Vel 4 0
145
Eerste Kamer
20ste VER-GADERING. — 24 JANUARI 1940. Bericht van een lid. — Mededeeling van den Voorzitter. — 2.
Vaststelling van hoofdstuk I I I der Rijksbegrooting voor 1910.
(Kropman)
20 S T E V E R G A D E R I N G . VERGADERING VAN WOENSDAG 25 JANUARI 1030. (Bijeenroepingsuur 11 voormiddag.)
Ingekomen: een bericht van een lid. — Mededeeling van den Voorzitter. — Behandeling van hoofdstuk I I I der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 19-10. — Alsnog ingekomen een bericht van een lid. — Nadere mededeeling van den Voorzitter.
Voorzitter: de heer de Vos van Steenwijk. Tegenwoordig, met den Voorzitter, 46 leden, te weten: de heeren Diepenhorst, van Lanschot, Janssen, Bruineman, Vijlbrief, van Citters, Nivard, Kropman, Schoemaker, Sikkes, Fleskens, Hiemstra, de la Bella, de Jong, Vorrink, Kolff, de Zeeuw, Briët, de Zwaan, Michiels van Kessenich, ter Haar, Woltjer, van de Bilt, van Embden, Gelderman, Heldring, Maarsingh, in 't Veld, Blomjous, Janssen de Limpens, von Bönninghausen, de Savornin Lohman, Colijn, Kranenburg, Reinalda, van Vessem, Barge, de Rijke, van Asch van WijcK, Moltmaker, Wiardi Beekman, de Bruijn, Steger, van Rappard, Anema, en de heer Minister van Buitenlandsche Zaken. De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering worden gelezen en goedgekeurd. De Voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede, dat mejuffrouw Ribbius Peletier heeft bericht, dat zij verhinderd is de vergadering bij te wonen, wegens andere werkzaamheden. Dit bericht wordt voor kennisgeving aangenomen. De Voorzitter: Tic heb de eer, mede te deelen, dat gisteravond de Minister van Koloniën wegens verkeersbelemmeringen verhinderd is geweest, hier tijdig ter vergadering te verschijnen. H e t ligt in mijn voornemen, voor het geval, dat de behandeling van de begrooting van Buitenlandsche Zaken heden afloopt, ontwerp van wet n°. 78 aan de orde te stellen in onze volgende bijeenkomst. Mocht intusschen heden de behandeling van de begrooting van Buitenlandsche Zaken niet afloopen, dan zal ontwerp van wet n°. 78 morgenochtend bij den aanvang van de vergadering aan de orde komen. Aan de orde is de behandeling van het ontwerp van wet tot vaststelling van Hoofdstuk III (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor het dienstjaar 1940 (2). De beraadslaging wordt geopend. De heer Kropman: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou voornamelijk enkele detailpunten willen bespreken, welke reeds in het Voorloopig Verslag van de Kamer zijn ter sprake gebracht. In de eerste plaats de opmerking en het antwoord daarop betreffende de zeeoorlogsschade. .Handelingen der Staten-Generaal. — 1939—1940. •-- Ij
Ook in dezen ooi-log worden de Nederlandsche handel en scheepvaart door de oorlogvoerenden ernstig getroffen Zij hebben te lijden door de onnoodig lange en dus onrechtmatige aanhouding van Nederlandsche schepen voor onderzoek door de Britsche en Duitsche strijdkrachten en vooral door het tot zinken brengen van een aantal onzer schepen door torpedo's en mijnen. Het spreekt vanzelf, dat de Regeering hiertegen heeft geprotesteerd; veel succes is hiermede tot dusverre echter niet behaald. Vertrouwd mag worden, dat de Regeering het hierbij niet zal laten en dat zij de noodige voorbereidingen zal troffen om te zijner tijd onze rekening aan de desbetreffende belligerenten te presenteeren. Om dit goed te kunnen doen, zal men echter een behoorlijk orgaan moeten hebben, dat do verschillende zaken instrueert en schift en ze als het ware voor de Regeering pasklaar maakt. Ook in den vorigen oorlog heeft men dit ingezien; reeds zeer vroeg heeeft Struyeken in het tijdschrift Van Onzen Tijd op de noodzakelijkheid van een dergelijk orgaan gewezen. I n October 1916 werd door den heer B . Nierstrasz en een aantal anderen in een request aan de Regeering op verwezenlijking van dezen wensch aangedrongen. Het hoeft echter geduurd tot na afloop van den oorlog, in November 1919, dat de Regeering eindelijk t-ot daden in dezen is overgegaan, en heeft ingesteld de Commissie voor Zeeoorlogsschade, met het daaronder ressorteerende Bureau voor Zeeoorlogsschade. Zooals vanzelf spreekt, heeft dezo vertraging de werkzaamheden van het Bureau voor Zecoorlogsschade in hooge mate benadeeld; de belangstelling bij de geinteresseerden was aanmerkelijk verzwakt, veel bewijsmateriaal was verloren gegaan, en doordat de vorderingen bij do belligerenten eerst zoo laat werden ingediend, ging ook het gunstigste oogenblik hierdoor verloren. Vandaar dan ook. dat er in het Voorloopig Verslag op is aangedrongen, deze fout niet te herhalen en reeds thans, in het begin van den oorlog, tot instelling van een Bureau voor Zeeoorlogsschade over te gaan. De Minister heeft hierop geantwoord, dat van een behoefte tot dusverre niet is gebleken, doch dat de zaak zijn aandacht behield. Dit antwoord is eenigszins teleurstellend. De Minister zal toch zeker niet ontkennen, dat, indien onze zeeoorlogsschade onverhoopt weer proporties zou aannemen als in den oorlog van 1914, een apparaat als het Bureau voor Zeeoorlogsschade, ressorteerende onder een bevoegde commissie, onmisbaar zou zijn; de Minister bedoelt blijkbaar: het loopt nog niet zoo'n vaart, wij hebben nog maar 12 schepen verloren, daarvoor hebben wij dat bureau nog niet noodig; daar