Vel 2 6 8
1027
Tweed© Kamer
37ste V E R G A D E R I N G . — 21 D E C E M B E R 1939. Ingek. stukken. — Ben. v. rapporteurs. — Verslag uitgebracht. — Regeling v. werkzaamheden. — Ontw. v. wet en conclnsiën.
(Voorzitter)
37STE
VERGADERING.
VERGADERING VAN DONDERDAG 21 DECEMBER 1939. (Bijeenroepingsuur 1 namiddag.)
Ingekomen: 1°. een bericht van een lid; 2°. missives van de Eerste Kamer; 3°. missives. — Mededeeling van de benoeming van rapporteurs voor een ontwerp van wet. — Verslag uitgebracht door een Commissie van Rapporteurs. — Regeling van werkzaamheden. — Behandeling en aanneming van onderscheidene ontwerpen van wet en conclusiën en van hoofdstuk V I der Rijksbegrooting voor 1940. — Verslagen uitgebracht door de Commissie voor de Verzoekschriften. — Toespraak van den Voorzitter. — Uiteengaan der Kamer tot nadere bijeenroeping.
Voorzitter: de heer van Sohaik.
3°. twee missives van den Minister van Sociale Zaken, ten geleide van 110 exemplaren van circulaires van 18 en 19 December jl. aan de gemeentebesturen, betreffende het verstrekken van een Kerstgave aan kleine grondgebruikers en betreffende toekenning van een duurtebijslag aan alle ondersteunden en bij de wcrkverruiming geplaatsten. Deze missives, welke niet zijn gedrukt, worden voor kennisgeving aangenomen; de daarbij ingezonden exemplaren der circulaires zullen aan de leden worden rondgedeeld.. De Voorzitter: Voorts deel ik aan de Kamer mede, dat door de afdeelingen zijn benoemd tot rapporteurs voor het ontwerp van wet tot verklaring van het algemeen n u t der onteigening van perceelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke rechten, noodig voor het verkrijgen van een hoofdoefenterrein in de gemeenten Anlo en Zuidlaren voor het garnizoen te Zuidlaren (221) de heeren Suring (tevens voorzitter der Commissie), Bajetto, Kuiper, Algera en Schilthuis.. Verder deel ik mede, dat het verslag omtrent dit ontwerp van wet gereed en reeds aan de leden rondgedeeld is. Overeenkomstig mijn aan de leden medegedeelde voornemen, stel ik aan de Kamer voor, dit ontwerp van wet in te voegen op de lijst der reeds aan de orde zijnde onderwerpen, na het ontwerp van wet tot kwijtschelding van boete (220).; Daartoe wordt besloten., Aan de orde is de behandeling van de ontwerpen van wet:
Wijziging en verhooging van het achtste hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1938 (202); Kwijtschelding van boete (220);
Tegenwoordig, met den Voorzitter, 84 leden, te weten: de heeren Bierema, van Houten, Truijen, Bijlsma, Ebels, Schouten, Ruijter, Algera, Krol, Kersten, Roosjen, Zandt, Baas, mevrouw de Vries—Bruins, de heeren van der Sluis, Stokvis, IJzerman, Tilanus, Faber, Deckers, H . Vos, Bajetto, Kievit, Suring, Groen, Kuiper, Weitkamp, van Kempen, Dieters, Drees, van Sleen, Amelink, ter Laan, Bongaerts, Beaufort, Wendelaar, Posthuma, Bommer, mevrouw Bakker—Nort, de heeren Zijlstra, Duymaer van Twist, de Wilde, Loerakker, Slotemaker de Bruine, Donker, Serrarens, Joekes, Diepenhorst, Meijerink, Teulings, Schilthuis, Kortenhorst, Droesen, van Braambeek, Hilgenga, Moller, van der Weijden, van Gelderen, Terpstra, Hermans, Kupers, Brugmans, Efïendi, mevrouw Mackay—Katz, de heeren Suurhoff, van Dijken, van Poll, Ruijs de Beerenbrouck, de Visser, I. H . J . Vos, Stumpel, Rutgers van Rozenburg, van den Heuvel, Thijssen, Tjalma, Scbacpman, Smeenk, van der Zaal, de Marchant et d'Ansembourg, Wijnkoop, Wagenaar, van der Goes van Naters, Bachg, en de heeren Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Financiën, van Algemeene Zaken a. i., van Economische Zaken en van Koloniën. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat zijn ingekomen : 1°. een bericht van den heer Sweens, dat hij verhinderd is de vergadering bij te wonen, wegens familieomstandigheden. Dit bericht wordt voor kennisgeving aangenomen; 2°. vier en twintig missives van de Eerst-e Kamer, houdende kennisgeving, dat zij zich heeft vereenigd met haar door de Tweede Kamer toegezonden voorstellen van wet. Deze missives, welke betrekking hebben op de ontwerpen van wet, aangenomen door de Eerste Kamer in haar vergaderingen van 19 en 20 December jl., worden voor kennisgeving aangenomen; Handelingen der Staten-Generaal. — 1939—1940. — I I .
Verklaring van het algemeen nut der onteigening van perceelen, erfdienstbaarheden en andere zakelijke rechten, noodig voor het verkrijgen van een hoofdoefenterrein in de gemeenten Anlo en Zuidlaren voor hst garnizoen te Zuidlaren (221); Voorloopige gemeentelijke indeeling van eenige gebieden langs den rand van den Noordoostelij ken polder (219). Deze ontwerpen van wet worden achtereenvolgens, telkens zonder beraadslaging en na goedkeuring der onderdeelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van: de conclusie van het verslag der Commissie voor de Rijksuitgaven omtrent de Rekening van het „Fonds uit de zuivere winsten verkregen uit aanmuntingen voor rekening van Nederlandsch-Indië" over het dienstjaar 1938 (214) ; de conclusie van het verslag der Commissie voor de Rijksuitgaven omtrent het Verslag der Algemeene Rekenkamer betreffende hare werkzaamheden over het jaar 1938 (127). Deze conclusiën worden achtereenvolgens telkens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot
wijziging en verhooging van de begrooting van inkomsten en uitgaven van het Werkloosheidssubsidiefonds voor het dienstjaar 1938 (206). Dit ontwerp van wet wordt zonder beraadslaging en, na goedkeuring der onderdeelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot verlenging en wijziging van de wet van 9 Maart 1935 v(Staatsblad n'. 76) (203). De algemeene beraadslaging wordt geopend.
1028 37ste VERGADERING. — 21 D E C E M B E R 1939. 203.
Verlenging en wijziging van de wet van 4 Maart 1935 (Staatsblad
n°. 76).
(Donker e. a.) De heer Donlrer: Mijnheer de Voorzitter! De herziening op 1 ïr grondslag, welke met betrekking tot de gemeentefinaneiën in het voornemen ligt, is niet zoo tijdig gereed kunnen komen, dut zij voor het jaar 1940 reeds zou kunnen gelden. Op het oogenblik is er zelfs nog geen wetsontwerp ingediend. De Regeering hoopt nu, dat deze zaak zoo tijdig haar beslag zal kunnen krijgen, dat zij met ingang van het begrootingsjaar 1941 in werking zal kunnen treden. In verband daarmede is het noodzakelijk de wet op het Werkloosheidssubsidiefonds met een jaar on, omdat deze wet aan het einde van het loopende jaar expireert. Voor zoover het onderhavige wetsontwerp er toe strekt deze verlenging t-e bewerkstelligen, heb ik er vanzelfsprekend geen bezwaar tegen. De Ilegeering is tot dit voorstel om de wet op het Werkloosheidssubsidiefonds te verlengen mede gekomen in de overweging, dat, nu een meer algemeene regeling binnen niet al te langen tijd verwacht kan worden, het wensehelijk was den bestaanden toestand voor 1940 zooveel mogelijk te handhaven. Ook met die overweging kan ik akkoord gaan. Alleen betreur ik het, dat de Regeering op dezen ge;ang één uitzondering heeft gemaakt, nl. deze, dat de Regeering zich voorstelt om de extra en belastingbedragen voor 1940 niet meer uit het Werkloosheidssubsidiefonds te geven, doch uit een nieuwen daartoe op de begrooting van Binnenlandsche Zaken te creëeren post. Uit de gewisselde stukken is duidelijk gebleken, dat de wijze van toekennen vrijwel identiek zal zijn aan den thans bestaanden toestand, met dien verstande echter, dat de bijzondere bijdragen voor het jaar 1940 geheel a fonds perdu zullen worden gegeven, hetgeen inderdaad een vooruitgang voor de gemeenten beteekent. Wanneer men dit alles overziet, dan is het niet duidelijk, wanrom men tot de manipulatie van het overbrengen van de uitkeering van de extra en belastingbedragen naar de begrooting van Binnenlandsehe Zaken is overgegaan. Hetzelfde resultaat had men kunnen bereiken door voor het jaar 1940 de Rijksbijdrage aan het Werkloosheidssubsidiefonds dusdanig te versterken, dat op de zooeven vermelde wijze, t. w. geheel h fonds perdu, de bijzondere bijdragen voor het jaar 1940 uit dit fonds verstrekt hadden kunnen worden. Waarom dit niet gebeurd is, is mij nog steeds niet duidelijk. Dat heeft bij mij en hij vele Kamerleden een zekere vrees opgewekt voor mogeliike consequenties. Aan die vrees is in het Voorloopig Verslag ook uiting gegeven. I n de voorlaatste alinea kan men de volgende opmerking vinden: „Vele leden gaven als hun meening te kennen, dat in elk geval noch de thans voorgestelde wijziging in het systeem van de verl&ening van bijzondere bijdragen noch het voor die bijdragen gestelde bedrag van f 26 250 000 op de definitieve regeling mogen praejudieieeren. Daarbij werd er aan herinnerd, dat men reeds bij de behandeling van het Vde hoofdstuk der Rijksbegrooting had uitgesproken, zich de beoordeeling in volle vrijheid van do voorstellen te dezer zake, welke de Kamer in den loop van 1940 zullen bereiken, te willen voorbehouden." Mijnheer de Voorzitter! Voor de vrees, dat er zonder uitdrukkelijke vaststelling van het tegendeel wèl gcpraejudicieerd zal worden, bestaat naar mijn meening eenige grond. Immers, de toestand is tot nog toe zoo, dat er volgens de Wet op het '•.loosheidssubsidiefonds en het daarop berustende uitingsbesluit een zeker verband is tusschen het maximum van de belastingbijdrage en de afgenomen belastingcapaciteit. H e t is zooal niet naar de 1 otter, dan toch naar den geest de bedoeling van de Wet op het Werkloosheidssubsidiefonds geweest om de gemeenten tot het maximum der afgenomen belastingcapaciteit aanspraak op een belastingbijdrage te geven, zoodra zij voldoen aan da voorwaarden, in de Wet op het Werkloosheidssubsidiefonds en bij algemcenen maatregel van bestuur gesteld. Nu weet ik wel, dat er over het karakter van deze aanspraak wel eenig verschil van meening bestaat, maar ik heb het toch altijd zoo in cu ik geloof, dat velen met mij dat zoo zien, dat de a, w::nneer zij voldeden aan de genoemde voorwaarden, ns den geest van de Wet op het Werkloosheidssubsidiefonds .. zouden hebben op het maximum van de belastingbijdrage.
E r zijn een aantal gemeenten geweest, die in den loop der jaren dat maximum niet hebben gekregen en het is merkwaardig, dat dit van de zijde der Regeering niet zoozeer beredeneerd is op grond van het feit, dat de gemeenten daarop geen recht zouden hebben, dan wel op dezen grond, dat de middelen van het Werkloosheidssubsidiefonds een dusdanige uitkeering tot het maximum niet toelieten. Ik zou het betreuren, indien door de nieuwe regeling, die thans wordt voorgesteld, het verband tusschen het maximum van de belastingbijdrage en het bedrag van de afgenomen belastingcapaciteit zou worden losgelaten en dat dit loslaten zou pracjudicieeren ten nadeele van de gemeenten op de nieuwe eerlang bij de Kamer in te dienen regeling. H e t wekt eenige bevreemding, dat de Regeering, terwijl zij een aantal punten, in het Voorloopig Verslag vermeld, zeer uitvoerig beantwoordt, in de Memorie van Antwoord op dit punt, nl. van dat al of niet praejudieieeren, niet ingaat. Ik zou het dan ook op prijs stellen, indien de Minister van Financiën op dit oogenblik bij de mondelinge behandeling daar nog iets van zou kunnen zeggen. Zou de Minister te kennen geven, dat er ook naar zijn meening in geen enkel opzicht gepraejudicieerd wordt bij deze tijdelijke regeling, dan zou dat voor mij en vele anderen een groote geruststelling beteekenen. Indien de Minister niet tot een dergelijke uitspraak zou komen, wil ik hier nog wel herhalen — ik behoor ook tot de leden, die in het Voorloopig Verslag het zooeven door mij geciteerde oordeel hebben uitgesproken —, dat ik mij volkomen vrij acht bij de beoordeeling van de toekomstige meer algemeene regeling en mij met name niet gebonden acht aan eenige interpretatie, die men ten nadeele van de gemeenten misschien aan de tijdelijke regeling, die thans een feit zal worden, zou kunnen ontleenen. De heer B.jlsma: Mijnheer de Voorzitter! H e t wetsontwerp 203 strekt er toe alleen den termijn van de wet betreffende het Werkloosheidssubsidiefonds met een jaar te verlengen, doch ook om de zoogenaamde subjectieve bijdragen, die zoowel krachtens art. 8, lid 1, als krachtens art. 8, lid 36, der wet, worden genoten, t-e brengen ten laste der begrooting van Binnenlandsehe Zaken. De Regeering ziet in deze laatste maatregelen een saneering van het Werkloosheidssubsidiefonds ui dezen zin, dat in den vervolge althans voor het komend jaar het fonds de bestemming zal kunnen verkrijgen dienstbaar t e zijn aan de zoogenaamde objectieve bijdragen, die worden verleend naar vaste, algemeen werkende normen van draagkracht en omvang der werkloosheid. Mijnheer de Voorzitter! Alvorens daarover enkele opmerkingen te maken, zou ik voorop willen stellen, dat met het oog op den beklemmenden toestand van 's Rijks middelen het allerminst het oogenblik is om uiterst critisch te staan tegenover bepaalde maatregelen, die de Regeering denkt, als onderdeel van het geheele financieele beleid, te moeten nemen. Ik zou willen zeggen, dat de constructieve zin van het Parlement, zoo, dat wij ten opzichte van de financiering van de zorgen en bemoeiingen des Rijks gezamenlijk zullen moeten tot stand brengen wat wij nog kunnen, nu meer dan ooit in het Parlement heerschende is. Zoo is het althans bij mij en mijn politieke vrienden. Dat is dan tegelijkertijd een lichtstraal in de duistere toekomst. Mijnheer de Voorzitter! H e t primaire van deze wetswijziging is de noodzakelijkheid, den termijn van de wet op het Werkloosheidssubsidiefonds te verlengen. Was het, uitgaande van de gedachte, dat wij verkeeren in een overgangstoestand, in welken wij hopen, dat het ons gegeven zal zijn de lacunes, die er zijn gebleken te bestaan in de financieele verhouding van Rijk en gemeenten, weg te nemen, niet aannemelijker geweest, het bij die wetswijziging te laten? Actori incumbit probatio. Is de Regeering geslaagd in den bewijslast, dat het inderdaad noodig is dezen post voor subjectieve bijdragen uit de financiering van het Werkloosheidssubsidiefonds te lichten en hem te brengen ten laste van de begrooting van Binnenlandsehe Zaken ? Mijnheer de Voorzitter! Vooralsnog opper ik eenigen twijfel. De uitkeeringen, ook de zoogenaamde subjectieve uitkeeringen uit het Gemeentefonds, zijn, hoe men die ook beziet, op
1029 37ste VERGADERING. 203.
Verlenging en wijziging van de wet
- 21 D E C E M B E R 1939. 4 Maart 1935 (Staatsblad
n°. 7 6 ) .
(Bijlsma e. a.)
(Minister de Geer e. a.)
de wet zelf gegrond, al zijn, als uitvloeisel van die wet, de bijzondere regelen daaromtrent opgesteld m het Koninklijk besluit van 1927. In de Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp zeide de Regeering trouwens:
De geachte afgevaardigde de heer Donker heeft gevraagd: wanneer dan, zooals in de Memorie van Antwoord wordt betoogd, de beoordeeling van de aanvrage om een bijdrage ongeveer zal gaan langs dezelfde lijnen, waarlangs die beoordeeling tot dusverre is gegaan, wat is dan eigenlijk het motief om dezo wetsverandering aan te brengen? H e t antwoord op die vraag is tweeledig. Vooreerst geldt hier het motief van klaarheid in de wetgeving. De toestand is thans, dat die extra bijdragen en die belastingbedragen veelal worden ontvangen, niet op grond van extra werkloosheidsuitgaven, maar op grond van andere redenen, aan den internen toestand van de gemeenten ontleend. Daarom is het beter, deze bijdragen rechtstreeks ten laste van de begrooting van Binnenlandsche Zaken te brengen, dan ze via een verhoogde uitkeering aan het Werkloosheidssubsidiefonds ten laste te brengen van Sociale Zaken. H e t Werkloosheidssubsidiefonds heeft, zooals men weet, do laatste j;iren een tekort van meer dan 20 millioen. Dit moet natuurlijk gesaneerd worden. Men zou dat kunnen doen door de bijdrage aan het fonds te verhoogen, maar dan zou die verhooging toch grootendeels slechts strekken om aan gemeentelijke nooden te gemoet te komen, die voor een deel ontstaan zijn door andere factoren dan de werkloosheid. Daarom verdient de in het ontwerp gekozen weg de voorkeur. Dit is het eerste motief. Maar er is een tweede motief, dat trouwens ook in de stukken genoemd is. Volgens de Wet op het Werkloosheidssubsidiefonds worden de extra bijdragen grootendeels verleend bij wijze van voorschotten. Ook al worden deze nu feitelijk niet terugbetaald, dan drukt dit toch zwaar op de positie der gemeenten. Voortaan zullen de bijdragen a fonds perdu worden verleend. H e t is een belangrijke vooruitgang, dat aan de fictie van de voorschotten niet langer zal worden vastgehouden. Dit ook in antwoord op de opmerkingen, gemaakt door den heer Bijlsma. Die geachte afgevaardigde zag het gevaar dreigen, dat, wanneer de financieele perspectieven van het Rijk nog somberder mochten worden, de aanvragen misschien minder gunstig zullen worden beoordeeld. Dit is mogelijk. Maar dit zou ook kunnen gebeuren, als de bestaande methode gehandhaafd bleef. Immers de heer Donker heeft te recht opgemerkt, dat aanvragen om een extra bijdrage of een belastingbijdrage meermalen niet volledig zijn ingewilligd, omdat de middelen van het Werkloosheidssubsidiefonds dit niet toelieten. Waar die middelen toch ook afhankelijk zijn van de Rijksmiddelen, d.w.z. van de bijdragen, die op de begrooting van Sociale Zaken voor het fonds kunnen worden uitgetrokken, is het zeer denkbaar, dat ook bij het volgen der huidige methode het somberder worden van de perspectieven van invloed zou zijn op de beoordeeling van de aanvragen. Op dit punt blijft de toestand volkomen dezelfde als tot dusver. Ik zou nu nog een vraag willen beantwoorden, door den heer Donker gedaan, een vraag, waarop de geachte afgevaardigdo het bescheid in de Memorie van Antwoord miste. In het Voorloopig Verslag is gezegd, dat vele leden van meening waren, dat de gestie, die bij dit onderwerp wordt gevoerd, niet zal mogen praejudieieeren de definitieve regeling, die in den loop van het komende jaar is te wachten. E r is aan toegevoegd, dat men bij de behandeling van het vijfde hoofdstuk der Rijksbegrooting voor 1940 zich ook reeds in dezen zin uitgesproken had. De Regeering is het daarmede volkomen eens en heeft alleen daarom er niet op geantwoord, omdat zij meende, dat zulks niet verwacht werd en dut men zich eenvoudig de vrijheid van beoordeeling wilde voorbehouden. Nu een antwoord gevraagd wordt, wil ik gaarne zeggen, dat ook naar het inzien der Regeering door dit ontwerp niets gepraejudicieerd wordt en dat de vrijheid der Kamer geheel intact blijft.
„Voorts ligt het in de bedoeling in de uitvoeringsvoorschriften te bepalen, dat de met de uitvoering dezer wet belaste Ministers boven de evengemelde bijdrage aan de hand van gebleken behoeften der gemeenten nog een extra bijdrage zullen kunnen toekennen, met dien verstande, dat een gemeente, zooals reeds hiervóór werd medegedeeld, maximaal een subsidie van 99 pet. van haar werkloosheidslasten zal kunnen ontvangen." Ik wijs er voorts op, dat, gelijk ook in een adres geschiedt van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, tijdens de parlementaire behandeling van het wetsontwerp, in het bijzonder ten einde het fonds in staat te stellen de zoogenaamde belastingbedragen te verstrekken, aan de middelen, die ten behoeve van het fonds zouden worden geheven, werden toegevoegd 10 opcenten op de hoofdsom van de vermogensbelasting en 10 opcenten op de hoofdsom der Rijksinkomstenbelasting. Daardoor toch heeft de gedachte, dat de subjectieve, althans de belastingbedragen op de wet zijn gegrond, ook een financieelen, een geldelijken grondslag gekregen. Mijnheer de Voorzitter! Nu zullen wij ons in een debat over de vraag, hoe de zaak nu formeel geregeld moet worden, niet mengen. Maar er blijft ook na de geruststellende mededeelingen van de Regeering nog eenige twijfel in de kringen van de belanghebbende gemeentebesturen bestaan. M. i. volkomen begrijpelijk. Ik neem er gaarne akte van, dat de wijze van afhandeling van steunaanvragen ook in den vervolge zal geschieden op den grondslag van de Wet op het Werkloosheidssubsidiefonds, d. w. z., dat geen accountantscontrole zal worden ingevoerd en de gemeenten niet worden blootgesteld aan de belemmerende maatregelen, die voortvloeien uit de wet van 1933 tot steun aan noodlijdende gemeenten. Maar, Mijnheer de Voorzitter, nu men een splitsing gaat aanbrengen in het fonds in dezen zin, dat men de objectieve bijdragen ook administratief gaat scheiden, ligt nu niet de gedachte voor de hand, dat men eenerzijds het bedrag van 2 6 | millioen, voor bijzondere bijdragen bestemd, zal gaan opvatten als een maximum, ik zou willen zeggen als een geconsolideerd cijfer, dat, indien mocht blijken, dat alsnog tekorten zouden zijn te dekken, geen verdere uitbreiding toelaat, en anderzijds, dat men, hetgeen dan van het Werkloosheidssubsidiefonds overblijft, almede gaat beschouwen als een afgerond geheel, zoodat het fonds het karakter zal krijgen van een verdeelingsfonds, wat het niet is? Wijst niet de omschrijving van den begrootingspost, waarin sprake is van bijdragen aan gemeenten in begrootingstekorten, en niet: een voorziening van die begrootingstekorten, in deze richting ? Mijnheer de Voorzitter! De Regeering zegt niet voornemens te zijn andere maatstaven bij de toekenning van de bijdragen uit bedoelden begrootingspost aan te leggen dan tot nu toe hebben gegolden. Mijnheer de Voorzitter 1 Eenige twijfel blijft open, of, indien, ondanks de goede voornemens der Regeering, de financieele pei-spectieven allengs ongunstiger worden, de gemeenten reeds eerder de dupe zullen worden dan wanneer was vastgehouden aan de bestaande regeling, en dat, terwijl wij nog in afwachting zijn van een min of meer definitieve regeling der onderlinge verhouding.
De heer de Geer, Minister van Financiën: Mijnheer de Voorzitter! De beide geachte afgevaardigden hebben geen bezwaar tegen de verlenging van de Wet op het Werkloosheidssubsidiefonds. Doch de beide geachte afgevaardigden meenen, dat het De algemeene beraadslaging wordt gesloten. misschien beter ware geweest, wanneer niet in het ontwerp was opgenomen de bepaling, dat voortaan de extra bijdragen en de belastingbedragen uit die wet komen te vervallen en De artikelen I tot en met I V en de beweegreden van het soortgelijke uitkeeringen nu zullen werden gefinancierd op de ontwerp van wet worden achtereenvolgens zonder beraadslaging begrooting van Binnenlandsche Zaken. i en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
1030 37ste VERGADERING. — 21 D E C E M B E R 1939. Behandeling en aanneming van ondersc heidcne ontwerpen van wet en een conclusie. (Voorzitter e, a.)
(van Gelderen e. a.)
H e t ontwerp van wet wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
welke artikelen een dergelijke politiek wordt gevolgd. Nu komt juist om meer dan één reden het artikel suiker in aanmerking om te worden ontzien. I m m e r s : in de eerste plaats is de suiker reeds een van de allerzwaarst belaste artikelen in ons budget. Niet alleen de accijns ten bate van de algemeene middelen, maar ook de heffing ten bate van het Landbouwcrisisfonds op dit artikel is uitermate zwaar. In totaal wordt voor het Landbouwcrisisfonds aanmerkelijk meer ontvangen dan voor den steun aan de suikerbietencultuur wordt uitgegeven. Tegelijkertijd betreft het een artikel, dat op het budget, ook van de kleinste inkomens, een belangrijke plaats inneemt, dat niet als luxe, maar als een element van onze volksvoeding moet worden beschouwd. Ik meen, dat er alle aanleiding zou zijn, nu de Regeering den prijs zelf geheel in de hand heeft, deze distributiekosten (en nog meer dan dat!) niet onverkort op de verbruikers te verhalen. Gaat men dien weg op, dan is het inderdaad een schrale troost, wanneer de Regeering verwijst naar het feit, dat ik op zich zelf niet loochen, dat tot nog toe de stijging van de kosten van levensonderhoud volgens de cijfers van het Amsterdamsche Bureau voor de Statistiek op 12 December jl. nog niet meer dan 5,6 pet. is geweest, want dan moet onvermijdelijk, waar het aantal factoren, dat kostprijsverhoogend werkt, blijft bestaan en zelfs nog vermeerdert, die stijging verder gaan en een verhoogenden invloed uitoefenen op het budget, vooral van de kleinste inkomens, met alle nadeelige sociale gevolgen van dien, waarop ik in dit verband niet zal ingaan.
Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot goedkeuring van het Koninklijk besluit van 21 Augustus 1939, n°. 61, tot heffing van een invoerrecht op zinkwit, lithopone en andere met zink bereide witte verfstoffen (199). Dit ontwerp van wet wordt zonder beraadslaging en, na goedkeuring der onderdeelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van de conclusie van het verslag der vaste Commissie voor overleg met de Regeering in zake handelspolitieke aangelegenheden omtrent de Overeenkomst tusschen Nederland en Chili tot regeling van de handelsbetrekkingen (19). Deze conclusie wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot goedkeuring van het Nederlandsch-Duitsch verdrag nopens de regeling van het goederenverkeer met bijlagen en bijbehoorend slotprotocol op 25 Maart 1939 te Berlijn gesloten (209). Dit ontwerp van wet wordt zonder beraadslaging en, na goedkeuring der onderdeelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot verhooging van het tiende hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1939 (Buitengewoon krediet) (196). De algemeene beraadslaging wordt geopend. De heer yan Gelderen: Mijnheer de Voorzitter! H e t is niet mijn bedoeling, naar aanleiding van dit wetsontwerp opnieuw het vraagstuk van de prijzenpolitiek in algemeenen zin te bespreken. Daarvoor is het op het oogenblik niet de juiste gelegenheid. Van de zijde van mijn fractie is dat trouwens reeds in den breede bij de algemeene beschouwingen over hoofdstuk X (Economische Zaken) der Rijksbegrooting voor 1940 geschied. Echter is in het Voorloopig Verslag een concreet punt ter sprake gebracht, waarop ook de Minister in zijn Nota is ingegaan, nl. inzonderheid de jongste prijsverhooging van de suiker, die door de Regeering gemotiveerd is met de noodzaak, de distributiekosten voor dit artikel over den prijs om te slaan. Het komt mij voor, dat dit nu toch wel een voorbeeld is van bedenkelijke zijde, die de prijzenpolitiek van de Regeering, zooals zij die in het algemeen bij de behandeling van de begrooting en ook nu weer met een enkel woord bij dit onderwerp heeft verdedigd, heeft. De Minister zegt in zijn Nota: „dat zijn geheele streven er op is gericht, kostprijstechnisch niet verantwoorde prijsverhoogu.gen tegen te g a a n . " I n dit geval betreft het al aanstonds een prijsverhooging, waarvan in de volgende alinea van hetzelfde stuk wordt toegegeven, dat — althans zoo meen ik het te moeten lezen — zij grooter is dan de kosten van de distributie en dat alleen om het argument, dat het om technische redenen niet mogelijk is den suikerprijs met minder dan een cent per pond te verhoogen, dit bedrag op den prijs is gelegd. Dit bedrag is niet gering, want als ik nu aanneem, dat de consumptie in de huishouding in Nederland ongeveer 2-10 000 ton bedraagt, dan beteekent die verhooging van 2 cent per kilo, dat een bedrag van niet minder dan f 4 800 000 op het oogenblik door de suikorvcrbruikers meer moet worden opgebracht. Nu wordt door den Minister daartegenover aangevoerd, dat het toch moeilijk aangaat, die distributiekosten — die klaarblijkelijk minder hoog zijn dan dit bedrag — niet op dit artikel te verhalen, omdat het dan ook bij andere artikelen niet zou kunnen geschieden en de Regeering dit om verschillende redenen onjuist acht. Ik meen juist, dat men hierbij onderscheiden moet en dat het er op aankomt, bij
Ik moet dus mijn bezwaar handhaven, dat de Regeering van de omstandigheid, dat suiker gedistribueerd moet worden, gebruik gemaakt heeft om meer dan de kosten der distrubutie op de verbruikers af te wentelen. De heer Steenberghe, Minister van Economische Zaken: Mijnheer de Voorzitter! Inderdaad heeft de geachte afgevaardigde de heer van Gelderen gelijk, wanneer hij zegt, dat over de prijsverhoudingen in dezen tijd nu niet het eerste woord gesproken wordt. Ik geloof, dat, als ik de stukken van de Eerste Kamer mede in beschouwing neem, het ook niet het laatste woord zal zijn geweest, dat tusschen mij en den geachten afgevaardigde en diens politieke vrienden wordt gewisseld. Wat nu het concrete punt van de suiker betreft, daarbij heeft de geachte afgevaardigde bezwaar gemaakt tegen het feit, dat in de eerste plaats deze kosten worden geheven op het artikel, waarbij hij uitvoerig inging op het artikel suiker als zoodanig (het reeds zwaar belast zijn en het feit, dat het één van de artikelen zou zijn, die in de eerste plaats ontzien zouden moeten worden), terwijl hij er in de tweede plaats op heeft gewezen, dat er meer geheven zou worden dan de distributiekosten voor de suiker bedragen. Wat het eerste bezwaar betreft: dit is een algemeen bezwaar, dat voortvloeit uit het standpunt, dat de geachte afgevaardigde ook heeft ingenomen bij de behandeling van mijn begrooting voor 1940, want ik mag niet als een bijzonder argument aannemen, dat de suiker een artikel zou zijn, dat speciaal moet worden ontzien. Als ik dat hoor, denk ik: ik zou wel eens een lijstje van de artikelen willen zien, die niet behoeven te worden ontzien. Ik vrees, dat als het naar voren werd gebracht, het mij in ieder geval niet de opbrengst zou geven, die ik in mijn systeem noodig heb voor dekking van de kosten. Tegenover het feit, dat de suiker reeds zwaar belast is, staat, dat de suikerprijs hier niet is gestegen, in tegenstelling met wat in het buitenland is geschied. H e t gaat dus opnieuw over het algemeene principe. Rj kan mij ook nu nog niet scharen aan de zijde van den geachten afgevaardigde, omdat hij redeneert: deze prijzen moeten gestabiliseerd blijven en wat er eventueel aan hoogere kosten is, moet van Overheidswege worden betaald, o. a. in dit geval de distributiekosten. Ik heb bij de behandeling van mijn begrooting uiteengezet, dat dit natuurlijk een te waardeeren standpunt is, maar dat daar voor de Regeering tegenover staat, dat men zal moeten weten, hoe dat betaald moet worden. Waar wij nu weten — ik zal hier niet diep op ingaan, aangezien het ligt op het terrein van mijn geachten ambtgenoot van Financiën — hoe het staat met het gewone budget en met de crisisuitgaven in verband
Ve! 2 6 7
1031
Tweede Karr.er
37ste V E R G A D E R I N G . — 21 D E C E M B E R 1939. 205.
Wijziging en verhooging van het tiende hoofdstuk der Rijksbegrooting voor 1938.
(Minister Steenberghe e. a.) met de verdediging en de mobilisatie, spreekt het toch vanzelf, dat niet alleen de Minister van Financiën, maar ook de Minister van Economische Zaken er niet mee af is te zeggen, dat het moet worden bijgepast, maar dat zij ook moeten weten, hoe daarvoor de noodige middelen kunnen worden verkregen. Daarom geloof ik, dat een systeem, waarbij de kosten door het betrokken product moeten worden opgebracht of, wanneer dit niet mogelijk is, in een zoo matige verhouding als in dit geval gebeurt, juist is. W a t betreft het subsidiaire bezwaar, dat hier meer geheven zou worden dan de distributiekosten voor de suiker bedragen, wijs ik er op, dat de heffing plaats heeft krachtens de Landbouw-Crisiswet. De bestemming heb ik in het communiqué toegelicht en deze zal binnenkort bij de wet geregulariseerd worden, zoodat zij ook gebruikt kan worden voor de distributiekosten. H e t bezwaar, dat de heffing meer zou zijn dan de distributiekosten van de suiker, zal men moeten laten vallen, omdat het technisch onmogelijk is voor elk artikel precies uit te rekenen, wat de kosten van de distributie zijn. Ik ben wel voornemens, wanneer dit op grooter schaal zal moeten gebeuren, dat niet precies voor elk artikel af te meten, omdat het technisch gemakkelijker en ook dikwijls economisch beter kan zijn op een bepaald artikel meer te leggen van de totale kosten dan op een ander artikel. De heer yan Gelderen: Dan maakt u het nog erger. De heer Steenberghe, Minister van Economische Zaken: Mijnheer de Voorzitter! De interruptie van den geachten afgevaardigde geeft mij aanleiding te zeggen, dat dit niet gebeurt om het eventueel voor andere doeleinden te gebruiken, maar om het wel degelijk, wanneer hiervoor de noodige wettelijke bevoegdheden zijn verkregen, voor de distributie te gebruiken. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. De artikelen I tot en met I I I en de beweegreden van het ontwerp van wet worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Het ontwerp van wet wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot wijziging en verhooging van het tiende hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1938 (203). De algemeene beraadslaging wordt geopend. De heer Algera: Mijnheer de Voorzitter! Een enkele opmerking naar aanleiding van het antwoord van den Minister betreffende den zuivelpot van 14 millioen. Ingevolge de desbetreffende bepalingen, o. a. art. 7, lid 4, van het Koninklijk besluit van 4 Januari 1932, wordt door den Minister beslist over de aanwending van de heffingsfondsen. H e t spreekt vanzelf, dat de Minister daai'bij niet anders is gebonden dan door het voorschrift van de Crisisuitvoerwet en de daarop berustende Koninklijke besluiten, dat de uitkeeringen moeten plaats hebben aan of ten bate van de producenten der zuivel- en melkproducten. Deze formuleering is zeer ruim; vooral de uitdrukking ,,ten bate v a n " geeft den Minister veel armslag, zoodat het ook mogelijk is — en van dio mogelijkheid is, naar ik meen, ook gebruik gemaakt — om bedragen te bestemmen om te dienen voor propaganda voor het gebruik van melk- en zuivelproducten. Zoo kan de uitkeering aan of ten bate van producenten, waarvan de Crisisuitvoerwet spreekt, ook plaats hebben via het Landbouw-Crisisfonds als uitkeering op het melkvet. De overbrenging van de heffingsfondsen naar het Landbouw-Crisisfonds, die bij dit ontwerp wordt voorgesteld, zal dit ongetwijfeld beoogen. Maar, Mijnheer de Voorzitter, de uitkeeringen aan producenten kunnen ook geschieden door een rechtstreeksche terbeschikkingstelling van de heffingsfondsen aan de produHandelingen der Staten-Generaal. — ,1939—1940. — H ,
(Algera) centen. Deze uitkeering was het, die het Voorloopig Verslag op het oog had, al of niet met inachtneming van een correctie voor de niet in het bezit van uitvoerconsenten zijnde bedrijven. Op die correctie kom ik dadelijk terug. Men zou kunnen vragen: maakt het wel veel verschil of do uitkeering plaats heeft via het Landbouw-Crisisfonds op het melkvet dan wel uit de heffingsfondsen? Ik zou daartegenover deze vraag willen stellen: is het niet zoo, dat een uitkeering uit de heffingsfondsen de strekking heeft om den grondprijs van de melk te verhoogen en werkt die dus niet als een prijs stimuleerende factor, waardoor de steun kan worden verminderd? Om een zoodanige uitkeering aan producenten is in den loop der jaren reeds dikwijls gevraagd. Ik moge slechts herinneren aan den aandrang, uitgeoefend op de algemeene vergadering van den F . N. Z., den Algemeenen Nederlandschen Zuivelbond, gehouden in 1934, als gevolg waarvan tot den toenmaligen ambtsvoorganger van den Minister een verzoek werd gericht. Men bereikte destijds alleen dit, dat een uitkeering van 1 millioen werd gedaan, doch dit was slechts een fractie van het totale bedrag, dat grooter was dan 10 millioen. Daarom, Mijnheer do Voorzitter, werd in het Voorloopig Verslag aangedrongen op een nieuwe uitkeering. Die uitkeering kan op meer dan één wijzo plaats vinden, nl. pondspondsgewijze, zooals bij de terbeschikkingstelling uit het Fransche kaasfonds oorspronkelijk ook in de bedoeling lag, maar zij kan ook geschieden met inachtneming van de correctie, die ik zooeven heb genoemd, waardoor zij, die in het bezit van uitvoerconsenten zijn, er zg. worden „uitgerekend". Deze methode is bij het Fransche kaasfonds ook gevolgd. Toen werden de gelden uitgekeerd naar verhouding van ieders productie, onder aftrek evenwel van tweemaal de hoeveelheid product, waarvoor de producenten gedurende een zeker tijdvak toewijzing voor uitvoer naar contingenteeren de landen hadden ontvangen. Ik geloof, dat deze methode de billijkste is. Nu zegt de Minister in de Nota, dat hij bereid is een wijziging van de thans bestaande exportregelingen ten aanzien van zuivelproducten onder oogen te zien, indien daarmede een bevredigende oplossing voor de in het Verslag bedoelde fabrieken zou kunnen worden verkregen. Zooals gebleken is uit hetgeen ik zooeven heb gezegd, had de in het Voorloopig Verslag gestelde vraag een wijdere strekking. Dat neemt echter niet weg, dat ik de mededeeling, die de Minister hier doet in de Nota, ten zeerste waardeer en ik wil gaarne de hoop uitspreken, dat inderdaad een bevredigende oplossing wordt verkregen. In dit opzicht heb ik goede verwachting van den Minister. Maar, Mijnheer de Voorzitter, ik meen toch in alle bescheidenheid, dat deze mededeeling hier geen gewicht in de schaal kan leggen, om deze reden, dat de wijziging der uitvoerregelingen betrekking heeft op de toekomst, terwijl hetgeen in het Voorloopig Verslag wordt gevraagd, uitsluitend slaat op het verleden. De wijziging in de uitvoerregelingen, die in de laatste jaren werd gevraagd, stuitte tot nu toe af op administratieve moeilijkheden, zooals staat in de Memorie van Antwoord op hoofdstuk X der Rijksbegrooting voor 1940. De onbillijkheid, die de geldendo regeling bevatte, is door de Regeering herhaaldelijk erkend; daarover loopt dus de quaestie niet. De administratieve moeilijkheden bestaan echter niet bij het doen van uitkeeringen; dit wordt wel bewezen door hetgeen plaats vindt met het Fransche kaasfonds. De uitkeering, die in het Voorloopig Verslag wordt gevraagd, met inachtneming der vermelde correctie, zou nu hiertoe leiden, dat daardoor te gemoet zou worden gekomen aan de schade, die in het verleden werd geleden. Dat is de beteekenis der gestelde, vraag naar de bereidwilligheid van den Minister om alsnog een uitkeering te doen. H e t antwoord van den Minister heeft betrekking op de toekomst; mijn vraag op het verleden. Zou de Minister mi deze vraag nog eens willen overwegen, of uit de heffingsfondsen, dio in den loop der jaren gevormd zijn, alsnog een uitkeering wordt gedaan, om daarmee althans gedeeltelijk te gemoet te" komen aan de verlangens van de niet-bezitters van consenten ? Mijnheer de Voorzitter! Ik vraag slechts overweging. Ik hoop, dat de Minister hieraan gevolg zal willen geven.
1032 37ste VEEGADEETNG. — 21 D E C E M B E E 1939. Behandeling en aanneming van onderscheidene ontwerpen van wet.
(Weltkamp e. a.)
(Voorzitter e. a.)
De heer W e l t k a m p : Mijnheer de Voorzitter! Ik zal op dezen laatsten dag de Kamer niet lang ophouden, maar ik kan toch niet nalaten om de argumentatie en de vragen van den gcachten afgevaardigde den heer Algera sterk te ondersteunen. ï k hoop, dat de Minister termen zal vinden om aan het verlangen van den geachten afgevaardigde den heer Algera te voldoen.
Over dit ontwerp van wet wordt geen algemeene beraadslaging gevoerd.
De heer Steenberghe, Minister van Economische Zaken: Mijnheer de Voorzitter! De quaestie, die door den geachten afgevaardigde den heer Algera naar voren is gebracht, is, zooals de geachte afgevaardigde zelf heeft gezegd, niet nieuw. Hij heeft ten opzichte van de in het Verslag gevraagde nadere uitkeering_ uit den zuivelpot voor de betrokken fabrieken gevraagd, niet een beslissing in ongunstigen zin te overwegen. Dat wijzigt mijn antwoord niet, omdat ik van meening ben — de geachte afgevaardigde zal dat met mij eens zijn — dat het niet juist zou zijn, wanneer de betrokken bewindsman een overweging toezegt van iets, waarvan hij overtuigd is, dat het niet juist zou zijn het te doen. Het is een gemakkelijke manier om er af te komen, die ik echter nooit wil volgen. W a t zijn de bezwaren tegen dit soort uitkeeringen? De geachte afgevaardigde heeft zich beroepen op de uitkeeringen, die in 1934 uit den zuivelpot zijn gedaan. Toen was de toestand geheel anders. Toen hadden wij, wat den zuivelexport betreft, niet die controle op de prijzen, die wij in de afgeloopen jaren hebben gehad. Toen zat er voor degenen, die exporteerden, een ruime marge in, die onbillijk was tegenover degenen, die geen exportrecht hadden en dit is sterk naar voren gebracht. Toen is er bij wijze van compensatie een uitkeering gedaan. Later is er een zeer scherp toezicht gehouden, ook door den .'ccountantsdienst en is er regelmatig controle uitgeoefend op de bedragen, die men bij de uitvoering kreeg en waarmede de heffing voortdurend op en neer gaat en waardoor groote winsten zijn uitgesloten. Tegelijkertijd is teen de maatregel genomen, die ook in de wet is opgenomen, dat die overschotten van de heffing komen in het Landbouw-Crisisfonds, in den zg. zuivelpot, aangezien zij voor de zuivel gebruikt moeten worden. Ik behoef niet te zeggen, hoe de toestand van de zuivel is; de situatie is niet zoo, dat men gemakkelijk die gelden zou kunnen missen. De exportmoeilijkheden zijn grooter dan ooit, terwijl de uitkeeringen in het binnenland te recht belangrijk zijn verhoogd in verband met de vergrooting der productiekosten en andere factoren. Waar eenerzijds de grootste reden voor de üitkeering in 1934 op dit moment met meer bestaat en anderzijds dit soort uitkeeringen niet een bevredigende oplossing geeft voor dit vraagstuk, meen ik in die richting niet te moeten gaan. Ik blijf open voor elke bevredigende regeling, die men mij op dit gebied wil voorleggen. Ik heb gelegenheid gehad met den geachten afgevaardigde den heer Algera, ik meen ter gelegenheid van de behandeling van mijn begrooting, uitvoerig over deze quaestie van gedachten te wisselen en hem er op te wijzen, dat deze zaak, zooals zoovele, twee kanten heeft, dat hier, wat men aan den een wil geven, van den ander zal moeten worden afgenomen. E r zijn mij voorstellen gedaan, die van den anderen kant dermate onbillijk zouden zijn, dat ik daarin niet heb willen treden. Ik ben, zooals den geachten afgevaardigde bekend is, opnieuw in overleg met de betrokken fabrieken. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. De artikelen I tot en met VI en de beweegreden van het ontwerp van wet worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H e t ontwerp van wet wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot
wijziging van de begroeting van inkorrsien en uit Saven van het Landbouvv-Crisisfonds voor het dienstjaar 193S (207).
Do Voorzitter: In artikel I is door de Eegeering een wijziging aangebracht na het uitbrengen van het verslag. Ik verzoek de begrotingscommissie haar oordeel over deze wijziging te kennen te geven. De heer Ebsls, voorzitter van de begrootingscommissie: Mijnheer de Voorzitter! De begrootingscommissie heeft tegen deze door de Eegeering aangebrachte wijziging geen bezwaar. De artikelen I tot en met I V worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: I n artikel V is door de Eegeering een wijziging aangebracht na het uitbrengen van het verslag. Ik verzoek de begrootingscommissie haar oordeel over deze wijziging te kennen te geven. De heer Ebeis, voorzitter der begrootingscommissie: Mijnheer de Voorzitter! De begrootingscommissie heeft tegen deze door de Eegeering aangebrachte wijziging geen bezwaar. De artikelen V tot en met V I I I en de beweegreden van het ontwerp van wet worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H e t ontwerp van wet wordt zonder hoofdelijke aangenomen.
stemming
De Voorzitter: Aan de orde zou thans zijn de behandeling van het ontwerp van wet houdende bijzondere voorzieningen met betrekking tot de in gebiedsdeelen van het Koninkrijkder Nederlanden gevestigde naamlooze vennootschappen (175). Aangezien de Commissie van Eapporteurs mij heeft medegedeeld, dat de Memorie van Antwoord haar aanleiding heeft gegeven, zich nader over den inhoud van haar eindverslag te heraden, wordt dit ontwerp van de lijst der aan de orde zijnde onderwerpen afgevoerd. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot
wijziging van de Surinaamsche begrooting voor het dienstjaar 1938 (216). Dit ontwerp van wet wordt zonder beraadslaging en, na goedkeuring der onderdeelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen..
De Commissie voor de Verzoekschriften brengt de volgende verslagen u i t : de heer Bajetto, lid der commissie: I n handen uwer commissie zijn gesteld de volgende adressen: I . een, van Abdul Firman golar Maharadja Soangkoepon en 3 anderen, leden van de Indonesische Nationalistische Groep in den Volksraad, te Batavia, houdende het verzoek, dat de Tweede Kamer zich zal willen uitspreken over de vorminc in Nederlandsch-Indië van een Parlement op den grondslag van verkiezing van alle leden, met volledige wel gevende bevoegdheid en de instelling van een aan dat Parlement verantwoordelijke Eegeering. De commissie, overwegende, dat — mede in verband met de behandeling van de begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1940 — het voor de Kamer van belansr moet worden geacht van het adres kennis te nemen, heeft He eer voor te stellen, het neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden; TI. een, van mr. Muhammad Yamin e.8., hoofdbestuursleden van de Partai Persatoean Indonesia, te Batavia, houdende het verzoek, dat de Tweede Kamer zich zal willen uitspreken over
1033 37ste VERGADERING. — 21 D E C E M B E R 1939. .Verslagen uitgebracht door de Commissie voor de Verzoekschriften.
(Bajetto e. a.)
(Krol e. a.)
de vorming in Nederlandsch-Tndië van een Parlement op den grondslag van verkiezing van alle leden, met volledige wetgevende bevoegdheid en de instelling van een aan dat Parlement verantwoordelijke Regeering.
De commissie, overwegende, dat ten aanzien van adressant niet is gebleken, dat aan de bepalingen van de in het adres bedoelde sociale wetten een onjuiste uitvoering is gegeven, heeft de eer voor te stellen nopens dit adres over te gaan tot de orde van den dag;
De commissie, overwegende, dat — mede in verband met de behandeling van de begrooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar 1940 — het voor de Kamer van belang moet worden geacht van bet adres kennis te nemen, heeft de eer voor te stellen, het neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden; III. een, van F . van Dooren, te Voorburg, houdende het verzoek hem wachtgeld of allhans eenige schadeloosstelling te willen verleenen voor het gemis van geldelijke inkomsten over de jaren 1933 tot en met September 1936. De commissie, overwegende, dat, voor zoover uit de onvolledige en eenigszins verwarde uiteenzetting in het adres valt op te maken, daaruit niet blijkt, dat adressant over bedoelden termijn recht kan doen gelden op wachtgeld of schadeloosstelling, stelt voor ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van den dag.
I I I . een, van J . W. Pootjes Jr., Havendwarsstraat 3, Hilversum, houdende mededeeling der gronden, waarop hij meent, dat zijn minderjarige zonen niet behoeven te voldoen aan den inschrijvingsplicht voor de militie en derhalve zich evenmin aan de keuring voor den dienstplicht behoeven te onderwerpen. De commissie van oordeel, dat het adres geen verzoek aan de Kamer inhoudt, heeft de eer voor te stellen ten aanzien daarvan over te gaan tot de orde van den dag; IV. een, van burgemeester en wethouders der gemeente Beerta, ter uitvoering van een besluit van den raad dier gemeente, houdende verzoek om wijziging van het derde lid van art. 100 der Gemeentewet.
De Kamer vereenigt zich achtereenvolgens met de voorgestelde conclusiën;
De commissie, overwegende, dat kennisneming van de gronden, waarop het adres steunt, voor de Kamer van belang kan zijn, heeft de eer voor te stellen, dit voor de leden ter griffie ter inzage neder te leggen.
de heer Donker, lid der commissie: I n handen uwer commissie zijn gesteld de volgende adressen:
De Kamer vereenigt zich achtereenvolgens met de voorgesteld';; conclusiën;
I . een, van Arnoldus Swillens, huisschilder, te 's-Gravenhage, met betrekking tot een wegens steunfraude toegepaste korting op zijn uitkeering wegens werkloozensteun.
de heer Schilthuis, voorzitter der commissie: I n handen uwer commissie zijn gesteld de volgende adressen:
De commissie, overwegende, dat er voor de Kamer geen termen tot tusschenkomst aanwezig zijn, stelt voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van den dag; I I . een, van Cornelus Tamerus, los arbeider, te 's-Gravenhage, betrekking hebbende op het bedrag der aan hem toegekende uitkeering wegens werkloozensteun. De commissie, overwegende, dat de inhoud van het adres der Kamer geen aanleiding tot eenige bemoeiing geeft, stelt voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van den dag; ITI. een, van L. M. Verheul, wezen, te Vlissingen, houdende vaste aanstelling tot machinist worden te zijn ingegaan op 16 1 Juli 1932.
vroeger verzoek bij het Januari
machinist bij het Loodste bevorderen, dat zijn Loodswezen geacht zal 1932 in plaats van op
De commissie, overwegende, dat, aangezien uit het adres niet blijkt, dat verzoeker zich tijdig heeft gewend tot de daarvoor aangewezen instanties, het niet op den weg der Kamer ligt aan het verzoek te voldoen, stelt voor, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van den dag. De Kamer vereenigt zich achtereenvolgens met de voorgestelde conclusiën; de heer Krol, lid der commissie: In handen uwer commissie zijn gesteld de volgende adressen: I. een, van Johannes Anton Gerardus Wallast, te Schiedam, om hem in de gelegenheid te stellen tot het aangaan van een vrijwillige verbintenis bij het Nederlandsche leger. De commissie, bij vernieuwing overwegende, dat de Kamer niet het aangewezen lichaam is om een verzoek als het onderhavige in behandeling te nemen, heeft de eer voor te stellen, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van den dag;
I . een, van de Vereeniging van Nederlandsche Papierfabrikanten te Haarlem, houdende verzoek, het aanbrengen van zekere wijzigingen te willen bevorderen in een Regeeringsvoorstel tot wijziging der Tariefwet. De commissie, overwegende, dat ten tijde van het binnenkomen van dit adres de behandeling van het wetsontwerp tot wijziging der Tariefwet, enz. reeds had plaats gevonden, heeft de eer aan de Kamer voor te stellen, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van den dag; I I . een, van J . Spieker, te Veendam, houdende verzoek op grond van ervaringen, die adressant met de toepassing van do Vestigingswet Kleinbedrijf heeft opgedaan, om wijziging dier wet te bevorderen. Overwegende, dat het voor de leden der Kamer van belang kan zijn, kennis te nemen van den inhoud van dit adres, heeft de commissie de eer aan de Kamer voor te stellen, dit adres neder te leggen ter griffie, ter inzage van de leden; I I I . een, van C. Neervoort, gegageerd soldaat-ziekenverpleger bij het Nederlandsch-Indische leger, te Zutphen, houdende verzoek om de herziening te bevorderen van een op 19 Mei 1905 gewezen uitspraak van het Hoog Militair Gerechtshof in Nederlandsch-Indië. Overwegende, dat het niet aangaat, nu nog de juistheid te onderzoeken van een vonnis uit 1905, heeft de commissie de eer, aan de Kamer voor te stellen, ten aanzien van dit adres, evenals minder dan een jaar geleden ten opzichte van een eerder verzoek van denzelfden adressant van dezelfde strekking is geschied, over te gaan tot de orde van den dag. De Kamer vereenigt zich achtereenvolgens met de voorgestelde conclusiën; de heer van Dijken, lid der commissie: I n handen uwer commissie zijn gesteld de volgende adressen:
I I . een, van J . C. Janse, Troelstrakade 129, den Haag, waarin I . een, van J . L. van Munster, te Vught, houdende bezwaar deze zich beklaagt over de toepassing der sociale verzekeringstegen op hem in het gesticht Voorburg, te Vught, toegepaste j vrijheidsbeperking^ wetgeving.
1034 37ste V E E G A D E R I N G . — 21 D E C E M B E R 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
(van Dijken e. a.)
(Truijen)
I I . een, van J. P . Bakker, te Geel, houdende bezwaar tegen op hem aldaar toegepaste vrijheidsbeperking;
aansluiting zoeken bij de individualiteit en de zelfwerkzaamheid van den leerling en zich meer naar de practijk van het leven richten. Langen tijd is dit streven naar vernieuwing besloten gebleven binnen de paedagogische literatuur en de enkele scholen, die het karakter van proefscholen hadden. Maar sinds het in België in algemeene leerplannen, verschillend van het openbaar en van bet bijzonder onderwijs, een concreten vorm heeft aangenomen, is het ook voor ons land van actueele beteekenis geworden.
