiding eigenlijk al aangestipt. Deze begeleiding werd in het verleden hoofdzakelijk gegeven door de middelbare archiefambtenaar, die het toezicht op de studiezaal hield. Deze functionaris had veelal hetzelfde interessegebied als het gros der bezoekers: genealogie en regionale of lokale geschiedenis. Bovendien had hij meestal ruimschoots de gelegenheid zich hierin ambtshalve te verdiepen. De vloed van bijdragen in re[394;
.-»::-.-..-.•.--.-,-.--
gionale periodieken uit die periode getuigt van de uitgebreide praktische kennis, die deze ambtenaren bezaten. Voor de begeleiding van de sporadische wetenschappelijke onderzoeker zorgde bij de grotere diensten de chartermeester of anders de archivaris zelf. De beoefening van de wetenschap der geschiedenis was nog niet zover gespecialiseerd, dat zij elkaar niet konden begrijpen. Inmiddels is deze situatie sterk gewijzigd. Het hoger onderwijs is vanuit zoveel verschillende studierichtingen de historische wetenschap gaan beoefenen, ieder met zijn eigen methodieken, dat bij geen enkele archiefdienst nog alle richtingen onder het personeel vertegenwoordigd kunnen zijn. Dit — gepaard aan het feit dat in toenemende mate geconstateerd moet worden, dat vele studenten nauwelijks beschikken over een meer algemeen historisch kader of bibliografische ervaring — stelt hoge eisen aan de begeleidende archiefambtenaren. Het ware te wensen dat de methodiek van het archiefonderzoek een grotere aandacht zou krijgen aan universiteiten en hogescholen. Hierbij komt nog dat de studiezaalambtenaren door het toenemend bezoekersaantal en de vele bijkomende taken van administratieve of rapporterende aard nog slechts weinig tijd beschikbaar hebben voor eigen onderzoek. Hun praktische ervaring blijft daardoor of zeer oppervlakkig of spitst zich toe op een zeer beperkt deelgebied en geeft ten aanzien van de begeleiding weinig rendement. Natuurlijk kan men bij de grote archiefdiensten voor enkele deelgebieden wel terugvallen op de aanwezige hogere archiefambtenaren. Doch deze kunnen hiervoor meestal slechts weinig tijd ter beschikking stellen, gezien hun taken op het terrein van het management. Vandaar dat men in de praktijk bij het lezen van studies, vooral scripties nogal eens moet constateren, dat er met een betere begeleiding meer van te maken zou zijn geweest. Ter verbetering van de begeleiding acht ik dan ook een bijscho-. lingscursus voor middelbare archiefambtenaren die in de studiezaal werken, absoluut noodzakelijk. Overigens zou het ook geen overbodige luxe zijn wanneer hogere archiefambtenaren in de gelegenheid werden gesteld zich op de hoogte te stellen van de verschillende historische studierichtingen. Hierbij moeten de vertegenwoordigers van deze studierichtingen ruimschoots aan het woord worden gelaten. Voor de begeleiding van de recreant heb ik hiervoor al gewezen op het belang van een educatieve vorming door de dienst zelf. Toch meen ik, dat voor deze categorie niet geheel van een persoonlijke begeleiding moet worden afgezien. Gekoppeld aan het opnemen van de gegevens ten behoeve van de bezoekersadministratie is een inleidend gesprekje voor beide partijen zeer nuttig. De bezoeker kan op informele wijze vertrouwd worden gemaakt met de regels van het huis, gewezen worden op documentatie- en andere hulpsystemen en eventueel in kennis worden gebracht met andere onderzoekers op hetzelfde terrein. Van de andere kant is het — en dit geldt ook voor de andere categorieën onderzoekers — voor de dienst zeer nuttig te vernemen op grond van welke motieven men aan een onderzoek begint, hoe men geattendeerd is op het bestaan van archieven enz. Met behulp van deze feed-back kan men het dienstbetoon verfijnen of verbeteren en verschuivingen in de vraag en nieuwe stromingen in de belangstellingssfeer vroegtijdig onderkennen. De verdere persoonlijke begeleiding van de recreant, zeker voor zover het 'eerste[395]
lijns' informatie in de studiezaal betreft, moet in de toekomst voor een belangrijk deel door de studiezaalbedienden kunnen worden overgenomen, die in dat geval daarvoor echter wel een gerichte scholing moeten hebben gehad. Tot nu toe heeft men naar mijn mening te weinig oog gehad voor de nuttige rol die deze medewerkers aan de basis kunnen vervullen. Bij de rijksarchiefdienst is door de recente taakomschrijving studiezaaldepótbediencle een begin gemaakt met de structurering van deze functie. Informatieverstrekking wordt — zij het dan heel summier — als onderdeel van de taak gezien. Een probleem met deze ambtenaren is het feit, dat zij door het ontbreken van een opleiding zeer laag ingeschaald worden. Hierdoor is het aanbod van geschikte kandidaten uiteraard ook gering. Door een gerichte vakopleiding zou deze vicieuze cirkel kunnen worden doorbroken en medewerkers kunnen worden aangetrokken die niet alleen ten behoeve van de studiezaal hun nut kunnen afwerpen, maar ook bij de inventarisatie vele werkzaamheden kunnen verrichten, die nu noodzakelijkerwijs door hogere en middelbare archiefambtenaren moeten worden verricht. Ondanks deze uitbreiding van de informatiemogelijkheden in de studiezaal ben ik evenwel van mening dat ook de gemiddelde recreatieve onderzoeker zich actiever dient op te stellen ten aanzien van de verwerving van de noodzakelijke basiskennis voor zijn hobby. Zoals men voor het beoefenen van welke sport dan ook eerst de spelregels moet leren, zo zal de recreant in een archief zich toch eerst enige kennis van methodieken en paleografie eigen moeten maken om zelfstandig te kunnen werken. Hij moet slechts in uitzonderingsgevallen een beroep hoeven te doen op de aanwezige ambtenaren. Voor de archiefdiensten ligt hier de verre van gemakkelijke taak om liefst in samenwerking met de 'consumentenverenigingen' (genealogische en historische verenigingen) het materiaal ter verwerving van deze basiskennis samen te stellen en voor docenten te zorgen. Wil het begrip openbaarheid uit artikel 7 lid 1 van de Archiefwet volledig tot zijn recht komen, dan zullen wij anders dan tot nu toe het geval was, uit moeten gaan van een minimale vooropleiding. Reeds bij de bespreking van de zelfbediening heb ik erop gewezen, dat hiervoor een dermate gespecialiseerde vakkennis vereist zal zijn, dat daarvoor beter een beroep op de onderwijssector kan worden gedaan.