beginnen wij pas mee als het werkelijk ernst wordt. Ook al betreft het slechts weinige schepen — en wie zal niet hopen, dat het daarbij blijft — dan nog is van groot nationaal belang, dat die zaken terstond worden uitgezocht; het eenige verschil is, dat het apparaat van bescheidener omvang kan zijn. H e t is misschien niet eens noodig, dat er terstond een afzonderlijk bureau voor wordt opgericht; wellicht kan men voorloopig het onderzoek van het Departement uit doen plaats hebben, mits het maar gebeurt. De Minister is blijkbaar van plan, op dit punt voorloopig echter een afwachtende houding aan te nemen; hij schrijft in zijn antwoord: „belanghebbenden zullen goed doen, met het oog op eventueel in te dienen aanspraken, er voor te waken, dat het materiaal tot staving der aanspraken geordend wordt en niet verloren g a a t " . Dit is volstrekt niet alleen de taak der belanghebbenden, het is ook de taak der Regeering, die beter dan belanghebbenden kan beoordeelen, welk bewijsmateriaal zij voor haar diplomatieke actie behoeft en die, indien zij terstond actief aan het onderzoek deelneemt, ook over bronnen van informatie beschikt, waartoe de belanghebbenden geen toegang hebben. Zoo zien wij b.v., dat de quaesties, waarover het hier gaat, thans achterenvolgens door den Raad voor de Scheepvaart "worden onderzocht. Ik meen, dat het volstrekt noodzakelijk is, dat deze zittingen van den Raad worden bijgewoond door degenen, die vanwege Buitenlandsche Zaken tot taak hebben de "latere internationale behandeling voor te bereiden. Deze zaken zijn thans nog actueel^en levend; ik geloof niet, dat het goed is to wachten tot ze min of meer vergoten zijn.
146 20ste VEEGADEEING . — 24 JANUAEI 1940. 2.
Vaststelling van hoofdstuk III (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Eijksbegrooting voor 1940.
(Kropman) Nog een enkel woord over de behandeling der zeeoorlogsschade-claims in den vorigen oorlog. Tijdens dien oorlog stonden deze zaken, gelijk ook thans weer, in het middelpunt der nationale belangstelling; wie herinnert zich niet de stormen van verontwaardiging, die door het land gingen, wanneer weer schepen waren getorpedeerd en onze vrije zeevaart op verschillende wijze werd benadeeld. De Commissie voor Zeeoorlogsschade was dan ook zeer sterk samengesteld; zij werd achtereenvolgens gepresideerd door Loder, Struycken en Surie; bekende deskundigen, o. a. ons medelid Heldring, hebben er deel van uitgemaakt. Men heeft echter niet den indruk, dat de energie, waarmede de Eegeering na den oorlog deze claims heeft behandeld, aan de belangrijkheid van die commissie evenredig is geweest. Dit blijkt ook wel uit de uiterst geringe rekenschap, die de Eegeering heeft gegeven van den arbeid, dien zij en haar organen, Commissie en Bureau voor Zeeoorlogsschade, voor deze hoogst gewichtige nationale belangen hebben verricht. I n het Oranjeboek Mei 1920—Mei 1921 vindt men eenige voorloopige mededeelingen over de werking van Commissie en Bureau voor Zeeoorlogsschade, doch daarna hoort men niets en heeft men er steeds het diepste stilzwijgen over bewaard. Men zou verwachten, dat een zoo belangrijke commissie het resultaat harer bemoeiingen in een eindverslag zou hebben neergelegd, opdat latere Eegeeringen, dus ook deze Eegeering, in volgende oorlogen, dus ook in dezen oorlog, van haar ondervinden ten volle zouden kunnen profiteeren. De Minister verklaart echter in de Memorie van Antwoord, dat zoodanig eindverslag niet is uitgebracht. Ik meen, dat dit in letterlijken zin juist is. H e t is wèl samengesteld, maar nitt verschenen, dus niet uitgebracht. In plaats van onze claims door te zetten, gesteund door de publieke opinie, gelijk men dit tijdens den oorlog van 1914 stelselmatig had gedaan, heeft de Eegeering na den oorlog de publieke opinie zoo goed als het kon er buiten gehouden; er is dan ook van de claims, die ontstonden in den oorlog van 1914 tot 1918, slechts zeer weinig terechtgekomen en de heele zaak, die toch van zoo groot nationaal belang was, is uitgegaan als een nachtkaars, hetgeen wel het best hieruit blijkt, dat men nog steeds vergeten heeft de Commissie voor Zeeoorlogsschade op t e heffen, hoewel zij in meer dan tien jaar niet heeft vergaderd. Deze wijze van behandeling heeft ons vermoedelijk millioenen gekost en bovendien, naar ik meen, onze nationale positie aanvankelijk verzwakt; het kwam neer op een halve berusting in het ons aangedane onrecht. Ik meen, dat het daarom gewenscht was de aandacht van de Eegeering op deze aangelegenheid te vestigen, omdat de Memorie van Antwoord doet vreezen, dat de Eegeering ook thans weer het belang van deze aangelegenheid niet voldoende inziet. I n de tweede plaats zou ik iets willen zeggen over de schade, welke onze havensteden, Eotterdam en Amsterdam, lijden, doordat de Nederlandsche schepen langdurig worden opgehouden in de Downs. Het langgerekte oponthoud bij de Downs kost de Nederlandsche scheepvaart duizenden en duizenden guldens; elke dag vertraging kost een reederij, al naar gelang de grootte van het schip, zeer groote sommen; dit zijn de geldelijke nadeelen. die onmiddellijk vaststaan en voor iedereen duidelijk zijn. Maar daarnaast kunnen de lijnreederijen haar schep niet meer op tijd laten vertrekken; het vaarplan raakt in de war; het is volkomen onzeker, wanneer het