I I I . twee, van J. Stevens—Soleer, te 's-Gravenhage, houdende bezwaar tegen op haar echtgenoot in het gesticht OudRozenburg toegepaste vrijheidsbeperking. De commissie, overwegende, dat de bestaande wetgeving voldoende middelen aanwijst om onrechtmatige vrijheidsbeperking te doen eindigen, heeft de eer voor te stellen, ten aanzien van deze adressen over te gaan tot de orde van den dag; I V . een, van J . C. P . M. Meuwese—Sweens, te 's-Hertogenbosch, houdende bezwaar tegen de afdoening van een vorig request. De commissie, heeft de eer voor te stellen, ten aanzien van dit adres over te gaan tot de orde van den dag. De Kamer vereenigt zich achtereenvolgens met de voorgestelde conclusiën. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot vaststelling van Hoofdstuk YI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 19-10 (2). De beraadslaging over Afdeeling V (Lager Ondenvijs) algemeen wordt hervat.
in het
De heer Truijen: Mijnheer de Voorzitter! Gaarne wil ik bij hetgeen ik zeggen ga vooropstellen, dat ik behoor tot de vele leden dezer Kamer, welke goede verwachtingen koesteren van het optreden van dezen Minister. De Minister heeft in zijn Memorie van Antwoord voor deze goede verwachtingen erkentelijkheid uitgesproken en daaraan toegevoegd, dat het hem aangenaam zal zijn, ter wille van het onderwijs, wanneer hij aan die verwachtingen zal kunnen beantwoorden. Nu hoop ik natuurlijk, dat zulks inderdaad het geval zal zijn. Maar ik heb toch bij kennisneming dier Memorie een gevoel van een zekere teleurstelling niet kunnen onderdrukken. Ik bedoel nu niet, dat de Minister niet heeft aangekondigd, dat hij de leerlingenschaal zal verbeteren en een einde zal maken aan het te werk stellen der kweekelingen met akte. Ik zou dan van een groote teleurstelling moeten spreken. Maar daarop waren we al eenigszins voorbereid. De teleurstelling, die ik heb ondervonden, heeft haar grond in het feit, dat eensdeels uit de Memorie van Antwoord zoo weinig is gebleken van een effectief streven naar de vernieuwing van het onderwijs, waaraan de behoefte door den Minister levendig wordt gevoeld, en dat anderdeels ten opzichte van verschillende vraagstukken geen andere houding dan die van afwachten wordt aangenomen. Ik zeide, dat uit de Memorie van Antwoord zoo weinig is gebleken van een effectief, zich in het aankondigen van bepaalde voorstellen uitend, streven naar vernieuwing van bet onderwijs, weinig althans na de verwachtingen, die de Minister heeft opgewekt door een rede, die hij onlangs buiten deze Kamer heeft gehouden en die ik hier nu verder buiten beschouwing zal laten. H e t is een bekend feit, Mijnheer de Voorzitter, dat zich, niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats in ons land, gedurende eenige tientallen jaren een steeds groeiend verlangen naar vernieuwing van het onderwijs, voornamelijk van het lager onderwijs, heeft geopenbaard. Uitingen daarvan zijn geweest het in de Duitsche landen opgekomen Gesammtunterricht, het uit Italië stammende, maar misschien in ons land het meest tot ontwikkeling gekomen Montessori-onderwijs, het door Decroly in België in practijk gebrachte onderwijs van zoogenaamde „centres d'intérét". Al die pogingen tot vernieuwing hebben dit gemeenschappelijke, dat zij in den een of anderen vorm een reactie zijn tegen het klassikale onderwijs, dat sinds den aanvang der vorige eeuw tot bloei is gekomen,^ dat zij meer
,,De onderwijshervorming", lees ik in het door de Regeering uitgegeven Verslag van ons onderwijs in 1938, „welke in België aan de hand van het nieuwe leerplan aldaar wordt doorgevoerd, trok ook hier te lande de aandacht. De noordelijke leidraad, samengesteld door de inspectie van het lager onderwijs in de derde hoofdinspectie, gaf aanleiding t o t uitvoerige bespreking en velerlei gedachtenwisseling op verschillende vergaderingen van het onderwijzend personeel, terwijl zij tevens stimuleerend werkte op initiatief en vindingrijkheid der leerkrachten, waarvan er vele nieuwere didactische beginselen bij wijze van proefneming in practijk brachten. Blijkens de ervaringen der inspecteurs stemmen de aanvankelijk bereikte resultaten van deze paedagogischdidactische heroriëntatie tot tevredenheid." Dit citaat geeft mij aanleiding op twee dingen te wijzen. Vooreerst, dat die noordelijke leidraad is samengesteld en wordt gepropageerd door den hoofdinspecteur der noordelijke provinciën. Er is buiten deze Kamer bezwaar tegen gemaakt, dat die hoofdinspecteur dat doet. Ik meen ten onrechte. H e t behoort tot de taak der hoofdinspecteurs, zooals die door de wet omschreven is, den bloei van het lager schoolwezen te bevorderen. Wanneer de hoofdinspecteur daarbij de zeggenschap van de gemeentcschoolbesturen over het onderwijs intact laat, wat ik natuurlijk veronderstel, dan oefent deze zijn ambtstaak uit op een wijze, waartegen mijns inziens niet alleen geen bezwaar kan worden gemaakt, maar die allen lof verdient. De tweede opmerking, die ik naar aanleiding hiervan wilde maken, is deze, dat aan de vernieuwing, die wordt nagestreefd, de bestaande wettelijke bepalingen niet in den weg staan. E r wordt dikwijls gevraagd om meer vrijheid voor ons onderwijs. H e t is mij nooit erg duidelijk geworden, wat aan de vrijheid, van het lager onderwijs althans, hier te lande nog in den weg staat. Veel meer dan de in de artikelen 25 en 90 der Lageronderwijswet voorgeschreven verplichting om voor elk vak afzonderlijk een aantal uren aan te wijzen, welke verplichting d s realisatie van moderne inzichten eenigszins zou kunnen belemmeren, kan het mijns inziens niet zijn. En dan bestaat nog de mogelijkheid, dat van deze verplichting en van enkele andere eischen ontheffing kan worden verleend. Ik meen echter t e weten, dat van die mogelijkheid maar betrekkelijk zelden gebruik wordt gemaakt, ofschoon de Regcering niet ongeneigd is om behoorlijk gefundeerde aanvragen om ontheffing in tewilligen. Nu ben ik, Mijnheer de Voorzitter, aldus reeds bezig gronden te ontwikkelen, waardoor het feit is te verklaren, dat de Minister zoo weinig wettelijke maatregelen aankondigt tot vernieuwing van het lager onderwijs. Maar het hoofdmotief, waarom de Minister wel buiten de Kamer over de vernieuwing van het onderwijs spreekt, maar niet in zijn Memorie van Antwoord, ligt waarschijnlijk toch wel hierin, dat de Minister begrijpt, dat tegen den geest van de Lager-onderwijswet zou worden gehandeld; als de wetgever zich te zeer met dit vraagstuk, dat in wezen geen politiek, maar een paedagogisch vraagstuk is, zou gaan inlaten. E r is in deze Kamer reeds dikwijls gesproken over servituten, die hier en daar gelogd w a - n . In het Romeinsche recht was bekend het servituut non altius tollendi, dat ook in ons recht is overgegaan. Dit servituut legt den eigenaar van een erf de verplichting op, er zich van te onthouden zijn gebouwen hoven een bepaalde hoogte op te trekken. Een dergelijk servituut hoef f, naar het nnij voorkomt, onze weteever gelegd op zijn bemoeiingen ten aanzien van het onderwijs. De geest onzer Lagcr-enderwijswet laat niet toe. dat de wetgever zóó hoog opgevoerde bepalin-
Vel 2 6 8
1035
Tweede Kamer
37ste VERGADERING. — 21 D E C E M B E R 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
(Truijen) gen omtrent de interne schoolaangelegenheden optrekt, dat de gemeentebesturen in de schaduw daarvan zouden komen te zitten, nog minder dat de schoolbesturen niet langer zouden kunnen genieten van de vrijheidszon, die voor hen opging. E e n Minister, die den geest onder wetgeving begrijpt, en dat doet deze Minister zeer zeker, kan daarom, althans wat betreft het lager onderwijs, dat de meest belangrijke tak van onderwijs is, niet veel meer doen dan deze ontwikkeling in vrijheid begunstigen en de belemmeringen wegnemen, die deze ontwikkeling nog zouden kunnen hinderen. E n indien ik mij mag veroorloven, in dit verband eenigen wensch te kennen te geven, dan zou ik den wensch willen uitspreken, dat de Minister al het mogelijke zal doen om aan de overlading van het onderwijs een einde te maken. Ik heb tot mijn groote voldoening ervaren, dat deze Minister niet de opvatting van een zijner ambtsvoorgangers deelt, dat van overlading niet kan worden gesproken. Deze Minister heeft oog voor het feit, dat ons onderwijs in verschillende takken overbelast is, in dien zin, dat aan de leerlingen individueel te hooge eischen worden gesteld. Men kan dat voor mijn part ook een probleem van onvoldoende differentiatie noemen, in zooverre alle leerlingen gelijkmatig worden gesteld voor al de onderwezen vakken, terwijl het beter zou zijn bepaalde categorieën van leerlingen niet lastig te vallen met dingen, die voor hen van geen voldoende nut zijn of waarvoor zij geen voldoenden aanleg hebben. Men kan deze moeilijkheid van verschillende kanten benaderen. H e t is een probleem. En niet in de laatste, plaats bij het middelbaar en voorhereidend hooger onderwijs. Drukken de eischen, zou ik willen vragen, die het hooger onderwijs aan het voorbereidend hooger onderwijs stelt, niet te zwaar? E n is daarvan weer niet het gevolg, dat het lager onderwijs weer te veel den druk ondervindt van de middelbare school, zoodat het zich niet vrij genoeg kan ontwikkelen in verband met de behoeften van de overgroote meerderheid der kinderen, voor wie het lager onderwijs eindonderwijs is? E n zit daar ook weer niet het vraagstuk aan vast, of het niet gewenscht is, eenige grootere differentiatie aan te brengen in het lager onderwijs zelf, naar gelang de leerlingen hun studie elders voortzetten of na de lagere school geen verder onderwijs meer zullen genieten? Ik zeide, Mijnheer de Voorzitter, dat ook danrom de Memorie van Antwoord mij heeft teleurgesteld, omdat die Memorie mijns inzien te zeer staat in het teeken van afwachten. H e t spellingvraagstuk is sedert jaren urgent. Zeer urgent, zegt de Minister. De Minister wacht op het advies der Eegeeriugen van Nederlondseh-Tndië, Suriname en Curacao. Daar is op "zich zelf niets tegen, Mijnheer de Voorzitter, als het maar niet te lang duurt. Wij hebben het vorige jaar in deze Kamer reed? beraadslaagd over de nieuwe onderwijzersopleiding. De behandeling is toen geschorst. De Minister wil er zich nog gaarne eens over beraden. We zullen dus moeten wachten. Over de invoering van het vak lichamelijke oefening, waaromtrent men sinds 1920 op een beslissing wyacht, heeft het Rijkscollege voor de lichamelijke opvoeding een rapport ingediend. De Minister neemt het in ernstige overweging. Op 11 November 1937 heeft de toenmalige Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen een commissie ingesteld betreffende de inrichting van het onderwijs in het zevende en de hoogere leerjaren der lagere school. H e t verslag was nog niet ingekomen. De Minister vertrouwt, dat het hem vóór het einde van bet jaar zal bereiken, en wacht. I n den zomer van 1938 heeft de toenmalige Minister aan de hoofdinspecteurs van het lager onderwijs opgedragen, een rapport uit te brengen omtrent het m.u.1.o.-examen. De Minister vertrouwt, dat hem dit rapport binnenkort ter hand zal worden gesteld, en wacht. Wij hopen natuurlijk allen, Mijnheer de Voorzitter, dat een Minister, van wien wij zoo goede verwachtingen hebben, het Ministersambt lang zal mogen vervullen. Met den duur van het ministerieele loven is het altijd erg onzeker gebleken. H e t is voor een Minister, die iets wil bereiken, daarom buitengewoon gevaarlijk al te zeer een afwachtende houding aan te nemen. Die houding mankt het voor de Kamer bovendien bijzonder Handelingen der Staten-Generaal. — 1939—1940, — I L
moeilijk met den Minister in gedachtenwisseling te treden. Toch zou ik, Mijnheer de Voorzitter, over enkele dezer quaesties het een en ander willen zeggen. Ik beperk mij tot twee daarvan, het zevende leerjaar en het uitgebreid lager onderwijs. W a t betreft het zevende leerjaar, heb ik met genoegen in de Memorie van Antwoord gelezen, dat de Minister de aansluiting van het voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs eerst aan de zevende klasse der lagere school niet noodig acht. De Minister zoekt te recht de oplossing van de moeilijkheid der aansluiting in een andere inrichting van de laagste klasse van het voortgezet onderwijs, waaraan meer het karakter moet worden gegeven van brug- en voorbereidingsklasse. De eisch, dat eerst het zevende leerjaar moet zijn doorloopen, waarin dan natuurlijk ligt opgesloten de bedoeling, dat het zevende leerjaar tevens voor het gymnasium of do H . B . S . moet voorbereiden, want anders heeft deze eisch in dit verband weinig of geen zin, werkt de overlading van het lager onderwijs in de hand en gaat lijnrecht in tegen hetgeen ik zooeven omtrent de verhouding tusschen het lager en het voortgezet onderwijs opmerkte. Ik kan daarom dien eisch niet aanvaarden, doch deel geheel het standpunt van den Minister, dat ik volkomen juist acht. Dit is trouwens ook het standpunt, dat de wetgever in 1920 welbewust heeft ingenomen. De school voor allen, de grondschool, eenheidsschool of hoe men ze noemen wil, dat is in ons onderwijsstelsel de zesjarige school. In dat opzicht heeft dit stelsel in 1920 geen wezenlijke verandering ondergaan. E r is toen echter bijgekomen een zevende leerjaar. De bedoeling van dat zevende leerjaar was niet, moet ten minste naar mijn meening niet zijn, alleen maar het onderwijs der voorafgegane zes leerjaren nog wat uit te breiden en aan te vullen, voortgaande in het traditioneele schema van die eerste leerjaren. De bedoeling was dit leerjaar vooral zóó in te richten, dat het voldoet aan de praetische behoeften der leerlingen, die met de kennis en ontwikkeling der lagere school het leven ingaan. Daaruit vloeit voort, dat het onderwijs in dit leerjaar een speciaal karakter moet dragen, dat het van de andere leerjaren en andere inrichtingen van onderwijs onderscheidt. De vraag, welke aan een commissie is voorgelegd, de commissie, op wier antwoord de Minister wacht, is deze, of dit karakter mede moet worden bereikt door, meer in het bijzonder voor meisjes, huishoudelijke vakken aan het leerprogramma toe te voegen, zooals dat in België in het leerplan van den zoogenaamden 4den graad geschiedt. Ik zal nu niet verder op deze zaak ingaan. Want ik wil ook wel eerst het oordeel van die uit bevoegde beoordeelaars samengestelde commissie kennen. Ik zou over dat zevende leerjaar alleen nog dit willen zeggen, dat de afscheiding van het zevende leerjaar van de gewone lagere school en de samensmelting van diverse zevende leerjaren tot een afzonderlijke onderwijsinrichting, zooals die in enkele groote plaatsen geschiedt, mij niet zonder bedenking voorkomt. Ik erken, dat daardoor belangrijke praetische voordeden worden bereikt, maar ik ben wel erg bevreesd, dat het karakter van lager onderwijs in sterke mate verloren zal gaan en die inrichtingen gevaar loopen in den een of anderen vorm doublures te worden van het middelbaar of nijverheidsonderwijs, waaraan in ons land geen behoefte bestaat. Hetgeen met het uitgebreid lager onderwijs is gebeurd, en nu kom ik meteen bij het tweede punt, dat ik nog wilde bespreken, kan in dit opzicht als waarschuwend voorbeeld dienen. Dit onderwijs vormde vóór de wet van 1920 als uitgebreid en meer uitgebreid lager onderwijs één geheei met het gewone lager onderwijs. De geheele cursus werd gegeven in scholen met meestal negen leerjaren. I n 1920 werden nu de hoogste drie leerjaren, de zoogenaamde kop, van die school afgescheiden en als zelfstandig onderwijsinstituut erkend. De bedoeling was, aldus een school in het leven te roepen, die zou voorzien in de behoeften van die leerlingen, welke geen voorbereidend hooger onderwijs en zelfs geen middelbaar onderwijs wenschten te ontvangen, maar voor welke toch wat meer ontwikkeling verlangd werd dan op de gewone hisiere school kon worden verkregen en die eventueel op den gron !ag dezer meerdere ontwikkeling zich verder zouden kunnen bekwamen
1036 37ste VERGADERING. — 21 D E C E M B E R 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk V I (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
(Truijen e. a.)
(Saring)
voor betrekkingen, waarvoor geen middelbare schoolopleiding noodig is. De nadruk werd er toen op gelegd, dat deze nieuwe school zich ook als streekschool zou kunnen aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden en zich naar de speciale behoeften van haar omgeving zou kunnen inrichten. Ofschoon ik nu volstrekt niet wil betwisten, dat de totstandkoming van dit zelfstandig instituut der u.1.o.-school belangrijke voordeelen heeft opgeleverd, meen ik het toch t e moeten betreuren, dat die school al spoedig zoozeer de neiging heeft getoond zich te ontwikkelen tot een inrichting van middelbaar onderwijs. Niet alleen dat het onderwijs daardoor uit de sfeer van lager onderwijs raakt, wat ik ongewenscht vind, maar daardoor dreigt het aantal inrichtingen van middelbaar onderwijs ook alweer noodeloos met een schooltype te worden uitgebreid. Daar komt nog bij, dat deze concurrentie met het middelbaar onderwijs tot overlading van het leerplan leidt en het locale karakter der school, de aanpassing aan de plaatselijke behoeften ongunstig beïnvloedt, hetgeen ook in de hand wordt gewerkt door de m.u.1.o.-examens. Ik wil nu over die examens zelf niet spreken. Ik zal het op prijs stellen, indien de Minister te gelegener tijd aan de Kamer zal willen mededeelen, wat de hoofdinspecteurs van het lager onderwijs daarover hebben gerapporteerd. Maar dat die examens, waarvan ik overigens den stimuleerenden invloed niet onderschat, tot gevolg hebben, dat het program zwaar wordt belast, dat de leerlingen onder den druk van het examen werken en dat de aanpassing aan de plaatselijke omstandigheden minder tot haar recht komt, schijnt mij moeilijk te kunnen worden betwist. Nu wil ik gaarne aannemen, dat zich in de kringen van het uitgebreid lager onderwijs de laatste jaren meer juiste denkbeelden omtrent zijn positie en omtrent zijn verhouding tot het middelbaar onderwijs hebben baan gebroken en dat men daar ook niet blind is voor de nadeelen van het m.u.1.o.-examen. Maar ik meen den Minister toch in overweging te moeten geven zijn volle aandacht ook aan dit niet onbelangrijke probleem te willen schenken.
Mocht de Minister van Defensie daarop antwoorden, dat het middel prachtig schijnt, maar helaas onuitvoerbaar is, omdat het in strijd zou komen met wet en Koninklijk besluit, regelende de bezoldiging van de officieren, dan zou de Minister kunnen antwoorden: „Ziedaar nu juist, collega, de moeilijkheid, die wij bij het onderwijs even eenvoudig als doeltreffend hebben opgelost. Ook bij het onderwijs hebben wij de wetsartikelen 30 en 89, vijfde lid, welke dwingend voorschrijven, dat alle onderwijzers bij het openbaar en bijzonder onderwijs, verplicht en boventallig, een salaris volgens het Bezoldigingsbesluit moeten genieten. E n toch zijn in de laatste jaren een 4OO0 onderwijzers aangesteld, die niet aldus worden gesalarieerd, doch een belooning ontvangen, die dikwijls beneden de soldatensoldij blijft, of deze met slechts weinig overschrijdt. Dit kon worden bereikt door van deze onderwijzers wel de bevoegdheid als zoodanig t e eischen, hen wel een zelfstandige taak als onderwijzer volledig te doen vervullen en hen daarvoor de verantwoordelijkheid t e doen dragen, maar hen alleen geen onderwijzer te noemen. Wij hebben voor hen den schoonen naam van „kweekeling m e t a k t e " bedacht, en als bij tooverslag waren alle moeilijkheden van de baan. Alle moeilijkheden van wet en van Bezoldigingsbesluit waren opgelost. Gij, Minister van Defensie, kunt op uw Departement hetzelfde bereiken, als gij maar ons voorbeeld volgt, en de nieuw aan te stellen officieren geen officier noemt, maar hun den zeer zeker ook schoon klinkenden naam van „soldaat met sterren" geeft. Zoo'n „soldaat met s t e r r e n " kan dan dienst doen als officier. Hij heeft dan al de voordeelen,' die ik heb opgenoemd, en het salaris behoeft niet hooger te zijn dan de soldij van een soldaat." Bi maak mij sterk, Mijnheer de Voorzitter, dat de Minister van Defensie sprakeloos zal staan, dat hij geen woorden zal kunnen vinden om den Minister van Onderwijs zijn dank te betuigen voor diens uitnemenden raad, en dat hij zich haasten zal, dien in practijk te brengen. E n naast den kweekeling met akte zal in het vervolg ook de „soldaat met sterren" het zijne er toe bijdragen om 's Lands financiën te helpen saneeren!
De heer Surlng: Mijnheer de Voorzitter! Aan den Minister is in het Voorloopig Verslag verzocht ten aanzien van eenige onderwij sbelangen contact te zoeken met zijn ambtgenoot van Defensie en met zijn bekende welwillendheid heeft Zijne Excellentie zich in de Memorie van Antwoord daartoe bereid verklaard. Ik vertrouw gaarne, dat de Minister een bevredigende toezegging van dezen ambtgenoot zal verkrijgen en ik meen, dat het hem dan wel wat waard zou wezen, wederkeerig den Minister van Defensie een dienst te kunnen bewijzen. Hij zou dan, naar ik meen, dien ambtgenoot volgenderwijze kunnen toespreken: ,.Waarde collega! Ik weet, dat uw Departement nog meer dan het mijne onder financieele zorgen gebukt gaat. Dat vooral de mobilisatie enorme sommen van u eischt. Ik zal wel niet ver mistasten, als ik veronderstel, dat de soldijen en de traktementen van de lagere en hoogere militairen daarbij een belangrijke rol spelen. Mag ik, Minister van Onderwijs, u nu eens een middel aan de hand doen, om daarop flink te bezuinigen? Een middel, dat ik mutatis mutandis in mijn Onderwijsbegrooting met succes hanteer. Dat middel is, dat gij in het vervolg jongelieden, die afgestudeerd zijn voor het officiersexamen, een officiersplants in het leger geeft en hun salarissen toekent gelijk aan de soldij van den soldaat. Voor de jongelieden zijn daaraan ontegenzeglijk groote voordeelen verbonden. Ik heb ze in mijn Memorie van Antwoord op de laatste Onderwijsbegrooting opgesomd. Wanneer hun een officierstraktement zou moeten worden toegelegd, dan zoudt gij hen, gezien den financieelen toestand van het land, niet kunnen benoemen. Maar op de door mij voorgestelde wijze krijgen zij althans toch eenig salaris, terwijl zij anders niets zouden verdienen. Vervolgens vervullen zij een taak, en hebben zij werk, waarin zij levensvreugde kunnen vinden! In de derde plaats behouden zij hun geschiktheid, kunnen zij die wellicht nog perfectionneeren, en deze zal hen, wanneer later weer eens officieren op de hun toekomende bezoldiging zullen worden aangesteld, des te eerder voor een dergelijke aanstelling in aanmerking doen komen.".
Mijnheer de Voorzitter! In ernst. H e t misbruik, het groote misbruik, dat op zoo groote schaal van het instituut van do kweekelingen met akte is gemaakt, een misbruik, dat zich demonstreert hierin, dat men zelfs gemeentelijke verordeningen maakt om deze positie te omschrijven, dat men advertenties plaatst, waarin men openlijk eischt, dat de volledige bevoegdheid zal worden bezeten, dat misbruik acht ik en blijf ik achten in strijd met de wet. En het verwondert mij dan ook, dat deze Minister geweigerd heeft om de gemeentelijke verordeningen, die hieromtrent zijn gemaakt, voor vernietiging voor te dragen. H e t kan toch niet goedgepraat worden, dat men dwingendo wetsvoorschriften eenvoudig op zij kan zetten door eenvoudig den naam van een titularis te veranderen. Mijnheer de Voorzitter! Ik vlei mij niet. dat dit debat zal kunnen uitwerken, dat de Minister alsnog op zijn opinie terugkomt, maar wat mij wel verwondert, is, dat uit de Memorie van Antwoord ook blijkt, dat de Minister absoluut niets voor do kweekelingen met akte wil doen. Ik geef toe, dat het geen aanbeveling zou verdienen, wanneer van Rijkswege iets gedaan werd in zake de salarieering van die leerkrachten, omdat dan aan dit instituut een wettelijke grondslag zou worden gegeven en waar ik het gehecle instituut van de baan wil hebben, spreekt het vanzelf, dat ik daartoe mijn medewerking niet zou kunnen verkenen. Doch er is ook aan dezen Minister gevraagd, dat hij zal overwegen, om den diensttijd, als kweekeling met akte doorgebracht, te doen medetellen bij het toekennen van periodieke verhoogingen en elders is gevraagd, dat die diensttijd zal kunnen medetellen voor de benoeming als hoofd van een school. Ook die wenschen worden afgewezen. Ik kan mij niet voorstellen, dat het zoo moeilijk zou zijn om eenige vaststaande gegevens omtrent den staat van dienst als kweekeling met akte te verkrijgen. Daarvan moet mededeeling worden gedaan aan het Rijksschooltoezicht. Voor mij staat vast, dat die jongelui best in staat zullen zijn, gegevens te proJuceeren, die hun diensttijd min of meer bewijzen..