stantie bij de toezichthouder of chef studiezaal, maar dient in de praktijk toch mede uitgeoefend te worden door de studiezaalbedienden, die zich frequenter in de studiezaal bevinden. Deze controle heeft bij de nieuwe generatie archiefonderzoekers een wat sterker accent moeten Krijgen. Ik wil niet beweren, dat op dit punt in het verleden niet gezondigd werd — ieder archief kent wel de specifieke aanduidingen van vroegere onderzoekers op originelen en ook diefstal kwam zeker voor — maar de nieuwe onderzoekers zijn duidelijk toch minder vertrouwd in de omgang met archivalia. Slechts zeer weinig bezoekers kunnen geen begrip opbrengen voor de redelijkheid van de regels. Als voorbeeld van het laatste kan een recentelijke bezoeker van het Rijksarchief in Limburg gelden, die zeer gebelgd was over het feit dat zijn hondje de toegang tot de studiezaal werd geweigerd. Ik meen wel, dat wij alert moeten zijn op een specifiek soort diefstallen, nl. van archivalia met een antiquarische verkoopwaarde. Dit soort archivalia, vooral oorkonden, muziekhandschriften e.d. duiken in de handel steeds meer op — ik wijs hier op het recente geval van Venlo — en ik vrees op dit terrein een ontwikkeling, vergelijkbaar met die in de museumwereld. Ten aanzien van de veiligheidsaspecten wil ik hier volstaan met een verwijzing naar de nota van collega Plantinga van het Algemeen Rijksarchief op dit punt, die in de vierde aflevering van het Archievenblad van dit jaar gepubliceerd wordt. De toegankelijkheid der archieven Laten wij nu de laatste, maar zeker niet de minst belangrijke pijler van de studiezaaldienst onder de loep nemen: de toegankelijkheid der archieven. Alhoewel het toegankelijk maken van archieven organisatorisch geheel buiten de verantwoording van de studiezaaldienst ligt, wordt deze wel voortdurend geconfronteerd met de kwaliteit van de toegangen. Deze toegangen kunnen wij globaal in 4 groepen indelen, te v/eten: 1 Bestandsoverzichten; 2 Inventarissen; 3 Secundaire toegangen als bijv. regestenlijsten. indices e.d.; 4 Archiefgidsen conform het concept archiefterminologie. De eerste drie zijn de klassieke toegangen, die bij elke archiefdienst aanwezig kunnen worden geacht. Inmiddels zijn de eerste provinciale archief overzichten verschenen, die samen met het overzicht van de Rijksarchieven een waardevol hulpmiddel voor de onderzoeker vormen. Ten aanzien van de inventarissen twee opmerkingen. Op de eerste plaats worden er naar mijn idee relatief weinig inventarissen in druk uitgegeven in verhouding tot de bij de diensten aanwezige manuscript-inventarissen. En op de tweede plaats moet ik vanuit het oogpunt van de huidige sterk gedifferentieerde groep gebruikers opmerken dat de inventarissen, hoe voortreffelijk ook vervaardigd op grond van de archivistische beginselen, in de praktijk lang niet altijd voldoen.
Toezicht Mij blijft nog o\ er ten aanzien van het dienstbetoon het derde en op het eerste gezicht negatieve aspect te noemen: het toezicht. Negatief omdat het toch wel een een nationaal trekje mag worden genoemd, regels vooral te beoordelen op hun beperkende werking. Toch zijn regels voor het functioneren van de studiezaal onontbeerlijk. Zij kunnen worden gegroepeerd rond twee hoofddoelen, ten eerste het behoud van de originele archiefstukken, een doel waarvan verder alles ondergeschikt moet zijn; en ten tweede het scheppen van condities in de studiezaal waarin iedere onderzoeker zo optimaal mogelijk kan werken. Deze regels, vastgelegd in studiezaalreglementen vertonen bij alle archiefdiensten grote overeenkomst, hetgeen geen verwondering Loeft te baren. De controle op de naleving ervan berust in eerste in-
Met de secundaire toegangen op de archieven is het over het algemeen droevig gesteld. Incidenteel zijn hiervoor projecten opgezet zoals bijvoorbeeld de notariële minuten in Amsterdam en de memoires van successie in Limburg, maar het is zeker geen regel dat geïnventariseerde archieven ook meteen secundair worden ontsloten.
[396]
[397;
Hierdoor staat de onderzoeker vaak voor het probleem, dat hij omvangrijke series registers of stukken moet doorwerken, hetgeen voor hem tijdrovend is en voor het studiezaalpersoneel een extra last betekent. Bovendien zal de samenstelling van de hierna te noemen archiefgidsen sterk bemoeilijkt worden wanneer er geen secundaire ontsluiting voorhanden is. Ik meen echter dat voor een belangrijk deel deze ontsluiting — grote series vindt men zelden in middeleeuwse archieven — door de eerder genoemde speciaal opgeleide sludiezaalbedienden verricht kan worden, eventueel samen met hulpkrachten of vrijwilligers. In 1974 tijdens een voordracht in het kader van de Duitse archiefdagen en tijdens de studiedagen 1977 heeft Boberach reeds sterk gepleit voor een meer aan het onderzoek aangepaste ontsluiting der archieven. 7 Gezien het feit dat het inventariseren van archieven een in hoge mate individueel en onvermijdbaar subjectief proces is, is het volstrekt onmogelijk onderling compatibele en voor alle studierichtingen even bruikbare inventarissen te maken. Daarom zal vakgerichte informatie over archieven de onderzoeker een veel beter inzicht kunnen geven in de voorhanden zijnde bronnen. Daarnaast zal het een aanzienlijke verlichting voor de begeleiding betekenen. In de rijksarchiefdienst is ooit het voorstel gedaan iedere inventarisator in het kort de mogelijkheden voor onderzoek van het geïnventariseerde archief te laten beschrijven. Afgezien van het feit, dat dit plan niet van de grond is gekomen, acht ik het ook te beperkt. In de eerste plaats omdat hier weer de subjectieve opvattingen van een inventarisator, die onmogelijk inzicht kan hebben in de wensen van alle studierichtingen, tot uitdrukking komen. In de tweede plaats omdat een vakgerichte gids waarin zoveel mogelijk archiefbronnen vermeld staan de onderzoeker veel effectiever kan inlichten. Wanneer men bovendien deze gidsen zodanig opstelt dat zij later met een computer verwerkt kunnen worden, ontstaat een centrale catalogus, die niet alleen overal te raadplegen is, maar bovendien ook gekoppeld kan worden aan op dezelfde wijze opgeslagen bibliografische gegevens. De vervaardiging van dergelijke gidsen is zeker geen sinecure. 8 Naast de archiefdiensten, die op deze wijze de kans krijgen de individuele ervaringskennis van hun ambtenaren vast te leggen en onbeperkt toegankelijk te maken, zullen ook de gebruikers van archieven hier een belangrijk aandeel in moeten hebben. Op hen rust de'niet gemakkelijke taak wensen en verlangens op een voor niet-vakgenoten duidelijke wijze te verwoorden. Misschien dat hier in de toekomst nog een taak weggelegd is voor de Archiefraad of voor het Verbond van Historische Onderzoekers, waarin toch archivarissen en onderzoekers zich reeds gezamenlijk over de problematiek van het historisch onderzoek buigen.