schip kan vertrekken, of de lading, welke voor een bepaald schip is bestemd, al dan niet op tijd zal kunnen worden vervoerd. H e t ophouden van de schepen in de Downs veroorzaakt in alle opzichten onzekerheid, een onzekerheid, die zelfs zóó groot is, dat de reederijen niet weten, waar haar schepen vertoeven. Mijnheer de Voorzitter, ik weet, dat deze zaak zeer moeilijk is; ik weet ook, dat zij vele volkenrechtelijke controversen biedt; het is mij niet onbekend, dat in den oorlog voor de oorlogvoerende partijen in laatste instantie alles, dus ook het volkenrecht, moet achterstaan bij het ééne, de overwinning. Dit maakt juist de positie voor ons neutraal Nederland zoo moeilijk. Maar dit beteekent niet, dat wij ons zonder meer bij de daden van de belligerenten moeten neerleggen. De Eegeering hééft reeds krachtig geprotesteerd; zij zal moeten blijven protesteeren. Onze
reederijen, onze zeelieden, die mijnen en duikbooten trotseeren om Nederland de noodige levensmiddelen en grondstoffen too te voeren en het deel van het productie-overschot, dat ons land kan missen, uit te voeren, hebben in hun moeilijk bestaan den ruggesteun van de Nederlandsche Eegeering noodig. Zij moeten weten — en zij weten het ook —, dat achter hen de Nederlandsche Eegeering staat, die, zooveel dit in haar vermogen ligt, voor de vrije scheepvaart op de bres staat. De Eegeering heeft het tot dusverre niet aan krachtige protesten laten ontbreken; inderdaad, alleen een krachtige, kloeke houding kan eerbied voor onze rechten afdwingen. E n daarom verheug ik mij er over, dat deze Minister in zijn Memorie van Antwoord zoo krachtig voor de rechten der neutralen is opgekomen en te dien aanzien verklaart, dat het vanzelf spreekt, dat de Eegeering er zich niet bij zou neerleggen, indien GrootBritannië in zake den uitvoer met neutrale schepen van goederen van Duitsche herkomst aan andere neutrale Mogendheden zekere voordeelen mocht toestaan, die niet voor Nederland zouden gelden. Ik zou er prijs op stellen, indien de Minister aan de Kamer kon meedeelen, welke vooruitzichten betreffende een verbetering van den teestand aan do Downs op dit oogenblik bestaan. Mijnheer de Voorzitter! Ten slotte nog een enkel woord over de neutraliteitspolitiek der Eegeering, waarover, naar ik meen, een mijner politieke vrienden uitvoeriger zal spreken. Mijnerzijds slechts een enkele opmerking. Allereerst past m. i. een woord van groote erkentelijkheid jegens den Minister voor zijn rede van 9 November, in de Tweede Kamer gehouden, een rede, waarin voortreffelijk werd weergegeven wat in onze bevolking leeft, een rede, waarvan de weerklank gehoord wordt in do Memorie van Antwoord aan deze Kamer, waarin de Minister zegt: ,,de buitenlandsche politiek, welke de Eegeering volgt, blijft wat zjj van den aanvang af was : eerlijk, zelfstandig, waakzaam, de Nederlandsche onzijdigheid grondend op de objectieve, voor allen gelijkelijk geldende normen van het volkenrecht". Mijnheer de President! Ik zal niet vragen, welke volgens den Minister die objectieve voor allen gelijkelijk geldende normen van het volkenrecht zijn. Ik deel niet het pessimisme van den Amsterdamschen hoogleeraar in het volkenrecht, prof. Verzijl, die in zijn — overigens volkomen begrijpelijk — bittere inaugureele rede zich afvroeg, of het object zijner studie niet dreigt weg te zinken en of de ervaringen van den laatsten tijd nog wel cenig optimisme voor de toekomst rechtvaardigen. Als ik den Minister in zijn Memorie van Antwoord goed begrijp, gelooft hij wèl in die toekomst, zij het dan ook met het scepticisme van den diplomaat. Op mij heeft indruk gemaakt de verzekering van den Minister, dat, indien de neutralen, hetzij gezamenlijk, hetzij afzonderlijk in de gelegenheid mochten komen een invloed uit ta oefenen, die voor de totstandbrenging van een billijken en daarom meer duurzauien vrede bevorderlijk zou kunnen zijn, die gelegenheid niet zou moeten worden verzuimd. Eustig voerbereide en aan de hand van objectieve gegevens uitgewerkte denkbeelden kunnen in dat geval wellicht van nut zijn, doch dan waarschuwt de Minister ,,al zal men zich moeten hoeden voor werk, berustend op een vooropgezet schema, dat nu eenmaal niet voldoende rekening kan houden met de thans nog onbekende werkelijkheid van het oogenblik, waarop over een nieuwe Europeesche orde zal kunnen worden gesproken". Mijnheer de Voorzitter! Deze stellige verzekering stemt tot bescheidenheid. Ik weet niet zeker, of do Minister met deze laatste woorden gedoeld heeft op een wetenschappelijke controverse tusschen eenige Nederlandsche hoogleeraren; wel ben ik er van overtuigd, dat, al kan in deze Kamer uiting gegevea worden aan bepaalde gevoelens omtrent bepaalde handelingen der belligerenten en zelfs over bepaalde redevoeringen, het verantwoordelijk werk van den Minister tijdens den oorlog en óók onmiddellijk na don oorlog alleen omgeven kan worden door het vertrouwen, dat deze Minister reeds onmiddellijk na zijn openbaar optreden zich heeft verworven. Dit vertrouwen is gord gefundeerd, het berust eenerzijds op de sterke traditie van" het Departement van Buitenlandsche Zaken, anderzijds op de bekwaamheid van den Minister. Waar dit vertrouwen bestaat, daar houd ik mij aan de Engelsche waarschuwing: „Don't
147 20ste V E E G A D E R I N G . — 24 JANUARI 1940. 2.