1037 37ste V E R G A D E R I N G . — 21 D E C E M B E R 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
(Suring)
(Wendelaar)
Tic meen een ernstig beroep op den Minister te mogen doen, cm althans dit te bereiken voor de kweekelingen met akte — die, zooals de geachte afgevaardigde de heer Wendelaar bij de algemeene beschouwingen heeft gezegd, tot hun 27ste, 28ste of 30ste jaar moeten wachten, eer zij een aanstelling als onderwijzer krijgen —, dat althans die diensttijd in het vervolg voor hen niet geheel zonder profijt zal zijn. In de tweede plaats zou ik iets willen zeggen over een onderwerp, dat ook in de stukken is behandeld, nl. de toepassing van het tweede lid van artikel 56. De Minister wijst er te recht op, dat dit artikel 56, tweede lid, wel in de wet móet voorkomen, omdat het aantal onderwijzers, waarop een school aanspraak kan maken, afhankelijk is van het aantal leerlingen in het voorafgaande jaar. H e t is zeer goed mogelijk, dat het aantal in den loop van het jaar afwijkt van het aantal in het voorafgaande jaar en het aantal onderwijzers, op het voorafgaande jaar gebaseerd, niet overeenkomt met het aantal, zooals het in den loop van het jaar zou moeten zijn. Dat is de eigenlijke en de eenige bedoeling van artikel 56, tweede lid. Dat artikel vindt een tegenhanger in het achtste lid van artikel 28. Daarin wordt bepaald, dat, wanneer in den loop van het jaar zou blijken, dat het aantal leerlingen van een school aanmerkelijk verminderd is, de Minister van Onderwijs de bevoegdheid heeft het aantal onderwijzers te doen dalen. Dat is dus het omgekeerde van artikel 56, tweede lid, doch in het wezen van de zaak precies hetzelfde. In den tegenwoordigen tijd wordt artikel 56, tweede lid, echter niet alleen voor dit geval toegepast. De Minister knikte zooeven instemmend en gaf mij dus toe, dat, wat ik heb uiteengezet, de eigenlijke en de eenige bedoeling van art. 56, tweede lid, is. Ik lees nu in de Memorie van Antwoord op blz. 19, middenin:
te wisselen over de Koninklijke besluiten in zake Doetinchem en Maurik. Maar gisteren heeft de heer van Sleen de zaak Doetinchem hier zoo helder uiteengezet, dat ik kan volstaan met mij aan te sluiten bij hetgeen deze afgevaardigde dienaangaande gezegd heeft. Alleen wil ik uit dit speciale geval nog een algemeene conclusie trekken. E r bestaat nu eenmaal onder de menschen de veel voorkomende neiging te vluchten in het formeele; daarvan ben ik altijd een tegenstander; het moet m.i. altijd het streven zijn, de materieeie waarheid te benaderen. Ik heb mij uit dien. hoofde reeds herhaaldelijk gestooten aan artikel 73 der Lageronderwijswet, dat het gemeentebestuur verplicht zijn medewerking aan de stichting van een bijzondere school te verleenen niet wanneer er voldoende leerlingen zijn, maar wanneer al dan niet te recht verklaard wordt, dat zij er zijn. Er zijn herhaaldelijk gevallen geweest, waarin de formeele verklaring ter zake de materieeie werkelijkheid niet dekte. Intusschen zal hieraan nu eenmaal wel niet veel te doen zijn, zoolang de wet niet verder gaat dan een eisch van formeelen aard. Maar aangezien dit voor ieder, wien het om de materieeie waarheid te doen is, reeds te ver gaat, wake de Minister er althans zorgvuldig voor, dat het Departement niet nog verder gaat. M. a. w., van 3 systemen zou ik de voorkeur geven aan het systeem volgens hetwelk een bijzondere school moet worden opgericht, wanneer redelijkerwijze vaststaat, dat zij door het door de wet geëischt getal leerlingen zal worden bezocht; ik erken echter, dat het systeem van de wet is, dat de school moet worden opgericht, wanneer voldoende ouders verklaard hebben, dat ze hun kinderen er heen zullen zenden. Maar nu heeft men in het geval Doetinchem een derde nog formeeler standpunt ingenomen door genoegen te nemen met een lijst, van een voldoend aantal handteekeningen voorzien, en door niet in te gaan op een klacht, dat deze handteekeningen voor een ander doel verzameld waren. Dit nu is het formalisme ad absurdum doorvoeren. Ik weet, dat het Koninklijk besluit in zake Doetinchem niet door dezen Minister is gecontrasigneerd, zoodat deze Minister er niet verantwoordelijk voor is en we zijn toenmaligen ambtsvoorganger daarvoor zouden moeten trekken aan zijn jasje, als we dat nog zouden kunnen. Ik zal daarom niet anders zeggen, dan dat ik hoop, dat deze Minister zijn Departement er toe zal weten te brengen in het vervolg meer, ja zooveel als mogelijk is, naar de materieeie waarheid te streven. En in de tweede plaats zou ik gaarne zien, dat de Minister bij de practische uitvoering van de in deze zaak genomen beslissing, waarbij — naar mij bekend is — zijn tusschenkomsfc is ingeroepen, een weg zou vinden, die voor het openbare onderwijs niet schadelijk is. E n thans het geval Maurik, dat hier nog niet besproken is en waaromtrent ik dus eerst een uiteenzetting van de feiten moet geven. I n het Voorloopig Verslag was gevraagd hoe het Koninklijk besluit van 21 Augustus 1939 n°. 29 in zake Maurik te rijmen was met het Koninklijk besluit van 10 Februari 1939 n°. 3 in zake Westbroek. H e t antwoord was even onverwacht als onbevredigend; maar ik wil daarop niet ingaan, omdat er plaats is voor de onderstelling, dat men er in diplomatieke taal mee heeft willen zeggen, dat de laatste beslissing een vergissing is geweest. Het beste paard struikelt wel eens; ik ben bereid deze fout met den mantel der vergevensgezindheid te dekken. Maar zoo een verkeerde beslissing heeft gevolgen en kan er nog meer hebben. E n die kunnen zoo belangrijk zijn, dat we er toch even over moeten praten. Vooreerst: wat moet er nu in zake Maurik gebeuren ? De raad van Maurik heeft de aanvraag tot stichting van een bijzondere school afgewezen; de burgemeester zeide bij de behandeling van deze aanvraag in den raad:
„ I n overleg met den Onderwijsraad heeft de toenmalige ambtsvoorganger van den ondergeteekende, na daarover de hoofdinspecteurs van het lager onderwijs te hebben gehoord, een aantal algemeene richtlijnen over de toepassing van artikel 56, tweede lid, vastgesteld. Deze richtlijnen geven voor het gewoon lager onderwijs aanspraak op de vergoeding van de jaarwedde van een boventalligen onderwijzer bij: 1°. een aanvangsklasse met meer dan 50 leerlingen; 2°. combinatie van 2 leerjaren met meer dan 48 leerlingen; 3°. combinatie van 3 of 4 leerjaren met meer dan 45 leerlingen; 4°." enz. Ik zal de gevallen niet allemaal opnoemen. M. a. w., hier worden richtlijnen, normen vastgelegd, gepubliceerd, normen, waaraan men aanspraken zal kunnen ontleenen. Dit is een „leerlingenschaaltje". Maar dat moet dan niet vastgelegd worden in een afspraak tusschen den Minister en den Ónderwijsraad, doch in de wet. Wanneer in deze gevallen meer onderwijzers noodig zijn dan volgens art. 28 van de Lager-onderwijswet toegekend worden, moeten deze onderwijzers er komen, maar niet op deze wijze. Er rijst gerechte twijfel, Mijnheer de Voorzitter, of, wat hier in de Memorie van Antwoord gebeurt, wel geheel in overeenstemming is met de Grondwet. De Grondwet zegt, dat het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs aanspraken kan doen gelden op vergoeding uit 's Rijks kas, wanneer voldaan is aan voorwaarden, die in de wet staan, en deze voorwaarden staan niet in de wet. Ik maak er ernstig bezwaar tegen, dat men, naast de wettelijke normen, voorwaarden, die men stelt om voor Rijksvergoedmg in aanmerking te komen, in departementale afspraken als normen gaat neerleggen, om aldus te ontkomen aan een wijziging van de leerlingeuschaal, hetgeen het eenige middel zou zijn om hier het noodige redres te geven. Ik hoop, dat de Minister niet alleen het eerste, wat ik gezegd heb, maar ook vooral het laatste zeer ernstig ter harte zal nemen en zich bereid zal verklaren daarnaar te handelen. En ten slotte beveel ik den „soldaat met sterren" nogmaals in de aandacht van den Minister aan. De heer Wendelaai'. Mijnheer de Voorzitter! Ik had mij voorgenomen bij deze afdeeling met den Minister van gedachten
„Van een behoefte aan bijzonder onderwijs te Ravenswaay" — een dorp in de gemeente Maurik — „kan toch wel geen sprake zijn. Ieder is wel overtuigd, dat het er de meeste ouders, die de bij de aanvrage overgelegde lijsten met
1038 37ste VERGADERING. — 21 D E C E M B E R 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
(Wendelaar e. a.) ouderverklaringen geteekend hebben, alleen om te doen is, een school in het dorp te krijgen en niet speciaal een bijzondere school"., en de raad voegde aan de door B . en W. opgestelde overwegingen voor het te nemen besluit het volgende toe: „overwegende: dat verder — aangezien reeds op grond van vorenstaande overweging de medewerking moet worden geweigerd — buiten beschouwing kan worden gelaten de vraag, in hoeverre het feit, dat de raad de overtuiging heeft, dat een groot gedeelte van de onderteekenaars van de lijst met ouderverklaringen deze lijst geteekend hebben niet omdat zij voorstanders van bijzonder onderwijs zijn, maar alleen om langs dezen weg te bereiken, dat Ravenswaay een school terug krijgt." Als Gedeputeerde Staten moeten adviseeren over het beroep tegen dit raadsbesluit, schrijven z i j : „Alhoewel in casu het verloop der zaken oolc naar onze meening geenszins volkomen bevredigend is te achten, en wij derhalve de grieven, in de toelichting van appellanten uiteengezet, materieel voor een belangrijk deel niet als ongemotiveerd kunnen aanmerken, zijn wij niettemin van oordeel, dat de geldende bepaling, geen andere beslissing, enz." E n het Koninklijk besluit, dat hierop volgt, verklaart appellanten niet ontvankelijk, zoodat een beslissing op de hoofdzaak uitblijft. Ik zou den Minister willen vragen of hij niet bereid is den weg aan te geven, waarlangs het mogelijk wordt in zake Maurik toch nog te komen tot een beslissing ten principale, die helaas ten gevolge van de vergissing achterwege is gebleven. En in de tweede plaats deze vraag. Er blijft altijd het gevaar, dat het Koninklijk besluit van 21 Augustus 1939 n°. 29 een precedent blijft, waarop men zich in volgende gevallen zal kunnen beroepen. Is de Minister daarom bereid hier thans een duidelijke uitspraak te geven, dat naar zijn meening tot de belanghebbenden, die volgens art. 17, 1ste lid, der Lager-onderwijswet 1920 in beroep kunnen komen bij de Kroon, ook behooren de ouders van de kinderen, die ter school gaan op scholen (openbare of bijzondere), wier belangen geschaad kunnen worden door de oprichting van de nieuwe school. Ik zou het op prijs stellen, indien de Minister mij op deze vragen een duidelijk antwoord zou willen geven. Mevrouw Bakker—Nort: Mijnheer de Voorzitter! Bij deze begrooting is lang stilgestaan bij de donkere schaduwen, die drukken op het lager onderwijs door de overbezette klassen. Maar er zijn toch ook lichtzijden. Merkwaardig en verheugend acht ik het in het Onderwijsverslag 1938. dat, ondanks de overgroote bezettins der klassen, de zwaar belaste onderwijzers in de schoolwereld niet berustend met de handen in den schoot zitten. Doch allerwegen heerscht een toon van opgewektheid, het streven to make the best of it, een poging om het onderwijs zoo vruchtdragend mogelijk voor Nederlands jeugd te maken. In alle deelen van het land trachten de onderwijzers door heroriënteering het onderricht zoo levendig, zoo frisch mogelijk te maken. Veelal wordt bewezen, dat men niet heeft gewacht op leidraad noch op het wachtwoord „vernieuwing", van hoe groote waarde ook deze poging van den hoofdinspecteur van de derde hoofdinspectie in het noorden blijft. Vele inspecteurs verhalen met hoe groote toewijding reeds jarenlang op verschillende scholen nieuwe methoden worden toegepast om ons onderwijs en de practijk van het leven met elkaar in overeenstemming te brengen, hetzij dat dit geschiedt door de globaal-, Montessori- of Daltonmethode. Deze pogingen tot verbeteringen treffen te meer omdat deze thnns door te groote klassen bij uitstek moeilijk zijn. Wat wij lezen in het Onderwijsverslag over den toestand der schoolgebouwen en leermiddelen, stemt minder tevreden. Hos kan het anders, daar door gebrek aan middelen in vele scholen de oude leesboekjes totaal verbruikt zijn en toch nog gebruikt
(Bakker—Nort) moeten worden, en vele gebouwen niet meer geschikt zijn voor herberging der kinderen. Reeds uiterlijk treedt het verval door den haveloozen toestand der schoolgebouwen duidelijk op. Vóór mij is gesproken over de toepassing van art. 56, lid 2. Wat de Minister daarover schrijft in de Memorie van Antwoord is niet duidelijk. Bij de algemeene beschouwingen heeft de heer Tilanus een belangwekkende rede gehouden over de zeer ruime toepassing van dit artikel, hetgeen hij genoemd heeft het gebruik maken van een achterweg, nu de voordeur gesloten blijft. I n hoofdzaak kwam zijn rede hierop neer, dat thans voor 1940 wordt aangevraagd volgens de artt. 115 en 118 der begrooting f 90 000 voor surnumeraire onderwijzers voor het openbaar onderwijs en l i millioen voor boventallige onderwijzers voor het bijzonder la"ger onderwijs. I n de toelichting van den Minister over dit artikel wordt voortdurend gesproken van 1 millioen, maar als men de specificatie van de begrooting naziet, dan staat er in artikel 115, wat betreft de vergoeding aan gemeenten voor extra onderwijzers, en in artikel 118, dat handelt over hetzelfde onderwerp voor bijzondere scholen, dat die sommen, samen dus 1\ millioen, worden uitgekeerd en berekend wegens te weinig genoten van het vorig jaar. Ik begrijp dit uitdrukking niet goed, want wanneer dit tekort wordt uitgekeerd wegens tekorten van het vorig jaar, dan kan dit ook niet beteekenen, dat dit bedrag voor 1940 bestemd zou zijn. Dit is een tegenstelling ook met wat in de noot op deze toelichting staat, dat de vorige jaren te weinig op dit artikel is uitgekeerd, en in de begrooting, dat deze sommen zijn voor het volgende jaar. Ik zal gaarne van den Mnister vernemen wat dit werkelijk beteekent. Ik kom nu tot een onderwerp, dat ook de heer Wendelaar reeds heeft besproken en wel de toepassing van de LagerOnderwijswet 1920, wat betreft de oprichting van bijzondere scholen. H e t is mij ook hier weer niet duidelijk, hoe verschillende gemeentebesturen hebben te handelen. Laat is als voorbeeld nemen de gemeente Doetinchem, die in moeilijke financieele omstandigheden verkeert. Daar is bij Koninklijk besluit van 0 Juli 1939 gelast, dat het gemeentebestuur medewerking heeft te verleenen voor een neutrale bijzondere school. Daarvoor wordt gevraagd een nieuw gebouw. De gemeente heeft aangeboden een gebouw dat aanvankelijk voor het aantal leerlingen, dat de nieuwe school zal bezoeken, voldoende zou zijn. Dat gebouw wordt geweigerd, de vereeniging voor neutraal bijzonder onderwijs staat er pe se op, dat een der openbare scholen aan dit bijzonder onderwijs zal worden gegeven. Echter geen der drie openbare scholen kan worden gemist, daar elk een zeer groot aantal leerlingen telt. De school I , die wordt gewenscht, kan de gemeente Doetinchem eenvoudig niet voor dit doel afstaan. Moet nu werkelijk weer uit de slecht voorziene kas dezer gemeente een groot bedrag worden besteed voor den bouw van een nieuwe bijzondero neutrale school? Ik geloof niet dat dit de bedoeling kan zijn van den wetgever. Ik zou dus gaarne van den Minister willen hooren, hoc hij zich voorstelt wat in een geval als dit een gemeente heeft te doen. Een enkel woord over de wettelijke regeling van het voorbereidend onderwijs. De Minister meent, dat het daar toch eigenlijk niet de tijd voor is. Het cenige wat men zou willen is zijns inziens, dat er zou komen financieele gelijkstelling voor het kleuteronderwijs van de bijzondere met de openbare school. Als ik echter een wettelijke regeling vraag, denk ik in het geheel niet aan financieele gelijkstelling op dit oogenblik. Maar wel denk ik er aan, dat in het mooie Onderwijsverslag van 1938, dat ons is toegezonden, over den buitengewoon ellendigen toestand wordt gesproken, waarin vele bijzondere bewaarscholen verkeeren. De kinderen worden opgeborgen, ik kan het niet eens noemen in scholen, maar in plaatsen, waar geen speelruimte is, zelfs geen behoorlijk schoollokaal. Erger nog, waar geen sanitair is, in één woord, niets van datgene wat werkelijk voor een kleuterschool noodig zou zijn. De toestand is veelal absoluut slecht, ook wat de leerkrachten betreft. Natuurlijk zijn er uitzonderingen, zoowel Lij het bijzondere, maar vooral bij het openbaar onderwijs..
Vel 2 6 9
1039
Tweede
Ka
rner
37ste V E R G A D E R I N G . — 21 D E C E M B E R 1939. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
(Bakker-—Nc-rt e. a.)
(Kersten)
Sprekende over de behoefte aan een wettelijke regeling, meen ik, dat het noodig zou zijn, dat de wetgever bepaalde eischen stelt wat betreft lokaalruimte, voldoende speelruimte voor de kinderen, al die dingen waaraan thans nog zoo enorm veel ontbreekt, maar vooral, dat de leiding slechts toevertrouwd mag zijn aan volledig bevoegde krachten. Dan denk ik er ook aan, dat in het licht van de psychologische wetenschap van den lateren tijd gebleken is, dat het kleuteronderwijs van veel meer beteekenis is dan wij altijd gedacht hebben; en dat de indruk van wat die kleintjes leeren en waarin zij geoefend worden voor hun geheele later leven van groot belang kan zijn. Wanneer ik denk aan een wettelijke regeling, denk ik er ook aan, dat het toch wel zeer gewenscht zou zijn, als bepaald zou worden, dat slechts bevoegde krachten met de leiding belast zouden worden. Ik herhaal: bij het openbaar onderwijs, dat uitmaakt 10 pet. van alle kleuterscholen, is het aantal gediplomeerde leerkrachten naar evenredigheid veel groot er dan bij het bijzonder kleuteronderwijs. Het is meer dan 15 pet. en het aantal leerlingen op de openbare leerscholen is naar evenredigheid even groot. Thans zou ik nog een enkel woord willen spreken over het onderwerp, dat de heer van Sleen gisteren heeft aangeroerd, het schippersonderwijs, dat op het oogenblik buitengewoon noodig en tegelijkertijd ook mogelijk is. Want in gewone tijden is dat slechts voor een deel mogelijk. Wanneer schippers varen, nemen zij hun gezin meest op het schip mee. E r was maar een betrekkelijk klein gedeelte, dat het gezin aan den wal liet en daardoor de kinderen in de glegenheid stelde, een school te bezoeken. Op het oogenblik — door de buitengewone omstandigheden — liggen veel meer schippers met hun gezin aan den wal. Wij moeten deze gelegenheid gebruiken om te zorgen, dat de schipperskinderen beter onderwijs krijgen. Want in dit opzicht is de toestand werkelijk bedroevend. Als wij rekenen, dat er ongeveer 11 000 schipperskinderen in den leerplichtigen leeftijd zijn, is er nog 30 pet. dat heelemaal geen onderwijs krijgt. Denk eens aan, hoe deze kinderen op lateren leeftijd achtergesteld zijn bij anderen, die dit wel hebben gehad. Bij het streven naar een bestaan zullen zij telkens stuiten op dezen achterstand, dat zij geen lager onderwijs hebben genoten. Ik geloof dus, dat in dezen de Minister uit de moeilijke omstandigheden, die er heersenen voor vrachtschippers, dit voordeel kan scheppen voor hun kinderen, dat er meer centra van lager onderwijs komen, al is het maar tijdelijk. Ook behoort zooveel mogelijk het vakonderwijs voor schippersjongens van 14 tot 16 jaar te worden bevorderd. Het is bevredigend, dat de Minister toezegt in de Memorie van Antwoord, dat hij de bestaande bepalingen voor de schipperskinderen zeer ruim zal opvatten. Welnu, laten wij er om denken, dat deze tijd, die ontzettend veel nadeelen heeft, dit voordeel althans voor do schipperskinderen kan hebben, dat zij meerdere ontwikkelingskansen hebben gelijk andere kinderen. En dat zij, wat elementair onderwijs betreft, eindelijk in de gelegenheid kunnen worden gesteld, vakken zooals lezen, rekenen en schrijven goed t e leeren. Daaraan hapert het op het oogenblik nog veel voor schipperskinderen.
punt. Doch daarmede is de salarieering dan ook geheel overgelaten aan hen, die deze niet officieel benoemde leerkrachten in hun scholen toelaten. Dit toelaten in de scholen heeft volgens den Minister voor de betrokkenen ontegenzeglijk voordeelen. Al is de vergoeding voor hun arbeid zeer gering, zoodat in vele gevallen van een belooning niet kan gesproken worden, toch ontvangen deze kweekelingen eenig loon, waarvoor zij door den nood gedrongen gaarne zich geven. Van meer beteekenis voor hen moet wel zijn, dat zij kunnen werkzaam zijn in de school, hun studiën kunnen voortzetten en (de Minister wees er te recht op) bij benoeming een primeur hebben. Dit neemt echter niet weg, dat vele dezer kweekelingen met akte, het volle werk van den onderwijzer verrichtend, in zeer behoeftige omstandigheden verkeeren. Velen ontvangen steun van hun aangestelde collega's, die vrijwillig voor hen van hun loon afstaan. Wij moeten den arbeidslust dier kweekelingen prijzen, gesterkt als zij ook worden door de geringe hoop, dat hun eens nog een plaats als onderwijzer zal worden ingeruimd. Nu heeft het geval, dat tal van onderwijzers in militairen dienst zijn, veler positie aanmerkelijk verbeterd, doordat hun vergoeding is verhoogd en doordat zij tijdelijk konden worden aangesteld. Maar wat zal hun lot zijn, als (wat wij gaarne hopen) de mobilisatie zonder oorlog voor ons land ten einde komen mag? Ieder gevoelt, dat hier iets wringt, dat in het nauwst verband staat met leerlingenschaal en stopwetje. De school heeft deze kweekelingen in de gegeven omstandigheden noodig; de school gebruikt hen, maar zij blijven onbezoldigd. Ik zie maar één oplossing, nl., dat de leerlingenschaal verlaagd wordt. Maar die oplossing is op heden onmogelijk geacht. Vooral de oorlogstoestand dringt tot de uiterste zuinigheid. Ik stem het toe en hoop dan ook, dat die zuinigheid meer nog dan tot op heden zal worden betracht. Toch denk ik aan de woorden van Graaf Jan van Nassau, gesproken in het worsteltijdperk van onze landsgeboorte, dat niet alles aan het leger moet opgeofferd, maar ook voor het onderwijs moet zorg gedragen. In betrekking tot de kweekelingen met akte beteekent die zorg m. i. verruiming van de mogelijkheid van hun vaste aanstelling als onderwijzer. De geachte afgevaardigde de heer Suring heeft een vergelijking gemaakt tusschen de kweekelingen met akte en het aanstellen van officieren met een salaris van gewoon soldaat. Die vergelijking gaat echter mank, alleen reeds omdat deze kweekelingen met akte niet zijn aangesteld en geen soldaat met sterren kan rondloopen noch als officier optreden dan alleen dan nadat hij is aangesteld. Wil men uit de moeilijkheden helpen, dan moet de mogelijkheid geopend worden voor aanstelling op breeder schaal. Ik geloof, dat het zeer wel mogelijk zou zijn voor een vierduizendtal jonge onderwijskrachten volledige plaats te verkrijgen in de scholen. Die mogelijkheid zie ik in het afdanken van de kloosterling-onderwijzers. Waarom moeten deze kloosterlingen de plaats innemen van een 4000 mensehen uit de burgermaatschappij ? Zelfs uit Roomsche kringen kwamen hierover klachten. E n indien de Regeering dezen maatregel al te radicaal zou vinden, waarom komt zij niet met een afzonderlijke regeling voor de kloosterling-onderwijzers? Over dit vraagstuk is vanaf de bevredigingscommissie-Bos schier van jaar tot jaar gehandeld. Andere commissies hebben zich er mede beziggehouden. Het rapport van de commissie-Bijlevcld is in den doofpot gestopt. Het is nooit openbaargemaakt, ja, zelfs niet ter griffie nedergelegd, ter inzage van de leden. H e t heette, dat de opdracht te vertrouwelijk gegeven was. Doch ik vraag, wat toch de reden is, dat men zoo bedekt handelt in de quaestie van vermindering der salarissen van religieuzen. Waarom die geheimzinnigheid? Te meer is het te betreuren, dat wij van het rapport-Bijleveld treen kennis mochten nemen, in zooverre dit rapport, naar hetgeen de heer Boon 3 Maart 1936 in deze Kamer mededeelde, zeer belangrijke bezuinigingen aangaf, waartoe men met eenstemmigheid van alle leden, waaronder twee Rooinschon. zou zijn gekomen. Maar het rapport is weggemoffeld. Dat teel nt wel de houding van Rome in deze zaak en van het jagen om
De heer Kersten: Mijnheer de Voorzitter! Tot do beslissingen van den Minister, die groote teleurstelling zullen wekken, behoort zeer zeker, behalve het besluit om de leerlingenschaal niet te verlagen, de mededeeling in de Memorie van Antwoord, dat deze bewindsman de vraag ontkennend beantwoordt, of hij bereid is te bevorderen, dat de zelfstandig optredende kweekelingen met akte een billijker vergoeding voor hun arbeid ontvangen. Toch is het oordeel van den Minister niet ongegrond. De belooning van kweekelingen met akte behoort tot de gemeenteen schoolbesturen, die hen in de scholen toelaten. Van tweeën één, óf die kweekelingen met akte moeten een aanstelling als onderwijzer verkrijgen, of zij vallen buiten de wettelijk geregelde salarisregeling en dus buiten de directe zorg des Ministers. Een aanstelling als onderwijzer is niet mogelijk zonder verlaging van de leerlingenschaal. Het tweede geval bliji't dus alleen over en dat is het door den Minister ingenomen standHandelingen der Stuten-Generaal. — 1939—1940. — U .
1040 37ste VERGADEREN . — 21 D E C E M B E R 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk "VI (Departement van Ondc
ijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940,
(Kersten) Piome te believen ten koste van onze Staatsfinanciën en van tal van onderwijzers. Mijnheer de Voorzitter! Wijlen ds. Lingbeek heeft tweemaal een motie ingediend, deze zaak betreffende. De heer Boon vroeg eveneens de uitspraak der Kamer over een motie, die hij zelfs op aanraden van den heer de Geer, den tegenwoordigen MinisterPresident, uitbreidde, zoodat ook in gemeenschap levende ambtenaren er onder vielen. Die laatste motie is ten slotte weer gewijzigd en verwezen naar de Commissie voor georganiseerd overleg. Mijnheer de Voorzitter! Ik kan over deze zaak te vrijmoediger spreken, omdat verschillende vooraanstaande personen in ons land zich ten gunste van een herziening van de thans uitgekeerde loonen aan kloosterling-onderwijzers hebben uitgesproken. I k noem slechts den heer Lohman, die oordeelde, dat een afzonderlijke regeling van de salarissen der ordebroeders moest tot stand komen. Dr. Colijn zeide in de Eerste Kamer, dat het toch eigenlijk niet te verdedigen is, dat degenen, die in communiteit leven, een salaris zouden genieten, dat er op berekend is, zelfstandig, gehuwd en met een gezin te leven. E n om niet meer te noemen: Minister de Geer sprak geen ander oordeel uit, toen hij in deze Kamer zeide, dat het verreweg de beste oplossing zou zijn, dat men voor hen, die een gemeenschappelijke huishouding hebben en wier behoeften daardoor automatisch beperkt zijn, een speciale regeling trof. Misschien is de heer de Geer later zelf van deze woorden, vanwege zijn liefde voor Bome, geschrokken, maar hij heeft ze toch gesproken. Ik kom openlijk voor mijn gevoelen uit en handel dus naar den wensch van den heer van Wijnbergen, die eens in De Maasbode schreef, naar aanleidingvan de tweede motie-Boon, toen de ambtenaren in het geding betrokken waren: „Zeker, wij weten het, men spreekt ons van personen, die buiten gezinsverband in communiteit, samenwonen. De bedoeling is echter dezelfde, en wij kunnen het waardeeren, wanneer men, van oordeel zijnde dat de religieuzen lager moeten gesalarieerd worden, het dan ook openlijk zegt en recht op het doel afgaat. "Welnu, Mijnheer de Voorzitter, ik zeg het openlijk en ga op het doel af. I n andere landen, ik noem slechts België, dat toch een overwegend Boomsch land is, bestaat zulk een afzonderlijke regeling voor religieuzen. Waarom bestaat dit niet in Nederland? Hier toch geldt ook niet zuiver alleen vergoeding van prestatie. Verschillende toelagen worden gegeven voor hen, die toch niet meer werk verrichten dan anderen; ik denk aan kindertoeslag, standplaatsenaftrek, enz. Welnu, waarom dan in het geheel niet rekening gehouden met het leven in communiteit? Nu deelt de Minister mede, dat de Centrale commissie voor georganiseerd overleg in ambtenaarszaken omtrent dit vraagstuk en dat van in communiteit levende ambtenaren aan de vorige Eegeering rapport heeft uitgebracht, maar dat tot dusver de tijd ontbroken heeft om zich, aan de hand van dit rapport, omtrent dit vraagstuk reeds een vastaande meening te vormen. Mag ik den Minister nadrukkelijk verzoeken ons mede te deelen, hoe wij deze laatste zinsnede uit de Memorie van Antwoord te verstaan hebben. Bedoelt zij ons de toezegging te geven, dat deze bewindsman zich ten allerspoedigste met deze zaak zal bezighouden en de Kamer binnen korten tijd een voorstel zal doen? Dan zeg ik den Minister bij voorbaat dank. Maar zoo deze woorden slechts moeten dienen, om de regeling van de salarissen der kloosterling-onderwijzers op de lange baan te schuiven, dan protesteer ik ten sterkste. Elk jaar is er iets op gevonden om Rome ter wille te zijn en de kloosterkassen te spekken via de onderwijswet. Ik zou alle Calvinisme moeten uitschudden om hiertegen niet in verzet te komen. Maar bovendien zijn er thans in het bijzonder twee redenen, waardoor de Regeering gedrongen wordt tot vermindering van de salarissen der kloosterlingen.
I n de allereerste plaats de hooge nood van de honderden werklooze onderwijzers. Inderdaad, die nood steeg hoog. De Minister deelt mede, dat de vorige Regeering het voornemen had, door ruimer toepassing van art. 56 der Lager-onderwijswet voor ongeveer 700 onderwijzers Rijksvergoeding te verleenen. De kosten werden op ongeveer 1 millioen geschat. Dit bedrag is thans op de artt. 115 en 118 uitgetrokken. Welnu, door een afzonderlijke regeling te treffen op de salarissen der kloosterlingen, al was het maar, dat deze met 25 pet. verminderd werden, kunnen nog een 1000 onderwijzers een plaats op de scholen verkrijgen. Mijnheer de Voorzitterl Men zou verwachten mogen, dat van Roomsche zijde een desbetreffend voorstel kwam, indien men daar ten minste iets gevoelde voor recht en billijkheid. Maar ik vrees, dat van die zijde men lang zal moeten wachten, tenzij men zich dacht met een dergelijk voorstel voor erger te kunnen hoeden. Om der arme onderwijzers wil, die vergeefs op aanstelling wachten, dring ik in de eerste plaats aan op een nieuwe regeling voor de kloosterling-onderwijzers en -onderwijzeressen. De heer Krol bepleitte gisteren aan de kweekelingen met akte binnen de grenzen van de leerlingenschaal 1923 f 700 of f 750 te geven. Wie biedt er meer? Waarom geen volle salarisuitkeering, met alle daaraan verbonden rechten? Mijnheer de Voorzitter! Dezen weg moet het m. ï. niet op. De kweekelingen moeten een vaste aanstelling kunnen verkrijgen en in het onderwijzerskorps wettelijk worden opgenomen. E n daarvoor kunnen de gelden verkregen worden door een nieuwe regeling van de salarissen der kloosterling-onderwijzers. I n de tweede plaats wijs ik voor zulk een regeling op den nood van geheel ons land. Reeds motiveerde de heer Boon zijn voorstel met den crisistijd. De tijden zijn intusschen nog zorgelijker geworden. Zal men nu maar voortgaan op den ingeslagen weg? Onze schuldenlast stijgt van jaar tot jaar onrustbarend; de belastingen, waarvan door voorgaande Ministers is gezegd, dat zij niet meer verhoogd kunnen worden, zullen desondanks aanzienlijk moeten verzwaard. Bij de crisis is do oorlogstoestand gekomen. Moet het nu maar voortgaan m e t Rome t e believen? H e t is meer dan tijd, dat een nieuwo regeling komt en dan nog een van beteekenis. Is de Minister bereid die toe te zeggen? Aan uitstel, verzenden van de zaak naar commissies, geheim houden van uitgebrachte rapporten enz. enz., hebben wij geen behoefte. Hier is geld te verkrijgen, dat nuttig kan besteed; dat óf de schatkist stijven kan, bl, wat ik liever zag, zoo niet geheel, dan toch voor een groot deel, oplossing zou kunnen geven en het onderwijsvraagstuk betreffende de leerlingenschaal en de daarmede onafscheidelijk samenhangende benoeming van akte-bezitters. Ik dring zeer ernstig bij den Minister op een betamelijke en spoedige regeling aan. Mijnheer de Voorzitter! Thans wensch ik enkele woorden to zeggen over de gehuwde onderwijzeres. I n het Voorloopig Verslag is aanmerking gemaakt op het ontslaan van deigelijko onderwijzeressen. Ik schaar mij aan de zijde dergenen, die van ander inzicht zijn. De gehuwde onderwijzeres behoort in de school niet. De Minister deelt mede, dat de gehuwde onderwijzeressen een kleine groep vormen. Kan de Minister medcdeelen, hoe groot die groep is? Maar al is deze klein, elk harer neemt de plaats in van een andere leerkracht. Bovendien verzwaren deze gehuwde onderwijzersesen in bepaalde gevallen, die tot verlof nopen, de schatkist. Radicaler bepalingen waren in dezen noodzakelijk, zoodat binnen den kortst mogelijken termijn aan dit euvel een einde werd gemaakt en geen gehuwdo onderwijzeres meer in de scholen voor 's Rijks rekening werkzaam was. Mijnheer de Voorzitter! Over het landbouwverlof zijn hier harde noten gekraakt. E r is een jammerklacht geuit over het droevig lot van op leeftijd gekomenen, omdat zij in hun jeugd hadden moeten werken. Men kan de lucht zoo zwart kleuren als men wil. Maar de gezondheid der plattelandskinderen is ! nog steeds van dien aard, dat zij op den eersten aanblik reeds ! bewijzen niet al te zeer te lijden van het lichte landwerk, dat y.ij verrichten en waarvoor zij aangewezen zijn en dat zij gaarne j doen. Ik stel mij aan de zijde van den Minister, wanneer hij
1041 37ste V E R G A D E R I N G . — 21 D E C E M B E R 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk V I (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
(Kersten e. a.)