blemen of wensen, maar aangezien vooruitzien de kern van een goed beleid is, kan het nooit kwaad ook rekening te houden het komende problemen. In de praktijk zullen reeds velen van u ook oplossingen hebben gevonden voor afzonderlijke problemen, maar wil het archiefwezen niet achter de feiten aan hinkend de 21e eeuw ingaan dan meen ik dat de problematiek in haar totaliteit en voor alle diensten aangepakt dient te worden. Daarom wil ik hier enige aanbevelingen doen over uw hoofden heen aan de verantwoordelijke minister: 1. Er dient op korte termijn door een daarin gespecialiseerd instituut een onderzoek te worden gedaan naar de behoeften van archiefgebruikers teneinde een prognose voor de toekomst te kunnen maken. (Zie stelling V van het proefschrift van Dr. F. C. J. Ketelaar). 2. De consequenties van dit onderzoek ten aanzien van middelen en personeel moeten in een reële termijn worden verwezenlijkt, waarbij de rijksoverheid zich zeker goedgeefs tegenover de gemeentelijke overheden dient op te stellen. 3. Aan alle archiefambtenaren dient een goede informatie te worden verstrekt over de wensen en problemen van de onderzoekers. Hiervoor zullen bijscholingscursussen en informatiedagen moeten worden georganiseerd. 4. Er dient een gerichte opleiding te komen voor studiezaalbedienden. Hierdoor kunnen zij voor de dienst meer rendement opleveren én kan hun bezoldiging worden verbeterd. Aan de hand van het onder 1. genoemde onderzoek zal de kwantitatieve behoefte aan deze ambtenaren bepaald moeten worden. 5. Er dient een onderzoek te worden ingesteld naar de praktische mogelijkheden van de samenstelling van vakgerichte archiefgidsen. ' 6 . Aangezien de taken der archiefdiensten ten behoeve van de recreatieve en het wetenschappelijk onderzoek sterk zijn toegenomen, zou overwogen kunnen worden financiële middelen niet alleen uit de pot cultuur, maar ook uit de potten recreatie en wetenschap te halen. Tot slot wil ik mij richten tot de onderzoekers onder u. Ik weet, dat in het spanningsveld tussen u en de archivaris de druk soms behoorlijk hoog kan oplopen en er zijn geen vooruitzichten, dat dit op korte termijn zal veranderen. Toch wil ik u vragen "don't shoot the archivist", hij kan het niet helpen, dat hem onvoldoende middelen ter beschikking staan. Richt uw klachten tot de verantwoordelijke minister van C.R.M, of tot het parlement, alleen daar kan het beleid worden veranderd.
Hiermee ben ik aan het einde gekomen van mijn doorlichting van het "studiezaalwezen". Niet ieder van u zal direct geconfronteerd worden met alle geschetste pro7 8
Der Archivar, jrg, 28, 1975, afl. 1, kol. 19 ss. Nederlands Archievenblad, jrg. 81, 1977, afl. 5, blz. 368 ss. Zie hiervoor de beschrijving van archiefgidsen en thematische inventarissen in: F.C.J. Ketelaar: Middelen tot ontsluiting van archieven. Nederlands Archievenblad jrg 80, 1976, afl. 4, blz. 254-255. [398]
399]
Mr. A.L.G. M. van Agt Het project geschiedschrijving Eindhoven 1810-1960
Vervolgens sprak mr. A. L. G. M. van Agt, gemeentearchivaris van Eindhoven, over het project geschiedschrijving Eindhoven 1810-1960. Hij verving de adjunct-gemeentearchivaris van Eindhoven, de heer A. D. Kakebeeke, die door een ernstige ziekte, waarvan hij gelukkig herstellende is, zijn aangekondigde voordracht over hetzelfde onderwerp niet kon houden. De heer Van Agt ving zijn voordracht aan met een beknopte historiografie van vóór 1970, vertelde daarna iets over de wijze, waarop het project tot stand kwam, ging vervolgens na hoe de archiefdienst dit uitwerkt, om tenslotte de haken en ogen aan deze wijze van uitwerking verbonden, na te gaan en daarmee wellicht iets bij te dragen tot lering voor anderen. Het project geschiedschrijving Eindhoven 1810-1960 De eerste en ook de laatste geschiedkundige werken over Eindhoven door L. G. A. Houben en J. N. Smits dateren van rond 1890. Beide werken waren in feite bronnenpublikaties met wat verbindende tekst. Na 1890 verscheen slechts een aantal losse artikelen totdat in 1950 uit de Eindhovense heemkundige studiekring het initiatief komt tot een serie "voorstudies tot de geschiedenis van Eindhoven" met als eerste deel, onder redactie van H. Mandos en A. Kakebeeke, een bundel onder de titel "Oud Eindhoven", een tweede deel in 1954 onder de titel "Rond onze stadskerk", in 1958 "St. Joris Stratum" en in 1969 "De heren van Cranendonk en Eindhoven 1200-1460". Terugkomend op Smits en Houben, de eerste sluit zijn boek af met het einde van het ancien regime, de laatste met het einde van de Franse tijd. De zojuist opgesomde bundels gaan veelal ook over de 18e eeuw en vroeger. Voor de 17e en 20e eeuw moest met sociografische studies worden volstaan, zoals: W. Brand "Sociografie van de Lichtstad" uit 1937; H. Verwey-Jonker "Lage inkomens; een statistisch onderzoek naar de verdeling der inkomens beneden de belastinggrens in de gemeente Eindhoven" uit 1943; G. J. Rcuvekamp "St. Martinus in Tongelre; sociografie van een parochie" uit 1945 en M. Simons "Tussen turf en televisie; acculturatieproblemen van een binnenlandse emigratiegroep gedurende een aantal generaties" uit 1960. Tot zover de zeer beknopte historiografie van Eindhoven.
Hoe ontstond het project? Vanuit de Eindhovense gemeenteraad werd sinds de bevrijding telkens en telkens weer gevraagd om een moderne geschiedenis van Eindhoven. Vooral het verschijnen van de al genoemde bundel "Oud Eindhoven" leidde tot een druk gepraat over een te schrijven geschiedenis van de stad. Door het gemeentebestuur werden adviezen gevraagd aan de hoogleraren Rogier en Van den Eerenbeemt en aan de Culturele Raad, een adviescollege vosr het gemeentebestuur. Het advies van Rogier, die aanraadde om aan één historicus het werk op te dragen, leidde tot niets en in het advies van de Culturele Raad kan men lezen, dat men zo een geschiedenis kan schrijven, zonder het archief te raadplegen De Culturele Raad kreeg wel een boek op tafel, een biografie van de eerste burgemeester van Groot Eindhoven Verdijk, geschreven door niemand minder dan Antoon Coolen, een boek, dat eerder bij de "belletrie" thuis hoort dan bij de geschiedenis. Nadat ook professor Van den Eerenbeemt zijn advies nog had uitgebracht waarin hij het idee van een redactieraad naar voren bracht, was de belangstelling van de gemeenteraad danig getaand en werd het dossier opgelegd. Het naderen van het jaar 1982, waarin het 750-jarig bestaan van Eindhoven als stad zal worden gevierd, deed opnieuw raadsleden informeren naar de mogelijkheid tot het schrijven van een stadsgeschiedenis. Deze keer ging men advies inwinnen van de gemeentearchivaris!!! Wij hebben geadviseerd om de onderwerpen te beperken tot het tijdvak 1814 tot 1944, immers het Eindhovens archief bezit van de 16e eeuw nog iets, maar van de voorgaande eeuwen slechts enkele losse stukken. Bronnen voor de geschiedenis vóór 1600 zouden uitgebreid archiefonderzoek in Brussel en andere archieven eisen en hiertoe ontbraken mankracht, tijd en geld. Detachering van één, misschien twee historici bij die archieven