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor 1940.
(Kropman e. a.)
(Briët)
speak to the man on the wheel", een waarschuwing, Mijnheer de Voorzitter, welke in het land, waar zij vandaan komt, óók ter harte genomen zou kunnen worden, zoowel door Parlementsleden als door Ministers.
Precies als in den vorigen oorlog zal m e n zich ergeren, dat wij neutraal gebleven zijn. Wij hooren dat nu al. Het buitenlandsch beleid moet een grooten factor niet vergeten, dat God het wereldgebeuren regeert, maar dat menschen met al hun zwakheden, die nieenen te leiden, Zijn instrumenten zijn. En die mannen, men behoeft de intieme geschiedenis van groote mannen maar te lezen, staan aan allerlei menschelijke invloeden bloot. E n daarom is het vooral voor een klein land, dat geen overwicht van kraeht kan bijzetten, van het grootste belang, dat onze diplomatie van den eersten rang is. Dr. Kuyper heeft eens gesproken van moreele weerbaarheid, militaire weerbaarheid en diplomatieke weerbaarheid. Moreed goed weerbaar, d.w.z. den vasten wil aankweeken om ons land, het erfgoed van onze vaderen, ons Christelijk geloof, onze vrijheid van godsdienst, onze historische vrijheden, die ons volk in een historie van strijden en lijden tot zijn eigendom gemaakt heeft, te handhaven en to behoeden tegen eiken aanval, van welke zijde ook. Moreele weerbaarheid, niet door afgeven op anderen, maar door vergelijking met de toestanden elders, waardeerende wat wij bezitten, ons volksleven verdiepen tot meerdere godsvrucht, tot hooger ernst, door te wegen alles wat het geestelijk leven van ons volk verpest en degradeert. Aan militaire bewapening wordt thans gelukkig met alle macht gewerkt, met eendrachtige samenwerking. Maar de diplomatieke bewapening laat heel wat te wenschen over. De gezantschappen bij de belangrijkste Rcgeeringen te Londen, Berlijn, Parijs en Rome zijn slecht bezet. Ik spreek niet over de gezanten; voor hen draagt do Minister vanzelfsprekend de volle verantwoordelijkheid; meent hij, dat zij niet bekwaam genoeg of te oud zijn om hun taak, die uiterst zwaar is, naar behooren te vervullen, dan is hij verplicht zonder aanzien des persoons hen te vervangen. Ik begrijp hoe moeilijk dit zou zijn, maar in dezen tijd passen geen persoonlijke consideraties. Maar waarover ik wel kan spreken, is, dat de bezetting uiterst mager is, vergeleken bij gezantschappen van andere landen, ook kleinere landen. Er zijn in ons land voldoende bekwame, ook jongere mannen, met internationale ervaring, die bereid zullen gevonden worden_ aan een gezantschap t e worden verbonden, zakenmenschen, juristen. Het is niet noodig, dat zij in het bijzonder voor de diplomatie zijn opgeleid. Onder goede leiding zullen zij zeer goed bruikbaar blijken. Ook het aantal bezoldigde consuls behoort aanzienlijk te worden uitgebreid. De Minister sohroine niet de daarvoor benoodigde gelden aan te vragen. Een bewijs, hoe andere kleine landen wèl het belang van hun gezantschappen inzien, vind ik in het bericht in het Belgische blad La Nation Beige van 18 Januari jl., waaruit blijkt, dat België reeds een eigen gebouw bezit voor zijn gezantschap bij het Quirinaal, maar dat dit onvoldoende is en het plaii bestaat een nieuw modern gebouw te stichten op goeden stand. Men wensoht daar zelfs een tweede gebouw voor het gezantschap bij den Paus. En Nederland bezit te Rome geen eigen gezantsehapsgebouw. Het laat zijn gezant een huis of appartement huren, dat toevallig te krijgen is. De behuizing is gewoonlijk niet groot; men neemt wat men krijgen kan, waar het ook gelegen is. H e t verschil met België is toch wel bedroevend. België zal weldra hebben twee eigen gebouwen, waarin ambassades gevestigd zijn.
