Vel 3 9 7 .
1539
Tweede Kamer.
48ste V E R G A D E R I N G . — 3 MAART 1936. Mededeeling van ingekomen stukken. — Beëediging van mr. P . A. Schwartz.
De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen : 1°. berichten van leden, die verhinderd zijn de vergadering bij te wonen: van den heer Aalberse, wegens ambtsbezigheden; van den heer Weitkamp, wegens familie-omstandigheden; van den heer Krijger, wegens ongesteldheid, ook eenige volgende dagen. 48STE
VERGADERING.
VERGADERING VAN DINSDAG 3 MAART 1936.
Deze berichten worden aangenomen voor kennisgeving; 2°. tien Koninklijke Boodschappen, ten geleide van de volgende ontwerpen van wet: a.
(Bijeenroepmgsuur 1 namiddag.)
Ingekomen: 1°. berichten van leden; 2". Koninklijke Boodschappen; 3°. een Koninklijk besluit. — Beëediging van het nieuwbenoemde lid der Kamer den heer mr. P . A. Schwartz. — Verder ingekomen: 4°. missives van den directeur van het Kabinet der Koningin; 5°. missives van de Eerste Kamer; 6°. een Regeeringsmissive; 7°. een verzoekschrift; 8°. een drukwerk. — Verslag uitgebracht door een Commissie van Rapporteurs. — Verlenging van den termijn voor het uitbrengen van een verslag. — Behandeling en aanneming van de ontwerpen van wet tot goedkeuring van de besluiten van den Gouverneur. Generaal van Nederlandsch-Indië tot vaststelling van onderscheidene afdeelingen van de begrooting van Nederlandsch-Indië voor 1936. — Behandeling en aanneming van onderscheidene ontwerpen van wet en van conclusies van verslagen. — Behandeling van de motie van orde van den heer Boon c. s., betreffende een bijzondere regeling voor de salarissen van ambtenaren en onderwijzers, die buiten gezinsverband in communauteit leven.
Voorzitter: de heer Ruijs de Beerenbronok. Tegenwoordig, met den Voorzitter, 87 leden, te weten: de heer Terpstra, mejuffrouw Katz, mevrouw Bakker—Nort, de heeren Ebels, Schouten, van der Putt, Rutgersvan Rozenburg, Kortenhorst, van Kempen, Smeenk, Vervoorn, Boon, Zandt. Donker, J. ter Laan, mejuffrouw Groeneweg, de heeren van Dijk, van Zadelhoff, Hiemstra, Loerakker, van der Sluis, van den Tempel, Faber, van Boetzelaer van Dubbeldam, Gramer, Thijssen, Suring, Kuiper, Kampschöer, mevrouw de Vries—Bruins, de heeren Schijthuis, van Dobben de Bruyn, Feber, van de Bilt, Kooiman, Zijlstra, Drop, Effendi, van Braambeek, Amelink, van der Waerden, Wielinga, Groen, Stumpel, van der Weijden, Goseling, van Houten, van Baren, Drees, Hermans, IJsselmuiden, Engels, Sneevliet, Steinmetz, van der Zaal, mejuffrouw Meijer, de heeren K. ter Laan, Duymaer van Twist, Wijnkoop, Joekes, Albarda, IJzerman, Arts, Kersten, van Dis, Moller, Wendelaar, Bongaerts, Droesen, van Dijken, Tilanus, Schaepman, Bierema, Schwartz, van den Heuvel, Lingbeek, Ketelaar, Lockefeer, Teulings, Westerman, van Poll, Vliegen, de Geer, van der Heide, Bakker, Vos, en de heeren Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Koloniën. Handelingen der Staten-Generaal. — 1935—1936. II,
Heffing van een reisbelasting;
b. Wijziging en verhooging van het dertiende hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1936 (Vaartuigendienst in Suriname); e. Regeling van den invoer van waterglas; d. Regeling van den invoer van porselein, fijn en sanitair aardewerk en van muur- en wandtegels; e. Regeling van den invoer van huishoudelijk glaswerk; ƒ. Regeling van den invoer van klompen en klompenmakerswerk; g. 1°. Wijziging en verhooging van het zevende hoofdstuk B der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1935 (Crediet voor werkverruiming); 2°. Wijziging en verhooging van het tiende hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1936 (Industriefinanciering) ; h. Regeling van den invoer van gresbuizen en hulpstukken; i. Naturalisatie van Anna Margaretha Petronella Antonia Ballings en 19 anderen; ƒ. Naturalisatie van Wilhelmine Martine van Aken en 20 anderen. Deze ontwerpen van wet, welke met de daarbij behoorende stukken reeds zijn gedrukt en rondgedeeld, zullen worden gezonden aan de afdeelingen of aan de betrokken begrootingscommissiën; 3". een afschrift van het Koninklijk besluit van 29 Februari 1936, n°. 19, waarbij den Voorzitter der Kamer machtiging wordt verleend om in de vergadering der Kamer de bij artikel 88 der Grondwet bedoelde eeden (beloften en verklaring) af te nemen van het nieuwbenoemde lid, den heer mr. P . A. Schwartz. Dit besluit wordt voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter: De heer Schwartz, tot wiens toelating in de vergadering van 27 Februari jl. is besloten, is in het gebouw der Kamer verschenen, ten einde de gevorderde eeden af te leggen. Ik verzoek den heer leiden.
Griffier den heer Schwartz binnen te
De heer Schwartz, door den Griffier binnengeleid, legt in handen van den Voorzitter de bij de Grondwet gevorderde eeden af. De Voorzitter: nemen.
Ik
verzoek den heer Schwartz zitting te
De heer Schwartz zal behooren tot de vierde afdeeling. Voorts zijn ingekomen: 4°. vijftien missives van den directeur van het Kabinet der Koningin, houdende kennisgeving, dat Hare Majesteit een aantal
1540 r48ste V E R G A D E E I N G . •— 8 MAART 1936. Verslag uitgebracht. — Verl. termijn van verslag. — i. Goedkeuring besluiten v/d Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië, enz. (Voorzitter e. a.)
(de Vries—Bruins e. a.)
door de Staten-Generaal aangenomen ontwerpen van wet heeft goedgekeurd.
en ziekte in Nederlandsch-Indië, vooral in 1935, op ontstellende wijze toegenomen. Wij meenen, dat buitengewone maatregelen noodig zijn om aan dezen ongunstigen toestand zoo spoedig mogelijk een einde te maken en achten daarvoor de mededeelingen, door den Minister van Koloniën op Vrijdag jl. gedaan, onvoldoende. We zullen daarom onze stem aan dit wetsontwerp niet kunnen geven.
Deze missives, welke betrekking hebben op de ontwerpen van wet, aangenomen door de Eerste Kamer in haar vergaderingen van 18 en 30 December 1935 en 7 Januari jl., worden voor kennisgeving aangenomen; 5°. twee missives van de Eerste Kamer, houdende kennisgeving, dat zij zich heeft vereenigd met haar door de Tweede Kamer toegezonden voorstellen van wet. Deze missives, welke betrekking hebben op de ontwerpen van wet, aangenomen door de Eerste Kamer in haar vergadering van 28 Februari jl., worden voor kennisgeving aangenomen; 6°. een missive van den Minister van Justitie, houdende inlichtingen op het adres van jhr. T. M. van Asch van Wijek, te Rijswijk (Z.-H.), betreffende beëindiging van adressant's faillissement. Deze missive zal worden gedrukt en rondgedeeld; 7°. een verzoekschrift van mr. M. P . Thomassen a Thuessink van der Hoop van Slochteren, te Doorn, thans tijdelijk te 's Gravenhage, houdende verzoek adressant aan H . M. de Koningin te willen voordragen ter benoeming tot lid van de Algemeene Rekenkamer. Dit adres zal worden nedergelegd ter griffie, ter inzage van de leden. De naam van adressant zal worden geplaatst op een lijst van sollicitanten; 8°. van den Minister Koninklijke Marine 1936.
van
Defensie,
het
naamboek
Dit drukwerk zal worden geplaatst in de boekerij der Kamer.
H e t ontwerp van wet wordt aangenomen met 56 tegen 23 stemmen. Vóór hebben gestemd de heeren Kortenhorst, van Kempen, Smeenk, Vervoorn, Boon, Zandt, van Dijk, Loerakker, van Boetzelaer van Dubbeldam, Suring, Kuiper, Kampschöer, Schilthuis, van Dobben de Bruyn, Feber, van de Bilt, Kooiman, Zijlstra, Amelink, Wielinga, Groen, Stumpel, van der Weijden, Goseling, van Baren, Hermans, IJsselmuiden, Engels, Steinmetz, van der Zaal, mejuffrouw Meijer, de heeren Duymaer van Twist, Joekes, Kersten, van Dis, Moller, Wendelaar, Bongaerts, Droesen, van Dijken, Tilanus, Schaepman, Bierema, Schwartz, van den Heuvel, Lingbeek, Ketelaar, Lockefeer, Teulings, Terpstra, mejuffrouw Katz, mevrouw Bakker—Nort, de heeren Ebels, Schouten, Rutgers van Rozenburg en de Voorzitter. Tegen hebben gestemd de heeren Donker, J. ter Laan, mejuffrouw Groeneweg, de heeren van Zadelhoff, Hiemstra, van der Sluis, van den Tempel, Faber, Cramer, Thijssen, mevrouw de Vries—Bruins, de heeren Drop, Effendi, van Braambeek, van der Waerden, van Houten, Drees, Sneevliet, K. ter Laan, Wijnkoop, Albarda, IJzerman en Arts. Aan de orde is de behandeling van de ontwerpen van wet tot goedkeuring van de besluiten van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsoh-Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen van de begrooting van Nederlandsoh-Indië voor het dienstjaar 1936 (4). De beraadslaging wordt hervat.
De Voorzitter: Verder deel ik mede, dat het verslag gereed en reeds gedrukt en rondgedeeld is, van de Commissie van Rapporteurs voor het ontwerp van wet tot regeling van den invoer van rubber slangstukken (315). De commissie voor de inlichtingen op de adressen van: 0 . W. J. Veldhoedt, gepensionneerd fourier van het Nederlandsch Oost- Indisch leger, te Rotterdam (111); J . van Pelt, eervol ontslagen Oost-Indisch hoofdambtenaar, te voren resident van Kedoe, te Merzig (Saargebied) (112) en H . Vossenaar, gewezen bode bij het Departement van Financiën, te Voorburg (113), kon binnen den bij artikel 102 van het Reglement van Orde bepaalden termijn, welke tot 1 dezer werd verlengd, niet gereed zijn met haar verslag. Zij verzoekt bedoelden termijn pader te willen verlengen tot 1 Mei a.s. Ik stel voor, dit verzoek toe te staan.. Daartoe wordt besloten. Aan de orde is de stemming over het ontwerp van wet tot goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië tot vaststelling van Afdeeling V A (Dienst der Volksgezondheid) der begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1936 (4, n°. 10). De Voorzitter: Ik geef het woord aan mevrouw de Vries— Bruins, die het gevraagd heeft tot het afleggen van een korte verklaring. Mevrouw de Vries—Bruins: Mijnheer de Voorzitter! De begrooting van de uitgaven van den Dienst der Volksgezondheid is van 1930 tot 1936 teruggebracht van 22,5 millioen in 1930 tot 12 millioen in 1936. Gedurende dienzeifden tijd zijn sterfte
I n behandeling van het besluit Iandsch-Indië tot van Economisohe
komt het ontwerp van wet tot goedkeuring van den Gouverneur-Generaal van Kedervaststelling van Afdeeling VI (Departement Zaken) (4, n°. 11).
De algemeene beraadslaging wordt geopend. De heer van Boetzelaer van Dubbeldam: Mijnheer de Voorzitter ! Nu dit wetsontwerp, dat betrekking heeft op de begrooting van het Departement van Economische Zaken van Indië, hier aan de orde komt, is het mij in de eerste plaats een behoefte mijn groote waardeering uit te spreken voor het beleid, dat door dit Departement gevoerd wordt en voor de wijze, waarop het zijn moeilijke en groote taak in Indië vervult. Alleen komt wel eens de vrees op, die ook in het Voorlocpig Verslag uitgesproken werd, dat men in Indië te ver dreigt te gaan op den weg van de ordening. I n het Voorloopig Verslag wordt dit vrij teekenend aldus uitgedrukt, dat men daar meegezogen wordt in de richting van al te veel ordening. Nu plaatst de Memorie van Antwoord daartegenover wat de directeur van Economische Zaken op 25 Juli 1935 in den Volksraad gezegd heeft, dat de grootste welvaartsmogelijkheden voor Indië op den duur zijn gelegen in een zoo groot mogelijke vrijheid van het economisch leven. Ik acht dit een belangrijke uitspraak, al wil ik niet zeggen, dat ik daardoor ten volle gerustgesteld ben; er wordt tegenwoordig zoo menigmaal van vrijheid gesproken, maar dat is daarom nog niet altijd een verhindering om mede te werken aan allerlei voor het economisch leven zeer beperkende bepalingen. Als de groote Mogendheden in Genève bijeen zijn, zijn ze vervuld van de beste voornemens, maar men merkt niet altijd, dat die worden uitgevoerd. Ik meen, dat er zich tusschen theorie en practijk te dikwijls een bedenkelijk verschil openbaart en daarom geloof ik wel, dat het zaak is om ook in deze
1541 48ste VEEGADEEING. — 8 MAABT 1986. 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz. (van Boetzelaer van Dubbeldam.) Kamer tegen een dergelijke neiging te waarschuwen, omdat wij meenen, dat het Indische leven minder dan het Nederlandsche een al te ver gaande ordening en ingrijpen in allerlei particuliere verhoudingen zal kunnen verdragen. Maar dit woord van waarschuwing sluit toch niet uit, dat men over het algemeen voor het in Indië gevoerde beleid groote waardeering kan hebben. Misschien dat de Minister wel eens gelegenheid zal hebben in deze dagen, nu de directeur van Economische Zaken hier in het land is, om ook aan deze zijde van het beleid zijn bijzondere aandacht te geven. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen te mogen zeggen, dat de redevoeringen van den directeur van Economische Zaken, in den Volksraad gehouden, zeer te recht algemeen de aandacht hebben getrokken, vooral die van 25 Juli 1985. tot verdediging van het algemeen economisch beleid in Indië. Ik heb die redevoering met groote belangstelling gelezen en herlezen, wat ik niet van alle redevoeringen in den Volksraad, ook niet van die van alle Kegeeringsgemachtigden, kan zeggen. Dat de door mij bedoelde rede van den directeur van Economische Zaken algemeen de aandacht heeft getrokken, blijkt ook uit het Voorloopig Verslag. Zooals ik misschien mag mededeelen, is dit in bijzondere mate aan de Commissie van Bapporteurs gebleken, toen zij kennis nam van den wensch, die door enkele leden was uitgesproken, dat die rede afzonderlijk zou worden gedrukt en door de Begeering algemeen verkrijgbaar gesteld en ook zou worden gezonden aan alle Kamerleden. De Commissie van Eapporteurs heeft gemeend, die opmerking niet in het Voorloopig Verslag te moeten opnemen, daar deze rede toch in de Volksraadsstukken voorkomt en deze voor alle Kamerleden beschikbaar zijn. Vrij algemeen heeft zich dus de waardeering voor deze rede geopenbaard. Intusschen heb ik mij toch wel afgevraagd, of alle sprekers bij deze begrooting de denkbeelden dezer rede wel geheel in zich opgenomen hadden en of zij daaraan wel voldoende aandacht besteed hadden. Ik vroeg mij af, hoe dan zoo groote ongerustheid te kennen kon worden gegeven over den voedseltoestand en de voedselvoorziening in Indië, als dit door sommige sprekers gedaan is. Als deze leden kennis hadden genomen van deze redevoering en van de uitnemende wijze, waarop daarin uiteengezet is hoe de voedselvoorziening in Indië geregeld is, dan kan ik mij niet voorstellen, dat men nog langer zoo'n groote ongerustheid daarover te kennen kan geven. Wij kunnen thans echter niet op deze zaak terugkomen; het zal toch niet in uw bedoeling liggen, Mijnheer de Voorzitter, dat wij nu op het algemeen beleid en in het algemeen op den economischen toestand terugkomen. De redevoering van den directeur van Economische Zaken, waarop wij zooeven doelden, werd niet gehouden bij de behandeling van de begrooting van het Departement, maar bij de bespreking in het algemeen van het economisch beleid van de Indische Begeering. Daarin werden gegeven de algemeene richtlijnen, die vanzelf hier in de Kamer het meest voor bespreking in aanmerking komen. Bij het Departement komt het echter meer aan op de toepassing van deze beginselen in tal van onderdeelen van het beleid in Indië. Hoe belangrijk dit ook moge zijn, zoo ligt dit toch meer op het terrein van de interne Indische aangelegenheden, waarmee wij ons in deze Kamer slechts bij uitzondering bezighouden. Daaruit valt ook te verklaren, dat er veelal bij de begrooting van dit Departement in deze Kamer niet veel meer gesproken wordt; blijkens de Handelingen is verleden jaar de geheele behandeling van dit hoofdstuk in minder dan 10 minuten afgeloopen. Het ligt niet op mijn weg critiek uit te oefenen op redevoeringen, die nog in deze Kamer gehouden zullen worden, maar ik ben toch wel eenigermate verwonderd, dat er nog zooveel sprekers ook bij dit hoofdstuk zijn ingeschreven. Ik zal het natuurlijk geheel aan het beleid van den Voorzitter overlaten, om zoo noodig te voorkomen, dat de sprekers daarbij te veel in de richting van de algemeene beschouwingen gaan; ik hoop mij aan die fout niet schuldig te maken. Men zou mij nu echter de vraag kunnen stellen, waarom ik dan bij deze afdeeling het woord voer. Om daarvan rekenschap te geven, moet
ik zeggen, dat ik dit vooral doe om op één bepaald punt in het bijzonder de aandacht van den Minister te vestigen. Dit punt is niet in het Voorloopig Verslag opgenomen, maar ik heb het toch onder de aandacht van den Minister mogen brengen en het is mij bekend, dat de Minister bereid is er aandacht aan te schenken. Het betreft de quaestie van de opleiding hier te lande van houtvesters; dit is zeker geen belang van de allereerste orde, en het behoort tot de interne zaken van Indië, maar dit is toch een zaak, die hier te lande behartigd moet worden en die daarom toch ook eerder de aandacht van deze Kamer mag bezighouden. Wij hebben nl. vernomen, dat het in de bedoeling ligt van de Indische Begeering, dat de opleiding tot houtvester in Wageningen, welke eenige jaren was stopgezet, nu weer zal worden aangevangen en dat daar een vijftal candidaten voor zal kunnen worden aangenomen. Die opleiding was stopgezet omdat in verband met de bezuiniging in Indië belangrijke afvloeiingen van houtvesters hadden plaats gehad. Er waren er een aantal op wachtgeld gesteld. Het was daarom niet noodig, met deze opleiding, met door de Eegeering verleende studiebeurzen, in Wageningen voort te gaan. Als ik wel ben ingelicht, zouden er op het oogenblik nog een 26-tal afgestudeerde candidaat-houtvesters zijn, die op plaatsing wachteu. Dit aantal zou, om te voorzien in de geregelde behoefte, voldoende zijn voor ongeveer vier of vijf jaar. Daaromis de wensch van de Indische Eegeering, dat er nu zal gezorgd wórden voor voldoenden aanvoer van houtvesters, die over vier of vijf jaar, wanneer de studie van de jongelui, die nu zullen worden aangenomen, afgeloopen zal zijn, in dienst kunnen treden. Dat alles sluit als een bus en is heel verklaarbaar. Maar nu komt er één zaak bij, die mij minder verklaarbaar lijkt. Er is nl. een aantal studenten, die in dezen tijd het risico gewaagd hebben, op eigen kosten in Wageningen voor houtvester te gaan studeeren. Deze jongelui hebben geen contract met de Eegeering. Hun studie kost de Eegeering niets. Als zij afgestudeerd zijn, hebben zij geen aanspraak op plaatsing. Zij behoeven daarvoor niet schadeloos gesteld te worden. Men zou zeggen, dat dit alles is, wat de Eegeering zou kunnen wenschen en dat de Begeering zooveel mogelijk moest aanmoedigen, dat dergelijke jongelui op deze wijze voor eigen rekening gingen studeeren. Nu zijn die jongelui niet weinig gealarmeerd door het bericht, dat die vijf nieuwe candidaten zullen worden aangenomen en zij zijn bevreesd, dat zij daardoor heelemaal achteraan zullen komen. Nu zou ik den Minister willen vragen of hij aan dit punt nog eens zijn aandacht wil schenken en zoo noodig en mogelijk maatregeien wil nemen, opdat dit niet gebeure. Het komt mij voor, dat het in het belang is èn van de Begeering èn van deze jongelui, dat zij ook een goede kans krijgen. Mij dunkt, dat de Begeering moet aanmoedigen, dat men zooveel mogelijk voor eigen rekening zijn studies verricht. Ik weet wel, dat de studietoelage niet zoo groot is, maar er zijn toch altijd eenige duizenden guldens mede gemoeid als men weer jongelui gaat aannemen. Als het niet bepaald noodig is, kan ik niet begrijpen waarom de Eegeering tot dien maatregel overgaat. Ten slotte zou ik er mijn voldoening over willen uitspreken, dat de Indische Eegeering, ondanks de zorglijke tijden, blijkens hetgeen in de Memorie van Antwoord medegedeeld wordt, haar aandacht blijft schenken aan de natuurbescherming in Indië. hetgeen ook blijkt uit de aanwijzing van het wildreservaat „ZuidSumatra I " . Vooral stemt mij hoopvol die toevoeging ,,I", wat er dunkt mij op duidt, dat dit reservaat niet het eenige zal blijven, maar door andere gevolgd zal worden. Anders zou men geen behoefte gehad hebben, dat reservaat op deze wijze aan te duiden. Mij dunkt, dat het feit, dat in dezen tijd daartoe overgegaan wordt, waardeering verdient, alsook, dat, zooals in de Memorie van Antwoord wordt medegedeeld, het ontwerp van wet tot goedkeuring van de toetreding tot de Londensche conventie van 1933 betreffende de bescherming van de flora en fauna in voorbereiding is. In het Voorloopig Verslag zijn nog wenschen geuit ten aanzien van het stichten van een natuurbeschermingsfonds en van de Jachtordonnantie. Ik kan mij begrijpen, dat de Eegeering meent deze zaken voorloopig ter zijde te kunnen stellen. Ik zou haast geneigd zijn te zeggen, dat wij langzamerhand fondsen genoeg hebben en dat het een verstan-
1542 48ste V E R G A D E R I N G . — 3 MAART 1936. 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz.
(van Boetzelaer van Dubbeldam e. a.)
(van Kempen e. a.)
dige maatregel is hier in dit geval niet toe over te gaan, al erken ik ten volle, dat het waardeering verdient, dat de Regeering in dezen tijd ook aan deze zaken haar aandacht wijdt.
wacht er voor Indië voor de natuurbescherming belangrijke resultaten van. Bij zijn vele werk kan de Minister natuurlijk onmogelijk aandacht schenken aan de vele artikelen, die in de bladen verschijnen, maar toch moge ik den Minister vragen om, indien hij zelf daartoe niet in de gelegenheid is, kennis te laten nemen van twee belangrijke artikelen op het gebied van de natuurbescherming, die 22 en 24 Februari jl. in het Algemeen Handelsblad hebben gestaan, en waarin de geheele figuur van de natuurbescherming met eventueelen uitgroei buitengewoon helder, practisch en sympathiek wordt belicht. Deze artikelen moge ik den Minister met warmte aanbevelen.