(van Houten)
verklaart, dat hij geen vrijheid heeft om te bevorderen, dat de reeds zoo beperkte mogelijkheid tot het verleenen van landbouwverlof door wijziging van de Leerplichtwet geheel wordt uitgesloten. Mijnheer de Voorzitter! Ik zal van bespreking van verschillende onderwerpen, waarover ik nog gaarne met den Minister van gedachten wisselen zou, moeten afzien, omdat de tijd daarvoor mij ontbreekt. Alleen vergunne mij Zijne Excellentie nog een vraag in betrekking tot art. 83 der Lager-onderwijswet 1920. Wat de Minister mededeelt aangaande de gestelde mogelijkheid, dat een schoolbestuur zich de gelden der verzekering bij brand zou toeëigenen, kan ik deelen. Zulk een geval is m.i. niet alleen denkbeeldig, maar uitgesloten. Althans kan een bestuur niet beschikken over gelden, die een vereeniging toekomen. De verplichting tot verzekering heeft veel moeilijkheden gegeven bij hen, die tegen verzekering bezwaar hebben. Zij is ook overbodig. Ik vraag thans alleen de aandacht van den Minister voor dit geval, opdat de gewetensbezwaarden niet langer worden achtergesteld bij anderen. Oplossing ware m.i. zeer eenvoudig en zonder eenige schade voor de publieke kassen te verkrijgen, al ware het slechts, dat in bruikleen geven van een schoolgebouw verplichtend werd gesteld in de genoemde gevallen. Ik hoop, dat deze bewindsman zijn aandacht aan deze zaak zal willen geven. Velen zouden hem voor een oplossing dankbaar zijn.
onwaardigste toestanden komen op dit gebied voor. Men laat kweekelingen met akte werken voor de reiskosten, die ze moeten maken, voor de steungelden, die zij anders zouden krijgen, voor bedragen van enkele tientallen guldens per jaar. H e t gemiddelde „loon" komt niet of nauwelijks boven de f 20 per maand uit. De wijze, waarop men de gelden voor deze „belooning" bijeenbrengt, is dikwijls een blamage voor geheel den onderwijzersstand. Zonder deze helpers in den nood zou het onderwijs geheel ontredderd worden, zou de toestand onhoudbaar worden. Dat weet deze Minister natuurlijk ook; hij erkent ook, dat de kweekelingen m e t akte over het algemeen op bekwame wijze en meb toewijding hun taak verrichten. Maar hij weigert dien noodzakelijken, voor het onderwijs allerbelangrijksten arbeid uit 's Rijks kas te beloonen. Hij probeert dezen miserabelen toestand nog goed te praten zelfs en beweert, dat de kweekelingen met akte levensvreugde uit dit werk kunnen putten. Onder dezo omstandigheden en met deze vooruitzichten!
De heer van Houten: Mijnheer de Voorzitter! Bij geen afdeeling van deze begrooting komt meer de noodlottige druk van de tijdsomstandigheden op het onderwijs tot uitdrukking dan bij het lager onderwijs. Vrijwel elke wensch van de Kamer in het Voorloopig Verslag wordt door den Minister afgewezen met het argument, dat er in deze buitengewone omstandigheden geen geld voor is. Vooral bij dit Departement schijnt het parool te zijn: de zaak loopende houden, maar angstvallig elke nieuwe uitgaaf vermijden. Dat maakt de behandeling van deze begrooting tot een niet prettige zaak. Toch voel ik mij gedrongen enkele opmerkingen te maken. In de Memorie van Antwoord merkt de Minister in zake de kweekelingen met akte het volgende o p : „Bovendien is het zeker een niet te onderschatten belang, dat deze aktebezitters, die anders tot werkloosheid zouden zijn gedoemd, thans werk hebben, waaruit zij levensvreugde kunnen putten, en waardoor zij ook, wanneer er een onderwijzersplaats vrijkomt, eerder voor de vervulling van die plaats in aanmerking zullen komen en daardoor beter dan anders geschikt zullen zijn. De vraag, of de ondergeteekende bereid is te bevorderen, dat de zelfstandig optredende kweekelingen met akte een billijker vergoeding voor hun arbeid ontvangen, beantwoordt hij ontkennend. Hoewel de ondergeteekende waardeering heeft voor het werk, dat vele dezer kweekelingen in de school verrichten, kan hij toch het feit, dat het uit onderwijskundig oogpunt geenszins noodzakelijk is te achten, dat een zóó groot aantal aktebezitters als thans bij het onderwijs werkzaam is, niet over het hoofd zien." Deze beschouwing doet m. i. de kweekelingen met akte geen recht wedervaren en levert het bewijs, dat de Minister niet voldoende doordrongen is van het besef, dat de exploitatie van deze groep, die grootendeels een voor het onderwijs absoluut noodzakelijke taak verricht, een voor ons land onwaardige toestand beteekent. Op 31 December 1938 was aan 4193 kweekelingen met akte de leiding van een klasse opgedragen in gewone lagere scholen. Bij het u.l.o. bedroeg dit aantal 270. In totaal dus bijna 4500! Deze jonge menschen kunnen dus niet gemist wTorden, wil het onderwijs niet geheel en al ontwricht raken. De leeftijd van deze menschen varieert van 18 tot 35 jaar. Een groot deel hunner is in het bezit van de hoofdakte en /of bij-akten. De belooning varieert van nihil tot ongeveer f 900, maar 'int üijn dan de zeer weinigen. Van het ov^rgroote deel kan gezegd worden, dat de belooning schandelijk laag is. De
Van eenige sociale ontroering over dit sociale onrecht en leed is bij den Minister helaas geen sprake. Ik begrijp dat niet. Mijnheer de Voorzitter! H e t is de eer van ieder mensch door trouwen arbeid het eerlijk verdiende eigen brood te eten. De arbeider is zijn loon waard, heeft recht op een redelijke belooning van zijn arbeid. H e t is zonde en onrechtvaardig om de kweekelingen met akte voor hun onmisbaren arbeid niet of onredelijk laag te beloonen. Daaraan moet een einde komen. De kweekelingen met akte zijn onderwijzers, wat betreft hun bevoegdheden, hun verantwoordelijkheden, hun arbeid. Zij hebben deswege ook recht op een belooning als onderwijzer. Dat de Regeering dit niet erkent, betreur ik. Wat deze Minister er over zegt is in geen enkel opzicht beter dan wat zijn ambtsvoorganger de heer Slotemaker do Bruine ons jaarlijks opdischte in zijn Memorie van Antwoord. M. i. kan de houding der Kamer tegenover het beleid van den Minister dan ook niet anders zijn dan tegenover dat van zijn voorganger, wil de Kamer ontkomen aan het verwijt, dat politieke speculaties en persoonlijke sympathieën en antipathieën de houding van althans een deel der Kamer meer beheerscht dan de drang naar sociale rechtvaardigheid en heb belang van ons onderwijs. Waarom maakt de Regeering niet meer ernst en haast met verlaging der salarissen van kloosterling-onderwijzers en -onderwijzeressen. H e t rapport over deze zaak heeft nu do Regeering bereikt, maar tot dusver heeft de tijd ontbroken, aldus verklaart de Minister, om aan de hand van dit rapport zich een vaststaande meening te vormen. Mijnheer de Voorzitter! Ik begrijp dat niet. Verlaging van deze salarissen deert deze personen niet, omdat slechts een deel van dit salaris voor het onderhoud noodig is. Met de aldus vrijgekomen gelden zou een verbetering der leerlingensehaal en daarmee van de positie van de zelfstandig werkende kweekeling met akte mogelijk zijn. Hoewel ik mij vrij weet van de ziekte, die men anti-papisme noemt, en zelfs geloof geen bacillendrager te zijn in dit opzicht, toch heb ik neiging te zeggen, dat het mijn indruk is, dat de kloosterlingen en kloosters hier metterdaad machtiger beschermers hebben dan de kweekelingen met akte, al worden aan deze laatste groep dan meer vriendelijke woorden gewijd. Hoezeer leerlingenschaal- en kweekelingen-met-akte-probleem ook samenhangen en hoezeer de meest natuurlijke en beste oplossing zou zijn, den kweekelingen met akte een normaal beloonde positie te verzekeren door verlaging der leerlin^enschaal, voel ik de gruwelijke uitbuiting der kweekelingen met akte als zóó onverantwoordelijk en onrechtvaardig, dat er m. i. veel voor te zeggen valt bij de behandeling van stuk 77, do technische herziening der Lager-onderwijswet, een poging te doen om door wijziging van art. 191 aan deze nationale schande een einde te maken. Zelfs het onderwijsbelang mag ons in dit onrecht niet doen berusten. Trouwens, verlaging der leerlingenschaal zou dan op korten termijn onvermijdelijk zijn. Dat zal de Regecring moeten erkennen, maar daarmede is haar houding tegenover de kweekelingen met akte absoluut veroordeeld.
1042 37ste V E B G A D E B I N G . — 21 D E C E M B E B 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Bijksbegrooting voor 1940.
(van Houten e. a.)
(I. H . J . Vos)
Bij de sprekers, die leerplicht ten opzichte van het buitengewoon lager onderwijs, voor het misdeelde kind dus, hebben bepleit, sluit ik mij gaarne aan. Vooral ten opzichte van blinden, doofstommen en niet te achterlijke kinderen is dit van belang. In economisch opzicht met het oog op de toekomst, maar ook om dezen kinderen de levensvreugde te geven, die schuilt in het winnen van levensonderhoud door nuttigen arbeid. Hier is in. i. het woord „levensvreugde" inderdaad op zijn plaats. Een subsidieregeling voor vervoer- en verblijfkosten is daarbij als aanvullende maatregel noodig. Maar dan kunnen velen van deze kinderen opgroeien tot nuttige leden der maatschappij en bewaard blijven voor latere armlastigheid. Dat de Minister in de Memorie van Antwoord heeft toegezegd een welwillende houding te zullen aannemen tegenover de bestaande schippersscholen, welke door de gewijzigde omstandigheden in dit bedrijf in moeilijkheden zouden geraken, verheugt mij. Over het algemeen waardeer ik, wat in de laatste jaren ten deze wordt gedaan. Geheel bevredigend is de toestand echter nog niet. Analphabetisme komt nog voor, en in meerdere mate onvoldoende ontwikkeling, in de kringen der schipperskinderen. E r is dus nog een taal: in dezen! Goed onderwijs, ook aan schipperskinderen, is een volksbelang. Dit dringte meer nu de economische ontwikkeling in het vervoerswezen steeds meer schippers dwingt hun bedrijf te verlaten en elders emplooi te zoeken. Den aandrang, om de verplichting tot het benoemen van wachtgelders te laten vervallen, nu het getal der wachtgelders niet groot meer is, steun ik. Ik acht dit in het belang van het onderwijs. In dit velband vestig ik de aandacht van den Minister op het natuurlijk ook hem bekende feit, dat de opleiding voor onderwijzer nog steeds te veel produceert. Betrouwbare gegevens maken het aannemelijk, dat er nog steeds een 12 a. 14 000 werklooze onderwijzers zijn. E n dat op een totaalsterkte van het onderwijzerskorps van ruim 30 000 m a n ! Hier hapert iets. Want door het geldende subsidiestelsel aan de opleidingsinrichtingen bevordert de Overheid deze overproductie. Draagt zij er verantwoordelijkheid voor! De mobilisatie brengt tijdelijke verlichting, geen uitkomst. Beperking, liefst tijdelijke stopzetting van de opleiding, is noodzakelijk, wil men niet voortdurend een te groot aantal aktebezitters aankweeken. Ik hoop dat althans in dit opzicht iets zal worden gedaan.
helaas een tegengestelden indruk —: wordt deze aanschrijving gecontroleerd, wordt nagegaan, of aan deze aanschrijving op de hoogereburgerscholen de hand wordt gehouden? Ik zou de vraag willen herhalen, die ik deze week gesteld heb: is de Minister niet bereid ook aan de lagere school een zelfde stimulans te geven? Ik begrijp wel, dat de Minister ons volkslied niet kan invoegen in het onderricht van de Nederlandsche taal, maar ik zou toch willen voorstellen, ten einde de belangstelling voor ons mooie volkslied te wekken, om eventueel bij de geschiedenis of bij de zangles een aanknoopingspunt daartoe te zoeken. Ik hecht daaraan groote waarde. Wij hebben in de laatste jaren daaraan een groot manco gehad. Op de lagero school is aan de opvoeding in nationalen zin veel te weinig gedaan. H e t begrip neutraliteit heeft verhinderd, dat men in dit opzicht positief werkzaam was. Ik acht dit in hooge mato noodzakelijk. I k ben er op gesteld, dat men de liefde voor het vaderland en voor ons Vorstenhuis vooropstelt bij het onderwijs aan de kinderen, ook in ons land. Ik zou het op prijs stellen, als ik op deze vraag althans een antwoord mocht ontvangen. Ik zou, Mijnheer de Voorzitter, nog een opmerking willen maken over art. 27, vierde lid, nl. over de quaestie van hefc ambulantisme. Ik heb reeds betoogd, dat de invoering van een partieel ambulantisme ook in de lagere school mogelijk moet worden gemaakt en dat het onderscheid, dat thans bestaat tusschen openbaar en bijzonder onderwijs, moet worden opgeruimd. Ik heb van de week verduidelijkt, dat ik de wederinvoering van het onbeperkt ambulantisme niet zou wenschen; ik durf het ook niet te vragen en acht het ook niet juist. Maar wel acht ik het juist dat een partieel ambulantisme wordt ingevoerd, dat aan het schoolhoofd gelegenheid geeft, eenigen tijd per dag buiten de hem opgedragen klas werkzaam te zijn en zich te overtuigen of inderdaad de school wordt gemaakt door de onderwijzers onder zijn leiding tot een organisatorischo onderwijseenheid. Ik geloof, dat niets zoozeer aan onze openbare school afbreuk heeft gedaan in de laatste jaren als de afschaffing van het Eransch als leervak op de school en de afschaffing van het ambulantisme. Men dient het niveau van het onderwijs voortdurend te verbeteren en ik meen, dat ook in de school gezag en tucht moeten heersenen en het kind reeds in zijn prille jeugd moet leeren, door het voorbeeld, dat er gezag en tucht overal moet zijn. Onze democratische samenleving heeft gezag en tueht noodig. I n een totalitairen Staat beeft men andere middelen om het gezag te handhaven, maar in een democratische samenleving moet als noodzakelijk complement van de vrijheid en democratie, op den voorgrond staan zelftucht der Staatsburgers en als die niet in voldoende mate aanwezig is, dan moet door de handhaving van een strenge tucht zorg worden gedragen, dat de democratische rechten en vrijheden niet in gevaat komen. I n de school is noodig leiding. H e t is te Amsterdam, waarvan ik alleen de ervaring heb, voorgekomen dat vaak een hoofdonderwijzer niet durfde te komen in klassen der afzonderlijke onderwijzers. Ik vind dit zeer bedenkelijk. Het moet niet noodig zijn een schoolhoofd in deze richting te slimuleeren. Ik dring er bij den Minister op aan, om in die richting zijn gedachten te laten gaan en juist in dezen tijd er voor te zorgen, dat een herziening in dezen zin kan worden voorbereid. Ik heb deze week er op gewezen dat onze geheele onderwijsinrichting het gezag van het schoolhoofd ondermijnt instede dat nog te versterken. Ik heb toen genoemd art. 191, waarbij de toelating van kweekelingen tot de competentie van het hoofd is verklaard. Er zijn de laatste jaren tal van gemeentebesturen geweest, die aan deze bevoegdheid hebben geknabbeld, Voorburg, Den Helder, enz., Sommige gemeentebesturen hebben van te voren de goedkeuring van burgemeester en wethouders willen verbinden aan de toelating. Toon men zag, dat dit een slechte figuur was, in het kader der wet. zijn er andere gemeentebesturen geweest, bijv. te Voorburg, die de toelating hebben afhankelijk gemaakt van de goedkeuring van burgermeester en wethouders achteraf, wat
De heer I . H . J . Vos: Mijnheer de Voorzitter! E r is een gezegde, nl. dat ieder maatschappelijk verschijnsel de kiem van zijn eigen vernietiging mede ter wereld brengt. In dit verband zou ik een opmerking willen maken over een statistiek, die ik zeer sterk in de aandacht van den Minister aanbeveel. Die statistiek is verschenen in Het Schoolblad en zij bevat een overzicht van den leeftijd van het onderwijzend personeel vcor de openbare scholen voor gewoon en uitgebreid lager onderwijs to Botterdam. Uit die statistiek blijkt, dat het aantal onderwijzers in Botterdam beneden den leeftijd van 25 jaar niet meer voorkomt. De jongste onderwijzer is 27 jaar. Merkwaardig is het verloop, wanneer ik de cijfers groepeer van de leeftijden tusschen 18 en 25 jaar. In 1924 waren er nog 886 onderwijzers van deze categorie. In 1930 waren er 235, in 1935 waren het er maar 14 en op dit oogenblik is er geen enkele meer. H e t staat voor mij vast, dat, wil men in de school de animo behouden, men moet zorgen voor een toestrooming van jeugdige elementen, die nog enthusiasme hebben. Men moet zorgen voor een voortdurende verfrissching van het onderwijzerskorps. Ik vestig dus in dit verband de aandacht van den Minister op dezen misstand, want hieruit blijkt, dat de ouders minder animo hebben om hun kinderen een onderwijzersopleiding te doen ei langen. Een enkel woord over een onderwerp, dat ik al bij de algemeene beschouwingen heb aangeroerd en waarop de Minister geen antwoord gegeven heeft, en wel over de opvoeding in natioralen zin op onze lagere scholen. Ik heb mijn waardecri'ig voor den Minister uitgesproken voor de aanschrijving, die hij gericht heeft aan de directeuren van de hoogereburgerscholen, waarin wordt gevraagd bij het onderwijs in de Nederlandsche taal het Wilhelmus als afzonderlijk onderwerp te willen doen behandelen. Ik zou nu willen vragen — want ik heb daarover
Vel 2 7 0
1043
Tweede Kamer
37ste V E R G A D E R I N G . — 21 D E C E M B E R 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten, en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
( I . H . J . Vos)
(I. H. J. Vos e. a.)
De heer Thijssen: H e t kan ook zijn, dat het verlangen naar practisch evenwel hetzelfde is. Maar aan art. 191 wordt voortde groote school voortspruit uit heimwee naar het ambudurend getornd en daardoor de positie van het schoolhoofd en diens gezag ondermijnd. H e t is dringend noodig, dat in onze lantisme. democratische samenleving er voor wordt gezorgd, dat er gezag wordt uitgeoefend en kan worden uitgeoefend en daaraan geen De heer I . H . J . Vos: Dat zou buitengewoon kortzichtig zijn moeilijkheden in den weg worden gelegd. en aan een dergelijke kortzichtigheid maken verstandige menEen enkel woord nog over een onderwerp, dat ik ook deze schen zich niet graag schuldig. Bij mij stond voorop de diffeweek misschien in ander verband heb aangeroerd, de differenrentiatiemogelijkheid van het lager onderwijs en die kan het best tiatie van het lager onderwijs. verkregen worden in grootere complexen, vandaar dat ik in De Minister is zoo vriendelijk geweest toe te geven, dat zijn Amsterdam heb aangedrongen op de totstandkoming van die opmerking over het middelbaar onderwijs door mij op de juiste groote scholen. wijze is geïnterpreteerd, nl. dat de differentiatie niet betrof het Ik heb wel eens den indruk gekregen, dat de tegenstand tegen onderwijs in de eerste plaats, maar de differentiatie in het het ambulantisme ten gevolge heeft den tegenstand tegen de schoolwezen. Ik weet, dat de differentiatie in het schoolwezen groote scholen, omdat men weet, dat die groote scholen niet in voldoende m a t e verzekerd is, dat de gelegenheid voor het zonder leiding kunnen bestaan. Wat voor scholen met 12 en 18 ontvangen van vakonderwijs bestaat, dat voor m.u.l.o. scholen klassen noodzakelijk is, kan ook noodzakelijk zijn en is noodzijn ingericht. I n dat opzicht ben ik het natuurlijk met den zakelijk voor een kleiner verband van 7 klassen. Minister eens, dat er aan differentiatie in dat opzicht geen Mijnheer de Voorzitter! Ik hoop van harte, dat deze enkele behoefte meer bestaat. woorden er toe zullen bijdragen, den Minister een inzicht te geven Ik heb echter gewezen op de mogelijkheid van differentiatie in de denkbeelden van menschen, die ook gevoelen voor onderbinnen het groepsverband van bepaalde scholen. Ik heb gewewijsvernieuwing. zen op de statistiek van dr. Luning Prak, waarin tot uitdrukking is gekomen, dat 45 pet. van de kinderen een middelmatiDe heer van Dijken: Mijnheer de Voorzitter! Een enkel woord gen aanleg hebben. Men kan deze groep als type beschouwen over de jurisprudentie op de Lager-onderwijswet 1920, waarover en daarvan uitgaan bij verdere differentiatie bij het lager eenige leden in critischen zin gesproken hebben. ondcrwdjs. Die 45 pet. der kinderen kan men gevoeglijk in één Deze eritiek acht ik niet juist. schooltypeverband samenvoegen. Ten aanzien van het geval Doetinchem merk ik op, dat de Maar binnen de grenzen van die differentiatie van het onderwet in artikel 73 o. m. eischt overlegging van een verklaring, wijs moet de gelegenheid bestaan om óf voor het m.u.l.o., óf waaruit blijkt, dat de school door een bepaald minimum-aantal voor het vakonderwijs óf voor het middelbaar onderwijs te worleerlingen zal worden bezocht. H e t is volkomen logisch, dat de den opgeleid. Men kan het in dit geval bijzonder vergemakkejurisprudentie heeft beslist, dat de gemeenteraad — en in beroep lijken, omdat ook volgens genoemde statistiek blijkt, dat 25 pet. van de kinderen de gelegenheid moet hebben om te j Gedeputeerde Staten en de Kroon — de aanvrage moet toetsen aan de wettelijke eischen naar het moment van de aanvrage. worden opgeleid in de richting van het m.u.l.o. en het middelPractisch is dit standpunt ook, omdat men bij toetsing op een baar onderwijs. later moment b.v. op het oogenblik, waarop de gemeenteraad Ik wijs er in dit verband op, dat de tegenstand, die bij verbeslist, in de weken, welke verloopen tusschen de aanvrage en schillende gelegenheden is gebleken tegen de wederinvoering de beslissing van den gemeenteraad, onverkwikkelijke pogingen van het ambulantisme, gevolgen heeft gehad in een zin, waarin zou krijgen van tegenstanders der op te richten school om onderik de differentiatie op het oogenblik bespreek, want wanneer teekenaars van de zg. leerlingenlijst op hun handteekening te men principieel gekant is tegen het ambulantisme, kan ik er doen terugkomen. uit verklaren den tegenstand tegen de zg. groote scholen. Ik Vaste jurisprudentie is ook, dat nagegaan moet worden, of bij heb bij herhaling, ook in dezen kring, gepleit voor de mogede aanvrage het schoolbestuur blijkens de overgelegde verklalijkheid van combinatie van scholen tot schoolcomplexen van ring redelijkerwijze kan rekenen op het vereischte aantal leer18 klassen, waar het kan. Naar mijn overtuiging is het hier en lingen. daar in de groote steden wel mogelijk. Men heeft in AmsterDat de medewerking, als aan de eischen der wet is voldaan, dam herkregen de zg. dubbele school, d.w.z. een school met moet worden verleend, is een van de grondslagen van het wet12 klassen, met de mogelijkheid' van differentiatie, en onder telijk systeem, waartegen toch noch de heer van 'Sleen, noch de leiding van een schoolhoofd. In die school wordt de gelegenheer Wendelaar zal willen reageeren. heid geboden om voor het m.u.l.o., het vakonderwijs en anderW a t is nu m. i. de zwakte in de eritiek van den heer zijds voor het middelbaar onderwijs t e worden opgeleid. Het van Sleen? jaarverslag over het afgeloopen jaar bewijst, dat deze proef Hij had als uitgangspunt moeten nemen de overwegingen van als geslaagd mag worden beschouwd. het Koninklijk besluit en daarop eventueel eritiek kunnen geven. Maar de heer van Sleen heeft medegedeeld de bezwaren van De heer Thijssen: Dat is niet heelemaal waar. burgemeester en wethouders en van den gemeenteraad, maar deze zijn in de beslissing van de Kroon m. i. op juiste wijze weerDe heer I . H . J . Vos: H e t staat in het verslag. Ik meen, legd in een zestal overwegingen. Men brengt het debat niets dat die proef geslaagd mag heeten. verder, als men hier daartegenover dan zonder meer stelt de beSlechts in enkele gevallen blijven de kinderen hier zitten. zwaren van den gemeenteraad. Natuurlijk moet men bij de proef wel correctie aan het einde De Minister kon deze beslissing, waarvoor een ambtsvoortoepassen. Ik begrijp, dat men niet met mathematische zekerganger de verantwoordelijkheid droeg, dan ook met een gerust heid kan zeggen: deze leerling is daarvoor geschikt en zal hart verdedigen en had in zijn Memorie van Antwoord beter daarvoor ook slagen, maar in het algemeen kan men zeggen, kunnen weglaten het zinnetje, dat het besluit geen precedent dat de resultaten van deze proef buitengewoon bevredigend behoeft te zijn. H e t is wel een precedent en een goed precedent, zijn geweest. waarop men in een analoog geval met vrucht een beroep zal Aan den anderen kant meen ik, dat de tegenstand tegen het moeten kunnen doen. ambulantisme ook verklaart den tegenstand tegen groote Thans een opmerking over de quaestie van de ontvankelijkheid 6cholen. in een beroep op de Kroon. I n het Voorloopig Verslag staat, dat sommige leden de interpretatie van het begrip belang als eigen De heer Thijssen: H e t kan ook omgekeerd zijn! persoonlijk belang te eng achtten. Mijnheer de Voorzitter! Hiermede wordt een oude quaestie De heer I. H . J . Vos: Ik kan het niet beoordeelen. Aan de opnieuw aangesneden. geheele voorgeschiedenis heb ik geen aandeel gehad. Ik Volgens art. 17 der Lager-onderwijswet 1920 kan ieder, die alleen over den toestand van vandaag spreken. bolang heeft bij de vernietiging of verbetering van een krachHandelingen der Staten-Generaal. — 1939—-1940. — I I .
1044 37ste V E R G A D E R I N G . — 21 D E C E M B E E 1939. 2.