De heer Briët: Mijnheer de Voorzitter l De misgreep in Juli van het vorig jaar toen Roomseh-Katholieken en sociaal-democraten het Kabinet lieten vallen, had ook ten gevolge, dat een van de weinige Nederlandsche Staatslieden van internationale betsekenis, rd. de heer Colijn, niet meer aan de Regeering des Lands kon deelnemen. I n het buitenland, dat zich natuurlijk alleen voor de internationale positie van Nederland interesseert, heeft het doen vallen van dezen Staatsman, in wien men een typischen Calvinistischen Nederlander zag, en dat nog wel door BoomschKatholieken en socialisten, een weinig verheffenden indruk gemaakt. I n het buitenland, vooral in Engeland en Noord- Amerika, heeft men, beter dikwijls dan vele Nederlanders, ingezien en beseft het verband dat bestaat tusschen den Nederlandschen vrijheidszin en het Calvinisme. John Gunther, de schrijver van het bekende werk „Europa in de Branding", die een beschrijving geeft van de Staatslieden van beteekenis in Europa, ook van Nederland, noemt den beer Colijn den belangrijkste der moderne Nederlandsche Staatslieden. Hij zou zeker verwonderd hebben opgezien, als hij de RoomschKatholieke pers en de andere uitlatingen uit de laatste maanden over dr. Colijn zou lezen, en als hij bijv. vernam, dat de Commissie van Rapporteurs voor de Algemeene beschouwingen der Rijksbegrooting, bestaande uit de heeren van Lanschot, de Zeeuw, van Vessem, de Savornin Lohman en Colijn, den heer Colijn niet waardig keurde voorzitter van die commissie te worden. De heer de Savornin Lohman was de uitverkorene. En deze, die niet gewend is, dat de sociaal-democraten en RoomschKatholieken zijn bekwaamheid zoo ostentatie! erkennen, was blijkbaar niet minder verbaasd dan ontstemd, dat dit op deze wijze geschiedde. Hoe dit zij, een Hein land kan ook klein zijn in alles, waarin het klein kan zijn. Maar hoe verwonderd zullen de heeren hebben gekeken, toen zij vernamen, dat de heer Colijn toch nog bekwaam genoeg werd bevonden voor het lidmaatschap van een Centraal Comité tot Co-ordinatie van de financieele, economische en sociale werkzaamheden in de verschillende landen, en van het courantenbericht, dat dit comité to 's-Gravenhage zal vergaderen en dat de heer Colijn vrij zeker voorzitter zal worden. De heer van Vessem: Helaas l De heer Briët: Ik zal op die interruptie van den heer van Vessem niet ingaan; zijn mceningen. zijn altijd buitengewoon wonderlijk. E n dan de reis naar Italië. Men heeft den heer Colijn zelfs gedoodverfd als gezant bij den Paus. Dat was het comble, maar het was slechts een canard. E r zijn nog andere bekwame Nederlanders met internationalen naam, met gezag in internationale kringen, goede vaderlanders, en dezen moet de Regeering zooveel mogelijk raadplegen en ook te werk stellen. H u n invloed kan voor ons van groote beteekenis zijn. Wij kunnen nu wel spreken over organisatie van den vrede en over invloed van neutrale Staten op den vrede, wij kunnen nu wel ons verbeelden, dat allerlei resoluties van S.D.A.P., N.V.V., Volkenbond en Vrede eenigen invloed zullen hebben op den vrede, laten wij toch nuchter blijven; de vrede is er nog niet; wie den oorlog winnen zal, weten wij niet; wij weten alleen, dat, als de oorlog nog wat langer duurt en wie ook wint, toch ook de overwinnaar verliezer zal zijn, omdat Europa economisch een ruïne zal zijn en dat de overwinnaars waarlijk niet genegen zullen zijn rekening te houden met moties, protesten, beweringen van kleine neutrale volken, al beloven ze nu heel veel.
Do heer van Vessem: België doet altijd wat groot! De heer Briët: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou tegen den heer van Vessem willen zeggen, dat, daar hij altijd zoo opkomt voor de grootheid van Nederland, wij niet klein behoeven te doen door te Rome betreffende een zeer belangrijken post te volstaan met een huurhuis. Ook dit is een staaltje van gebrekkige diplomatieke
bcjyapening,
148 20ste VERGADERING. — 24 JANUARI 1940. 2.
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor 1940.