De heer van Kempen: Mijnheer de Voorzitter! I n aansluiting aan het eerste gedeelte van de rede van den heer van Boetzelaer van Dubbeldam, wil ik ook gaarne mijnerzijds een woord van hulde brengen aan het werk van den directeur van Economische Zaken in Indië, onder deze moeilijke omstandigheden verricht, voor de woorden, door den Minister in de eerste alinea van de Memorie van Antwoord aangehaald: „ D e Indische Regeering stelt zich nog steeds op het standpunt, dat de grootste welvaartsmogelijkheden voor Indië op den duur zijn gelegen in een zoo groot mogelijke vrijheid van het economisch leven." Ziedaar een basis van werken, die mijn volle en hartelijke instemming heeft. Voor het overige zal ik de verschillende gezichtspunten ten aanzien van Economische Zaken nu uit den aard der zaak niet meer aanroeren, omdat wij dit bij de algemeene beschouwingen reeds gedaan hebben. Ik kom thans op het laatste gedeelte van deze paragraaf, betreffende de natuurbescherming. Ik onderschrijf hetgeen de heer van Boetzelaer van Dubbeldam gezegd heeft ten aanzien van de totstandkoming van een wildreservaat in Zuid-Sumatra. Ik verheug mij ook in de mededeeling, dat er een ontwerp van wet tot goedkeuring van de toetreding van Nederland en Nederlandsch- Indië tot de conventie van Afrika, die te Londen gesloten is, in voorbereiding is. Dit is daarom van het hoogste gewicht, omdat de internationale bepalingen tusschen de verschillende landen, neergelegd in de algemeene bepalingen der conventie, een grondslag vormen voor de daadwerkelijke en juiste regeling der natuurbescherming. Door de aansluiting van Nederland en Nederlandsch-Indië aan de conventie hierboven genoemd zullen deze bevorderen de totstandkoming van een gelijke conventie voor Azië en Australië, welke zoo mogelijk op een binnenkort te houden internationale conferentie haar beslag zal moeten krijgen. De totstandkoming daarvan is van groot belang, ook al omdat daarbij tegelijkertijd de algemeene begrippen voor de beschermingsobjecten door een eenvormige nomenclatuur duidelijk kunnen worden vastgelegd. Ten slotte het laatste punt, dat de heer van Boetzelaer van Dubbeldam heeft aangeraakt en dat eenigszins komt op het terrein, dat ik zelf in het Voorloopig Verslag heb doen aanroeren, nl. de quaestie van het fonds. Inderdaad moet ik ronduit toegeven, dat de formuleering daarvan niet geheel gelukkig is. Ik zou daarom een andere gedachte onder de aandacht van den Minister willen brengen, nl. dat er niet gesticht wordt een natuurbeschermingsfonds, maar dat er een dienst voor de natuurbescherming, die geen geld behoeft te kosten, in het leven zal worden geroepen en dat die dienst zal worden opgedragen aan den dienst van het Boschwezen in Nederlandsch-Indië. Ik meen, dat dit wel mogelijk is; dat het op deze wijze zou kunnen gaan, dat die bij de begrootingsafdeeling Boschwezen zou worden ondergebracht. Er is hierbij, zooals ik reeds zeide, geen sprake van nu maar direct geld op de begrooting vragen. Die dienst zal self-supporting moeten zijn en zal absoluut niets van de thans bestaande Landsgelden mogen vergen. Hoe die dienst dan zal moeten worden gefinancierd? Door een goed geleide natuurbeschermingsdienst zullen nieuwe middelen kunnen worden verkregen door een juiste exploitatie van de beschermde terreinen; ik noem b . v . : entree-gelden van bezoekers, vergoeding voor het gebruik van passanggrahans en jachthutten, bijdragen van hen, die toestemming krijgen om zg. wild-life-films te maken, en van hen, die vergunning krijgen belangrijk wild tot een beperkt aantal exemplaren te mogen jagen. Dat is natuurlijk iets geheel anders, en ik moge dat denkbeeld den Minister aanbevelen. Het komt er dus vóór alles op aan, dat in principe een dergelijke natuurbeschermingsdienst in het leven wordt geroepen; deze dienst behoeft niets te kosten, anders zou ik het nu niet willen vragen. Deze instelling kan later uitgroeien, en ik ver-
De heer Sneevliet: Mijnheer de Voorzitter! I n de Memorie van Antwoord met betrekking tot dit wetsontwerp n°. 11 komen een paar zinsneden voor van den directeur van Economische Zaken en van den Minister zelf betreffende de richtlijnen, die de Regeering voor zich zelf trekt op economisch gebied. Hoewel de hier aangehaalde uitspraken mede in discussie zijn geweest bij de algemeene beschouwingen, heb ik om te beginnen over de economische quaesties bij die algemeene beschouwingen weinig gezegd, heb ik mij ook niet in het belangrijke thema der industrialisatie verdiept, in de veronderstelling, dat dit bij dit punt nader ter sprake zou kunnen komen. De Minister sluit zich aan bij de uitspraak van den directeur van Economisch Zaken, die luidt: ,,De Indische Regeering stelt zich nog steeds op het standpunt, dat de grootste welvaartsmogelijkheden voor Indië op den duur zijn gelegen in een zoo groot mogelijke vrijheid van het economisch leven. Ingrijpen van de Overheid daarin moet steeds een zeer evidente reden hebben." Op een andere plaats verklaart de Minister, dat hij niet kan toegeven, dat de Indische Regeering in dit opzicht meer zou behooren te doen dan hetgeen zij tot dusverre deed, en wat in de voorafgaande passages in de Memorie van Antwoord werd medegedeeld. Mijnheer de Voorzitter! "Wanneer wij raadplegen hetgeen door de Volksraadsleden over deze materie is gezegd, dan treft het ons tegenover beide uitspraken, waaruit een zekere ingenomenheid blijkt met den koers, die gevolgd wordt, en waarin de noodzakelijkheid onderstreept wordt om aan dien koers vast te houden, dat die ingenomenheid door belangrijke sprekers in den Volksraad van Indonesischen huize volstrekt niet wordt gedeeld. Om te beginnen is het de heer Ratu Langsi, die op blz. 177 van de Handelingen van den Volksraad doet uitkomen: „ H e t kan bij de beoordeeling van hetgeen geworden is in deze landen, niet genoeg naar voren worden geschoven, dat het koloniale stelsel der Regeering verantwoordelijkheid draagt voor den economischen toestand der bevolking, zooals wij die nu op het oogenblik zien." Iets verder verklaart de heer Koesoemo Oetoyo: dat om te beginnen bij het Departement van Economische Zaken de bedrijfauitgaven al heel minimaal zijn m verhouding tot de personeelsuitgaven, zoodat hij na een beschouwing van den toestand tot de conclusie komt: „dat de welvaartspolitiek der Regeering ten opzichte van de groote massa der bevolking zich tot dusver bepaalt tot onderwijs en voorlichting, tot een passieve politiek d u s . " Daar waar de heer Oetoyo ingaat op de opgave van successen, die volgens den directeur van Economische Zaken op industrieel gebied bereikt zijn, kenschetst de heer Oetoyo den toestand aldus : ,,Ik weet wel, dat hier en daar successen zijn behaald, ook op het gebied van industrie, doch dit zijn enkele druppels, die in den oceaan van armoede onder de bevolking verdwijnen." Als ik in aansluiting hiermede er nog gewag van mag maken, dat op blz. 414 van de Handelingen van den Volksraad het Volksraadslid de heer Kasimo een vergelijking maakt tusschen het tempo van ontwikkeling, dat wij dreigen te beleven in Indië wat betreft de textielindustrie, en hetgeen in Japan vertoond is,
Vel 3 9 8 .
1543
Tweede Kamer.
48ste V E R G A D E R I N G . — 3 MAART 1936. i. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz.
(Sneevliet.)
(Sneevliet e. a.)
dan vraag ik mij af, of de passages, die in de Memorie van Antwoord voor dit wetsontwerp n°. 11 te vinden zijn, niet vrijwel zekerheid geven, dat niet alleen de slakkengang, dien wij kennen, zal worden gehandhaafd, maar dat bovendien op dit terrein opnieuw bevestigd wordt, dat voor zoover de Regeering een helpende hand bij de ontwikkeling van het economische leven biedt, zij — en dat is natuurlijk — gehandicapt wordt door haar koloniale positie. H e t is de directeur van Economische Zaken zelf, die op dit punt groote reden geeft tot vrees voor het beleid, dat hij voert, want het is deze hoofdambtenaar, die verklaart, „ d a t naar menschelijke berekening Indonesië moet blijven exportland voor agrarische producten". Naar menschelijke berekening moet dat zoo blijven. Deze zelfde directeur verklaart, waarom hij het zwaartepunt legt op den export. Hij verklaart het navolgende:
worden, wanneer men de noodige kracht achter de ontwikkeling allereerst van de textielindustrie wist te zetten. Misschien kan Zijn Excellentie ons nader verduidelijken, waarom voor den naasten tijd geen ander perspectief geboden kan worden dan dat van die eene groote fabriek, waarmede een begin zal worden gemaakt. Nu neem ik gaarne aan, dat voor de Indonesische maatschappij kleine bedrijven gedurende geruimen tijd van groote beteekenis kunnen blijken te zijn, aan den anderen kant ligt de zaak echter zoo, er is bij de behandeling van deze begrooting al op gewezen, wanneer men de arbeidsvoorwaarden bij groote ondernemingen in Indonesië vergelijkt met die van kleine bedrijven, dan steken in den regel de arbeidsvoorwaarden bij de kleine bedrijven zeer ongunstig af bij de toch zeer matige arbeidsvoorwaarden bij de groote ondernemingen. Met betrekking tot de ontwikkeling in de naaste toekomst, waarbij ik alleen maar genoemd zie de mogelijkheid van een grootbedrijf, zou ik de opvattingen van Zijn Excellentie den Minister toch wel gaarne willen kennen. In aansluiting daarmede zou ik den Minister willen vragen naar de redenen, waarvan aan den kop van bladz. 31 van de Memorie van Antwoord wordt gewag gemaakt, waar gezegd wordt: „In het afgeloopen jaar is voorts het denkbeeld in overweging genomen om de oprichting van een inkoopcentrale te bevorderen, doch daarvan werd om verschillende redenen afgezien." H e t is misschien den Minister mogelijk om op dit punt de overwegende bezwaren kenbaar te maken, die tegen de inrichting van een dergelijke centrale zouden bestaan. H e t is t e hopen, dat die bezwaren niet uitsluitend betrekking hebben op die economische dogma's, waarvan de weerklank in de Memorie van Antwoord met betrekking tot wetsontwerp n°. 11 sterk te vinden is. Ten slotte, en dat is de laatste opmerking, die ik in verband met dit wetsontwerp maken wil: ik heb met zekere tevredenheid kennis genomen van de frontverandering van de communistische fractie met betrekking tot de industrialisatie. H e t is niet lang geleden, dat, bij de behandeling van Indische zaken hier, van den kant van de communisten het mij ten hoogste kwalijk genomen werd, wanneer ik het als een vanzelfsprekendheid beschouwde, dat industrialisatie met kracht ter hand genomen moest worden. Als daarbij door mij dit standpunt is ingenomen, dan was dit mede op grond van de overweging, dat daarmede het proletarisch element in Indonesië aan kracht en beteekenis zou winnen en de kansen van de volksbeweging er beter voor komen te staan. Van communistische zijde is de voorstelling gewekt, dat, wie het als een vanzelfsprekendheid aannam, dat Indië zich op industrieel gebied gaat ontwikkelen, onwillekeurig een hulp wordt van de kapitalistische belangen in Indonesië. H e t warme pleidooi van den heer Wijnkoop op dit punt hoeft laten zien, dat hij zich van de begrippen, die bij zijn fractie een paar jaar geleden naar voren zijn gebracht, rechttijdig heeft losgemaakt. Voor hem is nu de heer Thamrin als het ware de apostel van de industrialisatie in Indonesië geworden. Ik voor mij blijf op precies dezelfde gronden, die ik een paar jaar geleden bij die vragen innam, verklaren, dat ik met groeiende belangstelling de verbreeding van de industrialisatie gadesla en dat ik het als een rem acht — een voor de bevolking schadelijke rem —, dat het economisch beleid te uitsluitend blijft zien naar rente en aflossing van groote kapitalen, die uit den vreemde naar Indonesië zijn gebracht.
„Export is noodig om de rente en aflossing te voldoen van de groote kapitalen, die in deze gewesten zijn belegd om land en volk te brengen tot het huidig niveau van economische en geestelijke ontwikkeling, waardoor het onder do tropische landen een eerste plaats inneemt." Om twee redenen heb ik ernstig bezwaar tegen de opvatting van dezen directeur van Economische Zaken; in de eerste plaats omdat door hem blijkbaar de verhoudingen in Indonesië door een sterk gekleurde bril worden bekeken, dat hij slechts rosé kanten wil ontdekken en belichten, dat hij op die manier de waarheid verbergt omtrent den werkelijken toestand, want iR betwijfel, of zelfs met de groote mate van beperking, die de heer H a r t zich heeft opgelegd, daar waar hij Indonesië alleen maar vergelijkt met andere tropische landen, de uitspraak, die hier ten beste gegeven wordt, in haar absoluutheid juist kan worden geacht. Dat is de eene kant van de quaestie. Degene, die overtuigd is, dat het koloniaal bewind, ginds gevoerd, hetwelk, zooals de heer Ratie Langi zegt, aansprakelijk is voor de economische verhoudingen, die daar zijn gegroeid, voor de vergroeiingen, die daar met geweld zijn geforceerd, die als de heer H a r t den toestand zoo mooi ziet, kan het inzicht niet hebben, in het vereischte tempo een geweldigen achterstand in te halen, en als hij blijft zweren bij dien export, die noodig is om rente en aflossing te voldoen van de groote kapitalen, die daar belegd zijn, dan blijft de Indonesische volksmassa het kind van de rekening van een dergelijke economie. H e t zwaartepunt moet verplaatst worden. Elk tegenspartelen is uit den booze. De economische maatregelen, die kunstmatig bijv. een snel tempo van ontwikkeling van de textielnijverheid op Java tegenhouden, omdat men ook aan de leveranties uit het moederland blijft denken en in verband daarmede contingenteeringsquanta voor het moederland ter beschikking moeten worden gesteld, zullen het beeld opleveren van die zelfde bemoeilijking van het industrieele leven in Indonesië, dat wij in Britsch-Indië in zoo sterke mate hebben gekend. Ik zie niet in, dat een dergelijke leider van het Departement van Economische Zaken er pnncipieele opvattingen op na houdt, die voor het Indonesische volk bruikbaar kunnen worden geacht in dezen tijd. Ik meen dus, dat wij van den kant van de Regeering zullen moeten hooren, op welke wijze zij voor de naaste toekomst met name de ontwikkeling van de textielindustrie ziet. In de Memorie van Antwoord wordt er gewag van gemaakt, dat de proeven met katoen op verschillende punten geslaagd zijn. Men kan dus een industrie hebben bij de plaats, waar de grondstoffen in een voldoende quantum kunnen worden verschaft. Dat is een voordeel. Als ik dan naga, wat de Regeering in de stukken ten opzichte van de bevordering van kleine en middenbedrijfjes vertelt, en ik geef mij rekenschap van de geweldig groote textielondernemingen, die ik bijv. met eigen oogen in Shanghai zag, die voor een groot deel van den na-oorlogschen tijd zijn, dan zeg ik: wat gaat het weer langzaam, wat zwaar wegen de ,,Kramer"-belangen van het moederland, wanneer het er op aankomt om groote belangen van ginds te behartigen. De heer Kasimo wijst er te recht op, welke groote plaats de import van textielgoederen nog altijd in Indonesië inneemt. Dit wegsleepen van geld kon voorkomen Handelingen der Staten-Generaal. — 1935—1936. — II.
De heer van Dijk: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou alleen mijn waardeering er voor willen uitspreken, dat ook in dezen tijd de Regeering haar aandacht schenkt aan de natuurbescherming en wel in het bijzonder door het stichten van natuurreservaten en het treffen van regelingen ter bescherming van flora en fauna. Waar ten deze reeds door andere sprekers datgene is gezegd, waarop ik de aandacht had willen vestigen, zal ik geen°besTa'T
1544 48ste V E E G A D E B I N G . — 3 MAAET 1936. 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz. (van Dijk e. a.)
(Effendi.)
leggen op den tijd der Kamer en volsta ik daarom met mij aan te sluiten bij de reeds gemaakte opmerkingen.
firma's krijgen er een zwaren slag door. H e t zijn de inheemsche importeurs, die hun waren uit de Aziatische landen betrekken, wijl de Europeesche import meerendeels in handen van de Europeesche huizen is. H e t triestige beeld van de inheemsche handelswijken op Padang, Palembang, Batavia, Soerabaia, Koto Gede in de Vorstenlanden is er het levende bewijs van. Dit zelfde kan ik ook van de Chineesche handelsbevolking zeggen. Op blz. 142 van het Indische Verslag, deel I I , tabel 112, kan men trouwens de cijfers vinden, die de verschuiving in de Indische vermogens op sprekende wijze aantoonen. Uit deze cijfers blijkt, dat de vermogens der Indonesiërs, Chineezen en vreemde Oosterlingen tusschen de jaren 1932—1933 sterk zijn achteruitgeloopen — het betreft hier vermogens van f 25 000 en hooger —, terwijl die der Europeanen in die zelfde periode aanmerkelijk zijn gestegen. Mijnheer de Voorzitter! Zulk een verschijnsel — indien men bedenkt, dat de Europeesche vermogens geen „constante blijvers" zijn — kan de Minister toch niet gezond noemen. Ik kan dit ten minste niet als een verheugend feit voor de Indonesische huishouding beschouwen. In de Memorie van Antwoord trof ik op blz. 31 een passage aan, die mij deed twijfelen aan den ernst van het Eegeeringsantwoord. Zoo las ik daar: „Tal van inheemsche bedrijfjes zijn in den laatsten tijd verrezen". H e t was mij niet geheel duidelijk, wat men met inheemsche bedrijfjes bedoelde, die in den laatsten tijd verrezen zouden zijn. Ik ken, behalve dan een pannenindustrie ergens op Java, er geen, tenzij er met „inheemsche bedrijfjes" bedoeld werden de kleine „warongs" en eetstalletjes of zoo iets! Een inheemsch bedrijf van eenige economische beteekenis voor de Indonesische samenleving moet nog komen! Zoolang de huidige koloniale verhoudingen niet gewijzigd zijn, geloof ik niet, dat dit ook inderdaad komt! H e t wetsontwerpje tot steun aan de batikindustrie, waarop vele afgevaardigden in deze Kamer zoo prat gingen, is wel een openlijke erkenning van de moeilijkheden in het batikbedrijf, doch als compensatie van een heel complex van contingenteeringen op allerlei textielgoederen en manufacturen, die thans weer verlengd worden, is het te onbeduidend om — de Minister zal het wel met me eens zijn — als reëele hulp voor den ondergaanden inheemschen middenstand te kunnen worden beschouwd ! Bij mij maakt het economische beleid van de Eegeering geenszins den indruk van een krachtige bevordering van de belangen van den inheemschen middenstand. Commissies, die zich met het probleem van deze bevolkingscategorie bezighouden, hebben wij meer dan genoeg. Een hervatting van dergelijke theoretische werkzaamheden alleen zal de belangen van den middenstand in geenen deele kunnen beschermen. Men moet thans tot concrete aaden overgaan, eer het te laat is. Mijnheer de Voorzitter! Eenige jaren geleden werd van inheemsche zijde de aandacht van de Indische Eegeering op de mogelijkheid van de katoencultuur voor de bevolking gevestigd. Een positieve ondersteuning van Eegeeringswege bleef echter uit, hoewel zij het streven op zich zelf sympathiek vond. De mindere toeschietelijkheid der Eegeering vond haar verklaring hierin, dat, zooals men toen zeide, er katoenoverproductie was. Maar nu lees ik in de Memorie van Antwoord letterlijk het volgende:
De heer Effendi: Mijnheer de Voorzitter I Bij de algemeene beschouwingen heeft mijn partijgenoot de heer Wijnkoop op de funeste gevolgen van het huidige economische beleid van de Indische Eegeering voor de inheemsche bevolking gewezen. Ook andere sprekers hebben zich in denzelfden geest uitgelaten, hoewel ze toch hun zegen aan dit beleid hebben gegeven. I n zijn repliek heeft de Minister wel gepoogd bij de Kamer een tegsnovergestelden indruk te vestigen, doch naar mijn meening is het den bewindsman maar matig gelukt de onbevooroordeelden in deze Kamer te overtuigen. De woorvoerders van de Katholieke fractie hebben hun oppositie wel heel gauw opgegeven, doch ik twijfel er aan, of ze door het betoog van den Minister wel overtuigd zijn geworden. I n elk geval leert Indië wel zoo langzamerhand, wat een oppositie in de Kamer waard is. Immers, Mijnheer de Voorzitter, de door Zijn Excellentie aangevoerde feiten en argumenten ter adstructie van zijn exposé, die op zich zelf natuurlijk juist en voor geen tegenspraak vatbaar zijn — ik zal ze niet willen bestrijden —, waren voor het doel, waarvoor ze moesten dienen, geheel onbruikbaar en waardeloos. W a n t wij bedoelden den inheemschen economïschen toestand, den inheemschen landbouw en industrie, terwijl de feiten en cijfers van den Minister uitsluitend sloegen op net Westersche economische leven, op de Westersche cultures en industrie. Of dit langs elkaar heen gaan der betoogen van onze fractie en den geachten bewindsman gezocht moest worden in de diametraal tegenover elkaar staande standpunten van de Eegeering en mijn partij, laat ik in het midden, maar feit is, dat daardoor de werkelijke economische toestand der bevolking geen haar beter is geworden. Wanneer men de uiteenzetting van de Indische Eegeering ten aanzien van haar economisch beleid las, welk standpunt blijkens de Memorie van Antwoord op blz. 30 door den Minister voor 100 pet. tot de zijne is gemaakt, dan kreeg men den indruk, dat op het oogenblik de liberale economie in Indonesia hoogtij zou vieren. De Indische textielindustrie wordt door contingenteering beschermd tegen buitenlandsche concurrentie, verklaarde de Eegeering. Eerlijkheidshalve had zij er bij moeten zeggen: ten koste van de reeds tot het uiterste verarmde Indonesische consumenten en op straffe van onnoodige, gevaarlijke reacties in het buitenland op te roepen, die haar weerspiegelingen vinden in den stijgenden barometer der Indische defensie-bezorgdheid. Mijnheer de Voorzitterl Deze bewindsman zal me niet ten kwade duiden, als ik bij dit hoofdstuk Zijn Excellentie de vraag stel, wat feitelijk door de Eegeering voor de inheemsche industrie en nijverheid, voor den inheemschen landbouw, in het kort, Mijnheer de Voorzitter, voor den inheemschen middenstand is gedaan of zal worden gedaan. H e t verarmingsproces onder deze bevolkingsgroep, eenerzijds als gevolg van de gedaalde koopkracht der inheemsche consumenten, anderszijds als gevolg van de crisismaatregelen van de Overheid, vervult mij met ernstige bezorgdheid. De Minister kon wel met een geruststellend hart zeggen, dat de „basis tot verder herstel is gelegd", maar het ontstellende van deze geruststelling is, dat ze niemand, behalve de Nederlandsche bourgeoisie zelf, kan geruststellen. Van de algemeene opleving van het economische leven in Indonesië in de laatste twee jaren heeft zoogoed als geen enkele inheemsche industrie geprofiteerd, integendeel vele inheemsche bedrijven gaan, ondanks deze opleving, hun ondergang te gemoet. De toestand van de batikindustrie is bekend, ten gevolge van de „cambrics" en „greys-contingenteering. De kretek- en strootjesnijverheid staat thans op apegapen, dank zij de opheffing van den extra sigarettenpapieraccijns en het tabaksuitvoerrecht en invoering of verhooging van den tabaksaccijns. Mijnheer de Voorzitter! Door het vestigen van de Europeesche klein- of hulpindustrie en de toepassing der contingenteering en licentieering worden niet alleen de inheemsche industrieelen getroffen, maar ook de Inlandsche tusschenhandel en import-
i
„ D e resultaten van de recente proefnemingen om in Indië katoen te planten zijn tot dusver gunstig geweest. Op Nieuw-Guinee werd een behoorlijke hoeveelheid bruikbare katoen geproduceerd." Ik miste bij deze uiteenzetting de nadere verklaring, dat genoemde katoenaanplantingen in Nieuw-Guinee niet van de bevolking zijn, waardoor dan tegelijk verklaard wordt, waarom het oude argument van katoenoverproductie hier niet van kracht kan zijn. Mijnheer de Voorzitter! Ik betreur deze houding van de Eegeering, die uiterst gevoelig is voor impressies van ondernemersbelangen, doch de eigenaardige eigenschap van geslotenheid vertoont, indien het om de belangen van de inheemschen
1545 48ste V E E G A D E I 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van (Effendi.) gaat. I n dit verband noem ik de bezuiniging van de Eegeering op landbouw en visscherij zeer onsympathiek. Waar de invoerbeperking van buitenlandsohe rijst, waartegen wij ons overigens verzetten, de rijstvoorziening in Indonesië hoogst problematisch heeft gemaakt, ligt het voor de hand, dat de politiek van de Overheid gericht dient te worden op de productievermeerdering van den landbouw, waarop de heer Sastrodiprodjo in den Volksraad gewezen heeft. De Minister moet het toch wel toegeven, dat de verhouding van sawahoppervlakte tot bevolking, al. 0,08 H.A. per hoofd, niet bevredigend kan worden genoemd. Mechaniseering der landbouwbewerkingen, betere bemesting der gronden en goede zaadselectie zijn belangrijke factoren om tot dit doel te komen, Dat de Overheid de benoodigde machines, mest en zaad aan de bevolking ter beschikking stelt tegen lage vergoeding, is redelijk en noodzakelijk. I n deze richting wordt nog veel te weinig gedaan door de Eegeering. W a t de Buitengewesten betreft, zou de productievermeerdering kunnen geschieden door de uitbreiding van de sawahoppervlakte, die ontegenzeglijk een veelbelovend perspectief zal openen voor .voldoende rijstvoorziening ten behoeve van heel Indonesië. Heb probleem van den beschikbaren grond zal m. i. de Eegeering wel geen kopzorgen baren, zelfs wanneer, in verband met het antwoord van den Minister bij de algemeene beschouwingen, concessiegebieden voorloopig nog als „onaantastbaar" moesten worden beschouwd. I n verband met de noodzakelijkheid van grondontginning in de Buitengewesten, de openlegging van de geïsoleerde gebieden voor de kust, zou ik de aandacht van de Eegeering willen vestigen op den herhaalden aandrang van velen in Indonesië om het bijzonder uitvoerrecht op bevolkingsrubber voor bovenbedoelde doeleinden te gebruiken. De Indische Eegeering bestemt nu, althans een deel er van, voor stijving van 's Lands algemeene middelen. Deze financieele procedure lijkt me onbillijk en onverantwoordelijk. Onbillijk, omdat in die rubberstreken juist thans de grootste armoede heerscht, en onverantwoordelijk, omdat deze gelden via 's Lands schatkist de defensie-uitgaven bereiken of via rente en schuldaflossingen in het buitenland terechtkomen. Mijnheer de Voorzitter! Men pleegt het voor te stellen, alsof de gunstige rubberprijs na de restrictie ook de bevolking ten goede komt. De Heli-Contant van 3 Januari schreef b.v., dat de opbrengst van bevolkingsrubber in Bengkalis, in verband met het hooge uitvoerrecht van 29 et. per K.G., niet meer dan 2 tot 8 cent per K.G. droog gewicht bedroeg. Als men de verdienste van de opkoopers en andere tusschenpersonen, transport en het fiscale uitvoerrecht in aanmerking neemt, blijft bij een prijs van 19 tot 21 et. per half K.G. niet meer dan 1 | et. voor den bezitter der rubberboomen over. De toenemende uitvoer bij stijgend uitvoerrecht is een zeer merkwaardig en bedenkelijk verschijnsel, waarvan geldbehoefte — in de rubberstreken, waar geen voedselgewassen worden verbouwd, dus behoefte aan voedsel — de dwingende drijfkracht is. De heer Soangkoepon sprak van „de grootste armoede", waarmede „de bevolking van de rubberstreken vreeselijk te kampen heeft". Met deze hemeltergende feiten voor oogen — het verzet van Bengkalis is voor de Eegeering een ernstige waarschuwing geweest — kan het niet anders dan onverantwoordelijk heeten, indien men het uitvoerrecht nu op handige wijze aan de bevolking en de betreffende streek gaat onttrekken. Zulk een financieele manoeuvre zal zich in de toekomst op de bevolking wreken, waarvan de consequenties niet zijn te overzien. Mijnheer de Voorzitter! Hoewel het niet in het Voorloopig Verslag is aangeroerd, zal de Minister mij — hoop ik — niet ten kwade duiden, indien ik de aandacht van Zijn Excellentie bij de bespreking van deze afdeeling gaarne vestig op de noodzakelijkheid om de bevolking in dezen moeilijken tijd wat meer ruimte te laten voor het verzamelen van boschproducten. E n ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, moet ik nog mijn ernstige spijt betuigen ten aanzien van de niet bereidheid der Eegeering te gemoet te treden aan de verlangens van de inheemsche economische groepen om bij eventueele economische confe-
\. — 3 MAART 1986. .-lndië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz.