zou noodzakelijk zijn geweest, maar was niet haalbaar. De begrenzing van 1814-1944 was gekozen, omdat in 1814 het herstel van de stedelijke samenleving begon na de achteruitgang en totale verarming tijdens het wingewestbeheer van de Staten Generaal in Den Haag en de Franse tijd, terwijl in 1944 na de bevrijding van de Duitsers de wederopbouw van de stad en de groei tot de grootste gemeente in zuid-Nederland en vijfde stad van het land begon. De gebeurtenissen na 1944, hoe belangrijk ook, waren naar onze mening nog te vers om onderwerp van geschiedschrijving te zijn. Het gemeentebestuur besliste anders: 1960 zou eindpunt moeten zijn, de wederopbouwperiode moest ook nog worden meegenomen. De mogelijkheid om een of meer historici aan het werk te zetten, kwam niet in aanmerking, omdat die na gereedkomen van het werk in 1982 ontslagen zouden moeten worden. Daarom werd gekozen voor een redactieraad en het inschakelen van een groot aantal medewerkers. Vooral van de voorzitter van de redactieraad zou veel geëist worden. Immers deze zou uiteindelijk een synthese moeten schrijven, die goed leesbaar diende te zijn voor de man in the street, maar die tevens zou moeten steunen
[400] :401]
op wetenschappelijk onderzoek. Wij stelden een profielbeschrijving op, waaruit ik citccn "Hij dient een erkend historicus te zijn, d.w.z. als historicus afgestudeerd en gepromoveerd . . . Een vakman zal kapitein op het schip moeten zijn . . . als niet minder belangrijke eis, dat hij goed bekend moet zijn met de geschiedenis van Noord-Brabant en dat hij de problematiek van de Eindhovense geschiedenis uitstekend moet kennen. De voorzitter zou van middelbare leeftijd moeten zijn. Het heeft geen zin om te beginnen met aan de top een gepensioneerde, hoeveel verdiensten deze ook voor de geschiedschrijving van Brabant mag hebben gehad. Zulk een figuur garandeert slechts, dat het werk stagneert. Bovendien zullen moderne opvattingen inzake geschiedschrijving, zeker bij een geschiedenis van Eindhoven, in acht moeten worden genomen." einde citaat. Het secretariaat van de redactieraad zou bij de archiefdienst moeten komen. Op die manier is het onmisbare contact met deze dienst zo goed mogelijk te verwezenlijken en kan de archivaris de werkzaamheden van de dienst coördineren met de voortgang van de geschiedschrijving. De overige leden van de redactieraad zouden personen moeten zijn met ruime ervaring met de geschiedenis van Eindhoven. Naast deze redactieraad zouden medewerkers moeten worden gezocht voor het schrijven van deelstudies. Gedacht werd aan studenten die toch een scriptie moeten maken en dan op een Eindhovens onderwerp zouden worden gezet. Om het meer aantrekkelijk te maken zou hun reis- en verblijfkostenvergoeding worden uitbetaald voor onderzoek in de archieven hier en elders. Op 28 juni 1976 nam de gemeenteraad het besluit, dat overeenkomstig onze adviezen de geschiedschrijving ter hand zou worden genomen en werd een krediet van ƒ 500.000,— hiervoor uitgetrokken. De uitvoering van het project Als leden voor de redactieraad werden aangetrokken: dr. J. M. P. van Oorschot als voorzitter, mr. A. L. G. M. van Agt, gemeentearchivaris, als secretaris, dr. G. C. M. van Dijck, dr. F. J. M. van Puijenbroek en A. D. Kakebeeke als leden. De taak van de redactieraad bestaat uit: a. Het coördineren van de opzet van deelstudies (deels ook in werkgroepen van aanverwante studies) Het aanvullen en zo nodig corrigeren van de deelstudies. Het uitwerken of doen uitwerken van wat men in een scriptie liet zitten. b. Organisatie, administratie en voortgangscontrole. c. Het stimuleren van medewerkers. d. Het uitgeven van een reeks "Bijdragen tot de geschiedenis van Eindhoven in de 19e en 20e eeuw", waarin daarvoor in aanmerking komende scripties worden gepubliceerd. e. Adviezen aan de voorzitter met betrekking tot de synthese, waarbij hijzelf verantwoordelijk blijft voor de uiteindelijke vorm en inhoud.
[402]
Voor deze taak komt de redactieraad eenmaal per maand bijeen. Al spoedig bleek het secretariaat zoveel werk met zich mee te brengen, dat met de uitvoerende werkzaamheden, als gespreksverslagen, dossiers per deelnemer, notulen, correspondentie, een aparte ambtenaar van de archiefdienst, uiteraard onder verantwoordelijkheid van de archivaris, werd belast. Deze heeft hieraan ruim een dagtaak. In de praktijk bleek het nodig, dat de contacten van de voorzitter veelvuldiger dienden te wezen, zodat er nu wekelijks besprekingen worden gehouden m e t ^ e archivaris, adjunct-archivaris Kakebeeke en de adjunct-secretaris van de redactieraad, naar behoefte aangevuld met een of meer andere archiefambtenaren. De medewerkers a.
Vrijwilligers
Na een bericht in de plaatselijke pers en via de Omroep Brabant naar aanleiding van de installatie van de redactieraad meldden zich een veertigtal Eindhovenaren als vrijwilligers aan om hulpwerkzaamheden te verrichten. Deze spontane hulp werd graag aanvaard. De vrijwilligers zijn van verschillend niveau, maar allen zijn enthousiast en willen meewerken. Met elk van hen werden gesprekken gevoerd en naar niveau werden werkzaamheden toegewezen. Zo hebben zij alle gemeenterèkeningen en bijlagen van 1810 tot 1920 van Eindhoven en de in 1920 geannexeerde gemeenten Gestel, Stratum, Strijp, Tongerle en Woensel volgens tevoren opgestelde instructie uitgeplozen en op fiches gezet, (totaal liefst 660 jaar!!!) Wat hier uit te halen is, moge blijken uit een enkel voorbeeld: De methodiek van het lager onderwijs in Eindhoven is zo te achterhalen aan de hand van de rekeningen van de leveranciers van schoolboeken. Deze is op geen andere manier te reconstrueren. Ook het notarieel archief werd volgens instructie bewerkt, kaarten werden ingekleurd op grondgebruik, eigendom en andere thema's. Sommigen van deze vrijwilligers bleken tot meer in staat en hun werden afgeronde onderzoeken opgedragen over bepaalde onderwerpen. Hun scripties zijn zeker niet de slechtste! Ook demografisch massawerk (waar monnikenwerk) werd door hen verricht. Toen na een jaar er wat verloop te constateren was, resulteerde een toegespitst bericht in de pers tot een grote toeloop van nieuwe vrijwilligers. b. Doctoraal en MOB
studenten.
Contacten met universiteiten en opleidingen (leergangen en Moller-instituut) leidden tot ruim 250 medewerkers in deze categorie. Met alle studenten wordt een oriënterend gesprek gevoerd, waarbij hun een onderwerpenlijst wordt voorgelegd. Zij kunnen hieruit zelf kiezen, soms wordt bij het gesprek onzerzijds een suggestie gedaan. Uiteraard wordt het uiteindelijk kiezen van een onderwerp aan de student en zijn begeleider overgelaten. Dit leidt helaas nog al eens tot het inkrimpen van een onderwerp in tijd en omvang van het onderzoek.
[403]
betrekken. Zij zitten in werkgroepen maar maken ook zelfstandig studies over deelonderwerpen. Door bemiddeling van de afd. bouwkunde van de T H is een werkgroep van BNA architecten gevormd, die de stedebouwkundige ontwikkeling van de stad bestudeert. e. Wetenschappelijke
medewerkers
en
afgestudeerden.