(Erièt) Over do vrije meeningsuiting wensch ik ook enkele woorden te zeggen. E r is al veel over gesproken. Wij zitten midden tusschen volken, die op leven en dood strijden, die beiden meenen, dat hun eiren levensbelang als natie op het spel staat. Deze oorlog is voor hen bittere, sombere ernst. E n dan behooren de kleine neutrale Staten uitermate voorzichtig te zijn, niet alleen in hun officieele uitingen, maar ook de bevolking heeft de uiterste zelfbeheersching in acht te nemen. E n dan moeten de partijen in Nederland niet altijd alleen den splinter in eens anders oog zien; aan beide zijden wordt sterk gezondigd. Ik noem nu eens een recent voorbeeld. I n Het Vaderland van 13 Januari jl., ochtendblad, staat een verslag van een rede van luitenant-generaal Schuurman; er staat niet bij, dat hij niet actief is, maar ik meen, dat hij niet actief is. Daarin lees ik dezen zin: „Duitschland's leiddraad bij zijn politiek is geworden, te nemen wat het niet heeft, berooven wie meer heeft dan je zelf, of die ge denkt, dat meer heeft." De generaal hield die lezing voor den ,,Vrouwenkring". Ik zal daaruit niet meer aanhalen. Maar ik constateer alleen, dat hier een gebrek aan inzicht in onze gevaarlijke positie aan den dag treedt, dat ontstellend is, en de Regeering moge toch wel zeer ernstig toezien. Als tweede voorbeeld noem ik een artikel van prof. Veraart, hoogleeraar te Delft, in het tijdschrift De Roeping van December 1939, waarin deze — vooruitziende een overwinning van Engeland en Frankrijk — reeds spreekt over Vereenigde Staten van Zuid-Duitschland, met gewesten als Westphalen, Rijnland, Hessen, Baden, Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk en Hongarije, elk met de meest mogelijke zelfstandigheid. E n dan als typeerend slot ,,het Ontwikkelingsstadium der moderne Menschheid kan zich volkomen vinden in de Wereldbewaking van The E m p i r e " . Ik bespreek dit fantastisch artikel van dezen leider der jeugd aan de Delftsche Hoogeschool niet. Ik wijs alleen op het bedenkelijk misbruik, dat in dezen gevaarvollen tijd van de vrije meeningsuiting gemaakt wordt, en het bedenkelijk gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel. Deze soort uitingen bemoeilijken ook de pogingen om alsnog den vrede te herstellen en geven aanleiding om te onderstellen, alsof in Nederland partijen of volksgroepen zouden zijn, die de neutrale houding van de Regeering afkeuren. Al die groote woorden zijn in een klein land, dat buiten den oorlog wil blijven, onvoorzichtig, ongepast en dwaas. De Regeering schrijft in haar Memorie van Antwoord op de algemeene beschouwingen, hoofdstuk I, § 3 : ,,dat de positie van onzijdige, welke ons land in de huidige oorlogsomstandigheden inneemt, ook de noodzakelijkheid medebrengt van een zekere beperking van meeningsuiting in de pers, vooral wat den vorm aangaat, waarin deze gegeven wordt, wordt door de Regeering beaamd." De Regeering zal ook wel degelijk op den inhoud moeten letten van redevoeringen en van tijdschriftartikelen, en tegen zulke roekelooze uitingen maatregelen moeten nemen. Wij moeten ons realiseeren, dat onze positie uiterst moeilijk en gevaarlijk is, en alles voorkomen, wat onze internationale neutraliteitspositie in gevaar brengt. De toestand van 1914—1918 was veel minder gevaarlijk dan die van thans. H e t groote belang van een strikt neutrale houding is nog dezer dagen gebleken. De Engelsche Minister Winston Churchill heeft in een radiorede ook de kleine neutralen, waaronder Nederland, opgewekt om zich aan de zijde van Frankrijk en Engeland te scharen tegen Duitschland, en daarbij heeft hij een beroep gedaan op hun plicht volgens het Handvest van den Volkenbond. Dat een zoodanig beroep wel eens zou komen, heb ik wel verwacht. Maar het is gelukkig een beroep op een doode letter, en gaat, gezien de geschiedenis der laatste jaren, niet op. Met allen nadruk en zonder protest van Engeland hebben Nederland
en de Oslo-Staten en België zich losgemaakt van alle verplichtingen, die samenhangen niet het stelsel der collectieve veiligheid. Wij hebben onze vrijheid van handelen geheel voorbehouden; wij zijn m dit opzicht teruggekeerd tot de neutraliteitspositie, zoonls die ook voor 1914 bestond. Bovendien is de oorlog geheel buiten den Volkenbond om ontstaan; de neutralen hebben op de vraag van oorlog of vrede geen invloed kunnen uitoefenen. Engeland en Frankrijk hebben geheel zelfstandig zich losgemaakt van de zg. facultatieve clausule, op grond waarvan Engeland en Frankrijk met een 40-tal andere Staten zich verbonden hadden, alle geschillen met Volkenbondsleden aan de beslissing van het Permanente Hof van Internationals Justitie te onderwerpen. Zij hebben zich daarvan losgemaakt — de bedoeling was duidelijk —, opdat, indien zij volgens volkenrecht onrechtmatige handelingen begingen tegen leden van dien Volkenbond, in dezen oorlogstijd die leden zich niet op het Internationale Hof zouden kunnen beroepen. Daarom hebben Frankrijk en Engeland zich daarvan losgemaakt. Maar nu is het merkwaardig, dat de heer Churchill toch schijnt vergeten te hebben de toelichting bij deze losmaking van die facultatieve clausule. Ik heb hier een bericht van 14 September 1939, dat, al is het vrij uitvoerig, ik toch in zijn geheel zou willen voorlezen. H e t is van Havas uit Genève. ,,De Regeeringen van het Vereenigd Koninkrijk, van Australië en van de Fransche republiek hebben aan het secretariaat-generaal van den Volkenbond een mededeeling doen toekomen, waarin zij laten weten, dat hun vroegere aanvaarding van art. 36 van het statuut van het Permanente Hof van Internationale Justitie vervalt, daar zij dit artikel niet langer kunnen beschouwen als van toepassing zijnde op geschillen betreffende de gebeurtenissen, die verband houden met den tegenwoordigen oorlog. De drie genoemde Regeeringen zetten, ter motiveering van hun besluit, uiteen, dat het Pact van den Volkenbond, met name art. 16 en art. 17, niet meer door alle leden als gelijkelijk bindend beschouwd wordt. Met het oog op dat feit, moeten de Regeeringen constateeren, dat de voorwaarden, waaronder zij art. 36 aangenomen hadden, thans niet meer bestaan. I n haar mededeeling aan het secretariaat-generaal heeft de Fransche Regeering zich in een door Alexis Léger, secretaris-generaal van het Departement van Buitenlandsche Zaken, opgestelde verklaring als volgt uitgelaten: De voorwaarden, waaronder Frankrijk die bepaling aanvaard had, zijn thans volkomen gewijzigd. In het bijzonder gaat de zaak van het recht der neutralen er heel anders uitzien, nu het stelsel van regeling der internationale conflicten, zooals dit door het Pact van den Volkenbond was ingesteld, niet langer als gelijkelijk en absoluut bindend wordt beschouwd door alle leden van den Bond." E n de Engelsche Regeering heeft zich als volgt uitgelaten --ik zal het met het oog op den tijd, niet geheel voorlezen — : ,,In de tegenwoordige crisis hebben zekere leden van den Bond, nog vóórdat de vijandelijkheden uitbarstten, verklaard, strikt neutraal te willen blijven tusschen de strijdende partijen." Do Engelsche Regeering beklaagt zich niet over dien staat van zaken, al maakt zij voorbehoud betreffende haar rechten als lid van den Volkenbond. Niettemin blijkt het zeer duidelijk" — en dit is zeer merkwaardig — „dat in den tegenwoordigen toestand het Pact van den Volkenbond volkomen ineengestort is en dat de voorwaarden, waaronder de Engelsche Regeering indertijd de facultatieve clausule aanvaardde, thans niet meer bestaan." De Engelsche Regeering zegt dus zelf, dat het Pact van den Volkenbond volkomen ineengestort is, zoodat zij ten onrechte een beroep heeft gedaan op eenige verplichting, die Nederland dienaangaande zou hebben.