(Effendi e. a.) renties, waarbij groote belangen van Indonesia betrokken zijn, het inheemsche element er ook in te kennen. Ik heb mijn eigen meening over de deelneming van Indonesiërs aan dergelijke internationale conferenties en besprekingen. Maar een feit is het, dat de Indonesische nationalisten er prijs op stellen opgenomen te worden in zulke internationale conferenties, ten einde de eigen, specifiek inheemsche belangen te kunnen behartigen. Ik vind dit billijk en logisch. Ik ondersteun dezen eiseh voor 100 pet. E n daarom zou ik het zeer op prijs stellen, indien de Eegeering in de toekomst ook met deze suggesties rekening wilde houden. In antwoord op hetgeen de heer Sneevliet heeft gezegd over de frontverandering van de communistische partij, wil ik hem alleen het volgende zeggen. De communisten zijn nog als altijd tegen de industrialisatie van Indonesië door het buitenlandsche kapitaal. Wanneer wij ons echter uitspreken vóór de industrialisatie, beteekent het alleen: industrialisatie onder leiding van de inheemschen door de inheemschen zelf, ten behoeve van Indonesië en de Indonesische bevolking. Wanneer de heer Sneevliet dit als een groote frontverandering van de communisten wenscht te accepteeren, laat ik het geheel aan hem over. Ons standpunt is nooit anders geweest! De heer Colijn, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter! Ik hoop, dat de Kamer mij ten goede zal houden, ten eerste wanneer ik niet teruggrijp in de algemeene beschouwingen, voor zoover er bij de behandeling van dit wetsontwerp opmerkingen zijn gemaakt, die reeds bij de algemeene beschouwingen aan de orde zijn geweest, van verschillende zijden belicht zijn geworden en door de Eegeering zijn beantwoord, en ten tweede, wanneev ik niet inga op punten, die niet in de schriftelijke gedachtenwisseling zijn behandeld, al wil ik wel toezeggen, dat ik, wanneer straks de Handelingen verschenen zijn, daaraan aandacht zal schenken. Ik maak een uitzondering voor hetgeen zooeven gezegd is door den geachten afgevaardigde den heer Effendi, toen hij de vraag tot mij richtte, of ik in de toekomst bij internationale besprekingen, wanneer er bevolkingsbelangen bij betrokken zijn, ook vertegenwoordigers van de inheemsche bevolking in de gelegenheid zou willen stellen, hun stem te doen hooren. I k kan hem des te gemakkelijker daarop een antwoord geven, omdat in het eene geval, waarin dit tot nog toe aan de orde is geweest, de Eegeering aan dien wensch voldaan heeft; het zal den geachten afgevaardigde niet onbekend zijn, dat met betrekking tot de rubberrestrictie de heer Soejono juist opzettelijk uit Indië is overgekomen om deel te kunnen nemen aan de internationale besprekingen. Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ik nu overga tot de behandeling van de punten, die wel een wederwoord van mij vereischen, wil ik aanvangen met mij aan te sluiten bij de waardeering, die door meer dan één afgevaardigde uitgesproken Is voor het beleid van het Indische Departement van Economische Zaken. Ik heb daarvoor niet alleen gelijke waardeering als door die geachte afgevaardigden werd uitgesproken, maar, kennende den enormen omvang van de werkzaamheden, die door dat Departement moeten worden verricht, en wetende, hoe op zeer korten termijn dat alles opgebouwd is moeten worden, vervang ik mijnerzijds het woord „waardeering" door het woord „bewondering". E r is daar een arbeid verricht, waarvoor geen lof genoeg kan worden uitgesproken. Wanneer nu de heer van Boetzelaer en met hem de heer van Kempen, ik zeg niet hun waardeering hebben verzwakt, maar toch wel in verband met die waardeering hebben uitgesproken, dat er eenige vrees bij hen is, dat door den arbeid van dat Departement te sterk zou worden ingegrepen in het economiscch leven, meen ik niet achterwege te mogen laten de opmerking mijnerzijds, dat dat ingrijpen een gevolg i s : 1". van de noodzakelijkheid om de opkomende inheemsche industrie, een nieuwe bron van welvaart voor de bevolking, te beschermen tegen de gevolgen van een geheel ongeordend bedrijfsleven, en 2°. dat een zekere mate van ingrijpen ook noodzakelijk is in
1546 48ste V E R G A D E R I N G . — 3 MAART 1936. i. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz. (Minister Colijn.) verband met de samenwerking op economisch terrein tusschen het moederland en Indië. Nu kan men die samenwerking afkeuren, gelijk door een van de sprekers is geschied, en van meening zijn, dat die samenwerking er alleen op gericht is om het moederland in zijn bedrijfsbehoeften te gemoet te komen, maar dat punt is bij de algemeene beschouwingen, naar het mij voorkomt, reeds zoo in den breede behandeld, dat ik daarop niet verder inga. De speciale punten, die aan de orde zijn gesteld, betreffen in de eerste plaats de opleiding van houtvesters, een punt, dat ook niet behandeld is in het Voorloopig Verslag, maar waarmede de heer van Boetzelaer mij van te voren in kennis heeft gesteld. Inderdaad worden er op het oogenblik weer candidaathoutvesters aangenomen en daarbij is rekening gehouden met het aantal, dat op het oogenblik beschikbaar is in den vorm van afgestudeerden of van personen, die in den loop der komende jaren zullen afstudeeren en met het jaarlijksche opnemingsvermogen van de zijde der Overheid. Nu zegt de geachte afgevaardigde: maar er is één punt in deze zaak, dat ik in het bijzonder aan uw aandacht zou willen onderwerpen; behalve de afgestudeerden of degenen, die straks zullen afstudeeren, zijn er personen, die geheel op eigen gelegenheid gingen studeeren voor houtvester, en komen die menschen nu niet in het gedrang, wanneer er op het oogenblik weer een oproeping is van een vijftal personen, die opgeleid zullen worden tot houtvester. De mogelijkheid daarvan is niet uitgesloten, maar de moeilijkheid zit hierin, dat men natuurlijk de regelmatige aanvulling van het korps houtvesters niet afhankelijk kan maken van het verschijnsel, of er op een gegeven oogenblik en in een gegeven jaar menschen geheel op eigen risico gaan studeeren. Op het oogenblik is het een feit, dat er enkelen zijn; misschien zijn er in het volgend jaar geen, die op eigen risico gaan studeeren. Wanneer men dan niet candidaten heeft aangewezen, dan zou op een gegeven oogenblik de aanvulling in het gedrang kunnen komen. Intusschen wil ik den geachten afgevaardigde gaarne toezeggen, dat ik nog eens zal nagaan en overleg zal plegen met de Indische Regeering, of het mogelijk is rekening te houden met de belangen van hen, die verkeeren in het geval, waarop de geachte afgevaardigde doelde Door de heeren van Boetzelaer van Dubbeldam, van Kempen en van Dijk is lof gebracht aan de Regeering, dat zij in dezen tijd nog aandacht schenkt aan de natuurbescherming. Ik moet echter zeggen, dat de gedachte, neergelegd in het Voorloopig Verslag, in zake instelling van een natuurbeschermingsfonds, door de Regeering niet kan worden ingewilligd. De gedachte van een fonds brengt mede beschikbaarstelling van geld en als er op het oogenblik gelden beschikbaar zouden zijn, dan moeten die eerst ten goede komen aan de bescherming van den mensch, meer dan aan de bescherming van de natuur. Maar nu de geachte afgevaardigde deze zaak in een anderen vorm heeft gegoten en gezegd heeft, dat hij eigenlijk bedoeld heeft de instelling van een natuurbeschermingsdienst, die geen geld kost — niet alleen dat die dienst geen geld behoeft te kosten, hij mag niets kosten en moet zich zelf bedruipen —, kan ik hem toezeggen, dat ik deze zaak onder de aandacht van de Indische Regeering zal brengen. Door den heer Sneevliet is vrij uitvoerig gesproken over het economisch beleid. Deze geachte afgevaardigde heeft zich verzet tegen de instemming, die de Regeering heeft gegeven met betrekking tot de uitlatingen van den directeur van Economische Zaken. H e t zal den geachten afgevaardigde wel niet verwonderen, dat het standpunt, dat de Regeering en deze Minister innemen, afwijkt van het standpunt, dat de geachte afgevaardigde inneemt. Nog altijd meent de Regeering, dat de individueele energie-ontplooiïng ook in het economisch leven niet kan worden gemist en dat er dus geen sprake kan zijn van een directie van het economisch leven door de Regeering. W a n t dan zeilen wij met volle zeilen in het zog van het Staatssocialisme en daarvan is de Regeering zeer ver verwijderd. Maar al aanvaardt men nu, dat de stimulans van het particulier initiatief niet kan worden ontbeerd, daarmee is niet gezegd, dat de Overheid aan die actie niet in bepaalde omstandigheden
leiding behoort te geven. Dat is het wat de Regeering drijft, wanneer zij eenerzijds zegt, dat die stimulans van het particulier initiatief niet kan worden ontbeerd en wanneer zij anderzijds zegt, dat zij bij haar ingrijpen in het bedrijfsleven niet te ver gaat, zoodat de vrees van den heer van Boetzelaer van Dubbeldam niet gegrond schijnt. Dat de Regeering op dit terrein inderdaad heel wat leiding geeft, kan ik overigens met enkele cijfers, en dit in antwoord speciaal aan den heer Sneevliet, wel aantoonen. Ik beperk mij daartoe in hoofdzaak op het oogenblik tot de textielindustrie, omdat de geachte afgevaardigde voornamelijk daarover gesproken heeft. De vervaardiging van wat men in de textielindustrie noemt het witgoed, het gebleekte en het ongebleekte, kan om economische redenen grootendeels alleen plaats hebben in groote bedrijven. Die groote 'bedrijven zijn er op het oogenblik in Indië nog niet. De Regeering is in bespreking met een combinatie om een proefbedrijf van dien aard in het leven te roepen. Dat daar eenige tijd overheen gaat, valt niet te verwonderen, want een dergelijke combinatie komt bij de Regeering en vraagt de vervulling van allerlei wenschen, die alle zullen moeten worden overwogen en zelfs zonder de StatenGeneraal niet kunnen worden vervuld. Wanneer een dergelijke proeffabriek vraagt om bescherming, kan de Regeering wel zeggen; ik ben bereid om daartoe een voorstel aan de Staten-Generaal te doen, maar de Regeering kan een dergelijke combinatie niet een fabriek laten oprichten op haar toezegging alleen, dat zij bescherming krijgen zal. Wat nu betreft de inheemsche textielindustrie, is er heel wat meer gedaan dan, geloof ik, door verscheidene geachte afgevaardigden wordt beseft. Neem bijv. de bontgeweven stoffen. Daarvan heeft de jaarlijksche consumptie een waarde van — een ronde som — 28 millioen en de jaarlijksche productie van dat artikel bedraagt op het oogenblik in Indië al ongeveer 16 millioen, dat is al ongeveer, in een ruw cijfer, 60 pet. E n wat de duurdere sarongs betreft, staat de zaak nog heel anders. De consumptie van de duurdere sarongs bedraagt ongeveer 100 000 corges per jaar — een corge bevat 20 stuks — en daarvan worden op de reeds geïnstalleerde weefgetouwen bij het handweefbedrijf en bij het machinale middensoort bedrijf al 80 000 corges geleverd. Door de reeds bestelde nieuwe apparaten zal de productie met rond 45 000 corges worden opgevoerd, terwijl een in voorbereiding zijnde uitbreiding nogmaals 40 000 corges aan de productie zal toevoegen. Maar dan ziet men, dat men daarmede al boven het consumptievermogen uit is en dus de leiding van de Regeering hier niet moet bestaan in het stimuleeren om meer te produceeren, maar dat op het oogenblik de leiding van de Regeering hierin moet bestaan, dat men die productie eenigszins moet matigen, omdat men anders in Indië zelf een sterke overproductie van een bepaald product in het leven zal roepen. Daarom is voor sommige dier bedrijven de bedrijfsreglementeering al noodig geworden, een bedrijfsreglementeering, de ook toegepast is op drukkerijen, sigarettenfabrieken, metaalgieterijen en ijsfabrieken. Uit dit alles blijkt, dat de Regeering metterdaad een open oog heeft voor de bevordering van de inheemsche industrie, maar dat tegelijkertijd ook noodzakelijkerwijze rekening er mede moet worden gehouden, dat men niet te ver grijpt en daardoor een toestand in het leven roept, waardoor die pas opgerichte industrieën elkaar weer zouden gaan doodconcurreeren. De geachte afgevaardigde heeft ook exceptie ingebracht tegen de uitlating van den directeur van Economische Zaken, dat Indië moet blijven een exportland van agrarische producten. Het wordt bijna afgezaagd, maar ik moet toch nog eens herhalen, hoe de uitbreiding van onze bestuurstaak in Indië, hoe de vervulling van onze cultuurtaak, voor zoover die afhankelijk was van de geldmiddelen, die ter beschikking gesteld konden worden, toch wel in zeer hooge mate afhankelijk zijn geweest van de welvaart van het Westersche bedrijfsleven. Nu zegt de geachte afgevaardigde: Het zwaartepunt moet worden verplaatst. Daarmede zegt hij niets anders dan wat ik bij de algemeene beschouwingen ook gezegd heb. Ik heb gezegd: het feit van die afhankelijkheid is aanwezig, maar ik heb er aan toegevoegd, dat in dezen tijd tegelijkertijd gebleken is, dat die afhankelijkheid van den bloei van het Westersche bedrijfsleven
Vel 3 9 9 .
1547
Tweede Kamer.
48ste V E E G A D E E I N G. — 3 MAART 1936. 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indlë tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz.
(Minister Colijn e. a.) wijst op een zwakke plek in de volkshuishouding in Nederlandsch-Indië. E n daarom heb ik juist gezegd, moet er op worden aangestuurd, dat men komt tot een verplaatsing dier afhankelijkheid, zoodat door de industrieele ontwikkeling van Indië de afhankelijkheid van de bevolking van één enkele groep van bedrijven wordt verminderd. E r is ook gesproken over de proeven met de katoen. Inderdaad, het ziet er op het oogenblik wat hoopvoller uit. Men ' weet, dat vroeger in Indië ook wel katoen geteeld is, maar dat het altijd katoen was van zg. korten stapel en daardoor was het niet zoo geschikt voor de weverijen en was het zeker niet geschikt als exportproduct, als grondstof voor de buitenlandsche nijverheid. Men is er op het oogenblik inderdaad in geslaagd, zij het in het klein en zij het in een enkel jaar, — ik moet dat voorbehoud maken — om een betere soort katoen te maken. Ik verheug mij daarin, omdat, wanneer het blijkt, dat in dien weg iets kan worden bereikt, wij niet alleen een nieuwe grondstof kunnen kweeken, die geschikt is voor export, maar omdat wij dan ook de grondstof voor onze eigen, inheemsche textielindustrie vlak bij huis hebben. Voorts vroeg de geachte afgevaardigde, waarom er van een inkoopcentrale is afgezien. Ja, Mijnheer de Voorzitter, omdat wij haar ten slotte niet noodig vonden en de Begeering van meening is, dat het ingrijpen in de distributie vanwege de Overheid alleen dan mag plaats hebben, wanneer het bepaaldelijk onvermijdelijk moet worden genoemd. Nu kom ik aan den geachten afgevaardigde den heer Effendi, die gevraagd heeft: W a t doet de Eegeering nu voor de inheemsche bevolking en voor den inheemschen middenstand? Mag ik hem dan eens aanbevelen om te lezen of, zoo hij het gelezen heeft, te herlezen, wat daaromtrent voorkomt in de Volksraadstukken? — ik heb hier stuk 8, af deeling 6, blz. 14 en 15, en stuk 6, afdeeling 8, blz. 6 en 6 — dan kan de geachte afgevaardigde een volledig antwoord vinden op de vragen, die hij heeft gesteld. Wanneer hij zegt: Welke inheemsche bedrijven zijn er nu zooal tot stand gekomen, dan wijs ik hem op de sarongweverijen, op de garen weverij en, op de cocosdraadvervaardiging, op de mattenvlechterijen en voorts, al zullen dat niet ailemaal inheemsche bedrijven zijn, op de bereiding van inkten, kleefstoffen, poetsmiddelen, verf, biscuit, gist, suikerwerk, meelwaren, conserven en zeep. Vervaardiging voorts van rijwielen, tricotages, leer, schoenen en aardewerk, voor het grootste deel waarschijnlijk Europeesche bedrijven. Verder ontstonden emballagebedrijfjes, glasblazerijen en kistenmakerijen. Als men nu ziet in hoe korten tijd dit alles gestimuleerd is geworden, dan heeft men toch geen reden tot klagen over gebrek aan belangstelling. Nu de vraag wat gedaan kan worden tot vermeerdering van de rrjstproductie. In de eerste plaats: een betere voorlichting van de bevolking, een zoodanige voorlichting, dat de rijstvelden, die er reeds zijn, een grooter rendement gaan opleveren. In de tweede plaats: uitvoering van irrigatiewerken, en daardoor het areaal van goede velden op te voeren. Nu zegt de geachte afgevaardigde: kan daarvoor niets worden gedaan uit het uitvoerrecht op rubber. Ik wijs er op, dat van het uitvoerrecht op rubber op het oogenblik 9 millioen wordt besteed voor de uitvoering van publieke werken, waaronder ook voorkomen irrigatiewerken. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. Het Eenig artikel en de beweegreden van het ontwerp van wet worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H e t ontwerp van wet wordt zonder hoofdelijke aangenomen.
stemming
De Voorzitter: Den heeren Effendi, Wijnkoop en Sneevliet wordt, op hun verzoek, aanteekening verleend, dat zij geacht wenschen te worden tegen het ontwerp van wet te hebben gestemd. Handelingen der Staten-Generaal. — 1935—1936. ^
IL,
(Voorzitter e. a.) In behandeling komen de ontwerpen van wet: Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië tot vaststelling van Afdeeling VIA ('s Lands Kina- en Thee-onderneming) (4, n°. 12); Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië tot vaststelling van Afdeeling VI B ('s Lands Caoutchouobedrijf) (4, n°. 13). Deze ontwerpen van wet worden achtereenvolgens, telkens zonder beraadslaging en na goedkeuring der onderdeelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. In behandeling komt het ontwerp van wet tot goedkeuring
van het besluit van den Gouverneur-Generaal van NederlandsohIndië tot vaststelling van Afdeeling VII (Departement van Verkeer en Waterstaat) (4, n°. 14). De algemeene beraadslaging wordt geopend. De heer Cramer: Mijnheer de Voorzitter! Ik wilde enkele opmerkingen maken over de mijnbouwpolitiek. De Minister heeft in de Memorie van Antwoord verklaard, dat de mijnbouwpolitiek van heden niet veel afwijkt van die, welke in het verleden is gevoerd, en ik moet inderdaad toegeven, dat dat zoo is. Alleen zou ik willen constateeren, dat tegenwoordig de Staatsexploitatie heelemaal van de baan is, en dat zelfs tegenwoordig pogingen worden gedaan om goed rendeerende Staatsondernemingen te verkoopen — in de dagbladen hebben berichten gestaan over plannen tot verkoop van Staatslandbouwbedrijven —, dan wel die Staatsbedrijven in een gemengd bedrijf onder te brengen. Ik wijs hierbij op de samenvoeging van verschillende Indische tinbedrijven. H e t denkbeeld van Staatsexploitatie schijnt momenteel heelemaal afgedaan te hebben. I n het Voorloopig Verslag worden er enkele voorbeelden van genoemd. Ik zou deze nog kunnen uitbreiden, maar ik zal daarover niet verder spreken, omdat het hoofddoel van mijn beschouwingen eigenlijk is, iets te zeggen over het denkbeeld van de fusie van de tinbedrijven op Banka en Billiton, waarover de geachte afgevaardigde de heer van Kempen bij de algemeene beschouwingen reeds eenige woorden heeft gezegd en waarvan wij de uitwerking misschien binnenkort in een of ander Begeeringsvoorstel belichaamd zullen zien. Een voorstel om te komen tot die fusie heeft ons nog niet bereikt, zoodat wij daarover feitelijk nog niet kunnen spreken en dat zal de Minister mij dan ook wel ten antwoord geven. Maar het is toch in ieder geval bekend, dat binnenkort een dergelijk voorstel kan worden verwacht, en nu acht ik die fusie een zoo buitengewoon groot nadeel voor het Land, dat ik nu reeds, ter voorkoming van erger, dus voordat de geheele quaestie in kannen en kruiken is en het misschien te laat is, toch een ernstig woord daaromtrent wil spreken. Ik zal mij daarbij natuurlijk bepalen tot de hoofdzaken, want ik ken de details niet. Verleden jaar heb ik ook al hierover gesproken en al in hoofdzaken aangetoond, waarom fusie naar mijn meening bepaald onverantwoordelijk moet worden genoemd. Nadien is mij een artikel onder de oogen gekomen over ,,De Tinfusie", een artikel, verschenen in Koloniale Studiën van Juni 1935, van den heer D. J . Gerritsen, die vroeger accountant bij den belastingaccountantsdienst was en thans lid is van de Eekenkamer in Indië; een artikel, dat ik aan iedereen kan aanbevelen om te lezen. De Minister heeft daartoe misschien geen tijd gehad, maar ik zou het zeer sterk bij hem willen aanbevelen. Dat artikel heeft in hooge mate mijn meening, dat die fusie in 's Lands belang niet tot stand mag komen, versterkt. Uit dat artikel blijkt o. m. — ik noem enkele hoofdzaken en zal het niet uitvoerig bespreken —, dat, terwijl de levensduur van het Bankatinbedrijf momenteel nog practisch onbeperkt is vanwege de zeer groote ertsreserves, het tinbedrijf op het eiland Billiton reeds in 1923 (dat is dus 13 jaar geleden) in verband met de uitputting der ertsvoo^-raden door de Eegeering zelf een afloopend bedrijf werd genoemd. De ertsvoorraad
1548 48ste V E R G A D E R I N G . — 3 MAART 1936. 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz.