De professoren A. van der Woude en H. van Dijk van de landbouwhogeschool Wageningen en de Erasmusuniversiteit Rotterdam hebben ten zelfstandig project "Longitudinale cohortanalyse" ingebracht in ons project. Deze analyse betreft een zeer uitgebreid demografisch onderzoek, waarbij op 3 tijdstippen, 1850, 1890 en 1920 representatieve steekproeven worden genomen van de bevolkingsregisters van Eindhoven en de voormalige dorpen. Daarbij wordt nagegaan, hoe de in die steekproeven aangetroffen gezinnen zijn ontstaan en wat er van geworden is. Deze gegevens worden aangevuld uit de registers van de burgerlijke stand, uit belastinggegevens en uit andere bronnen. Aldus ontstaat een uitgebreide demografie, waarbij aan allerlei aspecten aandacht wordt gegeven, zoals bv. huwelijksleeftijd, fertiliteil, migratie binnen de betrokken gemeenten, immigratie en emigratie, analfabetisme, beroepenstructuur, sociale doorsneden enz., enz. Een onderzoek op deze schaal is tot nu toe nergens ter wereld geschied. Enige afgestudeerden zijn bezig met een dissertatie over onderwerpen, welke in het project passen. f. Personeel
archiefdienst.
Wij bieden hulp bij het zoeken en te voorschijn brengen van relevante bronnen voor onderzoekers. Dit voorzover te vinden in het eigen archief, maar ook in archieven elders. Soms geschiedt dit door schriftelijke vragen al of niet in tabelvorm, voor de beantwoording waarvan velen van u zich al hebben willen inspannen! Waarvoor reeds hartelijk dank. Zo nodig wordt door archiefpersoneel ook zelf onderzoek gedaan in deze bronnen, hier en elders. Aanvullende onderzoeken worden gedaan, evenals eigen onderzoeken voor onderwerpen, die we niet aan studenten en anderen kwijt kunnen, en leemtes worden aangevuld. Hierbij worden we geholpen door de volgende categorie: Studiezaal^van het Eindhovense gemeentearchief met o.m. vrijwillige medewerkers aan het project geschiedschrijving Eindhoven 1810-1960. Foto Noud Swinkels,
Eindhoven.
c. Werkcolleges. Op de universiteiten van Utrecht, Nijmegen en de UFSIA te Antwerpen zijn werkcolleges georganiseerd, die aansluiten aan ons project. De resultaten hiervan kunnen in de uiteindelijk te schrijven synthese gebruikt worden. d. Gekwalificeerde stadgenoten. Mede op grond van persoonlijke relaties van de voorzitter en archiefpersoneel slaagden wij er in een aantal leraren en andere gekwalificeerden in ons project te [ 404 ]
g. Werkloze onderwijzers met
geschiedenisspecialisatie.
Tn het kader van de interimregeling jeugdige werklozen en de werkverruimingsmaatregel zijn geregeld een tiental onderwijzers bij ons in dienst. Zij steunen het project door hulpwerkzaamheden (bv. voor de longitudinale cohortanalyse) en scripties over bepaalde onderwerpen. Deze scripties zijn deels z.g. materiaalscripties, waarin de beschikbare informatie op een rijtje wordt gezet en zo voor verdere bewerking beschikbaar komt. De ervaring met deze medewerkers is zeer goed te noemen. Een min of meer storende factor bij hen is, dat zij, solliciterend uit een werksituatie, gemakkelijker een vaste baan krijgen. Dan dient tussentijds een ander voor de resterende tijd aangetrokken te worden [405]
en opnieuw ingewerkt, maar dit snijden in eigen vlees hebben we voor hen toch graag over. h. Bezigheid voor werklozen Ons project is ook erkend als project voor werklozen, die bij ons kunnen komen werken zonder hun uitkering te verliezen. Zij zouden dezelfde soort bezigheid kunnen verrichten als de vrijwilligers uit de burgerij. Tot nu toe hebben we uit deze categorie nog geen mensen kunnen aantrekken.
literatuurstudie tegen Va archiefbronnen en de beperkte omvang die door bepaalde onderwijsinstituten wordt voorgeschreven. Annotatie Het aangeven van de bronnen waaruit geput is baart dikwijls grote zorgen. Onvolledige annotatie geeft later problemen als bepaalde passages nader onderzoek vergen. Overlappende studies
Haken en ogen Het verhaal tot nog toe zal bij velen van u vrij positief zijn overgekomen. Ik wil u echter niet onthouden, wat wij aan moeilijkheden ondervonden hebben. Allereerst is gebleken, dat noodzakelijk van te voren nodig is: 1. Optimale toegankelijkheid van de archieven. Naast inventarissen zijn onderwerpenklappers geen overbodige luxe. 2. Demografisch basismateriaal dient onder handbereik te liggen. 3. Skelet-biografieën en korte genealogieën van bekende personen en families en van gemeentelijke bestuurders dienen beschikbaar te zijn. 4. Klappers op de notulen van de vergaderingen van gemeenteraad en B en W, op de correspondentieregisters en op de plaatselijke berichten in de kranten en op de documentatieverzameling zijn noodzakelijk. 5. Een historisch geografische studie dient te zijn geschied, van waaruit de scribenten verder kunnen werken. Een belangrijk hulpmiddel is gebleken de computeruitdraai van het parlementair documentatiecentrum en het daarmee verbonden werkcollege van de Leidse universiteit. Er ontstond zo ook de wisselwerking, dat zij ons de parlementaire documentatie verschaften en wij hun de lokale informatie.
Hierbij wordt door verschillende scribenten telkens om hetzelfde materiaal gevraagd, bv. kinderarbeid, schoolverzuim, lager onderwijs, enz. Tijdig gereedkomen Veel scribenten hebben een volle dagtaak als leraar en doen de studie in de vrije tijd. Het is noodzakelijk periodiek voortgangscontrole te houden. Het stellen van een streefdatum moet vanaf het eerste contact gebeuren. Door het afhaken van scribenten ontstaan hiaten, die naar gelang het project vordert, niet meer opnieuw door derden-medewerkers kunnen worden opgevuld en dus door eigen personeel worden verwerkt. Mode-onderwerpen Bepaalde onderwerpen lijken in de mode te zijn. Bijvoorbeeld: de vrouw, de emancipatie van de vrouw, de vrouw in het gemeentebestuur, de vrouw bij Philips, vrouwenarbeid, enz., enz. Ook de ultrarechtse bewegingen. Merkwaardig over ultralinkse bewegingen wordt nooit iets gevraagd. Bijsturen en een ander onderwerp suggereren is dan noodzakelijk. Statistiekscripties
Slijtage archiefstukken Na 3 jaar project bleek het noodzakelijk om tot microfichering van de bevolkingsregisters en de krantenverzameling over te gaan. Deels was dit een gevolg van de veelvuldige fotokopiëring want, dat is toch veel gemakkelijker dan aantekeningen maken! Het ware beter geweest als wij dit voor de aanvang van de werkzaamheden hadden gedaan. Methodiek van onderzoek Gebleken is, dat vele medewerkers hiervan weinig wisten. Het bestaan van fiches was velen niet bekend. Aanpak, wegwijs maken, aanvullende bronnen aangeven en bijsturen horen tot het dagelijks werk van de studiezaalambtenaren. Gebruik van materiaal Dikwijls constateren we, dat voorhanden en beschikbaar gesteld materiaal niet gebruikt wordt voor de scriptie. Voor een deel is dit het gevolg van de methode zk [406
Vele scripties lopen óver van staten en staatjes en statistieken. Dikwijls zijn deze weinig zeggend en ook wordt meermalen geconstateerd, dat appels met peren vergeleken worden. Caesuur bij 1870 Deze bij universiteiten aangehouden caesuur wekt soms ook problemen. Men komt bij overschrijding bij een andere wetenschappelijke begeleider terecht. Het kan het maken van een scriptie over het gehele tijdvak belemmeren, ofschoon dit ook dikwijls door de universiteit soepel wordt behandeld. Archivalische moeilijkheden Vernietiging. Het is frustrerend telkens mis te grijpen, omdat vernietigd is wat nu juist een historische bron zou zijn geweest. In de laatste oorlog is veel ingeleverd op de oproep voor oud papier en zo vernietigd.