Vel 41
149
Eerste Kamer
20ste V E E G A D E E I N G . — 24 J A N Ü A E I 1940. 2.
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Bijksbegrooting voor 1940.
(Briët) Te recht schreef het Handelsblad
(Briët e. a.) van Maandagavond:
,.Nederland wenscht geen instrument te worden in de handen van welke buitenlandsche partij ook." De geheele Nederlandsche pers en ook de pers van andere neutrale landen wijzen de suggestie van den Engelschen Minister dan ook eenparig af. Onze historische positie is die van volledige neutraliteit, d. w. z., dat wij ons onthouden van alles wat eenige oorlogvoerende partij kan benadeelen of bevoordeelen. „Nederland" — ik zeg het prof. Teiders na — „heeft het recht van zelfstandige beslissing, die vrijheid van keuze, die ook de oorlogvoerende Mogendheden voor zich opeischen. H e t feit, dat deze het oogenblik gekomen hebben geacht naar de wapenen te grijpen, sluit geenszins in, dat dit oogenblik ook voor ons gekomen is, en of dit laatste het geval is, zal Nederland, op wien geen enkele juridische verplichting te dier zake rust, even souverein beslissen, als zij hebben gemeend dat te kunnen d o e n . " E n dat recht van zelfstandige beslissing berust — zooals prof. Geijl te recht opmerkt — op ons eeuwenoud, ons onuitroeibaar eigen volkswezen. Wat den Volkenbond betreft, sluit ik mij — hoewel na eenige aarzeling — aan bij de opvatting van de Begeering, zooals die is gesteld op pagina 3 en 4 van de Memorie van Antwoord. In de artikelen 11, 15 en 16 schuilt geen gevaar meer, gezien de wijze, waarop de opvattingen daarover zich hebben ontwikkeld en de erkenning daarvan door Engeland en Frankrijk, zooeven door mij vermeld. Wel dient de Eegeering er zorgvuldig op toe te zien, dat Nederland niet deelneemt aan eenige collectieve actie van den Bond, omdat oorlogvoerenden daarvan deel uitmaken, ü p zeer juiste wijze heeft de Eegeering zich daarvan onthouden bij de behandeling van het beroep van Einland op den Volkenbond, door de namens de Nederlandsche delegatie afgelegde verklaring: Uittreden uit den Volkenbond, acht ik — zelfs gezien de uitlating van Minister Churchill — thans niet meer nuttig en ook niet gewenscht, omdat uit uittreden zeker verkeerde conclusies kunnen worden getrokken. En ik zie in, dat de Bond nuttigen arbeid op ander terrein zal kunnen doen, o. a. laatstelijk nog door de instelling van het Centraal Comité tot Coördinatie van financieele, economische en sociale werkzaamheden. Wie zooals ik van meening is, dat de gedachte van internationale organisatie der volkerengemeenschap niet mag worden losgelaten, zal echter moeten leeren inzien, dat de grondslag daarvan anders zal moeten zijn dan bij het bestaande Pact het geval is. De Nederlandsche Eegeering heeft haar sympathie uitgesproken voor Finland. Ik ben overtuigd, dat de geheele Christelijke wereld met Finland medeleeft in dit schriklijk pleit van dwang en vrijheid tegen den overval van een overmaehtigen vijand. Indertijd heeft Nederland zich verzet tegen opneming van Eusland in den Volkenbond samen met Portugal en Zwitserland. E n ik gedenk met eerbied den vorigen een dezer dagen overleden President van Zwitserland Motta, die op zoo waardige wijze de ernstige bezwaren van Zwitserland heeft uiteengezet, waarbij hij ook woordvoerder was in zekeren zin van Nederland, omdat de Nederlandsche afgevaardigde zich bij die rede heeft aangesloten. Zijn nagedachtenis zal bij ons allen zeker in hooge eere blijven, ware het alleen reeds om de toen door hem uitgesproken rede. Over Finland heen hangt dreigend het bolsjewistisch gevaar, en het nadert West -E m-op a op bedenkelijke wijze. Allerwegen maakt men zich op om Finland bij te staan; Nederland kan alleen humanitairen bijstand verleenen. Allerwegen wordt in Nederland geld bijeengebracht; belangrijke giften uit de hoogste kringen komen binnen. Ik las heden tot mijn genoegen, dat ook onze Eegeering aan dien bijstand zal willen medewerken. Een enkel woord nog over de onrust, die in November en bejrin Januari in Nederland en België is ontstaan door eenige Handelingen der Staten-Generaal. — 1939—1940. r-, 1-