(Cramer e. a.)
(van Kempen.)
i3 later eenigszins meegevallen, omdat de toestand in 1923 te ongunstig is voorgesteld. Daarover zou nog wel wat te zeggen zijn, doch ik zal dat niet doen. H e t is echter een feit, dat de levensduur van het Billitonbedrijf zeer beperkt is. D a t is één belangrijke quaestie. Verder wordt in het artikel aangetoond, dat de ertsvoorkomens op Banka van groote tinrijkheid zijn, terwijl rlic op Billiton voor het belangrijkste deel armere ertsen bevatten, welke slechts met gebruikmaking van de modernste ontginningsmiddelen bij hooge marktprijzen economisch winbaar zijn. De kostprijs van het gewonnen tin is voor Banka steeds belangrijk lager dan voor Billiton. Verleden jaar heb ik aangehaald wat daaromtrent gezegd is door den directeur van het Gouvernementsbedrijf, ir. de Jongh, in den Volksraad en ik zal het nu nog even herhalen. De heer de Jongh heeft in den Volksraad, „ter weerlegging van de beweringen van het toenmalige lid dr. Wolff, duidelijk en overtuigend uiteengezet, dat de kostprijs op Banka, niet alleen die van het product, doch ook die per eenheid van grondverzet, belangrijk lager is dan die op Billit o n . " H e t Bankabedrijf werkt, volgens ir. de Jongh, die zeer deskundig is, niet duurder, maar goedkooper en beter dan het particuliere bedrijf op Billiton. Wat ook van groot belang is, is, dat bij een prijsdaling van eenig belang, waaraan, naar insiders vermeenen, op den duur niet te ontkomen is, het Billitonbedrijf met zijn hoogen kostprijs verlies zal opleveren, terwijl het Bankabedrijf zelfs bij een halveering van den huidigen prijs, nog winstgevend zal blijven. De al dan niet voortzetting van de restrictie is voor het Billitonbedrijf, in tegenstelling met dat van Banka, een levensquaestie. H e t Bankabedrijf heeft daarbij niet zulk een groot belang als het Billitonbedrijf; in verband waarmede de Gemeenschappelijke Mijnbouwmaatschappij Billiton, de G.M.B, veel sterker voor restrictie geporteerd is geweest dan de leiders van het Landsbedrijf, die zeer waarschijnlijk, als ik goed ben ingelicht, ook geen warme voorstanders zijn van de fusie. Ik heb hier enkele hoofdzaken genoemd, die van belang zijn. Wanneer men het artikel leest, blijkt wel welke andere nadeelen er nog aan die tinfusie kleven. Daaruit blijkt wel zeer duidelijk, dat door de fusie het Land groot geldelijk nadeel zal lijden, terwijl de voordeelen komen aan de aandeelhouders van de Billitonmaatschappij. Voor hen is de fusie een blijde uitkomst, een quaestie van to be or not to be. 's Lands belang wordt hiermede echter niet gediend. H e t tegendeel is waar. W a t ook een groot nadeel zou zijn, is, dat door de fusie de leiding zou komen in handen van de hier te lande zetelende Billitonmaatschappij. Dit laatste behoeft wel niet, maar hoogstwaarschijnlijk zal dat toch het geval zijn. Ik heb er reeds vorig jaar op gewezen, dat ik een voorstander ben van samenwerking tusschen de verschillende tinbedrijven, maar deze samenwerking is mogelijk zonder fusie. Ook de heer Gerritsen wijst er in zijn artikel op, dat die samenwerking mogelijk is zonder fusie. E r zijn in het Banka-tinbedrijf verschillende fouten, maar deze zijn een gevolg van den beheersvorrn en kunnen worden weggenomen. H e t Banka-tinbedrijf kan denzelfden beheersvorrn krijgen als de Gouvernementsrubberondememingen, waarvan ik een voorstander ben. - Mijnheer de Voorzitter! Bc heb er vorig jaar reeds op gewezen, dat wie de geschiedenis van de Billitonmaatschappi] kent, weet, dat het steeds aan een kleine, maar machtige en invloedrijke groep gelukt is om haar belangen door te zetten ten koste van 's Lands belang. Men weet, dat vroeger staatkundige moeilijkheden daarvan het gevolg zijn geweest. Daarom hoop ik, dat het ditmaal niet zal gelukken en dat er in Indië en hier te lande ren ernstig verzet zal komen tegen deze fusie. Naar mijn meening, dat is mijn innige overtuiging, zal 's Lands belang door deze fusie zeer ernstig worden benadeeld.
inderdaad wel in 's Lands belang is, indien de tinfusie tot stand komt. Ik had in mijn rede van 20 Februari jl. de gelegenheid de aandacht t e vestigen op een belangrijk artikel in De Telegraaf van 13 Februari, waarin de geheele situatie mijns inziens uitnemend wordt belicht en waaruit ook blijkt op welke wijze deze zaak aan het rollen is gebracht. De Minister heeft het verleden jaar al gezegd en het is op 20 Februari jl. ook nog even onder de oogen gezien, dat het initiatief is gekomen van dea Minister zelf. De Minister heeft er twee zeer deugdelijke redenen voor aangevoerd, welke ik in eei'sten termijn letterlijk heb geciteerd en die ik de Kamer nu niet opnieuw wil voorhouden. Ik heb met alle respect voor onze tinambtenaren in Indië gezegd, waarom ik het logischer vond, indien er een fusie tot stand kwam. Ik wil dat met de meeste kracht herhalen. Juist de continuïteit van het bedrijf en een streng doorgevoerde bedrijfsrationalisatie zijn bepaalde voorwaarden, afgescheiden nog van koopmanschap, welke ook bij dit bedrijf zoo noodzakelijk zijn. Alles doet zien, hoe goed het zal zijn, dat de O verheidsexploitatie op een andere wijze geleid zal worden en ik kan niet anders dan mijn verwachting uitspreken, dat het gelukken zal een formule te vinden, waardoor een goede samenwerking op fusiebasis tusschen de verschillende tinbedrijven in Nederlandsch-Indië tot stand zal komen. Ik geef hier nog een voorbeeld, te weten de fusie, die tot stand is gekomen tusschen de Billiton en Singheptin. Dit Singkeptin is, ondanks de deskundige leiding, die er geweest is, ten slotte toch niet in staat geweest zich op de been te houden. Onder de bekwame leiding van het Billitonbedrijf blijkt nu, wat uit dit mijnobject met de deskundigheid van het Billitonbedrijf te halen is. Dit is mijns inziens een sprekend voorbeeld, en ik hoop, dat het in die richting ook met de beoogde fusie zal gaan. Dan heb ik een enkel woord over liet verkeer. Ten aanzien van de regeling van het verkeer, werd nog in de Memorie van Antwoord met een enkel woord over het ontwerp Verkeersordonnantie als ,,in staat van wording" zijnde gesproken. Deze regeling is intussehen tot stand gekomen. De gang van zaken in Indië en de uitingen van de Indische Regeoring ten aanzien van het verkeer geven mij gegronde hoop, dat men in staat zal zijn binnen de grenzen van het practisch mogelijke en het economisch bereikbare, die ordonnantie tot werkelijkheid te brengen, iets wat bepaald noodzakelijk is. Zeer juist zegt de Memorie van Antwoord, dat de belangenstrijd tusschen het rail- en wegverkeer niet in die mate valt aan te wijzen tusschen het land- en het luchtverkeer. H e t is interessant als wij ons hierbij eens even indenken en voor oogen stellen, hoe groot eigenlijk Nederlandsch-Indië is. Stellen wij ons daarbij voor een rechthoek van 5000 K.M. lang en 1700 K.M. breed en in een hoekje daarvan Nederland, met een lengte van 270 K.M. en een breedte van 300 K.M., dan zien wij het enorm groote object van Indië tegenover Nederland. Op dat object zien wij nu in dien geest zich onder leiding van Nederland, behalve de Staatkundige eenheid, een economische eenheid ontwikkelen. Wij zien daarbij een handelsvloot van meer dan 200 grootere schepen met een tonnage van ongeveer 400 000 ton, en kleinere schepen met een tonnage van 50 000 ton. Daaronder neemt in de eerste plaats de K.P.M, een zeer belangrijke plaats in met een vloot van ongeveer 140 schepen, met een tonnage van 300 000 ton. Daarnaast hebben wij sinds 1927 een ander verkeersobject zien groeien, nl. het luchtverkeer, de K.N.I.L.M. De K.N.I.L.M. heeft, naar mijn meening, wel op buitengewoon duidelijke wijze haar bestaansrecht bewezen, en het verheugt mij uit de Memorie van Antwoord van den Minister te vernemen, dat Zijn Excellentie van oordeel is, dat de K.N.I.L.M. een gezond lichaam is geworden, dat maar een betrekkelijk klein subsidie noodig heelt. Dit subsidie is van 8 ton teruggebracht tot 4 ton, en in een lezing, — die kort geleden te Amsterdam werd gehouden door den chef van de K.N.I.L.M. in Indie den heer Nieuwenliuis — is aangetoond, dat van die
De heer van Kempen: Mijnheer de Voorzitter! In tegenstelling met hetgeen zooeven door den heer Cramer is opgemerkt, moet ik nog even bevestigen, wat ik reeds in eersten termijn met een enkel woord heb gezegd, nl. x dut mijns inziens het
1549 48ste V E E G A D E E I N G . — 3 MAAET 1936. 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz.
(van Kempen e. a.)
(van Dijk e. a.)
4 ton weder 2 ton aan het Gouvernement terugkwam in den vorm van accijns op benzine en verschillende retributies. Ik meen, dat uit de gegevens, die ik natuurlijk min of meer voor rekening van den heer Nieuwenhuis moet laten, wel blijkt, dat de K.N.I.L.M. een zeer gezond verkeerslichaam is geworden. Als wij zien, dat het resultaat van haar opzet is, dat de volgende lijnen worden bevlogen: dagelijks Batavia—Semarang— Soerabaja en terug; 2 of 3 maal per dag Batavia—Bandoeng en (erug; wekelijks Batavia—Palembang—Singapore en terug; wekelijks Batavia—Palembang—Pakanbaroe—Medan en terug; wekelijks Soerabaja—Zuid Bali en terug, terwijl wij onlangs gezien hebben de opening van de lijn Balikpapan en later misschien naar Tarakan, dan kunnen wij er ons in verheugen, dat de K.N.I.L.M. inderdaad tot een gezond verkeerslichaam is uitgegroeid en kunnen wij met den heer Nieuwenhuis de K . N . I . L . M . inderdaad noemen de hechte en eenige pijler in Tndië van de luchtbrug, die Nederland met Indië verbindt, en wij kunnen met genoegen constateeren, dat het niet in de laatste plaats aan de K . N . I . L . M . te danken is, dat het verkeer op de K.L.M, in westelijke richting steeds van meer belang is dan in oostelijke richting. Ik hoop, dat dat lichaam zich verder op gezonde wijze zal kunnen ontwikkelen en dat tusschen de K.N.I.L.M. en K.P.M, een vruchtbare samenwerking zal ontstaan, omdat ieder dier verkeerslichamen toch wel toont, dat het een eigen bestaansrecht heeft. Ik hoop, dat beide maatschappijen in groote vriendschappelijke verhouding, gesteund door het Gouvernement, krachtig zullen samenwerken in het belang van de ontwikkeling van ons Indië zelf..
willen bevorderen, waartoe uit den aard der zaak de modus nog moet worden gevonden. Ik meen ook, dat het in het financieel belang van het Indische Gouvernement zal zijn, omdat het daardoor mogelijk zal zijn het subsidie aan de K.N.I.L.M. geleidelijk te verminderen tot het, zoo mogelijk, achterwege kan worden gelaten.
De heer van Dijk: Mijnheer de Voorzitter! H e t vraagstuk van de coördinatie van de verkeers- en vervoermiddelen is op het oogenblik, evenals in Nederland, ook in Indië aan de orde. H e t komt mij echter voor, dat er ten opzichte van dit vraagstuk een verschil bestaat in aspect tusschen Nederland en Indië. Voor Nederland zijn te coördineeren het railvervoer, het motorvervoer, de binnenscheepvaart en tot op zekere hoogte ook het luchtvervoer, samen een groep verkeersmiddelen vormende, die elkaar scherpe onderlinge concurrentie aandoen, dikwijls ten doode. Voor Indië vallen, naar mijn oordeel, de 4 componenten van het vervoer uiteen in twee groepen: eencrzijds het rail- en het motorvervoer, anderzijds het scheepvaart- en luchtvervoer. Voor elk van die twee groepen zal ordening noodig zijn. Voor de eerste groep werd een ontwerp-ordonnantie aan het oordeel van den Volksraad onderworpen, en is als ordonnantie reeds tot stand gekomen. Voor wat de tweede groep betreft, leven wij nog in afwachting. H e t luchtverkeer in Indië is sterk aan het groeien, de richtlijnen moeten thans worden vastgesteld. Het zal voor de ontwikkeling van groot belang zijn, hoe die zullen worden getrokken. En dan meen ik, dat de K.N.I.L.M. een zelfstandig leven als orgaan voor den inter-insulairen dienst, met zijn uitloopers, moet kunnen voeren. Indië vormt te dien aanzien een eigen centrum, los, behoudens enkele gemeenschappelijke belangen, van het internationale luchtvaartcentrum, dat in Nederland gevestigd is. Vandaar, dat m. i. de K.N.I.L.M. niet door zoodanige banden met de K.L.M, mag zijn verbonden, dat niet de volle zeggenschap en het volledig beheer, in alle onderdeelen, bij de K.N.I.L.M. berusten voor wat het verkeer en vervoer in Indië betreft. I n de tweede plaats zou het op grond van economische overwegingen uitermate gewenscht zijn, dat de K.N.I.L.M. steeds meer een krachtig orgaan wordt, terwijl voorts zooveel mogelijk gebruik dient te worden gemaakt van reeds bestaande organisaties om den dienst economisch in te richten en economische doublures te vermijden. En dan is m. i. daartoe aanstonds de K.P.M, met haar prachtige verkeersorganisatie over geheel Indië aangewezen, terwijl tevens door het samengaan van deze beide lichamen een belangrijk stuk van de gewenschte coördinatie tot stand kan worden gebracht. Ik zou den Minister dan ook willen vragen, of hij in het bijzonder aan dat vraagstuk zijn aandacht zou willen schenken en het samengaan van beide lichamen zooveel mogelijk zou
De heer Colijn, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter! Er zijn twee onderwerpen besproken. Over geen van beide behoef ik veel te zeggen. Over het eene niet, omdat het nog niet rijp is om te worden besproken. Over het andere niet, omdat ik het met de sprekers, die daarover het woord voerden, ik meen geheel eens ben. H e t eerste punt betreft het in onderzoek zijnde voornemen van de fusie van het Bankatinbedrijf met de Billiton Maatschappij. Ik moet daarbij alleen deze opmerking maken, om legendevorming te voorkomen, dat men het niet moet voorstellen, alsof deze zaak uitgegaan was van de gare Billiton Maatschappij, die de Kegeering bij de neus genomen heeft en bezig is rond te leiden op paden, die ten verderve voeren. H e t initiatief, d. w. z. de grondgedachte, is van mij uitgegaan. Ik heb de gedachte aanhangig gemaakt, om redenen, die ik hier nu niet behoef uiteen te zetten op het oogenblik, die eventueel later ter sprake kunnen komen, maar om redenen, die voor mij in elk geval afdoende waren. Maar daarmede is er nog geen overeenkomst, want of die gedachte gerealiseerd zal kunnen worden, hangt natuurlijk af van de voorwaarden, waarop men tot overeenstemming moet zien te komen. Laat ik nu eens, heelemaal bij wijze van voorbeeld, tegen den geachten afgevaardigde den heer Cramer zeggen: gesteld eens, dat wij met de Billiton Maatschappij tot overeenstem- • ming konden geraken op basis van 99 pet. Bankawaarde en 1 pet. Billitonwaarde, zou de geachte afgevaardigde dan nog zeggen: dat is een onvoordeelige transactie voor het Rijk. Ik heb deze cijfers natuurlijk alleen genoemd om te doen uitkomen, dat de beoordeeling van het plan uitsluitend afhankelijk is van de voorwaarden, die wij straks kunnen bedingen, indien de Billiton Maatschappij bereid is de voorwaarden, door de Begeering gesteld, te aanvaarden. Zoolang daaromtrent geen zekerheid is, kunnen geen voorstellen worden ingediend en lijkt het mij praematuur om er over te debatteeren. H e t tweede punt betreft de coördinatie van het verkeer. E r is te recht op gewezen, dat de coördinatie van het verkeer, voor zoover rail en weg betreft, in Indië haar beslag heeft gekregen en naar ik vrtrouw op bevredigende wijze. Blijft dus over een toekomstige coördinatie van het verkeer, eenerzijds tusschen de scheepvaart in den Archipel en de luchtvaart en anderzijds de coördinatie van het luchtverkeer van Europa en het luchtverkeer in dat gedeelte van Oost-Azië. Nu heb ik daarbij één regol, naar het mij voorkomt, in acht te nemen en deze ééne regel is, dat de K.N.I.L.M. een zelfstandig lichaam behoort te blijven. Dat beteekent zelfstandig, zoowel naar den kant van de K.L.M, als naar den kant van de K.P.M. Maar evenzeer behoort er tusschen de K.N.I.L.M. en die twee andere verkeerslichamen ook weer te zijn een nauwe samenwerking, altijd met behoud van de zelfstandigheid van de K.N.I.L.M. Een samenwerking, die natuurlijk, zoover de K.P.M, en de K . N . I . L . M . betreft, zich op ruimer gebied zal kunnen bewegen dan de samenwerking tusschen de K.L.M, en de K.N.I.L.M. Ik meen, dat dat ook uitgesproken is door de beide geachte afgevaardigden, zoodat ik daaraan niets meer heb toe te voegen. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. H e t Eenig artikel en de beweegreden van het ontwerp van wet worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H e t ontwerp van wet wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Den heeren Sneevliet, Wijnkoop en Effendi wordt, op hun verzoek, aanteekening verleend, dat zij geacht
1550 48ste V E E G A D E E I N G . — 3 MAART 1936. 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned.-.Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz. (Voorzitter e. a.)
(van de Bilt.)
wenschen te worden tegen het ontwerp van wet te hebben gestemd.
De Kamer heeft pas wetsontwerp 222, waarin een en ander voorkomt, dat een aanknoopingspunt vormde met onze maritieme verdediging in Indië, behandeld. Wij hebben er daar op kunnen wijzen, dat eigenlijk elke discussie aangaande dit punt verplaatst werd naar het tijdstip, waarop wij voorstellen van de Regeering zullen krijgen omtrent materieel en ook omtrent de personeelsvoorziening, wellicht ook omtrent de stichting van een fonds, zooals we dat voor de verdediging van het Rijk in Europa reeds hebben behandeld. Wie den toestand in het verre Oosten nauwkeurig gadeslaat, zal het verstaan, als we bij de Regeering op den grootst mogelijken spoed aandringen. Dat ook wij dezerzijds de ontwikkeling der verhoudingen rond den Stillen Oceaan met bezorgdheid gadesloegen, zal wel geen betoog behoeven. Wij vertrouwen in dezen echter ten volle op de Regeering, waar zij verzekert, dat zij de politieke situatie in den Pacific nauwgezet volgt en de vereischte waakzaamheid betracht. De Regeering verklaart vast te houden aan de beginselen van de Indische defensie, zooals die zijn neergelegd in de grondslagen voor de verdediging van en de organisatie van de weermacht in Nederlandsch-Indië. Ook daarvan nemen wij akte. Evenals de Regeering hebben ook wij met meer dan gewone belangstelling gevolgd de belangrijke discussies, die in den Volksraad over de defensie werden gehouden. Daar en ook hier komen telkens de denkbeelden omtrent de verdeeling der kosten van de verdediging van Indië naar voren. Daar zijn er — en hier in de Kamer ook, Mijnheer de Voorzitter — die meenen, dat Nederland de algeheele kosten dier verdediging op zich moet nemen. Ik ben het daarmede niet eens en wil hier nog eens het volgende verklaren:
In behandeling komen de ontwerpen van wet: Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië tot vaststelling van Afdeeling VII A (Post-, Telegraaf- en Telefoondienst) (4, n°. 15) ; Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsoh-Indië tot vaststelling van Afdeeling VII B (Landswaterkrachtbedrijven) (4, n°. 16); Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsoh-Indië tot vaststelling van Afdeeling VII C (Haven van Makassar) (4, n°. 17) ; Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië tot vaststelling van Afdeeling VII D (Emmahaven) (4, n°. 18) ; Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsoh-Indië tot vaststelling van Afdeeling VII E (Haven van Belawan) (4, n°. 19) ; Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandseh-Indië tot vaststelling van Afdeeling VII F (Haven van Semarang) (4, n°. 2 0 ) ; Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië tot vaststelling van Afdeeling VII G (Haven van Tandjong-Priok) (4, n°. 21) ; Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandseh-Indië tot vaststelling van Afdeeling VII H (Haven van Soerabaja) (4, n°. 2 2 ) ; Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië tot vaststelling van Afdeeling V I I I (Bangkatinwinning) (4, n°. 2 3 ) ; Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië tot vaststelling, van Afdeeling VII J (Oembilinsteenkolenontginning) (4, n°. 2 4 ) ; Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië tot vaststelling van Afdeeling VII K (Boekit-Asamsteenkolenontginning) (4, n°. 25). Deze ontwerpen van wet worden achtereenvolgens, telkens zonder beraadslaging en, na goedkeuring der onderdeelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Ik stel voor, de ontwerpen van wet nos. 26, 27 en 28 gezamenlijk te behandelen. Daartoe wordt besloten. In behandeling komen mitsdien de ontwerpen van wet: Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië tot vaststelling van Afdeeling VIII (Departement van Oorlog) (4, n°. 2 6 ) ; Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië tot vaststelling van Afdeeling VIII A (Reproduotiebedrijf van den Topografischen Dienst) (4, n". 27) j Goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië tot vaststelling van Afdeeling IX (Departement der Marine) (4, n°. 28). De algemeene beraadslaging over de drie ontwerpen van wet wordt geopend. De heer van gelegenheid om verdediging van omstandigheden
de Bilt: Mijnheer de Voorzitter! De gewone een en ander te zeggen met betrekking tot de het Rijk in Indië is dit jaar door de bijzondere wel zeer beperkt.