Vaststelliug van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
(van Dijken) tsns deze wet door Gedeputeerde Staten genomen besluit, daarvan bij de Kroon in beroep komen. Aanvankelijk zijn er eenige Koninklijke beslissingen geweest, die ingezetenen eener gemeente als belanghebbenden aanmerkten. Sinds 1927 is echter vaste jurisprudentie, dat eigen persoonlijk belang aanwezig moet zijn. Reeds in 1927 beeft het toenmalige lid dezer Kamer de heer Ketelaar daarover vragen gesteld aan den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Sindsdien heeft zich een rijke en waarlijk niet enghartige jurisprudentie gevormd over de vraag, wanneer iemand eigen persoonlijk belang heeft. Ouders van kinderen, die op een openbare school zijn, welker opheffing in het geding is, worden als belanghebbende beschouwd, onderwijzers van een openbare school, die door de stichting van een bijzondere school op wachtgeld dreigen tekomen, zijn belanghebbende bij de stichting van een bijzondere ;;ehool, enz. Zooals gewoonlijk is de Kroon ruim geweest in het toelaten tot beroep, uiteraard binnen de grenzen der wettelijke omschrijving. E r is dan ook geen grond om op wijziging van de vaste jurisprudentie aan te dringen. H e t toezicht op onwettige beslissingen is afdoende geregeld. Wat nu betreft de twee besluiten, die de heeren van Sleen en Wendelaar ter sprake hebben gebracht, de overwegingen van het Koninklijk besluit van 21 Augustus 1939, n°. 29, zijn in elk geval juist, voor zoover daarin het bloote ingezetenschap deigemeente onvoldoende wordt geacht voor het aannemen van de aanwezigheid van een persoonlijk belang; voorts wordt overwogen, dat niet is gebleken van een zoodanig belang. Dit laatste is een feitelijke quaestie; hadden de appellanten kinderen gehad op een openbare school, die door de stichting van de bijzondere met opheffing werd bedreigd, waardoor hun kinderen b. v. veel moeilijker een openbare school konden bereiken, dan hadden zij wel persoonlijk belang gehad bij het besluit van Gedeputeerde Staten omtrent de stichting van de bijzondere school; van zoodanig belang is echter volgens het Koninklijk besluit niet gebleken. W a t nu betreft het andere besluit, dat van 16 Februari 1939, n°. 3, daarin zijn inderdaad een aantal ingezetenen in hun beroep ontvankelijk verklaard. Maar ter openbare vergadering van de afdeeling voor de geschillen van bestuur van den Kaad van State heeft de gemachtigde van deze ingezetenen, naar mij bij informatie is gebleken, op een vraag van den rapporteur verklaard, «lat onder deze ingezetenen er waren, die kinderen op de openbare school hadden. Ik neem aan, dat deze school bedreigd werd door de stichting van de bijzondere. Derhalve hadden deze ouders een eigen persoonlijk belang. Nu had er strikt genomen een onderscheid moeten zijn gemaokt tusschen de appellanten, die niet en die wel kinderen op de openbare school hadden, maar dit staat wel vast, dat er geen sprake van is, dat de jurisprudentie in het Koninklijk besluit van 16 Februari 1939, n°. 3, aan het wankelen is gegaan. Gelukkig niet. Ik vertrouw, dat de Minister, die in de Memorie van Antwoord wel heel slap zegt, dat het besluit van Augustus, dat op zijn voordracht is genomen, ook wel andersom had kunnen luiden — een merkwaardige verdediging van eigen beleid —, daarmede niet bedoelt te zeggen, dat z. i. de vaste jurisprudentie als zoodanig zwak staat. Mijnheer de Voorzitter! In do schriftelijke stukken is een gedachtenwisseling geweest over het voorloopig pensioen, waarover nog wel iets te zeggen ware geweest. Nu de Minister echter de indiening van een wetsontwerp ter zake in het volgend jaar — behoudens bijzondere gebeurtenissen — heeft aangekondigd, lijkt het mij beter de gedachtenwisseling tot dan uit te stellen. Met instemming heb ik gelezen, dat de Minister heeft afgezien van c m wettelijke regeling van de volgorde van benoeming van onderwijzers. Er liggen op dit gebied te veel voetangels en klemmen en ernstige veelvuldige misstanden zijn er, als men de onderwijsbladen hieromtrent raadpleegt, niet. Thans zou ik nog iets willen opmerken over de toepassing, die gegeven wordt en zal worden aan het tweede lid van art. 56 der wet. Dit lid bepaalt, dat in bijzondere gevallen de Rijksversoeding voor één of meer onderwijzers boven het verplichte aantal "onderwijzers kan worden verleend.
De bepaling is in de wet opgenomen, omdat de bestaande bepalingen der wet geen gelegenheid bieden tot het verleenen van Rijksvergoeding voor een onderwijzer, die in verband met een onverwachte stijging van het leerlingental eener school is aangesteld boven de in art. 28 der wet bedoelde formatie. Aldus de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer betreffende het wetsontwerp, dat het tweede lid van art. 56 in de wet heeft gebracht. Nu wil ik niet beweren, dat het lid alleen mag worden toegepast, wanneer er onverwachte stijging van het aantal leerlingen is. De wet spreekt van bijzondere gevallen. Maar die moeten er dan ook zijn. Dit gevoelde de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, toen hij in 1938 op schriftelijke vragen van ons geacht medelid den heer Suring antwoordde, dat hij met den Onderwijsraad overleg pleegde over richtlijnen, die zouden worden gehanteerd om t e beslissen, wanneer een bijzonder geval aanwezig is, maar dat vaststond, dat geen vaste normen zullen gelden, die automatisch toepassing zouden vinden. Met name dacht de Minister er niet aan telkens art. 56, tweede lid, toe te passen, wanneer het aantal kinderen een vast getal beneden het normgetal van de leerlingenschaal is; daardoor zoude langs een achterdeur een herziening van de leerlingenschaal tot stand komen, terwijl aldus niet per se zou worden geholpen, waar de voorziening het meest geraden is. Maar als men nu in de Memorie van Antwoord de vastgestelde algemeene richtlijnen leest, wanneer nu de vooropgezette bedoeling wordt vergoeding voor 700 extra onderwijzers te geven, dan wijkt men — de geachte afgevaardigde de heer Suring heeft er te recht op gewezen — toch te ver af van de eigen grenzen van de bepaling van het tweede lid van art. 56, dan komt men tot vaste normen, die min of meer automatisch worden toegepast. Dan krijgt men toch een verkapte herziening van de leerlingenschaal. Het komt mij niet wenschelijk voor, dat op dien weg wordt voortgegaan. H e t harde woord „iets onwaarachtigs" is bij de algemeene beschouwingen in dit verband gebruikt door den heer ïilanus, zij het met een ,,sit venia verbo". Ik kan hem deze gevraagde vergiffenis zonder meer niet geven. Wie toch heeft Minister Slotemaker de Bruine op dit pad der ondeugd gedreven? Wric anders dan de heer Tilanus? Op 17 December 1937 beveelt de heer Tilanus een soepeler toepassing van het tweede lid van artikel 56 aan, waardoor men vlugger meer leerkrachten te werk kon stellen en zoowel de scholen als de werklooze onderwijzers zou kunnen helpen. ,,De heer Minister" — ik citeer den heer Tilanus — „zou daarmede de bestaande leerlingenschaal geenszins diserimineeren. Wel zou de Minister mij kunnen tegenvoeren . . . . : dan wijk ik af van het normale stelsel van artikel 28 van de wet, dat het aantal leerkrachten regelt naar de telling van het vorige jaar. Daarop zou ik willen antwoorden: het 2de lid van art. 56 geeft u daartoe de bevoegdheid." Mijnheer de Voorzitter! Als dan Ministor Slotemaker de Bruine dit advies van zijn politieken vriend heeft gevolgd, dan komt een jaar later op 1 December 1938 de heer Tilanus klagen: de vasie regels der wet worden poreus, de toepassing is zeer subjectief; wettelijk is de toepassing niet juist! Maar was nu de heer Tilanus de meest aangewezen man om deze klachten te uiten? Moet deze nu van onwaarachtig spreken? Moet de heer Tilanus, die verleden jaar langs den weg van de omschrijving van een begrooling^post poogde een aanvulling van de Lageronderwijswet-1020 te bereiken, zich nu zulk een hard woord'laten ontvallen? Verandering van inzicht staat den heer Tilanus vrij, verbetering van inzicht verdient toejuiching. Maar critiek op door hem zelf uitgelokt beleid was hem slechts geoorloofd geweest, nadat hij een peccavi had gestameld. Dan zou ik mijn overigens door mij gaarne geacht medelid den troost hebban toegeroepen: het boetekleed ontsiert den man niet. De heer Zijlstra: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou gaarne een enkele opmerking willen maken naar aanleiding van hetgeen
1045 37ste V E R G A D E R I N G . — 21 D E C E M B E R 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
(Zijlstra e. a.)
(de Visser)
zooeven door den geachten afgevaardigde den heer Truijen nogmaals ten beste is gegeven over de vernieuwing van het onderwijs, waarbij hij speciaal doelde op de poging van de noordelijke inspectie tot een algeheelen leidraad voor het onderwijs te komen. Deze zaak is reeds bij de vorige begrooting ter sprake gekomen en ik ben ook niet voornemens daar nu in den breede over te spreken, maar ik wil er toch iets van zeggen, omdat de heer Truijen de poging van de noordelijke inspectie een stimulans genoemd heeft en het optreden ten zeerste heeft geprezen, natuurlijk onder deze voorwaarde, dnt de vrijheid van de school intact zou blijven en dat dit de bedoeling zou zijn. Nu neem ik die bedoeling ook zeer gaarne ann, maar men mag toch niet vergeten, dat wij hier te doen hebben met een optreden van de inspectie. Wanneer ik nu meen, dat de zelfstandigheid hiermede in gevaar komt, dan doel ik zoowel op de openbare als op de bijzondere school, al zal dit gevaar voor de openbare school het grootst zijn, omdat de inspectie daar den grootsten invloed heeft op de benoeming van de onderwijzers. Indien dit voor de bijzondere school ook het geval zou zijn, zou het voor die school gevaarlijker zijn dan thans. Ik heb vroeger reeds gezegd, dat de inspecteurs ten slotte ook menschen zijn, die natuurlijk welwillend staan tegenover degenen, die hun raadgevingen opvolgen en misschien minder welwillend tegenover degenen, die daarentegen hun eigen weg gaan. Het zijn menschen, die hun eigen methoden hebben en ook wel boekjes schrijven. Het gevaar zie ik hierin, dat wij één groote schooleenheid zouden krijgen met als leiding daarbij de inspectie en als afdeelingschef de hoofden der scholen en de onderwijzers. Dat zou ik verkeerd achten. Ik meen, dat elke school een geheel is en dat zij zelfstandig moet blijven. Ik meen, dat de leiding van de school moet blijven bij het schoolhoofd in overleg met zijn onderwijzers. Dat de weg door de inspectie ingeslagen bedenkelijk is, moge blijken uit een enkel voorbeeld, waarover ik nu niet het oordeel van den Minister vraag, uit de noordelijke provincie. Wij hebben daar het geval gehad, dat de inspecteur van Winschoten de tijdelijke onderwijzers heeft opgeroepen buiten het hoofd en het schoolbestuur om, om bij hem te komen om ingelicht te worden. Hij heeft zich daarbij beroepen op artikel 179, waarin staat, dat hij alle mogelijke inlichtingen mag vragen, ten allen tijde, wanneer hij dat wenscht. Maar dat zelfde recht hebben ook burgemeester en 'wethouders en de leden van de commissie. Wanneer dit artikel hier zou gelden en alle menschen, die hier in aanmerking komen, behoefte zouden gevoelen hetzelfde te doen, zouden de onderwijzers nacht en dag geen rust hebben. H e t lijkt mij duidelijk, dat in dat artikel staat ,,inlichtingen vragen" en niet „inlichtingen geven". De bedoeling is niet om aan de tijdelijke onderwijzers met voorbijgaan van het hoofd der school en het schoolbestuur les in de paedagogie te geven. Dat wil ik niet en dat moet ook niet gebeuren. Dat tast de vrijheid en zelfstandigheid van de school aan. Zoo iets kan m.i. in onze scholen werkelijk niet worden geduld. Ik zie hierin een voorbeeld — hoe goed overigens de bedoeling ook moge zijn; daar blijf ik verder van af — van maehtsoverschrijding, welke ik voor de zelfstandigheid van de school gevaarlijk vind. Elke school is ten slotte een eenheid; het gezag in de school moet worden gehandhaafd, en het is ten slotte het hoofd der school, dat leiding aan het onderwijs moet geven en die leiding moet men niet langzamerhand in handen spelen van de inspectie. Men moet de taak van de inspectie niet te ver uitbreiden. Ik meen, dat wij hier voor een gevaarlijke zaak staan en daarom kom ik er tegen op, hoewel er ook in mijn eigen kring zijn, die zeggen, dat het wel niet zoo'n vaart zal loopen. Het is een advies, zegt men. Ik zeg: het is een eerste stap op den verkeerden weg. Principiis obsta, dat geldt ook in dit geval. Daarom zou ik den Minister willen verzoeken zijn aandacht aan deze zaak te geven, opdat hij de zelfstandigheid van de openbare en de bijzondere school zoo krachtig mogelijk handhaaft, ook tegen een al te ijverig optreden van de inspectie.
dat in de nieuwe Regeering de leiding van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen was opgedragen aan een deskundigen Minister en dan nog een van vrijzinnigdemocratischen huize. Zij, die daaromtrent eenige hoop hadden, zijn tijdens en zullen straks na de onderwijsdebatten wel zeer erg teleurgesteld zijn. Over het algemeen moet worden vastgesteld, dat de positie van het onderwijzend personeel in Nederland, zeer in het bijzonder bij het lager onderwijs, zeer laag is te noemen en dnt een verhooging van de onderwijzerssalarissen, die de Minister terugwijst, dringend geboden is. Vooral in verband met de bijzondere tijdsomstandigheden en de daarmee gepaard gaande stijging van de prijzen der levensmiddelen en verbruiksartikelen moeten de salarissen worden verhoogd. Is dus de positie van het onderwijzend personeel reeds niet gunstig, van een van de ergerlijkste euvelen moet worden gesproken als wij het hebben over het instituut van de kweekelingen met akte. Niet minder dan pl.m. 4000 jonge onderwijzers behooren tot het instituut van kweekeling met akte. Jonge onderwijzers worden aangeduid als kweekeling met akte en zij worden geëxploiteerd tegen vergoedingen, die ten hemel schreien en dat noemt de Minister dan ,.putten van levensvreugde". H e t Rijksonderwijsverslag spreekt een andere taal. Dat verslag zegt:
De heer de Visser: Mijnheer de Voorzitter I In het algemeen was er in onderwijsl.ringen eenige hoop met betrekking tot de positie van het onderwijzend personeel, toen bekend werd,
„De niet of armelijk gesalarieerde kweekeling met akte redt ons onderwijs." Ik zou willen vragen: kan dat nog langer geduld worden? Allo inspecties, zegt het verslag, geven met deernis voor hun positie uitingen van waardeering voor de kweekelingen met akte. „Om hun schrale belooning worden zij alomme beklaagd. Velen komen nooit tot een benoeming. Het kweekelingenvraagstuk is een donkere bladzijde in het onderwijs. Door den socialen nood der jongeren wordt het onderwijs ongunstig beïnvloed." D a t zeg niet ik, maar dat zegt het algemeene, officieele Rijksverslag omtrent het onderwijs. H e t instituut van kweekelingen met akte schept dan cok erbarmelijke toestanden in plaats van levensvreugde voor de betrokkenen. Jonge onderwijzers, die aangewezen zijn voor dezelfde taak en dezelfde verantwoordelijkheid, worden tegen do helft van het algemeene salaris of daar ver beneden geëxploiteerd en de vraag om betere salarieering beantwoordt do Minister op dit punt ontkennend. Dit is niet minder, ik kan er moeilijk een ander woord voor vinden, dan een schandvlek in de onderwijspolitiek van ons land. De jonge onderwijzer dient als zoodanig te worden aangesteld, hij behoort onderwijzer te worden en niet langer te zijn een kweekeling met akte, dio zonder behoorlijk loon onderwijsdiensten ten uitvoer legt. Daarom moet dit verderfelijke instituut van den kweekeling met akte, zooals dat nu vergroeid is, worden opgeheven Dan komt de Minister er niet onder uit door de zaaic naar de, gemeentebesturen en de schoolbesturen van het bijzonder onderwijs te verwijzen. Trouwens, indien men, zooals wij, in de gemeenteraden deze zaken aan de orde stelt, wordt men regelmatig verwezen naar de Rijksoverheid en wordt er gezegd, dat het in de eei-ste plaats daar is, waar men andere maatregelen tot stand kan doen brengen. Wij kunnen ons ook door dezen Minister niet van het kastje naar den muur laten sturen. Met betrekking tot den kweekeling met akte moeten wij nu eindelijk komen tot een opheffing van dit instituut in zijn tegenwoordige beteekenis. Ik zou een enkel woord willen zeggen ter ondersteuning van hen, die gepleit hebben voor opheffing van de mogelijkheid tot het verrichten van schoolopleiding in den landbouw tijdens het landbouwverlof. Het wil mij voorkomen, dat zeer ter sake kundigen daaromtrent hun meening hebben gezegd en het goed zal zijn als deze Minister nu eindelijk tot maatregelen zou komen. Ik betreur, dat hij dit terugwijst. Een belangrijke uitbreiding moet ook worden gegeven aan de onderwijsmogelijkheden voor het schipperskind en kortheids-
1046 37ste VERGADERING. — 21 D E C E M B E R 1939. Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
(do Visser e. a.)
(Tilanus e. a.)
halve sluit ik mij daarom aan bij datgene, wat door anderen daar «ïtrent is bepleit. Ik wil een enkel woord zeggen over het voorbereidend onderwijs. De Minister wil van een wettelijke regeling niet weten. Dit wordt natuurlijk weer geweten aan de huidige tijdsomstandigheden. De Minister zal toch moeten weten, dat er groote misstanden zijn, die meer dan ergerlijk genoemd kunnen worden. De Minister leze er op dit punt het Rijksverslag maar eens op na en hij zal dan vinden, dat zelfs in de rijkste stad van ons land, zelfs in het Koninklijke 's-Gravenliage, misstanden gegroeid zijn, in het bijzonder wat betreft de niet gesubsidieerde instellinkjes van voorbereidend onderwijs, misstanden, die zoodanig zijn, dat het noodzakelijk is, dat er wordt ingegrepen. Hier zijn ernstige maatregelen noodig. Men kan niet alles met een beroep op de bijzondere tijdsomstandigheden als niet ter zake dienende terugwijzen. Mijnheer de Voorzitter! Ik wil ten slotte nog een enkel woord zeggen ten gunste van de kunstenaars. Er wordt door den Minister nadrukkelijk in de Memorie van Antwoord
bijzondere omstandigheden de bevoegdheid verkreeg één of meer extra leerkrachten toe te staan. Dat artikel werkt nu 15, 16 jaar en in menig opzicht zegenrijk. Toen in het volgend jaar, ik meen in December 1924, de uniforme 48-schaal werd ingevoerd en daarover in deze Kamer heel veel rumor was en na heel veel onaangenaamheden en strijd deze schaal moest worden doorgezet, heb ik tot den toenmaligen Minister van Onderwijs dr. de Visser in het openbaar in deze Kamer gezegd: wanneer men in den loop van het jaar nog boven die 48-schaal uitkomt, dan komt de school in groote moeilijkheden te verkeeren en dan is er maar één methode om daaraan te gemoet te komen, dat is dat u zoo soepel mogelijk dat tweede lid van art. 56 toepast, nl. in dezen zin, dat, zoodra een school zooveel malen 48 leerlingen telt, u dan een extra leerkracht toestaat.
De Voorzitter: Ik verzoek den geachten afgevaardigde dit onderwerp bij de afdeeliug Kunsten en Wetenschappen ter sprake te brengen. De heer de Visser: Dan zal ik daarvoor bij deze afdeelir,£ het woord moeten vragen, Mijnheer de Voorzitter. De heer Tiïanus: Mijnheer de Voorzitter! Ik had op zich zelf geen behoefte, aan de beraadslagingen over deze afdeeliug deel te nemen na de opmerkingen, die door mijn partijgenoot den heer Krol hierover zijn gemaakt. Maar nu zoo juist de geachte afgevaardigde de heer van Dijken eenige opmerkingen aan mijn adres heeft gemaakt, stel ik er toch prijs op, daai-op met een enkel woord te antwoorden. De geachte afgevaardigde de heer van Dijken is teruggekomen op een opmerking, die door mij is gemaakt bij de algemeene beschouwingen over de Rijksbegrooting. Ik moet daaromtrent in de eerste plaats opmerken, dat het toch wel wat laat is, wanneer men na twTee maanden, bij de behandeling van deze begrooting, terugkomt op de opmerkingen, die ik gemaakt heb bij de algemeene beschouwingen over de Rijksbegrooting van dit jaar. De heer Schouten: Ik had het gaarne gedaan, maar sprak vóór u en er was geen tijd meer voor! De heer Tilanus: Ik ben dankbaar voor deze interruptie, Mijnheer de Voorzitter, want wanneer men gemeend had toen daartegen in te moeten gaan, dan had het inderdaad gelegen op den weg van den fractievoorzitter van den heer van Dijken, om toen tegen de beschouwingen, die ik gehouden heb, op te komen. De heer van der Zaal vindt — zooals hij interrumpeert — hetgeen ik zeg „smalletjes". Ik geloof niet, Mijnheer van der Zaal, dat dit smalletjes is, maar wel dat dit juist en correct is. Nu echter de geachte afgevaardigde de heer van Dijken op mijn opmerking bij de algemeene beschouwingen is teruggekomen, wil ik daarover een korte opmerking maken en datgene, wat de heer van Dijken gezegd heeft, niet met stilzwijgen voorbijgaan. Ik moet daarvoor eerst terugtreden in de geschiedenis van het tweede lid van artikel 56. Aanvankelijk kwam dat tweede lid van art. 5G niet in de Lager-onderwijswet van 1920 voor. De Minister was toen gebonden aan de tellingen van een voorgaand jaar en wanneer in den loop van een jaar een school groeide, zelfs zeer belangrij]; uitgroeide boven het aantal leerlingen van het vorig jaar, dan zat men met de moeilijkheid, dat de Regeering niet bevoegd was om meer leerkrachten te geven. Die moeilijkheid heb ik in 1923 in deze Kamer aangewezen en ik heb toen gezegd: er moet een échappatoire zijn, dat de Minister in bijzondere gevallen één of meer extra leerkrachten kan toestaan. Aan dezen wenk is gevolg gegeven en bij een eerstvolgende technische herziening van do Lager-ond rwijswet werd een tweede lid aan art. 50 toegevoegd, waarbij de Minister in
Een dergelijke situatie deed zich voor een paar j'aar geleden. Er was een verzwaarde leerlingenschaal ingevoerd, aanvankelijk hadden de scholen daarvan niet al te veel last, omdat nog nawerkte een overgangsbepaling, waardoor men nog eenigen tijd leerkrachten van de iets gemakkelijker schaal mocht behouden en bovendien omdat sommige gemeentebesturen nog boventallige leerkrachten beschikbaar stelden. Toen dat moeilijker werd, kwam er in het land en in de Kamer de aandrang om de leerlingenschaal te wijzigen en toen heb ik den heer Slotemaker de Bruïne, toen Minister van Onderwijs, wederom dien zelfden raad gegeven, dien ik ook in 1923 of 1924 heb gegeven: pas nu art. 56, lid 2, soepel toe, maar geen oogenblik heb ik er aan gedacht, dat men de wet als het ware zou ondergraven en reeds extra leerkrachten zou geven, wanneer nog de bovengrens der leerlingenschaal niet zou zijn bereikt. Wanneer dus de heer van Dijken spreekt over een soepele toepassing van lid van art. 56, dan ben ik in die soepelheid nooit zoover gegaan, dat men dat artikel zou toepassen nog vóórdat de bovengrens der leerlingenschaal was bereikt. Nu blijkt hier uit de Memorie van Antwoord, dat er als het ware een wet naast een wet wordt gemaakt en ik heb dat met groote verbazing gezien en wil wel zeggen, dat ik mij daarmede in het geheel niet kan vereenigen. De soepelheid, toegepast zooals ik die opvat, is dus deze, dat, wanneer in den loop van een jaar een school komt aan de bovengrens van de leerlingenschaal — een schaal, die aanwijsbare fouten heeft, met name deze fout, dat ze van het getal van 131 op 186 een sprong maakt van 55, waardoor vooral de grootere scholen in moeilijkheden kunnen komen te verkeeren —, dan aanstonds een extra leerkracht wordt verleend. Maar nooit heb ik er aan gedacht, dat de wet zou worden ondergraven, in dien zin, dat extra leerkrachten zouden worden toegekend, wanneer zelfs de in de wet gestelde grens nog niet is bereikt. Wanneer nu toch door toepassing van art. 56, lid 2, een verbetering van de leerlingenschaal practisch wordt toegepast, zooals die nu in de Memorio van Antwoord is neergelegd, dan vind ik dat iets onwaarachtigs. Dat is niet meer zuiver de wet toepassen; dat is invoeren van een leerlingenschaal, die staat naast de bestaande wet, en daartegen heb ik bij de algemeene beschouwingen gewaarschuwd. Deze methode van wetstoepassing acht ik onjuist en ik geloof, dat, wanneer ik dit zoo uitleg, de geachte afgevaardigde de heer van Dijken het daarmee eens zal moeten zijn. De heer Bolkestein, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal trachten, de vele punten, die door de verschillende geachte afgevaardigden ter sprake zijn gebracht, te beantwoorden, wat de details betreft, in de volgorde, waarin zij besproken zijn, en de hoofdzaak bewaren voor het laatst. De geachte afgevaardigde de heer Loerakker heeft gesproken over het landbouwverlof.'lk wijs er op, dat dit landbouwverlof krachtens de bepalingen van de Leerplichtwet wordt gegeven ten hoogste gedurende twee weken per jaar. Wanneer op andere wijze de bepalingen, die hier gelden, ontdoken worden, dan gaat dat natuurlijk om buiten de wet, die deze bepaling heeft
V©5 271
1047
T w e,ede Kamer
37ste VERGADERING. — 21 D E C E M B E R 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1940.
(Minister Eolkestem) voorgeschreven. Nu heeft het mij getroffen, dat de geachte afgevaardigde de heer Loerakker zulk een zwarte schüdering heeft gegeven van den toestand der kinderen, voor wie dit landbouwverlof wordt aangevraagd. Hij heeft mij gevraagd, deze zaak nog eens ernstig te willen overwegen. Wanneer inderdaad de toestand zoo is, zooals hij dien geschilderd heeft, zou er voor mij aanleiding zijn, dit punt opnieuw te overwegen. De heer Loerakker heeft ook gesproken van een landbouwarbeidswet, die mijn ambtgenoot voor Sociale Zaken in bewerking zou hebben. Ik wil hem de verzekering gegeven, dat, wanneer deze wet, die ik van groot sociaal belang acht, moeilijkheden ondervond van de bepalingen van de Leerplichtwet, ik om de tweede reden geneigd zou zijn, de bepalingen van de Leerplichtwet nog eens te overwegen. De geachte afgevaardigde de heer Thijssen heeft gesproken over drie dingen: het verslag (dat nog niet is ingekomen) van de hoofdinspectie van het lager onderwijs, en het u.l.o., en de m.u.l.o.-examens, die daarmede samenhangen. H e t spijt mij bijzonder, dat wij over dit rapport nog niet kunnen spreken, want het zou mij een waar genoegen zijn, met den heer Thijssen deze zaak te behandelen. Echter kan ik over een rapport, dat nog niet is ingekomen, onmogelijk iets zeggen. Voor de redactie en de bedoeling van art. 2'Ibis heeft de geachte afgevaardigde de heer Thijssen verwezen naar de behandeling van de technische herziening van de Lager-onderwijswet. Ik zou hem willen vragen, of hij ook genegen is, daarbij ter sprake te brengen, zoo het anders niet ter sprake mocht komen, de bepaling van art. IOÜH'S over de vakonderwijzers. Hij heeft inderdaad gelijk, wanneer hij zegt, dat dit een heel moeilijk punt is. Toen ik hem gisteren aanhoorde, dacht ik een oogenblik: dat kan ik gelooven, zooals hij het hier voorstelt; maar toen ik later nog eens zelfstandig over de zaak nadacht, kwam weer de twijfel boven. De geachte afgevaardigde de heer van Sleen heeft gesproken over de ordening bij onderwijzersbencemingen en over de benoeming van wachtgelders. Ik kan niet toezeggen, dat ik zal bevorderen, dat in zake de volgorde van de onderwijzersbenoemingen anders zal worden gehandeld dan bij de bestaande bepalingen wordt voorgeschreven. Ik acht het een primair belang voor het onderwijs, dat met inachtneming van rechtvaardige aanspraken van sollicitanten de vrijheid van gemeente- en schoolbestuur blijft bestaan om de naar hun inzicht meest geschikte candidaten ter benoeming voor te dragen. Wanneer hij spreekt over een stopzetten van de verplichting omtrent de benoeming van wachtgelders, kan ik hem niet toezeggen, dat ik bereid ben, daaromtrent maatregelen te nemen. Want — en het is de eerste keer, dat dit ter sprake komt en daarom spreek ik het reeds bij dit punt uit — natuurlijk staat ook de geheele begrooting van het lager onderwijs onder den invloed van de financieele omstandigheden. Ik meen, dat het onjuist en niet eerlijk zou zijn, dit te ontkennen. Wanneer wij bij het voornaamste punt van het lager onderwijs, de leerlingenschaal, meenen, gelijk ik meen, dat op dit oogenblik de financieele omstandigheden van verbetering terughouden, moeten wij ook de overtuiging doorzetten, dat die zelfde omstandigheden invloed moeten oefenen bij onderdeelen. De geachte afgevaardigde de heer van Sleen heeft de quaestie-Doetinchem ter sprake gebracht. Die quaestie is ook door andere geachte afgevaardigden behandeld. Ik meen, dat bij de behandeling van het geval-Doetinchem de norm was aangegeven door een ander Koninklijk besluit, waarbij een van de overwegingen was, ,,dat toch bij de beoordceling van de vraag, of de overgelegde ouderverklaring voldoet aan het bij artikel 73, lste lid, onder a, gesteld minimum aantal leerlingen, met die leerlingen rekening behoort te worden gehouden, ten aanzien waarvan ten tijde van het indienen van de verklaring redelijkerwijze kon worden aangenomen, dat zij de school, tot oprichting waarvan medewerking 's gevraagd, zouden bezoeken". Mij is medegedeeld, dat die lijst aanleiding gaf te verwachten, dat 211 lecrlinien die uchcol zouden bezoeken. Indien mijn inlichtingen onjuist zijn, moge ik beter worden ingelicht. Verder zal ik hier niet over spreken, want het is D Handelingen der Staten-Generaal. — 1939—1940. — I I .
een toelichting dan een verdediging van de beslissing, welke door mijn toenmaligen ambtsvoorganger is genomen. De geachte afgevaardigde de heer Eoosjen heeft er over gesproken, dat de opmerking gemaakt is, hoe de cijfers met betrekking tot het aantal schipperskinderen discutabel zouden zijn en hij heeft verzocht te willen bevorderen, dat het Centraal Bureau voor de Statistiek zich ook hiermede zal bezighouden. Ik ben volkomen bereid te bevorderen, dat aan dezen wensen wordt voldaan. De geachte afgevaardigde de heer Krol — ik sla telkens, wanneer een van de geachte afgevaardigden gesproken heeft over de kweekelingen met akte, dit punt over — heeft, daarover sprekende, de vrijwillige pensionneering van onderwijzeressen op 55-jarigen leeftijd bepleit; op zich zelf een zeer aanbevelenswaardige maatregel, dien ik echter om de financieele gevolgen moet afwijzen. Dan is door hem en verschillende andere geachte afgevaardigden — het laatst door den geachten afgevaardigde den heer de Visser — bepleit een regeling van het voorbereidend onderwijs. Dit is een punt, dat reeds vele jaren aan de orde is en dat steeds is afgestuit op de kosten, die daaraan verbonden zijn. Is het nu van deze Eegeering te verwachten, dat zij in veel moeilijker financieele omstandigheden zal bevorderen, wat andere Regceringen gemeend hebben niet te mogen doen? Wanneer gemeentebesturen er toe over zouden gaan scholen voor voorbereidend onderwijs te stichten en daarbij de royaliteit willen hebben om wat zij voor eigen scholen doen, ook beschikbaar te stellen voor voorbereidende scholen van het bijzonder onderwijs, dan zal ik dat zeer toejuichten. Eén opmerking van den geachten afgevaardigde den heer Krol moet ik nog afzonderlijk noemen. Hij heeft, als ik goed genoteerd heb, eerbied gevraagd van de ambtenaren — hij bedoelde daarmede natuurlijk de ambtenaren van het Departement van Onderwijs— voor de wet. In de eerste plaats kan ik de verzekering geven, dat die eerbied bestaat, maar in de tweede plaats heeft hij zich omtrent den eerbied voor de wet tot mij te richten en niet over de ambtenaren te spreken. De heer Krol: Tk heb gezegd: uw medewerkers; het woord ambtenaren heb ik niet genoemd. De heer Bclkeste.n, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Dan heb ik het verkeerd begrepen en maak ilc mijn verontschuldiging. De geachte afgevaardigde de heer Truijen heeft een belangrijke beschouwing gewijd aan de vernieuwing van het onderwijs, zooals hij die ziet. Hij heeft gesproken van „Gesamtunterricht", van het Montessori-onderwijs, over wat men elders noemt de centros d'intérêt. Ik kan hem verzekeren, dat dit onderwerpen zijn, die voor het lager onderwijs van zeer groot belang zijn, maar ik meen, dat zulke dingen in de eerste plaats moeten opkomen uit het onderwijs zelf; dat daaruit moeten komen de suggesties tot verbetering van het onderwijs en dat alleen de Eegeering den plicht heeft, geen belemmerende bepalingen aan zulke opkomende strevingen in den weg te leggen, wanneer althans die strevingen getuigen van gezond paedagogisch inzicht. In dat opzicht ben ik een sterk voorstander van de ontwikkeling der wetgeving tot een vrijheid, die aan alle sooiteu van onderwijs gegeven behoort te worden. De geachte afgevaardigde de heer Truijen heeft ook gesproken over overlading. Ik heb reeds bij de algemeene beschouwinj i in de Memorie van Antwoord toegegeven, dat dit een van de voornaamste punten is, die het onderwijs ter harte behoeft te nemen. Dit is ook één van de punten, waaruit blijkt, dat me-1 tering in het onderwijs kan aanbrengen zonder financi ii te vreezen. Welnu, wanneer hij dan spreekt over d'".t druk van het middelbaar onderwijs op het lager onderwijs, ik toe, dat daartoe aanleiding bestaan kan, maar ik weet van nabij, dat er allerlei pogingen ged onderwijs om den druk, die op het I het toelatingsexamen wordt uitgeoefend, te verminderen.