[407]
Gemeenteverslagen. Deze zijn dikwijls zeer onvolledig ingevuld. Ook ontdekten we, dat in sommige gemeenten één verslag voor 3 jaar was gebruikt, nl. eerste jaar in inkt, 2e jaar rood potlood en 3e jaar blauw potlood.
A.M.
Niet overgebrachte archieven. Ofschoon het gemeentebestuur ons gemachtigd heeft van alle niet overgebrachte archieven gebruik te maken, doet zich de moeilijkheid voor, wat waar te zoeken. Informatie kan in registratuurarchieven van de secretarie, maar ook bij diensten en bedrijven, zitten. De vele administratieve reorganisaties zijn dan een extra handicap.
experiment
Na deze rhapsodie in mineur wil ik toch ook nog een ander geluid laten horen. Tot nu toe kregen wij ruim negentig scripties over allerlei onderwerpen beschikbaar. De kwaliteit varieert, maar ook de materiaalscripties, die de dingen toch maar vast op een rijtje zetten, zijn bruikbaar en noodzakelijk. Van ruim honderd medewerkers verwachten wij nog scripties. Het project is een uitdaging, het vraagt veel inzet en enthousiasme van zowel de redactieraad als van alle archiefmedewerkers. In 1982 zullen we het resultaat hiervan zien.
van der Woel
De ar chief winkel, een educatief
Tenslotte hield de heer A. M. van der Woel, hoofd van de educatieve dienst van het gemeentearchief van Rotterdam een voordracht over: De archief winkel, een educatief
experiment.
Het Gemeentearchief van Rotterdam heeft zich onlangs laten verleiden tot een gedurfde stap: het stichten van een dependance op 2,5 kilometer afstand van het hoofdgebouw aan de Mathenesserlaan. Deze dependance, de zogenaamde archiefwinkel, is gesitueerd op de best denkbare plek in de stad, aan de Coolsingel. Hoe het gemeentearchief aan deze dependance is gekomen, is u misschien bekend, zeker de vijftig collega's die op 30 mei jongstleden de archiefwinkel met een bezoek hebben vereerd. Het betreft hier een vrij ongebruikelijk gebaar van één van Rotterdams • oudste banken, de Bank Mees & Hope. Deze kwam met het aanbod aan de gemeente van een ruimte van drie verdiepingen en in totaal 200 m 2 vloeroppervlakte, een ruimte die om te beginnen voor vijf jaar "om niet" in huur kon worden genomen. Een verleidelijk aanbod om méér dan één reden. Een even grote winkelruimte op een vergelijkbare stand zal zeker per jaar een huur van meer dan een ton moeten opbrengen. Het aanbod was: voor niets! Ten tweede: de ligging aan de mooiste en drukste boulevard van Rotterdam. Deze hield een belofte in voor een groot aantal bezoekers en daarmee voor een goed stuk public relations van het gemeentearchief. Een derde factor was, dat de meeste archiefmedewerkers zich zouden generen om voor een dergelijk groot geschenk — dat tegelijk een uitdaging inhield — uit de weg te gaan. Terdege besefte men dat het cadeau verplichtingen met zich mee zou brengen. Ze zijn gebleken niet gering te zijn.
Dank aan de dames Leuring, Van der Mey en Van Spanje.
[408]
Er waren overigens van het begin af meer punten die te denken gaven. Zoals de vraag: waarom doet zo'n bank dit? Zijn het uitsluitend nobele bedoelingen, of denkt men er zélf beter van te worden? De verklaring, die hiervoor officieel gegeven werd, en waaraan na acht maanden functioneren van de archiefwinkel niet behoeft te worden getwijfeld, is deze: Toen Mees & Hope in 1972 van de Blaak naar de Coolsingel verhuisde bevond zich in het nieuwe hoofdkantoor een herenmodezaak. De bank was niet bijzonder gelukkig met deze inwoning. Pas in 1975 kwam deze "409"
ruimte vrij. Van toen af deed zij enige jaren dienst als een soort voorportaal van de bankhal, waar de zogenaamde "geldwinkel" gevestigd was. Dit voldeed ook niet en om de ruimte niet leeg te laten staan, wat al heel weinig aantrekkelijk is, werd naar een nieuwe bewoner uitgezien. In 1977 deed het kapitalistische bolwerk te ener zijde van de Coolsingel aan het socialistische bolwerk te anderer zijde zijn verleidelijk aanbod, met als argument hierdoor te willen bijdragen aan het "hecht maken en hecht houden"' van de band tussen bedrijfsleven en gemeente. Een poging tot appeasement in de wel eens hoog opgelopen verhoudingen tussen gemeente en bedrijfsleven, daar heeft de archiefwinkel politiek gezien zijn bestaan aan te danken! Bij Mees & Hope had ook de gedachte voorgezeten, dat het Bureau Voorlichting in deze ruimte exposities zou kunnen organiseren, waarbij de aandacht van het Rotterdamse publiek zou worden gevestigd op de wat in het verdomhoekje geraakte ondernemingen, waaraan Rotterdam en een groot deel van Nederland zijn welvaart te danken heeft. De afdeling Voorlichting zat van het begin af aan echter met het aanbod in haar maag, omdat juist een jaar of wat tevoren in het hoofdpostkantoor pal tegenover de bank van Mees het zogenaamde Hulp- en Informatiecentrum was gevestigd, een multi-funclionele ruimte waar de Rotterdammer altijd terecht kan. Kortom Voorlichting zag er van af. Het was toen dat het genereuze aanbod belandde op het bureau van de gemeentearchivaris, die op zijn excentrische post het krijgen van vaste voet aan de Coolsingel als een even begerenswaardige zaak beschouwde als de Monopoly-speler het bezit van de gelijknamige straat. Toch zat er ook iets in van "hoog-spel-spelen". Dit vanwege de voorwaarden waarop het college van b & w het accepteren van deze ruimte door de gemeentelijke archiefdienst goedkeurde. In de eerste plaats mocht er geen extra krediet voor worden aangevraagd, en in de tweede plaats mochten er geen extra personeelskosten uit voortvloeien. Niet zonder kunst- en vliegwerk is het gelukt zich aan deze dwingende voorwaarden te conformeren. De op ruim twee ton begrote kosten van verbouwing en herinrichting van de winkel moesten worden gedekt uit de besparingen op de gewone dienst, die op grond van bij de raming achtergebleven personeelskosten en dito overige uitgaven én een bedrag aan méérinkomsten dan begroot was, met moeite gerealiseerd konden worden. Wat de personeelskosten betreft, die werden niet extra verhoogd, omdat door middel van interne verschuiving, en door middel van een al tevoren toegestane kleine uitbreiding van de educatieve capaciteit, met het aanwezige personeel volstaan kon worden. Kostbaar was weer wel de aanschaf van audiovisuele apparatuur, bestaande uit een video-recorder, een videomonitor, een tape-recorder, een casette-recorder, twee diaprojectoren, een versterker, geluidsboxen en een microfiche-leesapparaat. Voor de hiermee gemoeide tienduizenden guldens werd niet tevergeefs een beroep gedaan op een drietal algemeen culturele instellingen.