,,De verdediging van het Koninkrijk is een imperiaal belang, voor de behartiging waarvan de samenstellende deelen naarmate van bun financieele krachten moeten bijdragen", zegt de Memorie van Antwoord, en ik ben het in beginsel daarmede volkomen eens. Dat sluit dan in, dat het zal kunnen voorkomen, dat het eene jaar het eene, het volgende jaar het andere deel van het Rijk een ietwat grootere bijdrage zal moeten beschikbaar stellen. I n de kosten der vloot moet Indië zeker een redelijk aandeel betalen, op grond van de overweging, dat het Indische belang en het imperiaal belang in dezen samenvallen. In het Voorloopig Verslag is een schuchtere poging gewaagd om iets te weten te komen van het gevoelen der Regeering omtrent het vervangen van kruisers door vliegtuigen. Dat was natuurlijk naar aanleiding van het rapport-Kan. De Minister moet zich zijn oordeel nog voorbehouden, zegt hij. Maar, Mijnheer de Voorzitter, als tegenstander van de vervanging der kruisers heb ik met genoegen den zin, volgende op die uitlating des Ministers, gelezen. Daar staat: ,,Alleen moge hij opmerken, dat we weldra in het bezit van 3 kruisers zullen zijn, waarvan één geheel nieuw" — en nu komt het voor mij hoopgevende — ,,en dat de omstelling van defensiemiddelen in elk geval veel tijd vordert. '' Gelukkig, zeg ik, Mijnheer de Voorzitter, wij zullen dan tijd hebben om ons te bezinnen eu eens te zien, wat b. v. de manoeuvres met vliegtuigen bij ons en bij onze buren ons leerden. Overigens, Mijnheer de Voorzitter, zal ik thans ook niet verder ingaan op de quaestie van verdedigingsmateriaal voor onze Oost, noch op bet personeelsvraagstuk, dat daarmee samenhangt. In de Memorie van Antwoord lees ik op bladz. 34: ,,Bij de voorbereiding van haar plannen tot versterking van de Indische weerkracht hield en houdt de Regeering geen voeling met andere Mogendheden, welke eveneens bij de Oost- Aziatische vraagstukken betrokken zijn; zulks zou kwalijk vereenigbaar zijn met onze beproefde zelfstandigheidspolitiek."
Vel 4 0 0 .
1551
Tweede Kamer.
48ste V E R G A D E R I N G . — 3 MAART 1936. 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz. (van de Bilt e. a.)
(Cramer.)
Natuurlijk moet ik dat zóó verstaan, Mijnheer de Voorzitter, dat de Regeering niet met andere Mogendheden ging praten over wat zij zou doen voor de verdediging, maar dat sluit toch niet in, dat de Regeering ook niet rekening zou houden met wat anderen ginds doen, om het duidelijker te zeggen: dat versterking der bewapening van anderen wel degelijk van invloed zal zijn op onze verdediging in het verre Oosten. Dat ik met de hulde aan de kranige bemanning van de /{ XVIII van harte instem, zal wel geen betoog behoeven. Ik heb trouwens hier nog wel eens meer gewezen op de schitterende prestaties, die onze onderzeebooten, ook op haar gewone reizen naar Indië, lieten zien. Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, een enkele opmerking over de reisregeling. Een aantal Landsdienaren, die met de mailbooten uit- of thuisvaren, zijn van de 1ste naar de 2de klas gerangschikt. Dat kan ook best; de luxueuze inrichtingen op onze Nederland sche mailbooten biedt in alle klassen comfort genoeg. Ik juich dus die bezuiniging toe. De indeeling in klassen geschiedt naar de bezoldiging. Echter, Mijnheer de Voorzitter, de adjudant-onderofficieren worden nu voor deze passage van de 2de naar de 3de klasse geplaatst. Met 14 dienstjaren — en om adjudant-onderofficier te worden zal wel niemand minder dienstjaren kunnen hebben — hebben deze menschen een salaris van f 300; hun eindsalaris is f 350. Voor het wapen der marechaussee komt daar nog f 10 per maand bij. Mijnheer de Voorzitter! Volgens hun traktement zullen zij dus in de 2de klasse-categorie vallen, naar ik meen. Dat zij niet in de 2de klasse reizen komt wellicht daardoor, dat in de tweede klasse ook officieren reizen. Meent men, dat oude geschoolde hoogere onderofficieren niet met jonge officieren kunnen samenreizen? Naar mijn gevoelen bestaat de goede geest, orde en tucht niet in deze opvatting van mindere en meerdere. Ik vind den maatregel tegenover het puik der hoogere onderofficieren (immers anders zouden zij geen adjudant zijn geworden) niet fraai, Mijnheer de Voorzitter, en ik zou den Minister willen vragen, niet om een antwoord, want de zaak is in het Voorloopig Verslag niet aangeroerd, maar om overweging van deze quaestie, dan ben ik daarmee voldaan.
Vergelijkt men de bezuiniging op de verschillende onderdeelen van Staatszorg met die op de defensie, dan moet het iedereen treffen, dat men ten aanzien van andere onderdeelen van Staatszorg veel verder is gegaan dan ten aanzien van de defensie. I n de laatste jaren is zelfs voor militaire doeleinden meer uitgetrokken en is de Indische weermacht versterkt. Nu verklaart de Minister deze versterking door te zeggen, dat deze beoogt den achterstand in te halen, die veroorzaakt is door te ver doorgevoerde bezuiniging in vroeger jaren. Maar geldt dit niet evenzeer, misschien zelfs in nog sterker mate, voor andere deelen van Staatszorg? Mevrouw de Vries— Bruins heeft eenige dagen geleden medegedeeld, hoe sterk zelfs op Volksgezondheid bezuinigd is.
De heer Cramer: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb bij deze wetsontwerpen maar enkele korte opmerkingen te maken. Hoe wij in het algemeen staan tegenover militaire uitgaven is bekend, zoodat ik mij over de principieele quaesties niet zal uitlaten. Ik zou alleen iets willen zeggen over de defensie-uitgaven in verband met den zorglijken financieelen toestand van Indië, de drastische bezuinigingen op vitale volksbelangen, onderwijs en volksgezondheid en de armoede van de bevolking. Mijn meening is, dat in verband met dien zorglijken toestand van land en volk ten behoeve van militaire doeleinden veel te veel op de begrooting is uitgetrokken en dat — en ik geloof, dat deze meening in Indië gedeeld wordt —, wanneer op dit gebied meer gedaan zou moeten worden, de meerdere kosten in elk geval niet mogen drukken op de Indische begrooting. Mijnheer de Voorzitter! Ik ben niet blind voor de toenemende spanningen in het verre Oosten, maar wil wel herhalen, dat, wanneer daardoor misschien grootere uitgaven noodig zijn, deze dan in elk geval niet door Indië kunnen worden betaald. Naar mijn meening is het percentage van de uitgaven, uitgetrokken op de begrooting voor militaire doeleinden, te groot, hetgeen zal blijken, wanneer men het vergelijkt met het percentage der uitgaven voor cultureele doeleinden, economische ontwikkeling, enz. Om enkele concrete cijfers te noemen: het zal den Minister bekend zijn — ik ontleen deze cijfers aan de Memorie van Toelichting —, dat voor de defensie voor 1Ü33 is uitgetrokken een bedrag°van 66,2 millioen of 32 pet. van de zuivere gewone uitgaven, zonder pensioenen en wachtgelden en zonder den last van rente en aflossing. Voor onderwijs, gezondheidsdienst, landen mijnbouw, handel en nijverheid, burgerlijke openbare werken, scheepvaart en luchtvaart, alles bij elkaar, toch geen onbelangrijke deelen van de Staatszorg, is op deze begrooting uitgetrokken 48 millioen of 18 millioen minder. Handelingen der Staten-Generaal, — 1935—1936, — I I r
De heer Colijn, Minister van Koloniën: Daarom geven wij daarvoor nu ook meer uit. De heer Cramer: J a , maar dat bedrag valt in het niet bij hetgeen meer uitgetrokken wordt voor de defensie. Bij die andere onderdeelen van Staatszorg is ook nog een zeer groote achterstand in te halen. Toch gaat men door met op het onderwijs te bezuinigen. Volgens de laatste Indische berichten — ik hoop dat er niets van komt — zou het in het voornemen liggen het volgend jaar, in verband met het groote tekort, dat wij nog hebben, nog ruim 6 millioen" op het onderwijs te bezuinigen. Hier wordt gemeten met twee maten. Van achterstelling van de defensie bij andere deelen van Staatszorg, waarover geklaagd is, kan zeker niet gesproken worden. In verband met het hooge, in verband met den zorglijken; toestand te hooge percentage van de defenrieuitgaven is in het Voorloopig Verslag aangedrongen op meer efficiency bij de organisatie van leger en vloot, om te trachten aldus op die uitgaven te bezuinigen. Volgens den Minister is die meerdere efficiency, niet te verkrijgen zonder de gevechtswaarde van de weermacht te verminderen. Ik begrijp dat niet goed. Ik heb verleden jaar eenige verklaringen voorgelezen van den legercommandant en van den commandant van de zeemacht uit de Handelingen van den Volksraad, waaruit bleek, dat van verwaarloozing van de defensie van Indië geen sprake was, en dat van vermindering van de defensiemiddelen ter zee nog geen sprake was. De legercommandant en de vlootvoogd hadden deze verklaringen noodig tegenover hen, die steeds maar aandrongen op verhooging van de militaire uitgaven. Nu zegt de Minister: meer efficiency is niet mogelijk, maar men heeft in Indië die efficiency toegepast, volgens de verklaring van den legercommandant, zonder dat daardoor de weermacht was verminderd. Integendeel, de gevechtswaarde van de weermacht was daardoor zelfs versterkt. Ik ben op dit gebied geen deskundige, maar ik kan mij voorstellen, dat door efficiency de uitgaven zullen dalen — daarom gaat het juist in verband met den nijpenden toestand — zonder dat de gevechtswaarde vermindert. Men kan toch maar niet de defensieuitgaven steeds verhoogen zonder te rekenen rnet den toestand van het budget. In dit verband mag ik verwijzen naar het rapport der Commissie-Idenburg. In hoeverre zijn de daarin aangegeven bezuinigingen reeds gerealiseerd? Vervolgens zou ik willen vragen: is het staande leger in Indië in zijn geheel nog wel noodig, indien overgegaan wordt tot instelling van een Inlandsche militie? Den Minister zal het bekend zijn, dat daarover zeer uitvoerig in den Volksraad is gesproken. Eenige dagen geleden hebben wij in de couranten kunnen lezen een telegram van de Inlandsche vereeniging Parindra, welke vereeniging is ontstaan uit een fusie van Boedi Oetomo en P . B . B . , — het is een van de grootste Inlandsche vereenigingen in Indië —, waaruit bleek, dat die via den Volksraad bij de lïegeering aangedrongen heeft, of zal aandringen, op het instellen van den militieplicht voor Inlanders. Dat denkbeeld leeft op het oogenblik heel sterk. In den Volksraad is er vrij uitvoerig over gesproken, ook in het Voorloopig Verslag zijn daaromtrent enkele opmerkingen gemaakt. Wanneer het staande leger in zijn geheel niet noodig mocht zijn, zou dat natuurlijk een vrij aanzienlijke bezuiniging beteekenen. Maar nu is de Minister van oordeel, blijkens de Memorie van Antwoord, dat dat staande leger in zijn geheel wel noodzakelijk
1552 48ste V E R G A D E R I N G . — 3 MAART 1936. 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ne d. -Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz.
(Cramer e. a.)
(van Kempen e. a.)
is in verband met de handhaving van het Nederlandsch gezag en de verzekering van orde en rust. Maar ik zou willen vragen: kan dit niet worden toevertrouwd aan de Inlandsche militie, desnoods gesecondeerd door nog een klein deel van het vroegere staande leger? Op die wijze krijgt men ook — waarop wij ten aanzien van de andere deelen van Staatszorg meermalen hebben aangedrongen — een sterke indianiseering, of, om dat leelijke woord niet te gebruiken, een sterke vevinheemsehing. Dan komt men bovendien ook te gemoet aan wat leeft onder de nationalisten, de loyale nationalisten. Mijnheer de Voorzitter! Thans nog een enkel woord over de verdeeling van de kosten. Ik zal over de verdeeling van de kosten van de vloot niet spreken. Daarover is al meermalen gesproken en het komt den volgenden keer wel weer ter sprake. Over de kosten van het leger, waarover ook reeds bij de algemeene beschouwingen is gesproken, zou ik nog een enkel woord willen zeggen. H e t zal den Minister bekend zijn, dat door velen in Indië de stelling wordt verdedigd, dat het moederland ook een deel van die kosten zal moeten betalen, in navolging van wat ook door andere koloniale Mogendheden gedaan wordt. Nu schijnt de Minister de meening toegedaan te zijn, — ik heb het in de Memorie van Antwoord teruggevonden — dat dit niet kan of niet mag, althans niet juist is, omdat volgens den Minister de kosten van het leger in verband met zijn primaire taak, dat is dus de handhaving van orde en rust, ten laste van de Indische begrooting behooren te worden gebracht. Maar het zal den Minister toch niet onbekend zijn, dat de taak van het leger een tweeledige is, dat naast de handhaving van orde en rust het leger als niet minder belangrijke taak heeft de verdediging van Indië. De Minister zal niet ontkennen, dat hierbij toch wel een Nederlandsch, een imperiaal belang betrokken is. Op grond daarvan wordt door velen betoogd — ik durf niet te zeggen, dat het een communis opinio is — dat Nederland in de kosten zal moeten bijdragen — ik spreek niet eens van alle kosten, waarover naar ik meen de heer van Kempen gesproken heeft. Ik zou dat ook billijk vinden. Daarmede zou de Indische schatkist gebaat zijn. Ik hoop — ik weet niet of de Minister daarop reeds aanstonds antwoord kan geven — dat bij de geheele quaestie van de verdeeling der kosten deze zeer belangrij ,e zaak onder de oogen zal worden gezien.
is een ander zeer belangrijk deel van zijn taak de verdediging., Dit heeft mij aanleiding gegeven den Minister bij de algemeene beschouwingen te vragen, of het niet redelijk zou zijn, dat Nederland, indien de financieele mogelijkheid bestaat om India bij te staan, de kosten van de defensie, dat wil zeggen de landen de marinedefensie, tijdelijk voor zijn rekening neemt. I k word daarin nog versterkt, wanneer ik de figuur Nederland en Indië naast elkaar zie, steunend op de Rijkseenheid, t e meer waar de Minister in zijn Memorie van Antwoord zeer duidelijk zegt:
De heer van Kempen: Mijnheer de Voorzitter! Dat de Regeering de politieke situatie in den Pacific nauwgezet volgt en de vereischte waakzaamheid betracht, zooals in de Memorie van Antwoord wordt medegedeeld, is uit den aard der zaak wel te begrijpen. H e t ware immers moeilijk te veronderstellen, dat de Regeering de zaken in Indië vooral in den tegenwoordigen tijd maar blauw-blauw zou laten. Maar daarmede zijn wij er nog niet. Nu wacht ik met groote belangstelling het wetsontwerp af betreffende het fonds voor de maritieme verdediging van Indië. Ik zal er op het oogenblik niet verder op ingaan en wil alleen zeggen te vertrouwen, dat de Regeering intussehen de grootste waakzaamheid zal blijven betrachten. Verder wil ik er nog een beeld bijvoegen, dat bij mij werd opgewekt, toen ik hedenmorgen in de post een mededeeling van de Nirom kreeg, dat zij van de autoriteiten in Nederlandsch-Indië toestemming verkregen had om een ooggetuigeverslag t e geven van de overdracht van het vlootcommando door den vice-admiraal van Duim aan schout-bij-nacht Ferwerda. Daarbij was een lijst van onze schepen en een bijzonder aardig schetskaartje, dat den Minister wel bekend zal zijn. Als men een en ander ziet en men denkt aan de figuur, die ik zooeven bij het vorige hoofdstuk aan de Kamer voorhield, van den rechthoek van 5000 K.M. lang en 1700 K.M. breed, en daarbij bedenkt daarin met deze schepen de neutraliteit te moeten handhaven, dan zal elk rechtgeaard vaderlander overtuigd zijn, hoe moeilijk het is met die macht te moeten trachten de verdediging van Indië zoo in te richten, dat wij inderdaad paraat zijn. Nu iets over de verdeeling van de kosten, waarover zooeven de heer Cramer heeft gesproken. H e t is volkomen juist, dat de primaire taak van het leger is de handhaving van orde en rust, maar, zooals do heer Cramer ook te recht heeft gezegd,
,,De verdediging van het Koninkrijk is een imperiaal belang, voor de behartiging waarvan de samenstellende deelen naar de mate van hun financieele krachten moeten bijdragen." Daar Lon ik het volkomen mee eens; als nu een deel het niet betalen kan en het andere deel zou dat ook niet kunnen, dan kan men natuurlijk zeggen, in een impasse te zitten, maar toch, Mijnheer de Voorzitter, primeert dan m. i. het centrale gedeelte van het Koninkrijk zoozeer, dat het op eenigerlei wijze steun zal moeten geven aan de onderdeelen. Daarop fundeerde ik mijn meening, bij de algemeene beschouwingen uitgesproken en kom er daarom nu nog even op terug, om te construeeren, hoe mijn gedaehtengang was. Voorts zal ik mij veroorloven telkens, wanneer de verdeeling van de vlootkosten in debat komt, daarover weder te spreken. Dat op het leger nog sterk bezuinigd zou kunnen worden, Mijnheer de Voorzitter, zooals in het Voorloopig Verslag wordt beweerd, het spreekt haast vanzelf, dat ik mij niet kan voorstellen hoe dat gedaan kan worden. Dat misschien de efficiency op een of ander onderdeel meer zou moeten worden betracht dan op het oogenblik wellicht het geval is, Mijnheer de Voorzitter, wie zal daar, mocht dit mogelijk blijken, tegen zijn: natuurlijk niemand. Maar zoo maar ruwweg te zeggen: ,,er kan nog veel meer bezuinigd worden op het leger, het leger kost zooveel meer dan andere diensten", Mijnheer de Voorzitter, dat gaat niet op. H e t leger is er om in de allereerste plaats er voor te zorgen, dat wij baas in eigen huis blijven, dat wij ,,een dak boven ons hoofd houden". H e t spreekt vanzelf, dat dat een primaire taak is, en dat die kosten vóór andere dingen behooren te gaan. Men kan nu wel zeggen: eerst eten en dan een dak boven het hoofd, maar wanneer men geen dak boven het hoofd heeft, houdt men er het leven niet bij! Ten slotte sluit ik mij gaarne aan bij hetgeen de geachte afgevaardigde de heer van de Bilt heeft gezegd over de kranige praestatie, geleverd door de K XVIII. De heer Sneevliet: Mijnheer de Voorzitter! Daar de verwachting is, dat binnenkort bij de uitbreiding van de vloot de zaak van de defensie van Indonesië opnieuw uitvoerig ter sprake zal komen, kan ik bij de behandeling van dit wetsontwerp met enkele opmerkingen, die ik meen, dat gemaakt moeten worden, volstaan. Ik heb den geachten afgevaardigde den heer Cramer hooren zeggen: Hoe wij staan tegenover de militaire uitgaven, is bekend, maar mij lijkt het soms nogal een onopgeloste rebus; dat zal er wel bij hooren. Op dezelfde manier is mij onduidelijk geweest de verklaring van den kant van den Minister met betrekking tot het vraagstuk van de verdeeling van de kosten voor de verdediging van Indonesië. Wat dit punt betreft zijn er mededeelingen gedaan in de Memorie van Antwoord, die ten opzichte van vlootkosten er aldus uitzien: ,,Omtrent de verdeeling der vlootkosten deelt hij do meeniug van die leden, die een behoorlijke oplossing van het vraagstuk niet mogelijk achten, tenzij ook Indië een redelijk aandeel in deze kosten bijdraagt." De Minister wijst de gedachte, die o.a. door den geachten afgevaardigde den heer vuu Kempeu bij de algemeene besehou-
1553 48ste V E E G A D E E I N G . — 3 MAART 1936. 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz.
(Sneevliet.)
(Sneevliet e. a.)
wingen naar voren is gebracht, dat nl. in verband met den verschrikkelijken nood in Indonesië alle defensiekosten op Nederlandsche rekening moeten worden gebracht, voor wat betreft het leger, vierkant af. Hij heeft dat ook bij de debatten, die gehouden zijn, nadrukkelijk gedaan. Met betrekking tot de vlootkosten komt de formule naar voren: „tenzij ook Indië een redelijk aandeel in deze kosten bijdraagt". Het wil mij voorkomen, dat Zijn Excellentie, die uitgaat van het begrip, dat de defensiebelangen imperiale belangen genoemd moeten worden, altijd weer sterk beheerscht wordt door de neiging om voor die imperiale belangen zooveel mogelijk de koloniën te laten betalen. Wij moeten te dien opzichte ons vooral niet te gauw vertrouwd maken met de gedachte, dat, waar wij zoo royaal waren 12 millioen van de vlootkosten over te brengen op de Nederlandsche rekening, wij wonderen hebben gedaan. Te dien opzichte geeft, men zich zelf te gauw een quitantie voor afbetaling van alle schuld. Ik ben van meening, dat er nog wel het een en ander overblijft, dat verrekening noodig maakt. In dit verband zou ik daarom van den Minister gaarne, wat betreft de verdeeling vaq de kosten van de vloot, een duidelijke verklaring willen hebben, een verklaring, die niet alleen hem duidelijk is, zocals den heer Cramer duidelijk is, op welk standpunt de sociaal-democraten staan met betrekking tot het defensievraagstuk, maar een verklaring, zoo, dat ook anderen er iets van kunnen begrijpen. De Minister kan wat dit betreft wel meer mededeelen dan tot dusver door hem in de discussie is gedaan. Intusschen wil ik over dit vraagstuk, zooals het hier ligt, nog een andere opmerking maken. De propaganda van de militaristen voor versterking van de vloot houdt geen oogenblik op. Ik heb hier het nummer van 8 Januari van De Rijkseenheid, waarin uitvoerig de inleiding, die de vice-admiraal jhr. Schorer te Utrecht heeft gehouden, is opgenomen. Dat is één sterke reclame voor uitbreiding van de militaire uitgaven, waarbij doorloopend het aan vurige propagandisten passeert, dat zij in in die mate die militaire zaak als een primaire zaak zien, dat zij blind zijn voor de ernstige gevolgen van de sociale afbraak, die wij in de laatste jaren in Indonesië zoo sterk beleefd hebben. Wanneer men werkelijk zegt, zooals de Minister straks deed, toen er sprake was van een verzoek uit de Kamer om natuurbescherming in het oog te houden en daarvoor eventueel uitgaven te doen: dit is een tijd, waarin wij eer aan menschen dan aan natuurbescherming moeten denken, dan moeten de militaristen, die tegenwoordig zulk een hoogen toon voeren en denken, dat zij aanspraak kunnen maken op de hulpbronnen, die beschikbaar zijn, een koude douche krijgen, naarmate de sociale weerbaarheid van de bevolking in Indonesië afneemt en in die mate alle uitgaven voor militaire doeleinden minder aan de verwachtingen zullen beantwoorden dan de bepleiters van die uitgaven daarvan koesterden. Op dit punt kan men niet voldoende en met niet voldoenden nadruk voor tegenspraak zorgen wat betreft de vermilitariseering van de gedachte, die wij in dezen tijd van epidemisch nationale k-oortsen ook in dit land zien. In die landen, waar militaristen de lakens uitdeelen — zoo juist hebben wij het weer in het verre Oosten gezien —, kan men voor singulaire uitkomsten worden geplaatst; zelfs een Minister-President kan dat ondervinden. Men zal verstandig doen tegenover het voortdurend dreigen vanwege de groote imperiale belangen, zooals wij die uit verschillende hoeken van de Kamer kennen, met den meesten nadruk voor tegenspraak te zorgen en af te weren de duistere plannen, die in verband hiermede bestaan en die met de draagkracht van de bevolking ginds in geen enkel opzicht rekening houden. De heer van Kempen heeft vanmiddag een paar maal gesproken over een rechthoek met zijden van 5000 K.M. en 1700 K.M. Hij heeft ons daarbij een voorstelling gegeven van de moeilijkheden, die een dergelijk enorm gebied in menig opzicht oplevert. Maar de opsomming van die cijfers zegt mij niets. Bij het beseffen van de mogelijkheid van uitgaven voor militaire doeleinden hebben wij in de eerste plaats op de economische en de socinlo positie te letten van het grootste deel van den prooten rechthoek, dien de heer van Kempen uitteekende en met dien
kant van de quaestie ziet het er in dezen tijd allesbehalve gunstig uit. E r is in de stukken nog van gedachten gewisseld ten aanzien van de vraag, of men een Inlandsche militie zou oprichten, waarschijnlijk om langs dien weg het leger beter en met minder geld aan het doel te doen beantwoorden. Al verberg ik mij zelf niet, dat het in menig opzicht voordeelig kan zijn Indonesiërs bij een dergelijke militie te zien, aan den anderen kant zal duidelijk zijn, dat wij aan de imperiale Overheid in geen opzicht gelden beschikbaar willen stellen voor militaire doeleinden. Deze kant van de quaestie kan dan ook nooit door ons zoo gezien worden, dat, wanneer het begrip Inlandsche militie zou worden aanvaard alleen om zekere voordeelen met het oog op weerbaarmaking van het Indonesische volk, een bcgrooting voor militaire doeleinden door ons zou worden aanvaard. Een laatste punt, waarop ik even de aandacht wil vestigen, zou misschien Zijn Excellentie den Minister aanleiding geven mij op dit punt wijzer te maken dan ik ben. Bij de discussie over het Weerfonds zat de heer Joekes met het probleem, dat eigenlijk de quaestie van de verdediging van de neutraliteit afgedaan was. Het wordt hoe langer hoe minder neutraliteit, naarmate wij meer in Volkenbondsbegi-ippen denken. Hierdoor krijgen wij een totaal andere figuur te zien. Ik meen, dat toch ook voor den Minister de groote veranderingen, die te dien opzichte de internationale verhoudingen voor de kleine landen opleveren, niet verborgen zijn. Toch schrijft de Minister hier, met verwijzing naar den grondslag en de bestemming van de weermacht, weer over die te handhaven neutraliteit, maar op het moment, dat hij op zijn knieën ligt voor de eerbiediging van de artt. 15 en 16 van het Volkenbondspact, heeft men over zijn eigen neutraliteit niet meer te beslissen en krijgt men ' met geheel andere situaties en verhoudingen te maken, zood t er weinig reden bestaat om aan te nemen, dat voor de neut. liteit militaire kredieten worden opgevoerd. Daar is ge^.. sprake van. De quaestie, dat het Volkenbondsverdrag ook ten opzichte van handhaving van koloniale verhoudingen een zekere beteekenis heeft op het moment, kan onze houding ten opzichte van het verstrekken van militaire kredieten in geen enkel opzicht veranderen. Wij blijven voor wat dit betreft den Volkenbond voornamelijk zien als een groote belemmering voor den bevrijdingsstrijd van de koloniale volken ter verwezenlijking van hun eigen bevrijding. De heer van Dijk: Mijnheer de Voorzitter! Waar de Minister zich in de Memorie van Antwoord heeft uitgesproken, dat niet kan worden ingegaan op allerlei vragen betreffende het defensieapparaat, aangezien voorstellen ter zake de Kamer zullen bereiken, onthoud ik mij natuurlijk van het maken van opmerkingen daarover. Ook ga ik niet nader in op het vraagstuk van de verdeeling der kosten tusschen Nederland en Indië. Ik ben het in beginsel eens met de Itegeering, dat beide gebiedsdcelen van het Koninkrijk hebben bij te dragen in de kosten van de imperiale defensie naar de mate van hun financicele krachten. Zooals ik reeds bij de algemeene beschouwingen te kennen gaf, zou ik, indien zulks volstrekt noodzakelijk zou blijken, er geen overwegend bezwaar in zien, dat de kosten van de maritieme defensie ten laste van de Itijksbegrooting zouden komen, zoolang Nederlandsch-Indië tot het geven van een bijdrage niet bij machte zou zijn. Immers, de defensie mng daarvan niet afhankelijk worden gesteld. En dat versterking van de weermiddelcn noodig is, is in confesso bij allen, die van oordeel zijn, dat de defensie roeping en plicht van de Kegeering is. Een discussie met den heer Sucevliet is in dit opzicht uitgesloten, omdat hij ook nu wederom heeft aangetoond te zijn een niet voor verbetering vatbaar militair-nihilist. De heer Cramer staat daartegenover ietwat anders, maar deze geachte afgevaardigde is van oordeel, dat voor de defensie te veel wordt uitgetrokken en hij maakt derhalve een vergelijking met de bedragen, die worden besteed voor andere onderdeelen van Staatszorg. Het komt mij voor, dat hier elke vergelijking mank gaat. H e t gaat toch om de vraag, wat — gelet op da groeiende internationale spanningen — uit een oogpunt van
1554 48ste V E B G A D E E I N G . — 3 MAAET 1936. 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz.