1048 37ste V E R G A D E R I N G . — 21 D E C E M B E R 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
(Minister Bolkestein) De geachte afgevaardigde de heer Truyen heeft ook gesproken over rapporten, die uitblijven. Aan niemand kan dit zoozeer verdrieten als aan den Minister, die op deze rapporten te wachten heeft. Ik kan mededeelen — de geachte afgevaardigde de heer Truyen heeft ook dit ter sprake gebracht —, dat een gedeelte van het rapport omtrent het wetsontwerp betreffende de spelling van een van de Indische Regeeringen is ingekomen. Andere rapporten zijn inderdaad nog in statu nascendi: dat met betrekking tot het zevende en achtste leerjaar, en dat met betrekking tot het m.u.l.o., dat ik reeds genoemd heb. Ik dank den geaehten afgevaardigde den heer Truyen, dat hij, wat de aansluiting betreft van het lager onderwijs bij het middelbaar onderwijs, een aansluiting vanaf het zesde leerjaar van de lagere school niet heeft afgewezen. De geachte afgevaardigde de heer Suring heeft een Erasmiaanse!, colloquium voorgedragen tusschen de Ministers van Defensie en van Onderwijs. Ik ben bereid den Minister van Defensie dit colloquium voor te leggen; ik vrees alleen — ik mag mij in het beleid van mijn ambtgenoot van Defensie niet mengen —, dat dit niet het gevolg zal hebben, dat de geachte afgevaardigde de heer Suring daarvan vreest of hoopt. De geachte afgevaardigde de heer Suring heeft ook uitvoerig gesproken over de kweekelingen met akte; ik moge dit ook voor het laatst bewaren. De geachte afgevaardigde de heer Wendelaar heeft het gevalDoetinchem en het geval-Maurik ter sprake gebracht. Inderdaad betreft het hier een moeilijke quaestie. Waarom zou ik niet eerlijk toegeven, dat ik dat zelf ook vind. De geachte afgevaardigde de heer van Dijken heeft reeds den heer Wendelaar in vele opzichten daarop van antwoord gediend. Ik moge hem het geval-Maurik nog even naar mijn eigen inzicht voorhouden. De juistheid van de ter sprake gebrachte Koninklijke besluiten van 21 Augustus 1939, stichting van een bijzondere school te Maurik, en van 16 Februari 1939, stichting van een bijzondere school te Westbroek, moet, wat de quaestie van de ontvankelijkheid van de appellanten betreft, worden getoetst aan het bepaalde in artikel 17 van de Lager-onderwijswet 1920, dat het recht van beroep toekent aan ieder, die belang heeft bij vernietiging of verbetering van krachtens die wet door Gedeputeerde Staten genomen besluiten. Vaste jurisprudentie is hierbij, dat „belang" is te verstaan in den zin van „eigen, persoonlijk belang", wat beteekent, dat b. v. ingezetenen van een gemeente op zich zelf, alleen, omdat zij belastingbetalers zijn, aan artikel 17 geen recht van beroep kunnen ontleenen. Immers heeft men hier niet te doen met een „eigen, persoonlijk belang", maar met een algemeen belang. De vraag is nu, of het anders wordt, wanneer de appellanten zich beperken tot de engere groep van ouders van schoolgaande kinderen, en w-el van kinderen, die scholen bezoeken, die van de voorgenomen stichting van de bijzondere school nadeelige gevolgen zullen kunnen ondervinden. Toen ik in de Memorie van Antwoord ten aanzien van het Koninklijk besluit van 21 Augustus 1939 n°. 29 schreef, dat de in het Voorloopig Verslag gehuldigde opvatting, dat de appellanten als ouders van schoolgaande kinderen te Rijswijk „persoonlijk belang" hadden bij de vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland, te verdedigen zou zijn geweest, is het duidelijk, dat ik, mij vereenigende met het advies van den Raad van State, het daarin neergelegd standpunt ten minste even aanvaardbaar achtte en zeker geen vrijheid kon vinden om een uitspraak in anderen zin te bevorderen. Het staat hier namelijk zóó mede, dat de Kroon in dergelijke gevallen niet alleen den eisch stelt, dat appellanten hun „eigen, persoonlijk" belang in het beroepsadres duidelijk aanwijsbaar tot uitdrukking brengen, maar ook, indien dit is geschied, zelfstandig nagaat, of dit met name aangewezen belang van dien aard is, dat toekenning van het beroepsrecht gerechtvaardigd is. I n het geval-Maurik nu konden appellanten, vooral in verband met den onzekeren factor van het overgaan van kinderen van de openbare school naar de te stichten bijzondere school te Ravenswaay, waaromtrent het beroepsBcnrift een uitvoerige uiteenzetting gaf, niet anders doen dan gissingen maken over de vermoedelijke gevolgen, welke de op-
richting van de bijzondere school voor de openbare zou hebben, terwijl in het geval-Westbroek daarentegen positieve verwachtingen bestonden, dat een groot aantal kinderen van hervormde ouders de bijzondere school aldaar zouden verlaten. Een bewijs hiervoor was ook, dat mede het personeel dier school als persoonlijk belanghebbende (op-wachtgcld-stelling dreigde) in beroep ging bij "de Kroon, wat in het geval-Maurik achterwege bleef. Er was hier dus inderdaad een verschillende situatie ten aanzien van beide gevallen, welke m. i. tot een verschillende beslissing aanleiding kan geven. Mevrouw Bakker—Nort heeft gesproken over het geval Doetiuchem in een ander opzicht. Ik kan haar over dat andere geval Doetinchem mededeelen, dat er een beroep loopt ex art. 77, 2. De gemeente heeft een schoolgebouw aangeboden, waarmede men niet tevreden is. De stukken zijn om advies bij den bouwkundigen inspecteur. Ik kan daaromtrent verder niets mededeelen. De heer Kersten heeft uitvoerig gesproken over de kloosterlingen-onderwijzers. H e t is werkelijk niet om hem met een dooddoener te beantwoorden, wanneer ik het volgende zeg. E r is omtrent deze zaak een advies uitgebracht door de Centrale commissie voor georganiseerd overleg voor ambtenarenzaken, omdat deze quaestie niet alleen de onderwijzers, maar ook de ambtenaren in het algemeen betreft. Dat advies in in April van dit jaar uitgebracht. De toenmalige Regeering heeft er, ben ik goed ingelicht, geen verder gevolg aan gegeven en de tegenwoordige liegeering heeft nog geen tijd gevonden om zich daarmede bezig te houden. De heer Kersten sprak er over, dat de Minister nog geen tijd had gehad zich daarmede bezig te houden, maar daarin vergist hij zich. Dit is geen punt voor één Minister individueel, maar voor de geheele Kegeering. Ik kan hem dus, hoe gaarne ik daaromtrent mijn meening zou zeggen, geen antwoord geven. De geachte afgevaardigde heeft mij gevraagd, en gelukkig kan ik op deze vraag een positief antwoord geven, naar het aantal gehuwde onderwijzeressen, die in functie zijn. Dat aantal bedraagt op het oogenblik ongeveer 400, van wie er 350 in den letterlijken zin van het woord kostwinster zijn voor haar gezin. De geachte afgevaardigde heeft mijn aandacht gevraagd voor de vraag, wat er zou moeten gebeuren, wanneer in geval van brand het bestuur van de school niet tot herbouw van de school zou overgaan. Meer dan mijn aandacht heeft hij niet gevraagd. Ik kan hem verzekeren, dat ik hem mijn aandacht in deze quaestie zal geven. De heer van Houten heeft, behalve, dat hij de kweekelingen met akte heeft besproken, ook over het buitengewoon lager onderwijs en de schipperskinderen gesproken. Ik begrijp, dat ik den geaehten afgevaardigde niet tevreden zal stellen, wanneer ik hem zeg, dat verandering in de subsidieering van het buitengewoon lager onderwijs, gegeven de omstandigheden, niet mogelijk is. W a t de schipperskinderen betreft, heb ik mij reeds bereid verklaard zooveel mogelijk de kinderen, die tot de schipperskinderen behooren, ter wille te zijn. De begrooting geeft daar ook blijk van. Ik moet er echter de restrictie aan toevoegen, dat wanneer mij blijkt, dat de vader voorgoed het schippersbedrijf heeft verlaten, men niet van mij kan eischen, dat zal worden voortgegaan deze kinderen als schipperskinderen te behandelen. Dan gelden daarvoor andere nonnen. De geachte afgevaardigde de heer I . H . J. Vos heeft, wat mij bij deze begrooting telkens is opgevallen, verschillende suggesties gegeven, die ik dankbaar aanvaard. Hij heeft mededeelingen gedaan omtrent de leeftijdsstatistiek van het onderwijzend personeel te Rotterdam en omtrent de mogelijkheid van differentiatie, zooals hij die zag, op naar zijn inzicht te eischen groote scholen. Ik kan hem toezeggen, dat vooral dat laatste punt mijn sterke aandacht zal hebben. Ik had nog geen gelegenheid mij daarmede in te laten. Verder heeft hij gesproken over de quaestie van het Wilhelmus. B< kan hem mededeelen, dat de aanschrijving, die ik heb gericht omtrent het Wilhelmus, daarom gericht was aan de directeuren van de Rijkshoogereburgerseholen. omdat de MLuis-
1049 37ste V E R G A D E R I N G . — 21 D E C E M B E R 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
(Minister Bolkesteln) ter alleen aangaande de Rijksscholen directe bemoeienis heeft met het leerplan. Ik heb wel van die aanschrijving aan de R . H . B . S . een mededeeling gedaan aan de besturen van de gemeentelijke hoogereburgerscholen en gemeentelijke bijzondere middelbare scholen. Ik kan hem toezeggen, dat ik volkomen bereid ben te overwegen op welke wijze deze suggestie omtrent het Wilhelmus aan de lagere scholen kan gegeven worden. Verder heeft de geachte afgevaardigde de heer Vos ter sprake gebracht de quaestie van het ambulantisme. Men moet bij het ambulantisme vooral twee dingen uit elkaar houden. In de eerste plaats de quaestie van het ambulant zijn op zich zelf. E e n terugnemen van het ambulantisme, zooals dat voor de openbare scholen is toegestaan, zou tot financieels consequenties bij het openbaar en daardoor ook bij het bijzonder onderwijs leiden. Maar dr. Vos heeft de quaestie vooral verbonden aan een andere, dat een lagere school leiding behoeft en gezag noodig heeft. Nu is mijn positieve overtuiging, dat de quaestie van het ambulantisme staat buiten de quaestie van het gezag en de leiding, die een school noodig heeft. Ik ben overtuigd, dat elke school leiding en gezag noodig heeft, maar dat heeft niets uit te staan met de quaestie van het ambulantisme. E e n ambulant hoofd kan elk gezag en elk leiding geven missen en van een niet-ambulant hoofd kan leiding geven en gezag hebben wel degelijk uitgaan. Ik kan mij daarbij beroepen op de meening van een onzer beste Nederlandsche paedagogen, prof. Gunning, die als districts-schoolopziener in dezen de noodige ervaring had en altijd heeft verdedigd, dat deze dingen streng uit elkaar moeten worden gehouden. De heer Zijlstra heeft ter sprake gebracht de bemoeienis van den hoofdinspecteur in de noordelijke inspectie omtrent het leerplan van de school en heeft daarbij een recent geval genoemd, betrekking hebbende op den inspecteur te Winschoten. H e t laatste geval is niet in de stukken behandeld, maar ik ben daaromtrent toch tijdig ingelicht, zoodat ik eenige inlichtingen kan geven. Ik moet den geachten afgevaardigde den heer Zijlstra tegenspreken, wanneer hij meent, dat het ongeoorloofd zou zijn, wanneer de inspecteurs van het onderwijs zich zouden bemoeien met de richting, waarin het onderwijs zich zou kunnen begeven. H e t is toch een van de voornaamste taken van den inspecteur om het onderwijs in zijn vormen en zijn omvang te bevorderen en daarbij kan het van geen grooter nut zijn dan wanneer de inspecteur de gelegenheid zoekt om omtrent nieuwe opvattingen, die ook bij hem leven, en inzichten, die voor hem gelden, besprekingen met het personeel van de scholen te houden. Ik vrees werkelijk niet, dat het gevolg zal zijn, dat de onderwijzers, die zich aan dergelijke bijeenkomsten zouden willen onttrekken, daarvan nadeelige gevolgen zullen ondervinden. De geachte afgevaardigde zegt: het zijn allemaal menschen, ook de inspecteurs. Ik ben daar inderdaad meer dan iemand van overtuigd, maar ik meen, dat juist het ambt van inspecteur een drang geeft aan den betrokkene om de meest absolute onpartijdigheid tegenover het personeel van de scholen, die hij inspecteert, te betrachten. De geachte afgevaardigde zal wel willen gelooven, dat ik daarbij kan spreken uit eigen ervaring. Ik vrees dan ook niet, dat de onderwijzer, die uit overtuiging zulk een suggestie niet zou willen volgen, daarvan onaangename gevolgen zou kunnen ondervinden. Mocht dit het geval blijken. dan verklaar ik mij volkomen bereid daartegen positief op te treden. Wat het geval aangaat omtrent de vergadering, die dezer dagen de inspecteur te Winschoten bijeengeroepen heeft, waar de onderwijzers werden uitgenoodigd om te komen, deel ik mede, dat zij vrij waren om weg te blijven. De heer Zijlstra: Buiten het hoofd om. D e heer Bolkesteln, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Ook al heeft hij dat gedaan buiten het hoofd om, zou ik hem in dezen zin niet dit recht willen ontzeggen, juist omdat deze inspecteur een ervaren hoofd van een school
is geweest en juist omdat hij een ervaren onderwijsman is, om jongere onderwijskrachten van dienst te zijn. De heer Zijlstra: Maar hij meent, dat hij het recht heeft te eischen, dat zij niet moeten wegblijven. De heer Bolkestein, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Wanneer hij dat gedaan heeft, ik ben daaromtrent niet ingelicht, sta ik niet aan zijn zijde. Maar ik meen te weten, dat de opkomst geheel en al vrijwillig was. Ik kom nu tot het algemeene punt, dat ter sprake is gekomen, nl. de kweekeling met akte. Ook ik heb de meening, dat — wat, in min of meer positieve en sterke bewoordingen door verschillende geachte afgevaardigden is uitgesproken — het instituut van de kweekeling met akte behoort te verdwijnen. E n juist omdat ik zoo overtuigd ben, dat dit instituut behoort t e verdwijnen, ben ik zeer schuw om iets te doen, dat er toe zou kunnen leiden, om dat instituut op eenige wijze te consolidecren. Wanneer dat zou geschieden, dan zouden wij, zonder het te willen, onwillekeurig krijgen lager betaalde jonge onderwijzers en zou misschien een verbetering van de leerlingenschaal bij het lager onderwijs ten slotte geëffectueerd kunnen worden door de lagere salarissen van de jonge onderwijzers. Ik zal op geen enkele wijze daartoe willen bijdragen. Dit stel ik voorop. Het spijt mij alleen, dat verschillende geachte afgevaardigden, min of meer railleerend daarover sprekende of de zaak ernstig opvattende, aanstoot hebben genomen aan een uitdrukking, die in de Memorie van Antwoord voorkwam, dat de kweekelingen met akte in hun werk een zekere levensvreugde kunnen vinden. Ik ben de misschien naïeve meening toegedaan, dat een jonga man er beter aan toe is, wanneer hij, zij het dan ook slecht gehonoreerd, werkt dan wanneer hij moet leegloopen. De heer van Houten: Maar u moogt niet alles daarmede goedpraten, De heer Bolkestein, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Dat doe ik ook niet; ik wensch alleen het woord levensvreugde, dat ik daarbij gebruikt heb, te verdedigen. Nu zie ik de zaak van de kweekelingen met akte op deze wijze, dat men èn de verlaging van de leerlingenschaal èn art. 56, tweede lid, èn de kweekelingen m e t akte in onderling verband moet zien, maar dat daarbij voorop moet staan, primair moet zijn de verlaging van de leerlingenschaal, omdat daaruit de andere gevolgen zich op de meest natuurlijke wijze kunnen ontwikkelen. De Regeering heeft nog altijd verklaard, ik heb dat bij de algemeene beschouwingen gezegd, dat zij hoopt in die richting iets te bereiken en zoolang die hoop nog niet vervlogen is, stel k mij een behandeling van de zaak op deze wijze voor, dat eerst de verlaging van de leerlingenschaal aan de orde komt, daarna, wat daarmede samenhangt, de behandeling van art. 50, lid 2, en daarna, als dat nog noodig mocht zijn, do kweekelingen met akte, maar dat ik er niet toe zal bijdragen, dat de behandeling van deze urgente onderwijszaak, do verlaging van de, leerlingenschaal, achteraf wordt beïnfluenceerd door oen verbetering van den toestand van de kweekelingen met akte, die zou kunnen leiden tot een consolideering daarvan. Wat nu art. 56, lid 2, betreft, moet ik een opmerking maken omtrent een aangelegenheid, waarover o.a. mevrouw Bakker—• Nort heeft gesproken en die samenhangt met een legende, dio zich in het land gevormd heeft. Men heeft nl. in artt. 115 en 118 van de Onderwijsbegrooting gezien, dat aangevraagd is C00 000 gulden voor art. 56 voor het openbaar onderwijs en 1 600 000 guldon voor het bijzonder onderwijs, te zamen 2 i millioen, en nu heeft zich in het land deze meening gevormd: de Minister vraagt 2 i millioen aan voor art. 56. Ik voeg er bij, dat dit is ter betaling van voorschotten, dio het vorige jaar gedaan zijn en die dus gehonoreerd moeten worden. Nu is de redeneering: de Minister vraagt f 2 500 000 voor art. 56; waarom verbetert hij daarmee niet de leerlingenschaal?
1050 37ste VERGADERING. — 21 D E C E M B E R 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
(Minister Bolkestein e. a.)
(Krol e. a.)
Dit berust op een onjuist inzicht omtrent deze beide posten; want het gaat hierbij niet om art. 50, tweede lid, alleen, maar om art. 56 in zijn geheel. Onder dat artikel 50 vallen de normale periodieke verhoogingen van de in het geheele jaar aan de scholen toegestane salarissen, de vergoeding voor de salarisverhoogingen bij het behalen van akten, de kosten van plaatsvervangers wegens ziekte en verlof en — in dezen tijd vooral — sis mobilisatie. Welnu, dat vormt bij elkaar een bedrag van ongeveer f 1 000 000; er blijft van de f 2 500 000 dus f 1 500 000 over. Dan is — welke leerlingenschaal men ook neemt — steeds noodig de correctie door een bepalms, zooals art. 56, tweede lid, die bevat. Stel, dat dit ongeveer is f'500 000 of f600 000; er blijft over ongeveer f ÖOO 000, die men zou kunnen aanwenden voor de verbetering van de leerlingenschaal. Maar de geachte afgevaardigden, die er over gesproken hebben, zullen het mij toegeven: dat is geen bedrag, waarmee men een leerlingenschaal kan verbeteren. Ik meen, dat men dit bedrag ten bate van het lager onderwijs dan nog beter kan gebruiken door ^de bevoegdheid, die artikel 56, tweede lid, geeft, een bevoegdheid — dat wil ik hierbij ronduit zeggen — die ik niet graag bestendigd zou zien.
tiviteit van de instantie, welke aangewezen is voor de daadwerkelijke begiftiging der studiebeurzen, komt het mij toch voor, dat in dezen de provincies Zuid- en Noordholland wel een zcor gunstige positie innemen. H e t wil er bij mij niet in, dat de provincie Noordbrabant met 20 beurzen, Gelderland met 28, Friesland met 21, Groningen met 19 en Overijssel met 15 beurzen — Drenthe bevindt zich met 9 beurzen wel zeer in een achteraf-positie — tegenover Zuidholland met een getal van 170, een figuur maken, welke nog aannemelijk is te achten. Ik vind het een beleediging voor de ouders der leerlingen in de ten opzichte van den Haag excentrisch gelegen provincies, dat zij ter verdeeling van de beschikbaar gestelde beurzen er zoo bekaaid afkomen en ik dring er dan ook bij den Minister op aan om er iets op te vinden, dat er op dit punt meer bevrediging komt in de verdeeling der studiebeurzen over het geheele land. Het is heusch niet mijn bedoeling om de excentrisch gelegen provincies in een naar verhouding van het aantal aanvragende ouders in een bevoorrechte positie te plaatsen — die positie komt haar niet toe —, maar er moet van de zijde van het Departement meer worden gedaan dan tot heden het geval is, om ook de ouders in de buitenprovincies voor het verkrijgen van een studiebeurs ten behoeve van de met buitengewonen aanleg begaafde jongelui te stimuleeren. Ik ben van oordeel, wanneer, via den Commissaris der Koningin, de hoofden van inrichtingen voor middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs kunnen worden ingeschakeld, dus meer ambtelijk kunnen worden ingeschakeld als tusschenpersonen van de aanvragende ouders, er dan spoedig zal blijken, dat een betere verdeeling der studiebeurzen over het geheele land mogelijk is.
De beer Tilanus. Niet de bevoegdheid. Excellentie, die kunt u niet missen, maar de toepassing van de bevoegdheid! De heer Bolkestein, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: De bevoegdheid, in den omvang, waarin zij nu wordt toegepast, zou ik niet graag bestendigd zien. Ik heb reedo gezegd, dat een zeker bedrag altijd voor de toepassing van dit artikel beschikbaar zal moeten zijn. Maar de toepassing, die er nu aan gegeven wordt, acht ik mede een gevolg van den noodtoestand, waarin wij verkeeren door de slechte leerlingenschaal, waarmede wij ons moeten behelpen; principieel wijs ik dat af. Ik moet er echter bijvoegen, dat ik meen, dat het niet in strijd is met de Grondwet, zooals gezegd is. I m m e r s : in artikei 56, lid 2, staat: in bijzondere gevallen kan een extra onderwijzer worden vergoed. De richtlijnen nu, welke in overleg met den Onderwijsraad zijn vastgesteld, hebben alleen deze beteekenis, dat voor scholen, waarbij een toestand wordt aangetroffen, welke in de normen wordt aangeduid, geacht wordt een bijzonder geval aanwezig te zijn. Strijd met de Grondwet is er dus zeker n u t . Maar ook, wanneer ik dat ter zijde laat, geef ik volmondig toe, dat de toestand, zooals hij omtrent deze toepassing nu is, zoo spoedig mogelijk behoort te verdwijnen. Maar dan kom ik weer tot het eerste punt terug. Primair daarbij is de verbetering van de leerlingenschaal en waanneer ik dus misschien den indruk maak van ongevoelig te zijn voor den noodtoestand van de kweckelingen met akte, is het in de hoop, dat het mogelijk zal zijn op andere, m. i. meer legale en juiste wijze in dien toestand verbetering te brengen door eerst de leerlingenschaal, indien de omstandigheden het toelaten, te verbeteren, daarmede in verband artikel 56, lid 2, daarmede in verband de positie van de kweckelingen met akte. De beraadslaging over Afdeeling V (Lager Onderwijs) algemeen wordt gesloten.
in het
De artikelen 102 tot en met 131 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over Afdeeling V I (Overige jende het onderwijs) in het algemeen.
uitgaven
betref -
De heer Krol: Mijnheer de Voorzitter! Onder deze afdeeling verstrekt de Minister de Kamer een opgaaf van de over het loopende en het vorig cursusjaar toegekt nde nieuwe beurzen, te weten over 1938/1939 een getal van 138 en over 1939/19-10 een getal van 134. H e t aantal loopende beurzen bedraagt 472, waarvan in Zuidholland 170 en in Noordholland 115 zijn gelaatst, ofte wel in deze twee provinciën meer dan (iü pet. van het totaal aantal loopende beurzen. Zonder nu ook maar met éen woord te kort te doen aan het vertrouwen in de obji c-
De heer BcH.estein, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan niet anders zeggen dan dat ik de opmerkingen van den geachten afgevaardigde den heer Krol in overweging zal nemen en ter kennis zal brengen van de commissie, die omtrent deze beurzen adviseert. Ik moet er alleen bijvoegen, dat het niet zoo abnormaal is, wanneer de provincies, die het dichtst bij onze universiteitssteden gelegen zijn, met het grootste aantal beurzen uit de bus komen, want het is een gedeeltelijke t-egemoetkoming in do studie, waarmede dus iemand, die dicht bij een universiteit woont, gemakkelijker gebaat is, dan personen in de meer excentrisch gelegen gemeenten. Maar dat neemt niet weg, dat ik met de opmerkingen rekening zal houden. Ik kan alleen niet toezeggen, dat ik een poging zal doen daarbij de Commissarissen der Koningin in te schakelen. Ik meen, dat de Minister voldoende hoeft aan het advies van de zeer veelzijdig samengestelde beurzencommissie. De beraadslaging over Afdeeling VI (Overige uitgaven betreffende het onderwijs) in het algemeen wordt gesloten. De artikelen 132 tot en met 142 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over Afdeeling V I I ecliappcn) in het algemeen.