tentoonstellingen. Dit is namelijk de hoofdbestemming van deze ruimte, die niettemin ook op andere manieren educatief kan worden gebruikt. Maar exposities blijven toch de spil waar in de winkel alles om draait. Misschien zou men dat niet zo zeggen als men de naam "Archiefwinkel" hoort. Worden er dan geen archieven verkocht? Nee, zó progressief is Rotterdam nu ook weer niet! In een tijd van wetswinkels en workshops is de naam "Archiefwinkel" misschien niet eens zó gek; vooral als men hoort wat de mogelijke alternatieven zijn. Genoemd zijn: 't Archiefcomptoir, de Archiefboutique, Archief-Point, Archivotheek, Histodrome; en uiteraard: Archief-inn. Verder: Archief-Info-Shop, Archiefhoek en het Voorportaal. Inderdaad allemaal te mooi om waar te zijn, behalve het originele "Archiefbunker", voorgesteld door iemand die bepaald te veel naar "All in the Family" had gekeken. De tentoonstellingen, die men zich voornam in de winkel te houden, waren vooral fototentoonstellingen. De eerste "Berssenbrugge en Rotterdam" was er zo één. Het gemiddeld aantal bezoekers per dag van deze aesthetisch zeer fraaie en qua karakter nostalgische tentoonstelling lag op 66, een goed begin. De drie eropvolgende tentoonstellingen haalden dit gemiddelde in ieder geval niet. "Aanwinsten 1978" trok 44, "Plaatjes van Kinderen" ook 44 en "Pincoffs en de Rotterdamse havens" gemiddeld 46 bezoekers per dag. Opmerkelijk was, dat de zomerperiode een aanzienlijk hoger gemiddelde scoorde. De "Rotterdamse Zeehelden" telden gemiddeld 83 bezoekers per dag. Aangetekend moet hierbij worden, dat de verkoop van een in de Stadskrant aangekondigde nostalgische plaat ook debet was aan een deel van de toeneming. Behalve het kennelijk aansprekende onderwerp moet ook bedacht worden, dat de publiciteitsmachine eindelijk op volle toeren was begonnen te draaien. Bij deze tentoonstelling werd een nieuwe gedragslijn aangehouden, namelijk: niet meer uitsluitend foto's, maar ook niet âl te kostbare of âl te zeldzame originelen. Dus nooit hele registers als tentoonstellingsnummers, maar wel enkele bladen; vooral ook gegraveerde prenten en kaarten. (N.B. Bij "Aanwinsten 1978" waren reeds originele aquarellen getoond, maar die waren van zeer recente datum en eventueel door een nieuwe opdracht aan de kunstenaar enigszins te vervangen). De pas afgelopen tentoonstelling "125 Jaar Rotte's Mannenkoor" heeft een gemiddelde van 52,5 bezoeker per dag gehad. Thans is "Kijk in het Stadsarchief" goed ingezet met over vier dagen een gemiddelde van 115 bezoekers per dag. Met "Rotterdam in de kou" zullen er dat jaar van 19 januari af acht tentoonstellingen in de archiefwinkel gehouden zijn. Deze frequentie ligt hoog, té hoog. Voor 1980 zijn er daarom slechts vijf gepland. Tussen 19 januari en 10 oktober 1979 zijn er 10.576 bezoekers geteld. Dat is 61 bezoekers gemiddeld per dag. Op dezelfde voet voortgaande kan dit getal op 31 december aanstaande tot 14.500 zijn opgelopen. Dat betekent dan een vermenigvuldiging met 2V2 van het de laatste vijf jaar gemiddeld aantal tentoonstellingsbezoekers in het gemeentearchief.
Al vielen er ook naderhand nog wat financiële gaten te stoppen, het resultaat mag in ieder geval worden gezien. Het architectenbureau Groosman Partners leverde het ontwerp, dat na realisering bepaald geslaagd mag heten. Een stijlvolle, moderne, behagelijk aandoende inrichting, die bij uitstek geschikt is als décor voor
Behalve het tentoonstellingsgebeuren heeft de archiefwinkel nog andere functies. Op de begane grond is er de verkoop van publikaties en het verstrekken van informatie. Dit laatste gebeurt ook op de eerste verdieping, waar tevens de bibliotheek met enige honderden delen en een aantal tijdschriften is geplaatst. Aan zes tafeltjes kunnen bezoekers lezen en studeren. De hier ook aanwezige bandrecorder maakt
[410!
[411]
series zijn gemaakt. De indruk bestaat dat een groot deel van de aantrekkingskracht van de winkel ligt in de doorlopende vertoning van audiovisuele programma's. Als eerste conclusie kan hier worden gesteld, dat de archiefwinkel met zijn grote behoefte aan foto's (als tentoonstellingnummers, als propagandamateriaal voor de pers, als nabestellingen van derden, en in de vorm van dia's) en aan geluids- en stuurtapes een aanzienlijke verzwaring heeft meegebracht van de taak van de audiovisuele afdelingen van het gemeentearchief. De restauratieafdeling, hoewel in iets mindere mate overstelpt door voor de archiefwinkel te verrichten werkzaamheden, heeft toch aan de in totaal elf tentoonstellingen de handen vol gehad; zo zelfs dat de eigenlijke restauratie maar matige voortgang had. De zware belasting van deze afdelingen wordt als knelpunt beschouwd, waarbij sanerend optreden niet zal kunnen uitblijven. Het bemannen van de archiefwinkel is na enig zoeken in bevredigende banen geleid. De op werkdagen van 11 tot 16 uur geopende archiefwinkel wordt continu door twee medewerkers bemand. Aanvankelijk waren acht ambtenaren in een roulatiesysteem bij het runnen van de winkel betrokken. Een paar mensen vonden het daar niet prettig, anderen juist wel! Een element van stabiliteit kwam er toen een middelbaar archiefambtenaar zich, overigens op vrijwillige basis, liet aanwijzen als "vaste voorlichter", met de opdracht gekwalificeerde informatie te verschaffen en alle huishoudelijke, financiële en commerciële aspecten in de gaten te houden. Door een verschuiving in de bestaande capaciteit kon verder een medewerkster op arbeidscontract worden aangesteld voor de maandag en de vrijdag. Dat betekent dat sindsdien slechts op drie dagen per week door andere archiefmedewerkers ingesprongen hoeft te worden. Hier zijn vier vaste medewerkers bij betrokken, die dus elk eenmaal in de vier weken van dinsdag tot en met donderdag in de archiefwinkel dienst hebben.