(van Dijk e. a.)
(Wijnkoop.)
defensie volstrekt noodzakelijk is. Zou het voor minder kunnen, akkoord, maar zoo niet, dan heeft men uit te trekken wat noodig is tot het verkrijgen van een redelijken waarborg tot behoud van Indië als deel van het Bijksverband.. Mijnheer de Voorzitter! Waar in de Memorie van Antwoord op bladz. 35 een opmerking is gemaakt over een bijzonder punt, zou ik dienaangaande aan de Eegeering wel een vraag willen stellen. Daar staat nl.:
natuurlijk absoluut vruchteloos. Maar dat mag ons de oogen niet doen sluiten voor de feiten en die feiten zijn, dat de SovjetUnie niet alleen voor de Europeesche, maar juist ook voor de Aziatische volken de vredesfactor beteekent, en die vredesfactor wordt door deze Eegeering met opzet niet erkend. Dat is dus een bewijs, dat, wanneer waakzaamheid beteekent, dat men in ieder geval den oorlog moet zien te vermijden, men dat van de Nederlandsche Eegeering niet kan zeggen. De Nederlandsche Eegeering vindt het heelemaal niet noodig met alle middelen voor den vrede op te komen, anders zou zij om die reden alleen reeds de Sovjet-Unie thans meer dan ooit direct moeten erkennen. Te meer, omdat de Eegeering het met mij eens zal zijn, dat uitbarstingen, als nu weer in Japan hebben plaats gehad, doen zien de onmogelijkheid van een eenigszins stabielen toestand daar ter plaatse. Al wil dat naar mijn meening zeggen een verzwakking van de Eegeering daar, dan wil dat nog niet zeggen, dat die verzwakte Eegeering een minder gevaar zou opleveren voor den vrede. Integendeel, wij hebben het meer bij de hand gehad, dat dergelijke Eegeeringen juist een gevaar waren voor he.t behoud van den vrede.
, ,De inschakeling van enkele marechaussee-compagnieën in den politiedienst is geheel in overeenstemming met de primaire taak van het leger en bevorderlijk voor den goeden geest daarin." Mijn vraag is nu, of door deze inschakeling niet een bezwaar rijst bij mobilisatie. Dan zullen de bedoelde marechausseecompagnieën vermoedelijk ter beschikking moeten blijven van den politiedienst en komen in dat geval aan de mobilisatiesterkte te ontvallen. Waar die mobilisatiesterkte naar mijn oordeel reeds te gering is, zou ik het bedenkelijk achten, dat de sterkte door dezen maatregel nog zou worden verminderd. De heer Wijnkoop: Mijnheer de Voorzitter! Ook mijnerzijds nog een enkel woord over de zaak, die bij dit wetsontwerp aan de orde komt. I n de eerste plaats over de verdeeling van de kosten. Daarover behoef ik, wat ons betreft, niet lang te spreken, want waar de kosten van de defensie betaald moeten worden, hangt er van af, waar de defensie voor dient. Nu staat in de grondslagen, dat de defensie dient voor de handhaving van het Xederlandsch gezag en verder voor het vervullen van de plichten, die men heeft als lid van de volksgemeenschap tegenover andere volken. W a t het eerste betreft, wensch ik op te merken, dat de heer van Kempen dat elegant heeft omgezet in de formule: de baas in huis. Maar het is de vraag: baas in wiens huis, want Indonesië is, dat staat toch vast, het huis van de Indonesiërs. Als ik mij niet vergis, dan bedoelt de heer van Kempen, dat wij hebben te zorgen, dat Nederland baas blijft in het huis van de Indonesiërs! Dat is een rare manier van Nedcrlandsch spreken — misschien komt dat overeen met die andere vergissing, die de heer van Kempen gemaakt heeft op wiskundig gebied. I n ieder geval wil ik dus zeggen, dat het op deze gronden vanzelf spreekt, dat wij met de quaestie van de verdeeling van de militaire kosten zeer goed raad weten. Wij willen heelemaal geen verdeeling van kosten, want deze defensie, hoe ook beschouwd, is een quaestie van de Nedcrlandscho imperialistische Eegeering. Ook dan zouden de communisten aan zulk een defensie natuurlijk geen geld geven, maar dat is een andere quaestie. In ieder geval is het een zaak van de Nederlandsche Eegeering en niet van Indonesië, en verdeeling van kosten, hetzij voor de vloot, hetzij voor het leger, komt naar mijn meening hierbij niet aan de orde. H e t geheel moet ten laste komen van Nederland. Hier komen vanzelf de internationale verhoudingen ter sprake. Kort. maar ze worden ter sprake gebracht, en de Eegeering antwoordt, dat zij de situatie in den Pacific nauwgezet volgt en de vercischte waakzaamheid betracht. Eén ding staat vast: wanneer men werkelijk geen oorlog wil en als dat de bedoeling is van de vereischte waakzaamheid, dan ben ik niet tevreden over de manier, waarop deze Eegeering, die voor een goed deel het lot in handen heeft van het Nederlandsche volk en het Indonesische volk, optreedt, want juist hier meer dan ooit is en wordt de Sovjet-Unie. die door de Netlerlondsche Eegeering genegeerd wordt, een factor van den vrede. De heer Vliegen vervangt den heer Euijs de Beerenbrouck op den Voorzittersstoel. De heer Wijnkoop: Mijnheer de Voorzitter! Natuurlijk ga ik thans niet voor de zooveelste maal met deze Eegeering een breed debat opzetten over de vraag, waarom de Sovjet-Unie erkend moet worden. Na het voortdurend hardnekkig optreden van den Minister van Buitenlandsche Zaken, onlangs nog in de Eerste Kamer, is een debat met een dergelijke Eegeering
Ik herhaal dus: van een verdeeling van kosten kan geen sprake zijn. De heele last van deze zaak behoort te drukken op de kapitalistische Eegeering in Nederland, natuurlijk met een verdeeling van de lasten over de kapitalisten, zooals ik dat zou willen, en dan nog zou ik mijn stem niet aan die imperialistische defensie geven, maar in ieder geval moet die last niet in Indonesië gedragen worden. Nu nog een woord over de quaestie, die hierbij voortdurend te pas gebracht wordt, nl. de beroemde, altijd weer naar voren gehaald wordende, beproefde zelfstandigheidspolitiek. In hoeverre men die politiek beproefd zou kunnen noemen is voor mij een vraag. Naar mijn meening is zij nog heelemaal niet beproefd. Maar in hoeverre men het zelfstandigheidspolitiek kan noemen is voor mij heelemaal geen vraag, want het staat voor mij vast, dat het geen zelfstandigheidspolitiek is, en geen zelfstandigheidspolitiek kan zijn, maar dat het is in werkelijkheid een aanleunen tegen andere imperialistische machten, de Engelsche voorop. De heer van de Bilt, die, zooals gewoonte is in de Eoomsch-Katholieke fractie, niet zoo precies spreekt als ik doe, heeft daar toch wel iets van gevoeld en heeft ook gemeend, daarvan zelfs iets te moeten zeggen en hij heeft dan ook verondersteld, dat ook de Minister daarvan het een en ander zou willen zeggen. Indien het Eegeeringsstandpunt wil zeggen: „geen voeling houden met andere machten", dan heeft de heer van de Bilt gevraagd in hoeverre dat waar was: absoluut of slechts op bepaalde punten. Ik ben van meening, dat het heelemaal niet waar is en dat de werkelijkheid is, dat men een politiek voert met bepaalde imperialistische Mogendheden, die op deze wijze voor den vrede slechte gevolgen kan hebben. Als men de zaak oorlog of vrede algemeen beschouwt, is er slechts één mogelijkheid: de collectieve veiligheid. Als men punt B der Defensie-Grondslagen naar voren haalt: nl. vervulling van de plichten van de volksgemeenschap tegenover andere volken, dan is de eenige maatregel, die op den duur helpen kan, de door de Sovjet-Unie en anderen te Genève naar voren gebrachte collectieve veiligheid met alles, wat daarmede samenhangt. Als in dit verband de heer Sneevliet weer een van zijn bekende politieke zinnen over den Volkenbond herhaalt, wil dit alleen maar zeggen, dat hij het actief optreden van de groote massa van het werkende volk eenvoudig poogt af te snijden, want wat den Volkenbond ten slotte bewegen zal, hangt voor een goed deel af niet alleen van het optreden van de Sovjet-Unie, maar ook van de volksmassa's in Europa en zelfs in Azië. Dat mag men niet aan anderen overlaten, daar moeten wij zelf bij zijn. De heer Sneevliet zweert bij een onveranderlijke formule en blijft daarbij passief. Hij doet daarmede niet wat m. i. van arbeiderszijde en van volkszijde absoluut noodzakelijk is, nl. zijn invloed zóó aanwenden, dat de Volkenbond wordt en als het zijn kan zal blijven een zoo sterk mogelijk instrument tot het brengen en behouden van den vrede.
Vel 401.
1555
Tweede Kamer
48ste V E R G A D E E I N G . — 3 MAAET 1936. 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz.
(Wijnkoop e. a.)
(Schaepman.)
Een ander punt betreft de quaestie van de personeelsvoorziening op leger en vloot en wat daarmede samenhangt. De Begeering zegt, dat zij daarbij zooveel mogelijk inheemschen wil nemen, maar dat ,,zooveel mogelijk", dat zal de Eegeering mij moeten toegeven, is een zeer vage term, en dat hangt geheel af van het subjectieve standpunt, dat men daarbij inneemt. De werkelijkheid, die ik uit Indonesië altijd heb hooren mededeelen, komt hierop neer, dat er een achterstelling is van Indonesiërs bij het leger en de vloot, dat er zelfs is een voortrekken van Indo's boven Indonesiërs. Wij hebben niets tegen Indo's, die vormen ook een deel van het groote Indonesische volk, maar wij vragen hun gelijkstelling, en wij vragen in geen geval achteruitstelling van de Indonesiërs bij leger en vloot. Natuurlijk, ook wanneer een dergelijke eisch zou worden vervuld, geheel of voor een belangrijk deel, zullen wij, zoolang het blijft een leger in dienst van het imperialistische Nederland, daarvoor nooit een cent wenschen te geven, maar dat neemt niet weg, dat wij opkomen voor den eisch, die te recht ook een eisch is van de nationalisten in Indië, dat bij de personeelsvoorziening geen achterstelling plaats mag vinden van de Indonesiërs. Wij hooren dan ook, dat groote organisaties als Parinda voor dergelijke zaken uitdrukkelijk opkomen. Onlangs heeft deze organisatie er zich ook vóót verklaard, dat de leiding van het leger in handen van Indonesiërs komt. Daarbij sluiten wij ons volkomen aan. Wij hebben al gezegd, mijn vriend Effendi heeft het heden nog in ander verband betoogd, dat wij de industrialisatie in Indonesië alleen voor de inheemschen van belang achten, met de conditia sine qua non, dat de leiding in handen van de Indonesiërs is. Een paar jaar geleden stonden wij practisch op hetzelfde standpunt. Wij waren tegen industrialisatie, die ten bate van Holland door de imperialistische Hollanders in Indië werd opgelegd, maar een industrialisatie — die wij niet gemakkelijk zien komen onder het kapitalisme en de imperialistische overheersching — onder leiding van de Indonesiërs zelf en ten bate van Indonesië, dat is een andere quaestie en daar zijn wij voor.
Toch meen ik op dit oogenblik, nu de afdeeling Defensie aan de orde is, enkele opmerkingen te moeten maken, ook al zou ik op eenige vragen thans geen antwoord ontvangen. Over de verdeeling van de kosten voor de defensie, in het bijzonder voor de marine, zal ik niet spreken, vooral omdat daarover mogelijk in het Kabinet reeds een beslissing gevallen is. Ik heb bij vorige gelegenheden meermalen mijn inzichten en verlangens op dit punt kenbaar gemaakt en heb een stille hoop, dat deze niet zonder invloed zijn gebleven op de beslissing, vandaar dat ik de voorstellen van de Eegeering zal afwachten. De internationale toestand rondom den Pacific is van zoodanigen aard, dat hij reden geeft tot groote waakzaamheid en voorzichtigheid, waarmede ik mij zeer gereserveerd heb uitgedrukt. Ik ga dus niet zoo ver als andere sprekers, ook in den Volksraad, die meenden, dat men met recht ongerust kon zijn, want dat de atmosfeer zwaar geladen was, wat intusschen niet wegneemt, dat aan de waakzaamheid in deze tijden niets ontbreken mag. De groote vraag is evenwel of wij in staat zijn, als er werkelijk reden is voor ongerustheid, te doen wat noodig is, overeenkomstig de in 1927 vastgestelde grondslagen, welke de basis vormen voor de nu wel uitgewerkte defensieplannen, dus de organisatie van de weermacht te land en ter zee in Nederlandsch Oost-Indië. Deze grondslagen zijn hier meermalen besproken, zoodat ik kan volstaan met te zeggen, dat voor de vloot hoofdzaak is handhaving van de neutraliteit en neventaak verzekering van rust en orde, terwijl dit voor het leger juist omgekeerd is, want dit heeft tot hoofdtaak handhaving van het Nederlandsch gezag in den Archipel tegen onrust of verzet binnen de grenzen.
De Voorzitter: Ik verzoek den geachten spreker tot het aan de orde zijnde onderwerp terug te keeren. De heer Wijnkoop: Juist, Mijnheer de Voorzitter! Ik wil er nu niet meer over zeggen; de heer Effendi heeft er ook al over gesproken. Maar hier heeft men een analoog geval, nl. van de defensie, die — en hierin heeft Parinda gelijk — voor Indonesië alleen van beteekenis is in handen der Indonesiërs zelf. En dan doet het mij genoegen, dat men hier ook over de volksmilitie voor Indonesië begint te spreken; dat is een weerslag van wat er in Indonesië in den laatsten tijd niet alleen naar voren is gekomen, maar wat daar in het brandpunt der belangstelling is komen te staan en een hoofdzaak is geworden. Dat doet mij daarom zoo'n genoegen, omdat onze fractie al eenige jaren hierop heeft aangedrongen. Volksmilitie is de eisch, dien wij reeds eenige jaren hebben gesteld en die wij blijven stellen; het is de eisch, die nu door de nationalistische partijen is gesteld en waarvan de heer Cramer vanmiddag de mededeeling heeft gedaan, dat er juist een telegram is ingekomen, waarin wordt gezegd, dat ook Parinda daarvoor opkomt en via den Volksraad deze zaak tracht te realiseeren. Mijnheer de Voorzitter! Dat doet ons genoegen en wij sluiten ons daarbij aan. De heer Schaepman: Mijnheer de Voorzitter! Waar de Minister zal komen met een fonds tot versterking der marine in Indië, onthoudt de Minister zich van de beantwoording der in het Voorloopig Verslag gemaakte opmerkingen. In zekeren zin is dat begrijpelijk, vooral als de plannen nog niet geheel vaststaan, hetgeen ik aanneem uit hetgeen de Minister in den laatsten tijd gezegd en geschreven heeft over de maritieme defensie, waarbij ik niet ontkomen kan aan het gevoel, dat men zich eenigermate in een doolhof bevindt. Deze bewindsman ziet da lijn, waarin hij de oplossing van het zoo moeilijke vraagstuk wil zoeken, blijkbaar nog niet duidelijk voor zich. Handelingen der Staten-Generaal. — 1935—1936. — IL,
H e t leger, waarover ik in de eerste plaats iets zou willen zeg» gen, wordt op grond van de primaire taak naar mijn gevoelen voor te veel zaken gebruikt, waardoor de steeds aan belangrijkheid toenemende neventaak in het gedrang komt. Dat het leger politiediensten verricht is juist, maar men moet het niet zoo ver drijven, dat ook de gewone infanterie met hidpdiensten overladen wordt. Onlangs las ik nog in een der Indische bladen, dat men op het oogenblik in Soerabaja groote moeilijkheden heeft, zoodat de legerautoriteiten zich gewend hebben tot het Opperbestuur met het verzoek te voorkomen, dat de infanterie gebruikt wordt voor het geleiden van gevangenen, omdat de politie eigenlijk geen menschen meer over heeft voor dit werk. Mijnheer de Voorzitter! Men mag in deze tijden niet uit het oog verliezen, dat het leger geschoold moet blijven voor den strijd tegen wat wij vroeger noemden de B . V., maar tegen welke omschrijving men tegenwoordig, meen ik, bezwaar heeft.: Hoe het ook zij, voor die taak moet het leger bewapend, geoefend en op voldoende sterkte gebracht zijn. Als ik mij zelf de vraag stel, of dit nu het geval is, kan ik mij tot mijn spijt op dit punt geen geruststellend antwoord geven. Ik kan een aantal vragen stellen omtrent het aantal zware mitrailleurs per divisie, het aantal karabijnmitraillcurs per compagnie infanterie, het aantal stukken infanteriegeschut per eenheid en in totaal, hec aantal vliegtuigen en luchtafweergeschut, maar de Minister zou er toch geen antwoord op geven. Voor mij zelf is dat van weinig beteekenis, want de getallen weet ik toch wel, het zou dus zijn een vragen naar den bekenden weg,, maar uit deze antwoorden, als ze gegeven zouden worden, zou ook voor anderen kunnen blijken, dat er in dezen tijd toch iets meer gedaan moet worden. Ik weet wel, dat bij den wensch tot versterking er aan gedacht moet worden, dat Indië op dit tijdstip voor meer zaken te zorgen heeft dan de defensie en dat de belangen tegen elkander moeten worden afgewogen op ieder terrein. Een goed leger, maar een verwaarloosd onderwijs, of een slechte gezondheidstoestand, zijn niet te verantwoorden, men moet de vele vragen tegen elkander afwegen, mede in verband met den financieelen toestand, die onverbiddelijke grenzen stelt. Ontkend kan echter niet worden, dat sedert het bekend worden van de grondslagen en de uitwerking daarvan in de richtlijnen, die, zooals men in Indië wel eens opmerkte, meer bestemd waren om aan te geven hoe de vijand tegen ons moest optreden dan wij tegen een eventueelen vijand, het leger niet
1556 48ste V E R G A D E R I N G . — 3 MAART 1936. 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz.
(Schaapman e. a.)
(Minister Colijn.)
is versterkt. Eer liet tegendeel. E r moge een enkele eenheid bij zijn gekomen, in totaal zijn infanterie, cavalerie en artillerie ingekrompen. De infanterie tot 16 bataljons, al zijn er daarna weer twee bijgevoegd voor Borneo, de cavalerie tot 4 zwakke eskadrons, terwijl de pantserwagens geheel ontbreken. Wel is
beteekenis juist van deze afwisseling van dienst is hierin gelegen, dat daardoor de geest onder den troep zeer belangrijk wordt verbeterd. H e t zal natuurlijk mogelijk zijn dat, wanneer in geval van mobilisatie deze marechaussee onttrokken wordt aan de uitoefening van politiediensten, er op een gegeven oogenblik een hiaat ontstaat, wat de vervulling van den politiedienst betreft, dat op de best mogelijke wijze moet worden aangevuld. Mijnheer de Voorzitter! De meeste geachte afgevaardigden, die hierover het woord hebben gevoerd, hebben zich m. i. te recht op het standpunt gesteld, dat het oogenhlik om over de Indische defensie-aangelegenheden te spreken eigenlijk thans nog niet aangebroken is. Bij de Regeering is het geheelo defensievraagstuk op het oogenblik in overweging. H e t is, gelijk de laatste spreker de heer Schaepman opmerkte, een uitermate moeilijk vraagstuk en ik moet eerlijk bekennen, dat ik den weg uit den doolhof op het oogenblik nog niet heelemaal ten einde toe heb kunnen afloopen. Daarbij komt, dat het vraagstuk vermengd wordt met allerlei niet militaire factoren als daar zijn de vraag hoe de kosten zullen moeten worden omgeslagen over de verschillende deelen van het Koninkrijk. Dat alles maakt, dat op het oogenblik de zaak nog niet heelemaal rijp is, al staan voor mij zelf natuurlijk zekere denkbeelden wel vast. Ook moet ik er bij zeggen, dat ik nog niet eens alle adviezen heb. Ik ben in het bezit van de adviezen van het legercommando en van den vlootvoogd in Indië over het rapport van de commissie-Kan, maar het advies van de Indische Regeering ter zake heb ik nog niet en ook dat advies is onontbeerlijk omdat, gelijk men wel gissen kan, de adviezen van het legerbestuur en van het marinebestuur niet precies overeenstemmen. Daarom, Mijnheer de Voorzitter, zal ook de geachte afgevaardigde de heer van de Bilt mij ten goede houden, dat ik op het vraagstuk kruiser-vliegtuig op het oogenblik niet inga. Wel moet ik een opmerking maken naar aanleiding van hetgeen gezegd is over onze zelfstandigheidspolitiek. De heer Wijnkoop heeft die m e t een handbeweging ter zijde geschoven: dat zegt gij nu wel, maar daar is eigenlijk niets van waar. Ik moet den heer Wijnkoop laten in dat gevoel, want ik ben overtuigd, dat alles wat ik daartegen zeggen zou, niet den minsten indruk op hem maakt, zooals, gelijk ik, om eerlijk te zijn, ook erken, dat hetgeen de geachte afgevaardigde zegt op mij niet altijd indruk maakt. H e t feit is, dat wij bij onze defensie met niemand, met geen enkele Mogendheid, overleg plegen, in geen enkelen vorm, dat wij de zaak bepalen naar onze eigen inzichten nopens de behoeften, die er in Oost-Azië voor ons bestaan.