(Kunsten
en
Weten-
De heer I. H . J . Vos: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal een goed voorbeeld geven en wil slechts heel in het kort den Minister dankzeggen voor het feit, dat hij bij de ontwikkeling en de ontspanning van onze militairen verschillende orkesten heeft ingeschakeld en dat hij uitvoeringen laat geven in do centra, waar de militairen op het e-ogenblik gehuisvest zijn. Dat wordt door de militairen bijzonder geapprecieerd. Ik heb mij verbaasd en verheugd over het feit, dat er zooveel jongens van ons volk zijn, die begrip hebben voor goede kunst. Ik wil nu den Minister vragen, ook verschillende andere goede orkesten in te schakelen, zooals het Rctterdamsche orkest en het Haarlemsehe orkest, en dit zelfde te doen ten opzichte van goede tooneelgezelschappen, waaromtrent hij reeds overweging heeft toegezegd Ik hoop van harte, dat deze overweging tot een gunstig resultaat zal leiden.
Vel 2 7 2
1051
Tweed© Kamer
37ste V E E G A D E E I N G . — 21 D E C E M B E E 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Eijksbegrooting voor 1910.
(Moller e. a.)
(Brugmans e. a.)
De heer Moller: Mijnheer de Voorzitter! Gezien de algemeene stemming om zoo spoedig mogelijk te gaan passagieren, zal ik het zeer kort maken. Ik zou den Minister, gezien zijn Memorie van Antwoord, zeer dringend willen vragen de erkenning van den titel van architect zoo spoedig mogelijk ter hand te nemen. Het wordt hoe langer hoe moeilijker, want er komen hoe langer hoe meer menschen, die zich architect noemen. De Minister heeft blijkens de Memorie van Antwoord de opmerking over de erkende diploma's der vakmusici niet juist begrepen. Dat kost in het geheel geen geld. Deze inrichtingen, die examens afnemen voor het diploma vakmusicus, met name de E.-K. Vereeniging voor Toonkunstenaars, vragen niets anders dan dat de Eegeering een gecommitteerde zal aanwijzen, dien zij zelf zullen betalen; op die wijze wordt ook hun diploma een erkend vakdiploma. Dat heeft, zooals de Minister weet, ook zijn gevolgen voor het voorzieningsfonds der kunstenaars. Want indien men niet een erkend diploma als vakmusicus heeft, kan men de voordeelen van dat fonds niet genieten.
een suppletoire begrooting zal worden ingediend van twee millioen voor bescherming van oude kunstschatten, terwijl ter bevordering van de levende Nederlandsche literatuur niets gedaan wordt, dan maakt dat een ongelukkigen indruk. Ik zou dan ook dit denkbeeld in de welwillende aandacht en overweging van den Minister willen aanbevelen. Ik geloof, dat het psychologisch en artistiek van zeer groote beteekenis zou zijn.
De heer Brugmans: Mijnheer de Voorzitter! Slechts enkele opmerkingen. Ik heb met vreugde gezien, dat het Departement een aantal nieuwe initiatieven heeft opgezet, met name wat betreft de tentoonstelling, die thans in Amsterdam plaats heeft: „Onze kunst van heden" en de „Kunstweek" van dezen zomer. Dat is natuurlijk uitstekend. Ik breng daarvoor allen lof aan de organisatoren, maar ik zou willen vragen: is het niet noodzakelijk, dat wij over deze dingen nader worden ingelicht en dat door degenen, die hiervan de leiding hebben, hieromtrent opening van zaken wordt gedaan, b.v. in het orgaan van het Departement. Ik heb vooral het oog op de ontwikkeling, die dit verder zal nemen. Men heeft ditmaal zich bepaald tot het uitbrengen van een reis, bijzonderlijk voor kunsthistorici en specialisten, op museumgebied. Doch zou men ook voor andere groepen geen opzet kunnen m a k e n ? Ik denk aan literatoren, jeugdleiders, geestelijken, bouwkundigen, enz. Mijn volgende opmerking betreft het feit, dat wij op deze begrooting den gebruikelijker, post uitgetrokken vinden voor de Amsterdamsche tooneelschool. Ik zou daarover niet gesproken hebben, wanneer niet een nieuwe directeur was opgetreden, van wien ik mij niet kan voorstellen, dat hij geen nieuwe denkbeelden zou hebben aangaande verbetering en vernieuwing van deze school, die, zooals bekend mag worden verondersteld, zich niet bepaald in stormachtigen opgang bevindt. I n het verslag, van ongeveer 30 regels, wordt medegedeeld, dat er thans 14 leerlingen zijn, verdeeld over 3 klassen. Daarom mogen wij de vraag stellen: wat stelt de nieuwe directeur zich voor? Kan hij er zich mede vereenigen, dat dit zoo blijft? Wat is de plaats, die hij aan deze instelling ziet toegedacht in de toekomst? Ten slotte een opmerking over het denkbeeld, dat ook in de stukken werd vermeld: de vraag, of in dezen tijd niet juist zou zijn, te komen tot een meerdere bemoeiing met de Nederlandsche literatuur. H e t is bekend, dat tal van kunstenaars, speciaal literatoren, volkomen gebroken hebben met de vroegere romantische gedachte, dat de kunst in geen enkel opzicht verband zou kunnen houden met Staatsbemoeiing, en dat dit speciaal zou opgaan voor de literatuur. Ik wijs b.v. op het artikel van den heer Dirk Coster in de Octoberaflevering van De Stem, die er zich bitter en met recht over beklaagt, dat op dit gebied een vrijwel volledige verwaarloozing bestaat. Ik zou mij willen afvragen: is het niet zaak, dat in dezen tijd, nu er een algemeene aaneensluiting van krachten bestaat, er voor deze groep iets gedaan wordt, b.v. door het instellen van een Staatsprijs? Wij behooren tot de weinige landen, die dit niet hebben. Wij missen een instelling, die ons zou dwingen om ons rekenschap te geven van den werkelijken inhoud van kunstwerken met een nationaal karakter en die als tweede voordeel heeft, om aan den kunstenaar, die getoond heeft iets te kunnen, gedurende korten tijd eenige rust te bezorgen, van dien aard, dat hij zou kunnen komen tot een betere concentratie en tot nieuw werk. Ik geloof, dat hier een zekere onevenredigheid wordt gevolgd Wanneer onze kunstenaars zien, dat — volmaakt te recht I Handelingen der Staten- Generaal. — 1939-1940 - II.
De heer Zijlstra: Mijnheer de Voorzitter! Ik wil den Minister dankzeggen voor zijn toezegging, dat hij een regeling voor de subsidieering ook van de Christelijk-Protestantsche leeszaal in overweging wil nemen, zooals er een bestaat voor de Protestantsch-Christelijke en de Eoomsch-Katholieke leeszalen. De Minister zegt, dat het direct geen practisch resultaat kan hebben en dit natuurlijk om de financieele omstandigheden. Ik eerbiedig dit ten volle, maar ik zou den Minister echter dit willen vragen: Zou hij willen overwegen het subsidie, dat hij nu geeft aan de neutrale openbare en Eoomscli-Katholieke leeszalen, als één geheel te bezien en dit te verdeelen, zoodat ook de ProtestantschChristelijke leeszalen er wat van krijgen ? De een krijgt dan wat minder, de ander wat meer. Dan is de billijkheid betracht. De heer de Visser: Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch een enkel woord te zeggen ten behoeve van de behoeftige kunstenaars. De Minister geeft in de Memorie van Antwoord toe, dat het bedrag tot steun van deze maatschappelijke groep matig moet worden genoemd en dus daarmee bevestigd wordt, dat eigenlijk te weinig voor deze groep van intellectueele werkers wordt gedaan. Wij verkceren in, zooals men dat telkens noemt, bijzondere tijdsomstandigheden. Als wij ons dat met betrekking tot deze kunstenaars realiseeren, zullen wij begrijpen, dat deze maatschappelijke groep zeer in het bijzonder in de allernaaste toekomst nog veel erger wordt getroffen dan zij nu reeds getroffen is. Als wij aau den anderen kant weten, dat wij telkens en telkens, en zeer te recht, voor het behoud van historische cultuurmonumenten bedragen uittrekken om deze in stand te houden of te restaureeren, dan moge ik er voor pleiten, dat men niet alleen aan de doode, maar in het bijzonder ook aan de levende cultuurmonumenten denkt. Ik heb hier in het bijzonder op het oog instellingen als het Eesidentie-orkcst te den Haag en het Philharmonisch Orkest te Eotterdam. De Voorzitter: Mag ik u opmerken, dat dit bij een artikel behandeld is. De heer de Visser: Maar ik mag 'toch wel even motiveeren, waarom ik meen, dat er met betrekking tot de kunst en de beoefenaars daarvan meer moet worden gedaan dan op het oogenblik het geval is. Ik zou dan zeer nadrukkelijk bij den Minister willen aandringen, om, indien dit even mogelijk is, te komen tot een aanvulling van zijn begrooting, ten einde voor deze maatschappelijke groep meer te doen dan nu voor het op de begrooting gebrachte bedrag gedaan kan worden. Ik zou aan den anderen kant ook den beoefenaren van de muziek willen zeggen: aan u de taak dozen Minister duidelijk te maken, dat ook de Eegeering voor uw belangen beter mooi opkomen dan tot dusverre is gebeurd. De heer Bolkesteln, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Mijnheer de Voorzitter! Er zijn mij door vele geachte afgevaardigden verschillende onderwerpen slechts in overweging gegeven en ik kan dus niet anders toezeggen dan dat ik die onderwerpen in overweging zal nemen. Ik meen echter niet te kunnen volstaan met deze algemeene aanduiding. De heer Vos heeft gesproken over de muziek, die aan de militairen is gebracht en hij heeft mij gevraagd om het mogelijk te maken, dat tooneelgezelsehappen zich ten opzichte va militairen verdienstelijk kunnen maken en tegelijkertijd ei.^en iikomi n kunnen ontvangen. Ik kan den heer Vos verzekeren, rl«| i.iMi, PI';,.I:I reeds Btappen worden gedaan,
1052 37ste VERGADERING. — 21 DECEMBER. 1939. 2.
"Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
(Minister Bolkestein)
(Voorzitter e. a.)
De heer Moller heeft gesproken over de erkenning van de architecten. Inderdaad is dit een eultuurbelang van de eerste orde. Ik heb reeds in de Memorie van Antwoord gezegd, dat ik mij daarmede ernstig zal bezighouden. De moeilijkheid is alleen deze, dat hoe meer belanghebbenden en belangstellenden men over deze zaak spreekt, hoe ingewikkelder de situatie wordt, maar dat neemt niet weg, dat ik zeer sterk de overtuiging heb, dat bescherming van de architecten noodzakelijk is. Inderdaad heb ik den heer Moller verkeerd begrepen bij wat ik in de Memorie van Antwoord betreffende vakmusici heb gezegd. Omtrent de erkenning van verschillende muziekdiploma's ben ik bereid (door het argument van de financieele gevolgen, die er aan verbonden zijn, buiten beschouwing te laten), de zaak te overwegen. De heer Brugmans heeft gesproken over meer bemoeienis met de literatuur en heeft de gedachte van een Staatsprijs voor literatuur ter sprake gebracht. H e t zal den geachten afgevaardigde niet onbekend zijn, dat het toekennen van prijzen voor literatuur niet zonder haken en oogen plaats vindt en ik kan dan ook niet toezeggen, dat ik er toe zal overgaan een Staatsprijs voor de literatuur in te stellen, niet omdat ik daarvan zulke groote financieele gevolgen vrees, maar misschien om menige interpellatie, die zou komen in de Kamer, wanneer de prijs is toegestaan, wegens het groote verschil van inzicht.
De artikelen 143 tot en met 154 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De heer Brugmans: Dan komt er ten minste belangstelling voor..
De beraadslaging wordt gesloten en artikel 155 zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
De heer Bolkestein, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Ik weet niet, of die belangstelling zoodanig zal zijn, dat onze literatuur daardoor gebaat zal worden. Daarom gaat het. De heer Zijlstra heeft gesproken over de Christelijke leeszalen in verband met de subsidiën van de neutrale en Katholieke leeszalen. Inderdaad meen ik, dat hier een leemte in de bestaande regeling is. Ik heb dan ook reeds in de Memorie van Antwoord — en niet om mij er van af te maken — duidelijk willen uitdrukken, dat ik den leden kan toezeggen, het vraagstuk in studie te nemen. Bc meen inderdaad, dat de Christelijke leeszalen, vergeleken met de neutrale en Roomsch-Katholieke leeszalen, een achterstand hebben. De heer de Visser heeft eenige opmerkingen gemaakt omtrent de behoeftige kunstenaars. Inderdaad kent een ieder, die het cultuurleven van ons land medemaakt in dezen tijd, de groote nooden en behoeften, waarin de kunstenaars verkeeren. E r wordt ook vanwege mijn Departement door middel van de opbrengst van de zomerpostzegols gedaan wat mogelijk is om hier aan zekere behoeften te gemoet te komen, natuurlijk niet in dezen vorm, dat zij ten volle bevredigd kunnen zijn. De heer de Visser heeft ook gesproken over het Botterdamsche Philharmonisch Orkest. Niemand kan het meer betreuren dan ik, dat het tot dusverre niet mogelijk was dit orkest te subsidie-ren. H e t Rotterdamsch Philharmonisch Orkest onderscheidt zich ten opzichte van sommige andere orkesten door twee dingen. I n de eerste plaats, dat Nederlandsche_ componisten •zelAzenhcid krijgen hun talenten te toonen en in de tweede I, dat de 'moderne er meer dan elders wordt uitgevoerd, laar, dat het mij bijzonder leed doet, gezien het belang van ds verzorging der muziek in het maatschappelijk en ons i leven, dat ik omtrent de subsidieering van dat orkest op genblik nog geen toezegging kan doen. Ik kan er bijvoegen, dat de commissie van advies, die in dezen voor den Minister bestaat, op het oogenblik in een staat van reorganisatie verl-eert. Wanneer deze is tot stand gekomen, hoop ik als een van de eerste vragen haar voor te leggen, of het mogelijk is dat de h ^ t n a n d e subsidieering van de orkesten zoo te regelen is, dat ook RotterdamBch Philharmonisch Orkest daarbij kan worden betrokken.
De artikelen 156 tot en met 210 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aan-
Do beraadslaging over Afdeeling V I I (KuntUn gchanpen\ in het algemeen wordt geslotens,
en
Wekn-
Beraadslaging over artikel 155, luidende: Subsidiën en andere uitgaven voor het onderhoud en de instandhouding van historische gedenkteekenen en van gebouwen, die oudheidkundige of kunstwaarde hebben f 400 000,—Aangewezen voor toepassing van artikel 24 der Comptabiliteitswet (Staatsblad 1927, n°. 259) tot een bedrag van ten hoogste f 500 000, De heer Wen delaar: Mijnheer de Voorzitter! Bij de opening van de discussies over deze begrooting heb ik mij nogal scherp tegenover den Minister gesteld, maar ik zou het met het oog op de groote moeilijkheden, waarvoor de Begeering zich bij voortduring in dezen tijd gesteld ziet, niet billijk achten, wanneer deze discussies niet zouden sluiten met een woord in een anderen toon. Nu heeft de Minister mij dat gemakkelijk gemaakt, door in de Memorie van Antwoord te verklaren, dat hij vertrouwt, dat de restauratie van de Groote Kerk in de stad Alkmaar binnen enkele weken met kracht zal kunnen worden aangevat. Ik wensch daarover mijn groote voldoening en mijn dank aan den Minister uit te spreken.
Beraadslaging over artikel 211, luidende: Subsidiën en andere uitgaven ten behoeve van de muziek en haar beoefenaars f 172 400,--i Subsidiën en beurzen; reiskosten; vacatiegelden en verdere uitgaven van de leden van de commissie van advies inzake bevordering der toonkunst van Bijkswege en van de aan die commissie toegevoegde personen; kosten ten behoeve van de muziekexamens. De heer van Sleen: Mijnheer de Voorzitter! Hoewel ik in de ietwat ongewone positie verkeer, dat de Minister mij reeds beantwoord heeft nog voor ik heb gesproken, wil ik niettemin een enkel woord ter aanbeveling van het toekennen van een subsidie aan het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest zeggen. De Regeering meent krampachtig t e moeten vasthouden aan de oude subsidieregeling en past daarop de bevriezingsmethode toe, zoodat met nieuw opgekomen behoeften niet in het minst rekening wordt gehouden. In stee van waardeering te hebben voor het feit, dat in een stad als Rotterdam na veel moeite een eigen orkest tot stand is gebracht — en ik zou willen uitroepen: wat een orkest! — een orkest, dat er in geslaagd is in korten tijd een naam te veroveren, door zijn prachtige prestaties, een orkest met een eigen stijl, waardoor het een bijzondere plaats in de muziekwereld inneemt, in plaats, herhaal ik, dat de Regeering blijk geeft dit te waardeeren, houdt het dit orkest angstvallig buiten de subsidieregeling. Ook deze Minister neemt het standpunt in, dat de subsidieregeling het niet mogelijk maakt, ook dit orkest er van te doen profiteeren. Men kan hier praten als Brugmans, het geeft allemaal niets. Neen, Mijnheer de Voorzitter, ik denk hierbij niet, zooals verschillende afgevaardigden schijnen te veronderstellen, aan ons jongste medelid; bij het gebruiken van deze uitdrukking zweefde veel meer de naam" Moller voor mijn geest. Deze geachte afgevaardigde heeft nl. reeds in 1937 zulke prachtige woorden voor dit orkest gesproken — nadat de geachte afgevaardigde mevrouw .Bakker—Nort en ik het woord daarover
1053 37ste VERGADERING. — 21 D E C E M B E R 1939. 2.
Vaststelling van hoofdstuk VI (Departement van Onderwijs, Kunsten on Wetenschappen) der Rijksbegrooting voor 1940.
(van S.sen e. a.)
(Bakker— Nort e. a.)
hadden gevoerd —, dat ik behoefte heb een paar zinnen van zijn redevoering aan te halen:
kunnen betalen. Maar er zijn eveneens orkesten, waarvan de leden niet meer ontvangen aan salaris dan anderen aan steun krijgen, en die ook slechts een zeer klein salaris aan den dirigent kunnen betalen. Deze toestand mag niet bestendigd worden. Ik denk niet alleen aan Rotterdam, doch ook aan de Haarlemsche OrkcstVereeniging, waarvan de orkestleden 5 maanden lang op steunverleening zijn aangewezen en zelfs in dien tijd in het geheel geen salaris hebben. De woorden van den Minister in de Memorie van Antwoord geven hoop, dat hij deze zaak nog eens goed zal nazien. Laten wij hopen, dat hij een middel zal vinden om den uiterst noodvollen toestand van sommige orkesten te verbeteren, door van Rijkswege steun te verlecnen, zooals ook andere orkesten ontvangen.
„Dit is een noodtoestand, die eigenlijk beschamend is voor ons volk in zijn geheel. Het is beschamend, dat men eigenlijk moet zeugen: een uitstekend orkest, dat voor de ontwikkeling en de verheffing van ons volk zooveel doet, dat lijdt in den meest letterlijken zin armoede en gebrek. Hoe gaarne ik voor het zuiden wat meer zou hebben, il: doe daarvan afstand en vraag dit uitsluitend voor Rotterdam." Ik verwacht ook nu steun van dezen geachten afgevaardigde. Waar de toestand is, zooals de heer Moller die reeds in 1937 schetste, zou ik willen vragen: zou de Minister zijn toezegging, dat hij zal overwegen, of hij nog het Philharmonisch Orkest in de subsidieregeling kan betrekken, in „tweede instantie" niet willen aanvullen met deze, dat hij zal trachten zóó spoedig een besluit te nemen, dat de mogelijkheid bestaat, dat zelfs nog voor 1940 het Philharmonisch Orkest een subsidie krijgt. De heer Thijssen interrumpeert — ik weet te goed, dat hij dit niet doet met de bedoeling zich tegen een subsidie aan het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest te verzetten, maar om aan te toonen, dat er nog hoogere belangen zijn —, dat verbetering van de leerlingenschaal van nog grooter beteekenis is, en ik ben de eerste om hem dat toe te geven. Maar daarnaast beseft mijn vriend Thijssen, dat men hier een onrecht kan herstellen door toekenning reeds van een klein subsidie, van bij voorbeeld f 10 000. Ik heb oog voor de vacantiestemming, die bij het einde van de besprekingen bij de geachte afgevaardigden bestaat; ik ben daar — naar men merkt — zelfs niet ongevoelig voor; ik zal dan ook niet meer tijd vragen dan noodig is. Maar mijn mede-afgevaardigden dienen er daarnaast zich toch rekenschap van te geven, dat het een ongezonde toestand is, een orkest met een staat van dienst, als ik zooeven kort heb geschetst, uit t e sluiten van de subsidieregeling, enkel en alleen om het feit, dat men in zeker jaar de regeling als het ware afgesloten heeft verklaard. De geheele regeling zal op de helling moeten. De huidige toestand, waarbij het mogelijk is, dat zeven andere orkesten er van kunnen profiteercn, op zeer verschillende wijze, nl. dat een orkest een subsidie krijgt van f 46 000, terwijl een ander, het Maastrichtsche, slechts f 8000 ontvangt, en de Haarlemsche Orkestvereeniging met f 2500 wordt afgescheept, terwijl het orkest, als door mij reeds eenige malen genoemd, zelfs in het geheel niets ontvangt, deugt m. i. niet; deze regeling slaat niet meer op de verhoudingen van nu. I n de eerste plaats is echter noodig, dat aan de uitzonderingspositie, waarin dit orkest geplaatst is, zoo spoedig mogelijk een einde wordt gemaakt. Al heeft de Minister op mfjn verzoek in eerste instantie reeds een voorloopig antwoord gegeven, ik vertrouw, dat hij na deze „indrukwekkende" rede bereid zal zijn mede te deelen, dat ook hij gevoelt, dat er hier iets scheef is gegroeid, aan het euvel spoedig een einde zal maken, en bijgevolg zoo spoedig mogelijk zal overgaan het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest de gevraagde gelijkstelling te brengen. Mijn mede-afgevaardigden zeg ik dank voor do goede attentie. Mevrouw Bakker—Nort: Mijnheer de Voorzitter! E r behoort een zekere moed toe om als laatste bij deze bogrooting te spreken; ik zal niet veel van het geduld van de aanwezigen vragen. Ik sluit mij aan bij het betoog van den geachten afgevaardigde den heer van Sleen. H e t is niet billijk, dat wij de reeds bestaande regeling van subsidies van de oudste orkesten onveranderd houden, waardoor de cultureele waarde van groote en goede orkesten wordt erkend, en dat daarnaast andere orkesten zijn, zooals in Rotterdam, Haarlem en Maastricht, waarvan het eerste niets krijgt en de andere twee een luttele som, waarvan zij niet kunnen bestaan. De Minister zegt in de Memorie van Antwoord: alle orkesten hebben het moeilijk. Er is echter verschil van moeilijkheden. E r zijn orkesten, die niet alleen aan den dirigent, maar ook aan andere le'dende figuren een zeer behoorlijk salaris kunnen geven en ook de orkestleden redelijk
De heer Bolkestein, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde de heer van Sleen heeft de verwachting uitgesproken, dat ik misschien na wat hij noemde „zijn indrukwekkende r e d e " een toezegging zou kunnen doen. Ik wil niets afdoen aan de indrukwekkendheid van die rede, maar ik kan ondanks dat toch geen andere toezegging doen dan die, welke ik zooeveu reeds gegeven heb. Misschien mag ik mij daar nog iets uitvoeriger over uitlaten. De quaestie, waarom het hier gaat, is eigenlijk van gelijken aard als de quaestie, die wij reeds besproken hebben bij de subsidieering van het bijzonder middelbaar onderwijs. Het fatum, dat op deze bijzondere middelbare scholen rust, is alleen, dafc zij later gekomen zijn dan de andere, en in een tijd, toen de subsidieering niet zoo vlot meer ging. Dien zelfden toestand hebben wij ook hier. E r is een aantal gesubsidieerde orkesten, de beati possidcntes, die een althans bescheiden middel van bestaan hebben, en daarnaast staat het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest als de noodlijdende. Nu heb ik mij juist gedacht een onderzoek van de quaestie in dezen zin, dat zal worden nagegaan, of het mogelijk was met behoud van het totale bedrag van de subsidies te komen tot een toestand, waarbij dat bedrag over een orkest méér zou kunnen worden uitgestreken. Maar ik kan niet bij voorbaat zeggen, dat dit mogelijk zal zijn. Ik kan geen toezegging doen, maar alleen de uitspraak herhalen, dat zal worden nagegaan, of de toestand bij de andere orkesten zoodanig is, dat een kleine, vermindering kan toegepast worden. Ik kan nu onmogelijk anders het orkest ter wille zijn dan door subsidie te geven uit de opbrengst van de zomerpostzegels, waaruit het zekere inkomsten hebben kan, wanneer het zich voor het geven van concerten voor de militairen wil leenen. De beraadslaging wordt gesloten en artikel 211 zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 21*2 tot en met 229 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Artikel I van het ontwerp van wet wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Artikelen I I tot en met IV en de beweegreden van het ontwerp van wet worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. H e t ontwerp van w:et wordt zonder hoofdelijke aangenomen,
stemming
De Voorzitter: Den heeren Wijnkoop, de Visser, Effendi, van Houten en Posthuma zal, op hun verzoek, aanteekening worden verleend, dat zij geacht wenschen te worden tegen het ontwerp van wet te hebben gestemd. Aan de orde is de behandeling van de ontwerpen van w e t : Wijziging en verhoogïng' van het zesde hoofdstuk der Rijks-
bvjji'ooting voor het dienstjaar 1938 .(153)j_
1054 37ste V E R G A D E R I N G . — 21 D E C E M B E R 1939. Behandeling en aanneming van onderscheidene ontwerpen van wet*
(Voorzitter e. a.) Wijziging van het zesde hoofdstuk der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1938 (217). Deze ontwerpen van wet worden achtereenvolgens, telkens zonder beraadslaging en, na goedkeuring der onderdeelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot tijdelijke afwijking van enkele bepalingen der hoogeronderwijswet (29). De Voorzitter: Ik merk den heer Minister op, dat aan het slot van het ontwerp van wet het publicatie- en uitvoeringsbevel ontbreekt. Is de heer Minister bereid dit alsnog aan te brengen? De heer Bolkestein, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Ja, Mijnheer de Voorzitter! H e t ontwerp van wet wordt zonder beraadslaging en, na goedkeuring der onderdeelen, zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van de conclusie van het verslag der Commissie omtrent het Verslag van den staat van het onderwijs in 1938 (135). De Voorzitter: De Commissie heeft mij medegedeeld, dat zij haar verslag aanvult met de navolgende zinsnede: „De Commissie heeft de eer aan de Kamer voor te stellen, den Minister dank te zeggen voor het aan de Staten-Generaal medegedeelde verslag." Deze conclusie wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.. De Voorzitter: Ik kan aan de Kamer de heuglijke mededeeling doen, dat hedenavond geen vergadering zal worden gehouden. Ik stel aan de Kamer voor, het voor de leden ter inzage gelegde gedeelte van het officieele verslag der Handelingen van de vorige vergadering goed te keuren. Daartoe wordt besloten..
De Voorzitter: Geachte Medeleden! Na gedurende drie maanden vrijwel onafgebroken werkzaamheid kunnen wij voor eenigen tijd naar onze haardsteden terugkeeren. De geheele begrooting werd afgehandeld, bovendien passeerden 127 andere wetsontwerpen en 23 conclusies mijn hamer. Ochtendvergaderingen zijn niet gehouden, de avondvergaderingen hebben zich tot een drietal beperkt. Dank Uw aller medewerking, keerde onze najaarsarbeid dus verder in meer normale bedding terug. Gelukkig mogen wij ons prijzen, dat in de voor ons land en cnze bevolking zoo zorgvolle omstandigheden Kabinet en Kamer rustig en in wederzijdseh vertrouwen over het Regeeringsbeleid van gedachten hebben kunnen wisselen. Ministers zijn voor de Kamer geen halfgoden noch natuurlijke tegenpartijen, en Kamerleden zijn voor de Regeering niet louter volgelingen, evenmin hinderlijke beroepscritici. Door eerlijke uitwisseling van inzicht en ervaring tracht men gezamenlijk de belangen des volks te dienen. Aldus bevordert de openbare discussie in de Volksvertegenwoordiging, dat Regeering en volk elkander verstaan en zoo dicht mogelijk bijeen blijven. H e t feest van Kerstmis nadert. Dit jaar zullen de vredesklokken niet over de aarde klinken. Laat ieder echter den vrede in eigen hart bewaren en trachten daarmede zijn medemensen warmte en vertroosting te brengen. I n dien zin wensch ik U, mijn medeleden, U, Mijnheer de Minister, en niet minder onze medewerkers in gewonen en buitengewonen dienst, gezegende Kerstdagen. W a t het nieuwe jaar zal brengen, ligt niet in 's menschen hand. De Kamer en hare leden zullen onder alle omstandigheden hunne taak vervullen in overeenstemming met het hun geschonken vertrouwen. Aanvankelijk voornemens, de Kamer tegen begin Februari bijeen te roepen, acht ik het niet uitgesloten, dat wij tusschentijds, onder meer voor afdeelingsonderzoek, kortelijks zullen moeten bijeenkomen. Mogen wij elkander na een welverdiend reces in goede gezondheid terugzien. De vergadering Wcvflf gesloten en de Kamer gaat tot nadere uijeenroeping uiteen.