Interieur van de archiefwinkel aan de Coolsingel. Foto H. A. Biezeman.
het afluisteren van banden, het leesapparaat de lezing van microfiches mogelijk. Van beide wordt echter slechts een spaarzaam gebruik gemaakt. Het souterrain is evenals begane grond en eerste verdieping tentoonstellingsruimte, maar ook de plaats waar audiovisuele programma's vertoond worden: dia-, geluids- of videopresentaties. In 1979 zijn bij twee tentoonstellingen in de archiefwinkel nieuwe dia-geluidsseries gemaakt. Bij drie andere zijn bestaande series gedraaid. Bij vier tentoonstellingen zijn verder door andere dan de eigen dienst gemaakte videoprogramma's vertoond. Voor goed begrip mag niet onvermeld blijven, dat voor de drie dit jaar aan de Mathenesserlaan gehouden tentoontellingen ook nog eens twee nieuwe diageluids[412]
Met de inschakeling van deze mankracht is nog niet alles gezegd, want met het voorbereiden en installeren van acht tentoonstellingen is 1 à IV2 manjaar gemoeid. Afgezien van het werk dat hiertoe door medewerkers uit de sectoren "Archieven" en "Atlas" wordt verricht, moet er door de 2»/a educatieve man, waar het gemeentearchief over beschikt, wel 50 à 75% van hun lijd aan de archiefwinkel worden besteed, temeer daar ook de publiciteit door de sector educatie wordt verzorgd. Het zal duidelijk zijn, dat het hebben van deze archiefwinkel het werk op educatief gebied onvermijdelijk een bepaalde richting heeft in gestuurd. Waar ik nog niet zo lang geleden (in: N.A.B. LXXXI1, 1978 p. 326) heb beweerd, dat tentoonstellingen niet het één en het al mogen zijn, en dat door de archieven meer aandacht diende te worden geschonken aan de gespecialiseerd vraag, die er vanuit het voortgezet onderwijs aan onze dienstverlening wordt gesteld, kan niet worden ontkend, dat we door de eisen die de archiefwinkel stelt, de meer traditionele lijn weer hebben opgevat: het bieden van zo algemeen mogelijk vermaak voor een zo groot mogelijk publiek. Dit wordt door mij in zekere mate betreurd. Het werken aan nieuwe scriptiemappen bijvoorbeeld blijft achter bij de voornemens. Als tweede conclusie kan daarom worden gesteld, dat door de archiefwinkel het aantal educatieve bezoeken aan het gemeentearchief van scholen en andere groepen niet 14131
actief bevorderd kon worden. Dit is het ombuigen van een recent gestimuleerde ontwikkeling, die van een passief afwachtend naar een meer wervend beleid tendeerde. Met een aantal andere conclusies wil ik dit verhaal besluiten; men zal begrijpen, dat deze na acht maanden functioneren niet anders dan als voorlopig bedoeld kunnen zijn. Het commerciële succes is tot nog toe niet overweldigend geweest. Bestsellers waren de genoemde reproduktie van een heel oude kleurenfoto (de Delftse Vaart in 1918) en van een boek over Pincoffs ("Vlucht na Victorie", door A. J. Oosterwijk, Rotterdam 1979); verder worden de prentbriefkaarten en plattegronden goed verkocht. Inventarissen zijn winkeldochters. Met tot 5 oktober jongstleden een omzet van in totaal ƒ 7.254,55 wordt een daggemiddelde van ƒ 41,22 bereikt. Dat is nog geen 70 cent per bezoeker. Economisch werken is er dus helemaal niet bij. De weerslag op het gemeentearchief zelf is nog niet volledig besproken. Deze is op dit moment nog niet kwantitatief uitgezocht; het jaarverslag zal daarover zeker gegevens bevatten, maar een feit is wél dat én de studiezaal én de leeszaal van de bibliotheek na de opening van de winkel een niet onaanzienlijke uitbreiding van bezoekersaantallen hebben kunnen vaststellen. Dit betekent zonder meer, dat de archiefwinkel een vooruitgeschoven post van het gemeentearchief blijkt te zijn, die toevallige bezoekers met het werk van de dienst in aanraking brengt en naar de Mathenesserlaan lokt. Het misschien iets tegenvallende, maar toch beslist niet lage, bezoekersaantal van de archiefwinkel heeft verder alles te maken met de goede ligging (ten opzichte van het gemeentearchief, dat het bij zijn tentoonstellingen moet hebben van bezoekers die bewust de reis willen maken) en met de toegenomen gunstige publiciteit. Of het aan kennismaking met de archiefwinkel ligt, of aan de aard van de tentoonstellingen, weet ik niet, maar een feit is, dat juist de laatste maanden de in het gemeentearchief zelf gehouden tentoonstellingen ook uitstekend worden bezocht. Als dit verband werkelijk aanwezig is, dan mag, ook met het oog op al het eerder geconcludeerde, de archiefwinkel ten principale worden beschouwd als een sterke impuls om een veel breder publiek, dan tot nog toe werd bereikt, met het gemeentearchief te confronteren. Dit educatief experiment kan dan ook, ondanks de aanwezige geschetste bezwaren, bepaald niet als mislukt worden beschouwd.
[414]
Slotdiscussie
De voorzitter heeft alle sprekers afzonderlijk dankgezegd voor hun bijdrage en hun eveneens het boek "Nederland in stukken" en een goede fles aangeboden. De heer ir. H. A. E. de Vos tot Nederveen Cappel uit Zeist vraagt bij de daaropvolgende discussie of het niet handig is om bij de studiezalen handbibliotheken in te richten. Ook wijst hij op het belang van een goede mentaliteit bij de archiefambtenaren met betrekking tot de benadering van het publiek. De heer Dingemans geeft toe, dat een handbibliotheek bij de studiezaal verre is te prefereren boven aanvragen. In Limburg heeft men het geprobeerd, maar vele bezoekers bleken te "liberaal" en namen de boeken gewoon mee. De vraag over de mentaliteit beantwoordt hij bevestigend. De heer W. Renders uit Eindhoven wijst erop, dat de relatie archiefdienst-gebruiker naar twee kanten moet worden uitgewerkt. In hoeverre zouden bezoekers iets kunnen terugdoen? De heer Dingemans merkt op, dat een tegenprestatie van het publiek zeker kan werken. In Eindhoven gebeurt dat dan ook al. Maar daarvoor zouden de archieven ook meer financiële armslag moeten hebben. Men mag niet vergeten, dat het archief al alle scripties en dissertaties krijgt (dat hopen we althans) waarvoor het materiaal en begeleiding heeft gegeven. Het zou mooi zijn als er van de sector recreanten uit wat groter aanbod van materiaal kwam, maar daar wordt op dit gebied wat tegenstand ondervonden. Eensdeels vloeit die voort uit een angst voor kritiek, anderzijds is er de neiging het gevondene voor zich te houden. De heer Van der Woel ziet graag wat tegenprestaties van de bezoekers tegemoet, maar hij staat toch ook weer niet te trappelen van ongeduld, want de begeleiding kost veel tijd. De heer C. Hille Ris Lambers uit Bilthoven is van mening, dat een onderzoek naar de wensen onder de gebruikers veel tijd zal kosten. Kan er niet eens in het jaar een gesprek worden georganiseerd tussen de archiefdiensten en de bezoekers. Misschien kan er ook eens wat meer over de archieven worden bekend gemaakt. Tenslotte vraagt ook hij of de bezoekers niet iets kunnen terug doen. Men zou kunnen overwegen eerst dan gegevens te verstrekken als de aanvragers enige tijd in het archief hebben gewerkt. De heer Dingemans betoog*, dat het laatste voorstel de archieven in conflict zou brengen met de voorwaarde van openbaarheid. Het is moeilijk eisen te stellen. Hier en daar werken echter als vrijwilligers, maar deze mogeijkheid kan misschien nog [415
1
I
Tijdens de
slotdiscussie.
worden uitgebreid. Het pleidooi voor een soort hearing vindt hij niet onaantrekkelijk, maar het is de vraag of er meer uitkomt dan al bekend is door de gebruikelijke informatie die de diensten verkrijgen op hun vragen waarom de mensen komen. Hij denkt eerder aan een echt marktonderzoek naar de vraag hoe het archiefwezen in de samenleving ligt. De voorzitter sloot daarop het congres, waarna nog onder een aperitief en een koud buffet verder van gedachten kon worden gewisseld.
[416]
a n
SSHSBHMW