De heer Colijn, Minister van Koloniën: Mijnheer de Voorzitter! Ook bij deze laatste ontwerpen moet ik beginnen met te zeggen — hoewel het eentonig begint te worden — dat er enkele opmerkingen gemaakt zijn, waarop ik zeer moeilijk zal kunnen ingaan. Ik denk aan de niet overduidelijke beschouwingen van den geachten afgevaardigde den heer Wijnkoop, die de stelling verkondigde : er mag voor de defensie geen cent op de Indische begrooting komen; deze moet worden betaald door Nederland. Maar, voegde hij er aan toe, als men ons vraagt er aan mede te werken, dat Nederland betaalt, dan zeggen wij ook: neen. Tegelijkertijd vroeg de geachte afgevaardigde om de legerleiding te verinheemschen, maar ik vraag mij af, waar dat leger, waarvan de leiding verinheemscht moet worden, vandaan moet komen, wanneer noch Indië noch Nederland de kosten van dat leger mogen dragen. Een bijzondere opmerking, die gemaakt is door den geachten afgevaardigde den heer van Dijk, betrof een aangelegenheid, die verband houdt met de vervulling van politiediensten door de marechaussee. Hij vroeg: wat moet er gebeuren, wanneer het leger gemobiliseerd wordt? Mijnheer de Voorzitter. Als het leger gemobiliseerd wordt, ben ik overtuigd, dat de marechaussee van de politiediensten ontheven zal worden en voor zuiver militaire diensten zal worden gebruikt. Ik zelf juich het gebruik van de marechaussee voor politiediensten zeer toe, wanneer er ,— gelijk geschiedt — natuurlijk voor gezorgd wordt, dat ze daarvoor ook metterdaad geschikt en berekend is. Men moet er niet min over denken, wanneer men een beroepsleger heeft, waarbij de menschen 12 en meer jaren dienen, om daarin den geest goed te houden, wanneer ze altijd in een kazerne of op het exercitieveld iederen morgen hetzelfde moeten doen. De
Om nu niet een speciale vraag te vergeten van den geachten afgevaardigde den heer van de Bilt, moet ik hier even interpoleeren een antwoord op zijn vraag omtrent het reizen van de adjudanten-onderofficier in verband met de klasse, waarin officieren reizen. Ik geloof, dat de geachte afgevaardigde de zaak geheel verkeerd stelt, want adjudanten-onderofficier en officieren hebben meermalen in dezelfde klasse gereisd. Maar wanneer er een klasse-indeeling komt, die voor alle ambtenaren gewijzigd wordt, dan moet natuurlijk de positie van de adjudanten-onderofficier beschouwd worden in verband met de positie, die gelijksoortige burgerlijke ambtenaren innemen. Ik vermoed, hoewel ik erkennen moet van de details niet bijzonder goed op de hoogte te zijn, dat daarin de oorzaak gelegen is voor een wijziging der reisklasse voor de adjudanten-onderofficier, en dat dit niet geschied is op grond van de overweging, dat een adjudant-onderofficier niet met een tweede-luitenant in eenzelfde klasse zou kunnen reizen. H e t is mij bekend, dat zij geruimen tijd in dezelfde klasse gereisd hebben; dat kan dus niet de grond van de wijziging zijn. Nu is er bij deze besprekingen ten slotte toch wel een punt naar voren gekomen, waarop ik ecnigszins breeder zal moeten ingaan, nl. de vraag van de kostenverdeeling voor het Indische defensie-apparaat over de Nederlandsche en de Indische begrootingen. Ik heb bij de behandeling van het Defensiefonds mijn gevoelen dienaangaande vrij duidelijk uiteengezet. Ik heb toen gezegd: de verdediging van het Koninkrijk der Nederlanden in zijn verschillende samenstellende deelen is een taak, die rust op dat Koninkrijk in zijn geheel. Dat is het üitgangs-
1557 48ste V E E G A D E E I N G. — 3 MAAET 1936. 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz. (Minister Colijn.)
(Minister Colijn e. a.)
punt, dat is het beginsel. De vraag nu, wie als betaalheer optreedt op een gegeven oogenblik, dus onder welken vorm de betaling geschiedt, is er een van secundairen aard. Wanneer men de geheele zaak op de Indische begrooting zou brengen met 95 pet. bijdrage van Nederland, dan zou dat materieel precies hetzelfde zijn, als wanneer men de geheele zaak op een Nederlandsche begrooting bracht m e t 5 pet. bijdrage in de kosten van Indië. D a t evenwel in beginsel de kosten voor de maritieme defensie in Nederland op hoofdstuk V I I I behooren t e worden gebracht, komt hierdoor, dat nu eenmaal in h e t Koninkrijk der Nederlanden, als geheel complex genomen, op dit oogenblik de leidende factor is het Eijk in Europa; daarom behoort op die begrooting het bedrag te worden gebracht, zonder nochtans te kort te doen aan het beginsel, dat de andere deelen van het Koninkrijk naar de m a t e van hun kunnen daartoe moeten bijdragen. Nu is er in de Memorie van Antwoord deze uitdrukking gebezigd, dat. een oplossing van het vlootvraagstuk niet te verkrijgen is zonder dat ook Indië een redelijke bijdrage geeft. Wil dat nu zeggen, dat onder alle omstandigheden Indië zulk een bijdrage moet opbrengen, ook wanneer het dat volstrekt niet kan ? Neen, dat wil het niet zeggen. Maar het beteekent natuurlijk wel, dat, wanneer Indië niet in staat zou zijn om ook maar eenige bijdrage te geven voor de maritieme defensie, het zeer ernstige gevaar ontstaat, dat de middelen, waarover kan worden beschikt, en die dan uitsluitend uit Nederland zouden moeten komen, zooveel geringer worden, dat een bevredigende oplossing niet t e verkrijgen is; daarom is het van beteekenis, dat Indië wel degelijk ook in redelijkheid een bijdrage geeft. Het gaat in dit verband natuurlijk niet om het feit of een van de deelen van het Eijk een enkel jaar, of twee jaar, of zelfs drie jaar, niet in staat is een bijdrage te leveren, maar om de vraag of doorloopend een van de deelen van het Eijk niet in staat zou zijn een bijdrage te verleenen. Dan zou het gevolg daarvan zijn, dat dit zijn invloed zou doen gelden op den omvang van het apparaat. Dat kan niet anders.
lende lichtingen op t e leiden; daarin toch zitten juist de groote kosten van koloniale legers. Nu heeft een van de sprekers, ik geloof de heer Sneevliet, nog gevraagd: maar wat spreekt gij toch altijd over handhaving van neutraliteit? Wanneer de artikelen 15 en 16 van het Volkenbondspact in werking worden gesteld, waar blijft gij dan met uw neutraliteit? Ik geloof, dat die geachte afgevaardigde uit het oog verliest, dat er rond den Pacific twee niet onbelangrijke Mogendheden zijn, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Japan, die geen lid van den Volkenbond zijn en die ook met elkaar in oorlog zouden kunnen geraken en dat het ongetwijfeld de taak van Nederland is om in zoo'n geval, dat volstrekt niet zoo imaginair ver verwijderd is, zijn neutraliteit te handhaven. Mijnheer de Voorzitter! Ik meen, dat ik mijnerzijds op het oogenblik hiermee kan volstaan. Ik kan alleen aan de Kamer en aan de leden, die daarnaar met belangstelling hebben gevraagd, toezeggen, dat ik geen dag langer wacht dan noodzakelijk is om te komen met de voorstellen, die noodig zijn, maar ik moet voor mijzelf eerst een volkomen klaar beeld hebben van wat wij willen en ik moet bovendien de overtuiging hebben, dat wat wij willen ook ten uitvoer kan worden gebracht.
Nu de vraag, wat er op het oogenblik gebeuren moet. De geachte afgevaardigde de heer Cramer heeft gezegd, wat er nu aan defensie-uitgaven op de begrooting staat, drukt te zwaar op Indië, op defensie is onvoldoende bezuinigd, voor defensie wordt op het oogenblik nog te veel uitgegeven. Dienaangaande zou men zich moeten begeven in een vrij diepgaand debat omtrent hetgeen geacht moet worden tot de primaire taak van den Staat te behooren. E n dan verheel ik niet, dat ik de defensie van den Staat, de verdediging van het leven van den Staat acht te behooren tot de primaire plichten van de Overheid en van de Staatsgemeenschap. Nu is nog de vraag gesteld, bij de algemeene beraadslagingen reeds door den heer Vervoorn, die ik toen niet heb beantwoord, of er nu eigenlijk niet een militieleger in Indië moet komen, hetzij dan ter vervanging van het staande leger, hetzij dan naast het staande leger, ter vermeerdering van de defensieve kracht. Ik geloof, dat de geachte afgevaardigden, die pleiten voor een militieleger ter vervanging van het staande leger, toch wel uit het oog verliezen, dat men dan een zeer langen eersten oefentijd zou moeten hebben. Op het oogenblik moet men rekenen op een eersten oefentijd van 1 jaar en als dat militieleger dan bovendien nog moet dienen om b.v. van Java uit troepen te zenden naar Borneo of naar de Kleine Soenda-eilanden, of misschien naar bepaalde streken van Sumatra, dan komt men natuurlijk tot een eersten oefentijd, die wellicht een drietal jaren zou moeten bedragen en dan zouden de kosten van een militielegcr natuurlijk ongeveer even hoog worden. Waarom t-och zouden zij minder hoog worden dan de kosten van een staand leger? De vraag is dus: kan het staande leger misschien worden ingekrompen en daarnaast een militieleger in het leven worden geroepen? Maar dat is een zaak, die meer dan éón kant heeft en die zeker ook niet — dit moet men niet vergeten — zou bijdragen tot verlaging van de uitgaven. Want de kosten van een dergelijk leger zullen bepaald worden vooral cloor de kosten van het kader, dat er in ieder geval moet zijn om de verschil-
De algemeene beraadslaging over de drie ontwerpen van wet wordt gesloten. I n behandeling komen de onderdeelen van het ontwerp van
wet tot goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsoh-Indië tot vaststelling van Afdeeling VIII (Departement van Oorlog) (4, n°. 26). H e t Eenig artikel en de beweegreden van het ontwerp van wet worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Ik geef het woord aan den heer Ketelaar, die het gevraagd heeft, voor het afleggen van een korte verklaring. De heer Ketelaar: Mijnheer de Voorzitter! De leden der vrijzinnig-democratische fractie hebben aan Afdeeling V I I I (Departement van Oorlog) en Afdeeling I X (Departement van Marine) der Nederlandsch-Indische begrooting over het dienstjaar 1935 hun stem gegeven, omdat zij daarin reeds aangebrachte bezuinigingen waardeerden, terwijl aan een commissie van onderzoek was opgedragen, hoe ten opzichte van de marine een minder kostbare organisatie mogelijk zou zijn. De geheele teneur van de schriftelijke en mondelinge beraadslaging over de nu in behandeling zijnde begrooting over het dienstjaar 1936 wijst echter op sterke vermeerdering in plaats van op aanzienlijke vermindering van de kosten voor oorlog en marine. Onder verwijzing naar het door mij, mede namens mevrouw Bakker—Nort en de heeren Ebels en Kooiman gesprokene bij de Bijksbegrooting over het loopende jaar, verklaar ik ook namens dezelfde zooeven genoemde leden, dat wij onze stem aan de Afdeelingen Oorlog en Marine zullen onthouden. De heer Ruijs de Beerenbrouck neemt den Voorzittersstoel weder in. H e t ontwerp van wet wordt aangenomen met 38 tegeu 19 stemmen. Vóór hebben gestemd de heeren van Boetzelaer van Dubbeldam^ Suring, Schilthuis, Feber, van de Bilt, Zijlstra, Amelink, Wielinga, van der Weijden, Goseling, Hermans, van der Zaal, Duymaer van Twist, Joekes, van Dis, Moller, Wendelaar, Bongaerts, Droesen, van Dijken, Tilanus, Schaepman, Bierema, Schwartz, Teulings, van Poll, de Geer, Bakker, Terpstra, mejuffrouw Katz, de heeren Schouten, Kortenhorst, van Kempen, Smeenk, Boon, Zandt, van Dijk en de Voorzitter.
1558 48ste V E E G A D E R I N G . — 3 MAABT 1936. 4. Goedkeuring besluiten van den Gouverneur-Generaal van Ned -lndië tot vaststelling van onderscheidene Afdeelingen, enz.
(Voorzitter.)
(Voorzitter e. a.)
Tegen hebben gestemd de heeren van der Sluis, Cramer, Thijssen, Kooiman, Effendi, van der Waerden, Drees, Sneevliet, K. ter Laan, Wijnkoop, IJzerman, Arts, Ketelaar, Vliegen, van der Heide, mevrouw Bakker—Nart, de heeren Ebels, van Zadelhoff en Hiemstra.
De artikelen 1, 2 en 3 en de beweegreden van het ontwerp van wet worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
In behandelng komen de onderdeelen van het ontwerp van
wet tot goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië tot vaststelling van Afdeellng VIII A (Reproduotiebedrijf van den Topografischen Dienst) (i, n°. 27). H e t Eenig artikel en de beweegreden van het ontwerp van wet worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Het ontwerp van wet wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Den heeren Effendi, Wijnkoop, Sneevliet en Cramer met zijn fractie wordt, op hun verzoek, aanteekening verleend, dat zij geacht wenschen te worden tegen het ontwerp yan wet te hebben gestemd. In behandeling komen de onderdeelen van het ontwerp van wet tot goedkeuring van het besluit van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsoh-Indië tot vaststelling van Afdeeling IX (Departement der Marine) (4, n°. 28). H e t Eenig artikel en de beweegreden van het ontwerp van Wet worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H e t ontwerp van wet wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Den heeren Effendi, Wijnkoop, Sneevliet, Arts, Ketelaar, mevrouw Bakker—Nort, den heeren Kooiman en Ebels wordt, op hun verzoek, aanteekening verleend, dat zij geacht wenschen te worden tegen het ontwerp van wet te hebben gestemd. Aan de orde is de behandeling van: I. de conclusie van het verslag der vaste Commissie voor overleg met de Kegeering in zake handelspolitieke aangelegenheden omtrent de Overeenkomst tusschen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Italië, met bijbehoorende protocollen, briefwisseling en proces-verbaal, ter aanvulling van de Handelsovereenkomst tusschen genoemde Koninkrijken van 1 Maart 1934, op 29 Juli 1935 te Bome gesloten (260) ; II. de conclusie van het verslag der vaste Commissie voor overleg met de Begeering in zake handelspolitieke aangelegenheden omtrent de Overeenkomst tusschen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Italië tot regeling van de betalingen, voortspruitende uit het handelsverkeer tusschen beide landen met bijbehoorend vertrouwelijk protocol, op 29 Juli 1935 te Bome gesloten (279) ; III. de conclusie van het verslag der vaste Commissie voor overleg met de Begeering in zake handelspolitieke aangelegenheden omtrent de Overeenkomst, met bijlagen en bijbehoorende notawisselingen, op 5 November 1935 te Kopenhagen met Denemarken gesloten, tot regeling van de wederzijdsche handelsbetrekkingen gedurende de laatste vier maanden van het jaar 1935 (273). Deze conclusiën worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot goedkeuring van het op 23 September 1934 te Ankara tussohen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije gesloten Handelsverdrag (265). Over dit ontwerp van wet wordt geen algemeene beraadslaging gevoerd.
De Voorzitter: Ik verzoek thans de vaste Commissie voor overleg met de Begeering in zake handelspolitieke aangelegenheden haar oordeel over het ontwerp van wet mede te deelen. De heer Schouten, voorzitter van de vaste Commissie voor overleg met de Begeering in zake handelspolitieke aangelegenheden: Mijnheer de Voorzitter! De commissie kan volstaan met aan de Kamer te adviseeren het ontwerp van wet te aanvaarden.. H e t ontwerp van wet wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van: I. de conclusie van het verslag der vaste Commissie voor overleg met de Begeering in zake handelspolitieke aangelegenheden omtrent het Protocol, gelijktijdig onderteekend met het op 23 September 1934 te Ankara tusschen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bepubliek Turkije gesloten Handelsverdrag, met daarbij behoorende lijst (280); II. de conclusie van het verslag der vaste Commissie voor overleg met de Begeering in zake handelspolitieke aangelegenheden omtrent de Compensatie- en Clearingovereenkomst tusschen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Bulgarije, met bijbehoorende notawisseling, op 23 September 1935 te Sofia gesloten (281) ; III. de conclusie van het verslag der vaste Commissie voor overleg met de Begeering in zake handelspolitieke aangelegenheden omtrent het Protocol, met bijlage, op 17 Juni 1935 namens de Nederlandsche en Duitsche Begeeringen onderteekend, betreffende de uitvoering van het Duitsche transfermoratorium en Overeenkomst, op denzelfden datum gesloten, in zake het reizigersverkeer van Duitschland naar Nederland (284) ; IV. de conclusie van het verslag der vaste Commissie voor overleg met de Begeering in zake handelspolitieke aangelegenheden omtrent de Nota's, op 21 December 1935 te 's Gravenhage tusschen den Minister van Buitenlandsche Zaken en den Poolschen Gezant aldaar gewisseld, houdende een compensatieovereenkomst (289). Deze conclusiën worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot goedkeuring van het op 28 Mei 1935 te Parijs tussohen het Koninkrijk der Nederlanden en de Fransche Republiek gesloten Verdrag van Handel en Scheepvaart met bijlagen en protocol van onderteekening, alsmede bijbehoorende notawisselingen (266). Over dit ontwerp van wet wordt geen algemeene beraadslaging gevoerd. De artikelen I tot en met I I I en de beweegreden van hefc ontwerp van wet worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: Ik verzoek thans de vaste Commissie voor overleg met de Begeering in zake handelspolitieke aangelegenheden haar oordeel over liet ontwerp van wet mede te dcelcn. De heer Schouten, voorzitter van de vaste Commissie voor overleg met de Begeering in zake handelspolitieke aangelegenheden: Mijnheer de Voorzitter! De vaste Commissie adviseert tot aanneming van het ontwerp van wet.
Vel 4 0 2 .
1559
Tweede Kamer.
48ste V B E G A D E E I N G . — 3 MAAET 1936. 276.
Motie van orde van den heer Boon c.s.
(Voorzitter e. a.)
(Boon.)
H e t ontwerp van wet wordt zonder hoofdelijke aangenomen.
licht, waarbij ik gezegd heb, dat ieder weten moet hoe hij zijn loon wenscht te besteden. Maar ik heb dit nu gedaan, omdat wij in een ernstige crisis leven. De financieele nood dwingt de Overheid de totaalsom der salarissen te verkleinen en dan gaat men zoeken waar het geld te vinden is. Zoozeer sta ik nog op hetzelfde standpunt van loon naar prestatie, dat ik dit ook als een crisismaatregel wil beschouwen, die bij opheffing der huidige moeilijke omstandigheden zou kunnen komen te vervallen. Iets nieuws in deze materie te zeggen, is feitelijk onmogelijk; van af de Bevredigingscommissie-Bos heeft deze quaestie een rol gespeeld en zijn de debatten hierover geen enkel jaar van de lucht geweest. Wij hebben onlangs het rapport der Bevredigingscommissie weer opgehaald gekregen in De Nederlander, die, omdat geschreven werd, dat de heer Lohman destijds een tegenstander van een dergelijken maatregel was, citeerde, dat de heer Lohman gezegd heeft, „dat een afzonderlijke regeling van de salarissen der ordebroeders moet tot stand komen. De geheele Katholieke wereld moet daaraan medewerken en een concessie doen." Minister de Visser heeft destijds dit punt van de Bevredigingscommissie niet gevolgd, en sinds dien is steeds hierover discussie gebleven, en het waren niet alleen de heeren Kersten, Zandt, Lingbeek en Peereboom, welke laatste in de korte periode van zijn parlementaire loopbaan zeer veel van zijn welsprekendheid aan dit punt heeft gewijd, maar ook tal van afgevaardigden van andere partijen, die dit punt ter sprake hebben gebracht. We hebben daarna gekregen het rapport van de Staatseommissie-Welter tot verlaging der Eijksuitgaven en daarin vindt men op pagina 60, dat gezegd wordt, dat een talrijke groep onderwijzend personeel vrijwillig afstand heeft gedaan van vele behoeften en zijn salaris dus allerminst in overeenstemming is met de kosten van hun levensonderhoud. En voorts wordt daar gezegd, dat door deze' groote bezuiniging het onderwijs in geen enkel opzicht benadeeld zal worden en een ernstige grief zal worden weggenomen; ik merk daarbij op, dat de eenige, die zich daartegen verzet heeft, geweest is de voorzitter van de commissie zelf, de heer Welter. We hebben daarna gekregen de commissie-Bijleveld, benoemd onder uw regeering, Mijnheer de Voorzitter, en onder het Minister-van-Onderwijsschap van den heer Terpstra. Ik heb gevraagd, dat rapport te doen neerleggen ter griffie, ter inzage van de leden. Ik heb het natuurlijk buitengewoon betreurd, dat het niet gebeurd is, omdat de Kamer er ongetwijfeld belangrijke gegevens uit zou hebben kunnen putten, maar ik moet eerbiedigen de motieven, die de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen daarvoor gehad heeft wegens de te betreuren vertrouwelijke opdracht. Men weet dus van deze commissie zeer weinig af. E r hebben allerlei dingen over verluid. Wij vernamen dat van iedere partij een lid daarin zitting heeft gehad, alsmede, dat er twee Katholieke leden waren. H e t verluidt, dat men tot een eenstemmig oordeel is gekomen, dat men van oordeel was, dat er zeer belangrijke bezuinigingen op dit punt verkregen zouden kunnen worden. Daaruit zou dan blijken, dat de beide Katholieke leden van de commissie ook voorstanders er van zijn geweest. Daarom heeft het mij zoo buitengewoon verbaasd, dat Minister Marchant, die opdracht had gegeven zeer rigoureuze bezuinigingen op onderwijsgebied in te voeren, niet met een dergelijk voorstel is gekomen. Misschien heeft aan den heer Marchant parten gespeeld zijn overgang in statu nascendi tot het Eoomsch-Katholieke geloof. Men gevoelt zich niet direct thuis in zijn nieuwe omgeving en denkt iets grievends te doen, ook wanneer dit allerminst het geval zou zijn. Ik had liever gezien, dat een van huis uit Eoomsch-Katholiek Minister zou zijn opgetreden, die niet geschroomd zou hebben, zijn voordeel met het rapport te doen en een voorstel bij de Kamer in te dienen. De heer van Wijnbergen heeft gevraagd, openhartig te zijn en zegt in zijn artikel in De Maasbode:
stemming
Aan de orde is de behandeling van de motie van orde van den heer Boon c.s., betreffende eene bijzondere regeling voor de salarissen van ambtenaren en onderwijzers, die buiten gezinsverband in communauteit leven (276). De beraadslaging wordt geopend. De heer Boon: Mijnheer de Voorzitter! Wanneer op 20 December 1935 de tijd niet had ontbroken om deze motie af te handelen, zou ik niet degene zijn, die hier aan het woord •was, maar zouden andere leden zich over mijn motie hebben moeten uitspreken. Aan die omstandigheid heb ik het te danken, dat ik het woord mag voeren en al heb ik aan de toelichting van mijn motie op 20 December weinig toe te voegen, zoo wil ik daar toch gaarne gebruik van maken. Ik constateer in de eerste plaats, dat die motie van 20 December 1935 door verschillende groepen, althans voor zoover de persuitlatingen ons doen blijken, niet onvriendelijk is ontvangen en wat mij in buitengewone mate verheugd heeft is, dat juist van E.-K. zijde daaraan welwillende woorden zijn gewijd. Ik zie in De Maasbode van 21 December, dat gezegd wordt: ,,De heer Boon sprak over de salarissen der religieuse leerkrachten. Deze liberale afgevaardigde deed dit op een wijze, die geen Katholiek heeft geprikkeld, al mogen wij zeggen, dat de quaestie niet rechtstreeks behoort bij de gehuwde onderwijzeres, wij geven toe, dat, nu de Overheid tegen cumulatie van inkomsten waakt en haar loon meer en meer naar behoeften differentieert, ook deze quaestie onder het oog kan worden gezien. Als dit eerlijk en zonder antipapisme geschiedt, is daar niets tegen. H e t zou ons zelfs niet verbaasd hebben, dat, ware er gestemd over de motie-Boon om de salarissen te bezien van hen, die buiten gezinsverband in gemeenschap leven, de Katholieken hun stem niet a priori zouden hebben behoeven te weigeren." Mijnheer de Voorzitter! Ik meen, dat ik aan die beide, criteria: dat het eerlijk en zonder antipapisme geschiedt, op 20 December volkomen voldaan heb. Ik heb toen betreurd, dat het voorstel niet is gekomen van Katholieke zijde. Ik heb gezegd: wanneer men meent, dat de motie niet juist is geredigeerd, wil ik haar gaarne veranderen en wanneer de heer Suring zelf met een motie wil komen is mij dat oneindig liever en gaat mijn motie onder tafel. Al is dit niet gebeurd, ik ben toch verheugd, dat er van Katholieke zijde vriendelijke woorden aan zijn gewijd en dat men heeft gezegd, dat men a priori zijn stem hieraan niet zou behoeven te onthouden. Wij zijn nu twee maanden later en het geluid is niet meer zoo vriendelijk als het in den aanvang is geweest. De heer van Wijnbergen, die hierover vroeger in de Kamer het woord heeft gevoerd, ik herinner mij een ietwat geprikkelde rede destijds, welke geprikkeldheid ik mij volkomen kon voorstellen, omdat het een terugslag was op een rede van den geachten afgevaardigde den heer Zandt, die nl. niet bepaald aan die criteria voldaan heeft, die De Maasbode gesteld heeft, schrijft thans in dezelfde Maasbode, dat hij een motie als door mij voorgesteld, onrechtvaardig vindt. Ik ben van oordeel, dat dit onjuist gezien is van den heer van Wijnbergen. Ik ben, gelijk bekend, een voorstander van loon naar prestatie, maar dat loon naar prestatie is op tal van punten niet gehandhaafd en had wellicht ook niet gehandhaafd kunnen worden met de daling van het loon. Wij hebben loonen voor gehuwden en ongehuwden, gezinnen met en zonder kinderen, standplaatsaftrek, e t c , alle maatregelen, warm door Katholieken bepleit, ook buiten crisistijd. Dat ik in normale tijden voor een voorstel als nu door mij is ingediend, niet ben, blijkt wel uit het standpunt, dat ik heb ingenomen bij de destijds door den heer Lingbeek ingediende motie en dat ik toen uitvoerig heb toegeHandelingen der Staten-Generaal. — 1935—1936. —, 11^
„Zeker, wij weten het, men spreekt ons van personen, die buiten gezinsverband in communauteit samenwonen. De bedoeling is echter dezelfde, en wij kunnen het waar-
1560 48ste V E E G A D E E I N G . — 3 MAAET 1936. 276.
Motie van orde van den heer Boon c. s.
(Boon e. a.) deeren, wanneer men, van oordeel zijnde, dat de religieuzen lager moeten gesalarieerd worden, het dan ook openlijk zegt, en recht op het doel afgaat." Dat zijn voor mij sympathieke woorden; daar houd ik van. Ik houd er ook van het openlijk uit te spreken en niet te zeggen, wanneer men dezen term bezigt: hé ja, vallen daar ook religieuzen onder, dat had ik niet begrepen, toen ik het voorstelde, en ik wil hieraan toevoegen, dat m. i. de overgroote meerderheid van degenen, die er onder zullen vallen, zullen zijn religieuze onderwijzers. Daarnaast zijn er anderen — ik denk aan huishoudonderwijzeressen en anderen —, die in communauteit leven, die er ook onder zouden kunnen vallen. Ik heb dezen term gekozen, juist omdat ik meen, dat deze ook gebezigd is in de opdracht aan de commissie-Bijleveld en omdat ik iedere mogelijke grieving wilde wegnemen, dat ik niet wilde maken een discriminatie, omdat het voor de Katholieken altijd een zeer teer punt is geweest, hetgeen ik bij vorige behandelingen altijd bemerkt heb. Ik meen, dat dit voorstel ook in Koomsch-Katholieken gedachtengang logisch is. Wanneer de hoogleeraren in Nijmegen op drieërlei wijze gesalarieerd worden: de wereldlijken, de wereldlijke-geestelijken en de kloosterling-geestelijken, is het dan zoo verbazingwekkend, dat men ook wat den Staat betreft, met een dergelijk verschil rekening houdt ? Zou de Staat geen onderscheid mogen maken, zooals het gebeurt in het voorbeeld, dat ik heb genoemd, en ook geschiedt in het Katholieke buitenland, zooals blijkt uit het rapport, dat in 1930 ter griffie ter inzage van de leden is gelegd? W a t unaniem in die landen als redelijk wordt aanvaard, kan onmogelijk hier als discriminatie gelden. Ik zeido het vroeger reeds, Mijnheer de Voorzitter: vanité d'auteur is mij vreemd. Als men een redelijke wijziging wil brengen in de redactie van de motie, dan is het mij goed; het schijnt mij niet van groot belang, als maar blijkt, dat men het met de gedachte eens is. De motie is uitsluitend een uitnoodiging aan de Regeering en als de Kamer zich in dezen geest uitspreekt, zal de Regeering naarstig het rapport-Bijleveld kunnen nagaan en met oen uitgewerkt voorstel bij de Kamer komen hoe de gedachte van de motie het best in de practijk is te verwezenlijken. Ik vertrouw, dat de Kamer die uitnoodiging tot de Begeering zal willen richten door de aanneming van deze motie. De heer Droes: Mijnheer de Voorzitter! De zaak, die de motie-Boon aan de orde heeft gesteld, is — de heer Boon heeft er zelf al aan herinnerd — wel allesbehalve nieuw. Wanneer deze motie den stoot mocht geven om deze zaak tot een oplossing te brengen, zou dat uit één oogpunt misschien bedenking kunnnen ontmoeten, nl. dat wij ons zouden kunnen afvragen wat dan voortaan de clou zou moeten zijn van de geestige redevoeringen van den heer Lingbeek, maar overigens geloof ik, dat het zakelijk en politiek gelukkig zou zijn, wanneer wij inderdaad tot een regeling van deze quaestie konden komen, die aan alle partijen eenigermate bevrediging zou geven. De sociaal-democratische fractie, Mijnheer de Voorzitter, zal deze motie steunen. Zij maakt zich daarbij los van elke gedachte aan antipapistische elementen, die in de discussie over deze zaak herhaaldelijk een rol hebben gespeeld. Wij begrijpen volkomen het bezwaar van Katholieken kant als men daarbij telkens te berde brengt het argument: er komt daardoor zooveel aan de kloosters ten goede. Hadden wij een salarisregeling, geheel gebaseerd op de prestatie, los van elk rekening houden met het behoefte-element, er zou hier geen quaestie liggen; dan zouden degenen, die in communauteit leven, ook degenen, die een bindende gelofte hebben afgelegd, precies hetzelfde salaris moeten ontvangen voor hun werk als anderen, en het feit, dat dat inkomen door de afgelegde gelofte voor een groot deel aan een bepaalde instelling zou ten goede komen, zou ons niets aangaan; dat zou gelijkstaan met wat anderen vrijwillig afstaan en waarop de Staat hoegenaamd geen controle heeft uit te oefenen. In het salarissysteem, dat nu eenmaal geldt, staat het echter anders. De heer Boon heeft er aan herinnerd en ik zou het willen onderstrepen: er zit, en in nog toenemende mate komt er, in de salarisregeling een sterk reke-
(Drees.) ning houden met het verschil in behoefte. Men heeft dat niet alleen eenigermate in de periodieke verhoogingen, die, behalve op toenemende ervaring en geschiktheid, ook op toenemende behoefte berusten, maar wij hebben het ook in de huwelijkstoelage, den aftrek voor ongehuwden, den kindertoeslag; men houdt er zelfs rekening mee of een ongehuwde op jeugdigen leeftijd al dan niet bij zijn ouders inwoont. Als men dat eenmaal als systeem aanvaardt, is het volgens ons logisch, dat ook onder het oog wordt gezien, of niet in de salarisrekening betrokken moet worden de mindere behoefte, voortvloeiende uit het in communauteit leven, en ook uit de zekerheid, dat men nooit voor een gezin zal hebben te zorgen. H e t is onmogelijk vol te houden, dat daartegen van Katholieke zijde, waar men natuurlijk gevoelig is op dit punt, principieele bezwaren zouden bestaan. Het is bekend, dat in België reeds sinds lang, reeds sedert den tijd toen daar een uitsluitend Katholieke Regeering was, de kloosterlingen-onderwijzers de helft krijgen van wat leeken-onderwijzers ontvangen. H e t is ook bekend, wat de rechterzijde in het algemeen betreft, dat in de Bevredigingscommissie ook leden van rechts indertijd hebben medegewerkt aan een afzonderlijke regeling voor kloosterlingen en dat van Katholieke zijde daartegen wel bezwaren zijn geopperd, maar dat die niet zoo ernstig waren, dat de Katholieke leden het noodig zouden hebben geoordeeld ze in een minderheidsnota neer te leggen. Toen later de salarisregeling tot stand kwam, heeft men echter niet, gelijk voorgesteld was in het rapport van de Bevredigingscommissie, rekening gehouden met het in communauteit leven, maar heeft men onderscheid gemaakt tusschen gehuwden en ongehuwden. Het was, meen ik, juist de Katholieke ambtenarenorganisatie bij monde van den heer von Treytag Drabbe, later wethouder van Amsterdam, die zeide: dat is onbillijk, gaat dat nu niet uitbreiden tot alle ongehuwden, gaat nu niet dat element op onjuiste wijze er in brengen, beperk die korting tot de in communauteit levenden. I n 1930 is er een debat geweest over een motie-Lingbeek betreffende deze zaak; toen is er ook een motie van mejuffrouw Groeneweg ingediend; beide zijn met een kleine meerderheid verworpen. Toen heeft de meerderheid der Kamer echter niet gezegd : wij willen geen verandering op dit punt, wij willen geen rekening houden met dit element; maar men heeft van den kant van de tegenstemmers gezegd: er moet een onderzoek komen om de feitelijke gegevens na te gaan, opdat men beter weet waarover men beslist. De heer van Wijnbergen b.v. heeft toen in zijn rede gezegd: laat een commissie onderzoeken en gegevens verzamelen, ,,of het leven van verschillende personen in gemeenschap tot bijzondere vaststelling der salarissen moet leiden". Hij wilde dit opdragen aan de Staatscommissie-Rutgers, die er toen was. Hetzelfde is van Christelijk-historische zijde gezegd door den heer Tilanus: laten wij deze geheele zaak nu eens onderzoeken, feitelijke gegevens verzamelen en nagaan of een bevredigende oplossing is te vinden. De stemming over de motie is beïnvloed door het feit, dat Minister Terpstra namens de Regeering mededeelde : wij willen deze zaak nog eens ernstig onderzoeken en nagaan, of een oplossing kan worden gevonden voor een aparte salarieering van hen, die in communauteit leven. Dit was ook in overeenstemming met allerlei vroegere uitlatingen van de heeren Colijn en de Geer als Minister, waarin gezegd was: inderdaad is er reden, dit vraagstuk ernstig te overwegen. Ik mag dus aannemen, dat do commissie-Bijleveld ingesteld is op grond van de toezegging, aan de Kamer gedaan, dat deze zaak zou worden onderzocht. Nu is dat niet geweest een Staatscommissie, maareen commissie tot voorlichting van den Minister en het is duidelijk, dat men uit dit oogpunt op formeele grondon kan zeggen: dat rapport is niet voor publicatie bestemd geweest en wij leggen het niet aan de Kamer over. Maar zijn daarvoor nu overwegende gronden? Ik kan mij dat voorstellen, wanneer Ministers een opdracht hebben gegeven om interne aangelegenheden te onderzoeken, betreffende verhoudingen in een bepaalden dienst, waarbij personen betrokken zijn. Maar het geldt hier een volkomen zakelijke quaestie. Het geldt bovendien een onderzoek, dat gegrond is op een toezegging, hier in de Kamer gedaan. Nu
1561 48ste V E R G A D E R I N G . — 3 MAAET 1936. 276.
Motie van orde van den heer Boon c. s.
(Drees e. a.) brengt een commissie van personen van verschillende richtingen aan de Ministers rapport uit. Is er nu werkelijk, wat de zaak betreft, bezwaar om ter kennis van de Kamer te brengen wat dat rapport behelsde? Indien er bezwaar tegen bestaat, om het rapport in zijn geheel te publiceeren, is het dan niet mogelijk mede te deelen en voor de Kamer van belang om te weten, 1°. hoe de commissie was samengesteld; 2°. of zij is gekomen tot een concreet voorstel en, zoo mogelijk, in welken geest; 3°. of zij daarbij eenstemmig is geweest en of dus omtrent deze aangelegenheid de vertegenwoordigers van de verschillende richtingen met elkaar in die commissie tot overeenstemming zijn gekomen. H e t komt mij voor, dat in elk geval de Eegeering zelf zich toch moeilijk er van kan onthouden om haar standpunt in deze quaestie bekend te doen worden. E r is herhaaldelijk naar gevraagd en de Eegeering heeft telkens gezegd: wij zijn nog niet tot een conclusie gekomen. E r is bij het Bezuinigingsontwerp naar gevraagd en de Eegeering heeft geantwoord, dat zij zich nog geen definitief oordeel had gevormd, dat zij in ieder geval in beginsel geen discriminatie van religieuze onderwijskrachten wenschte, maar dat het zou moeten gaan over de buiten gezinsverband in communauteit levende onderwijskracht-en. Onlangs weer, in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag betreffende de onderwijsbegrooting voor 1936, is gezegd: ,,Zooals reeds is opgemerkt in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag betreffende het ontwerp van wet tot verlaging van de openbare uitgaven voor het onderwijs, kan de Eegeering nog geen beslissende uitspraak geven over de vraag omtrent een extra korting op de salarissen van hen, die buiten gezinsverband met anderen samenwonen. ' ' H e t duurt toch wel heel lang eer de Eegeering haar standpunt vaststelt. De commissie is ingesteld in verband met een toezegging, gegeven in 1930. Toen het vorige Kabinet-Colijn optrad, lag er het rapport van de commissie, die was ingesteld om het onderzoek te doen plaats hebben. H e t vorige Kabinet-Cotijn heeft niet den tijd gevonden om zijn standpunt daartegenover te bepalen. H e t Kabinet in zijn nieuwe samenstelling — op dit punt inderdaad gewijzigd, in zooverre wij een anderen Minister van Onderwijs hebben — heeft ook nog niet de gelegenheid gevonden zijn houding hieromtrent vast te stellen. Nu zijn er toch wel bezuinigingen, waarbij iets minder zorgvuldigheid en voorzichtigheid is betracht en iets meer haast is gemaakt dan ten opzichte van dit onderwerp. H e t komt mij voor, dat wij toch mogen verlangen, waar men op ander gebied kras heeft ingegrepen en op onderwijsgebied zoo ingrijpend bezuinigd is, dat inderdaad op tal van punten van schade kon worden gesproken, dat ten aanzien van dit onderwerp, geheel binnen het kader van het eenmaal aanvaarde salarissysteem, maatregelen zouden worden getroffen, die een redelijke bezuiniging zouden kunnen brengen. Dit is niet van belang ontbloot en wij mogen, dunkt mij, toch wel van de Eegeering vragen, dat zij thans gereed is met het bestudeeren van deze quaestie en eindelijk tot een positieve beantwoording van de vraag komt. I n ieder geval is het nu wel tijd, dat de Kamer, waar na de debatten van 1930 de zaak is opgeschort om in studie te worden genomen, een uitspraak doet, die de Eegeering de aanwijzing geeft, dat van haar verwacht wordt, dat zij thans eindelijk zal komen tot een beslissing in positieven zin. De heer Zandt: Mijnheer de Voorzitter! H e t is niet de eerste keer, dat dit onderwerp hier in de Kamer ter sprake komt. Wij vreezen, dat het ook niet de laatste keer zal zijn. De ervaring heeft ons toch geleerd, dat de Eoomsch-Katholieke Kamerfractie, daarin trouw bijgestaan door de antirevolutionnaire en Christelijk-historische Kamerleden, ondanks alle pogingen om aan de huidige salarisregeling der kloosterling-onderwijzers een einde te maken, deze steeds heeft weten te handhaven. Zelfs in een tijd, waarin de volksnood zoo hoog geklommen is, hebben
(Zandt.) zij dit heilige huisje zorgvuldig weten te bewaren, met gevolg, dat nog jaar op jaar uit 's Lands middelen de zilvervloot naar de kloosterkassen is blijven varen. Dat daarover onder de Protestanten in steeds breeder wordende kringen, ja, zelfs bij tal van Koomsch-Katholieken gegronde ergernis bestaat, spreekt als vanzelf. Deze brandende quaestie vraagt dringend om een oplossing. Eeeds vóór de befaamde pacificatie op het onderwijsgebied tot stand kwam, maakte zij een onderwerp van besprekingen uit. De Commissie-Bos stelde daaromtrent in haar rapport destijds vast, dat de personen, van wie vaststond, dat zij nimmer een gezin zullen vormen, in casu de kloosterlingonderwijzers en -onderwijzeressen, niet in aanmerking behoorden te komen voor de verhooging van salaris, welke na 8 en meerdere dienstjaren den anderen onderwijzers ten deel zou vallen. Deze commissie maakte alzoo een onderscheid in zake de salarisregeling tusschen de gewone onderwijzers, gehuwd of niet, die zich in het volle maatschappelijk leven bewegen, en onderwijzers en onderwijzeressen, die een bindende gelofte hebben afgelegd en dus nooit dezelfde levensbehoeften zouden kunnen hebben als de eerstgenoemden. Dr. de Visser is daar echter niet op ingegaan. Een voor de Eoomsche kloosterling-onderwijzers veel gunstiger regeling is door hem ontworpen. I n de door hem ontworpen wet werd bepaald, dat alle ongehuwde onderwijzers en onderwijzeressen een lager salaris zouden genieten dan de gehuwden. Daarbij werd het element der behoefte bij de salarisregeling in de wet ingedragen en door de Eoomsch-Katholieken, antirevolutionnairen en Christelijk-historischen aanvaard en verdedigd. Betrekkelijk slechts kort heeft deze salarisregeling geduurd. I n 1928 werden aan de ongehuwden dezelfde verhoogingen toegekend als aan de gehuwden, alleen bleef een kleine aftrek van 3 pet. van het salaris voor de ongehuwden bestaan. Zoo kwam dan Eome aan het volle pond. De millioenen, die reeds vóór 1928 naar Eome's kloosterkassen gevloeid waren, werden alzoo met tonnen gouds vermeerderd. In 1932 bedroeg het totaal salaris der kloosterling-onderwijzers en -onderwijzeressen, uit 's Lands schatkist betaald, reeds 9 è , 9 | millioen gulden per jaar. H e t aantal kloosterling-onderwijzers was in dat jaar sedert Juli 1926 met 640, dat is procentsgewijze met 18 pet., toegenomen. H e t is dus te verstaan, dat de Eoomsch-Katholieke fractie zich met hand en tand er tegen verzet, wanneer hier in de Kamer bij herhaling pogingen zijn aangewend om de geldende salarieering der kloosterling-onderwijzers te wijzigen, daarin onvoorwaardelijk door de achtereenvolgende Begeeringen en de Christelijk-historische en antirevolutionnaire Kamerfracties gesteund. Nochtans doet zich hierbij een heel wonderlijk geval voor, ik kan gerust zeggen een geval van grove inconsequentie. De Eegeering en de rechtsche partijen hebben een salarieering naar behoefte sterk op den voorgrond gebracht. Ik behoef ten bewijze daarvan slechts de aandacht te vestigen op hetgeen ten aanzien van standplaatsaftrek, jeugdaftrek, huwelijkstoelage en nog al zooveel meer door hen is voorgestaan. Onmiskenbaar speelt het element der behoefte bij de vaststelling der salarissen een voorname rol in onze wetgeving, zooals die onder den invloed van de rechterzijde dezer Kamer is tot stand gekomen. Daarom doet het zoo vreemd aan, dat daarmede niet is gerekend bij de salarisregeling der kloosterling-onderwijzers en -onderwijzeressen. Dat is een ver gaande inconsequentie en onbillijkheid, die hoe eerder hoe beter uit onze salarisregeling dient weggenomen te worden. H e t is toch op het standpunt van hen, die het element van behoefte bij de vaststelling der salarissen zoo krachtig hebben laten gelden, niet te verdedigen, dat de kloosterling-onderwijzers een salaris bekomen, dat er op berekend is zelfstandig, gehuwd en met een gezin in de maatschappij te leven. Niemand minder dan de heeren dr. Colijn en de Geer hebben zich in de Eerste en in deze Kamer in dezen zin uitgelaten. Het staat nu onwederlegbaar vast, dat de behoeften voor levensonderhoud door de vrijwillig afgelegde geloften der kloosterling-onderwijzers en -onderwijzeressen in geen billijke verhouding staan tot het salaris, dat de wet hun thans toekent. Hun levensonderhoud kost veel minder dan hun salaris bedraagt. Daarop heeft ook de Staatscommissie-Welter in haar
1562 48ste V E E G A D E E I N G . — 3 MAAET 193C. 276.
Motie van orde van den heer Boon c. s.
(Zandt.)
(Zandt e. a.)
rapport de aandacht gevestigd; I n het rapport van deze Staatscommissie wordt op falz. 60 toch opgemerkt:
salarieering naar de behoefte, en eveneens een dringende wijziging bepleit. I n een overwegend Eoomsch land als België bedraagt hun salaris, dat hun van Eegeeringswege toekomt, de helft minder dan dat van gewone onderwijzers. Ook in het vroegere Beieren en tegenwoordig nog in Tsjecho-Slowakije genieten de religieuze onderwijskrachten minder dan de gewone. Ik acht het niet van beteekenis ontbloot op deze dingen de aandacht te vestigen. De rechterzijde heeft bij herhaling een salarisregeling naar behoefte voorgestaan, speciaal de Boomsch-Katholieke Kamerfractie heeft ze met groote kracht bepleit. Hoe is deze inconsequentie te verstaan. Ik ben van meening, dat de verklaring voor de hand ligt. Door deze salarisregeling worden de kloosters rijk en daardoor wordt Rome gesterkt. Daartegen komen wij krachtens ons beginsel op. I n dezen tijd van nood, terwijl zoovelen hun belastingpenningen met de grootste moeite opbrengen, kan hier bezuinigd worden. Zelfs een belangrijk bedrag. Het is krachtens de door mij genoemde overwegingen, dat wij onze stem zullen geven aan de motie van den heer Boon.
„ E e n belangrijke groep onderwijzend personeel heeft vrijwillig afstand gedaan van vele behoeften en hun salaris ,3 dus allerminst in overeenstemming met de kosten van hun levensonderhoud. Wat collectief bij den standplaatsaftrek en individueel bij den ongehuwdenaftrek als rechtsgrond wordt aanvaard, behoort niet buiten werking te blijven bij deze groote groep, die ten aanzien van de behoefte in een andere houding verkeert dan ambtenaren, die in gezinsverband of alleen wonend leven. Onze commissie, die er zich van bewust is, dat hier onwillekeurig een gevoelige plek in de onderwijspolitiek wordt aangeraakt, heeft de overtuiging, dat met haar voorstel geen schade wordt toegebracht aan het fundament der gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, doch het tegendeel daarvan het gevolg is, daar een einde zal komen aan de inconsequentie, dat voor een bepaalde omvangrijke groep van overeenkomstig de regels van het Bezoldigingsbesluit voor ambtenaren gesalarieerd onderwijzerspersoneel, het behoefte-element bij de regeling der bezoldiging buiten beschouwing wordt gelaten. Door deze groote bezuiniging zal het onderwijs in geen enkel opzicht benadeeld worden en een ernstige grief worden weggenomen, die velen tegen de praetijk der financieele gelijkstelling en daardoor tegen die gelijkstelling zelve hebben." Al de leden van deze commissie, uitgezonderd de RoomschKatholieke voorzitter, hebben eenparig uitgesproken, dat in het geval van de bezoldiging der kloosterling-onderwijzers een ernstige inbreuk gemaakt wordt op den geldenden regel van de
De beraadslaging wordt verdaagd. De Voorzitter: Ik stel aan de Kamer voor, het voor de leden ter inzage gelegde gedeelte van het officieel verslag der Handelingen van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten. De vergadering wordt gesloten.