bijzondere maatregelen, die genomen werden in verband met de handhaving van onze neutraliteit. Ik ben niet op de hoogta van de gronden, die de Eegeering tot deze maatregelen noopten, en ik vraag er ook niet naar. _ Maar wel wil ik zeggen, dat ik dankbaar ben, dat de Eegeering zich uitermate waakzaam betoont en betoond heeft. Zoowel Engeland als Duitschland hebben verklaard ons grondgebied te zullen respecteeren (zie het Oranjeboek), maar beide Staten legden deze verklaring af in het vertrouwen, dat wij volstrekte neutraliteit zullen in acht nemen. Die verklaringen aanvaarden wij als volkomen oprecht; er is geen enkele reden om aan de beteekenis daarvan te twijfelen. Maar Nederland moet bij voortduring toonen — en dat is na de uitlating van Minister Churchill meer dan ooit noodig —, dat het hem ernst is om elke schending van grondgebied met alle macht te keeren. Want juist het groote gevaar voor Nederland zou hierin gelegen zijn, indien een der partijen onzen wil tot neutraliteit wantrouwt. De mogelijkheid van een Britschen of Franschen overval zou Duitschland kunnen nopen te trachten deze partijen vóór te zijn. H e t gevaar van een Duitsehen inval zou de andere partijen kunnen verleiden tot gewelddaden. Men zegt, dat, toen in den vorigen oorlog in 1917 de Nederlandsche Eegeering plotseling zeer ernstige maatregelen nam, verloven introk, die op een dreigenden toestand wezen, onze Eegeering van Duitsche zijde was gewaarschuwd tegen een mogelijken inval van Engeland. De Duitsche Eegeering zou toen verklaard hebben, dat, als Nederland geen maatregelen nam, Duitschland zelf zou ingrijpen. Hoe sterker Nederland bewapend is, hoe meer paraat wij ons toonen, des te meer zal men onze neutraliteit vertrouwen. De oorlogvoerende partijen wantrouwen elkaar uit den aard der zaak; als wij de overtuiging blijven vestigen, dat Nederland zich in elk geval met alle macht zal te weer stellen, dan zal het wantrouwen, dat een der partijen een overval zal wagen, sterk worden verzwakt. E n daarom is het volkomen juist, dat de Eegeering bij elke alerte, die volstrekt niet van één kant behoeft te komen, dadelijk maatregelen neemt. Misschien wordt soms opzettelijk onrust gestookt; misschien geschiedt dit om ons te bewegen een beroep op hulp te doen. Maar ik ben overtuigd, dat onze Eegeering zich niet door politieke manoeuvres van de wijs zal laten brengen. Ons volk is bovendien een rustig en nuchter volk; onder goede, vastberaden leiding van de Eegeering zal het rustig blijven en met kalmte zelfs het ernstigste onder de oogen zien. De in het Voorloopig Verslag aan het optreden van den Minister gewijde passages zal deze wel op haar juiste waarde weten te schatten, vooral waar hem wordt toegewenscht, dat het hem gegeven zal worden mede te werken aan de totstandkoming van een duurzamen en rechtvaardigen vrede tusschen do volkeren. l~k heb met dezen Minister in geheel andere ambtelijke hoedanigheid verscheidene jaren samengewerkt en hem leeren kennen als een bekwaam man met een vluggen geest en gezond verstand, en ik heb het vertrouwen, dat hij met beleid en trouw, met inspanning van al zijn krachten zijn plicht zal doen. Mijn innige wensch is, dat hij in die getrouwe plichtsvervulling, met Gods bijstand, in samenwerking met allen, die de leiding hebben van 's Lands zaken, er in zal slagen het schip van Staat door dezen hevigen storm in veilige haven te brengen. De heer van Embden: Mijnheer de Voorzitter! Ik moge beginnen met ten overstaan van den Minister, die daarvoor ten onzent verantwoordelijk is, eerbiedige hulde uit to spreken jegens de Staatshoofden der 7 kleine Mogendheden, die op "23 Augustus 1939 hun vermanend woord verheven hebben tegen het ontketenen van den Europeesehen oorlog. Dit geldt dus de verklaring, die de Koning der Belgen op genoemden datum heeft afgelegd, mede namens zes andere Staatshoofden, waaronder onze Koningin. Het geldt evenzeer het aanbod van goede diensten^ op 28 Augustus en andermaal op 7 November gedaan
150 20ste V E R G A D E R I N G . — 24 JANUARI 1940. Vaststelling van hoofdstuk III (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor 1940.
(van Embden) door nogmaals de Souvereinen van Nederland en België. Ook al hebben deze stappen voorshands geen zichtbaar resultaat gehad, ieder onzer kan ze slechts beschouwen in dankbaarheid. Over een tweede onderwerp eveneens een kort woord: ons lidmaatschap van den Volkenbond, en wel om mijn volledige instemming uit te spreken met het standpunt der Regeering, dat wij dit lidmaatschap moeten voortzetten, zulks op de gronden, die de Regeering daarvoor schriftelijk en mondeling heeft aangevoerd. E n ons goed recht tot voortzetting van het lidmaatschap, zoo mag men er bijvoegen, wordt allerminst aangetast door het feit, dat de 20ste Assemblee in December jl. de resoluties in zake Finland heeft aangenomen. Dit op te merken schijnt wenschelijk, omdat enkele stemmen in het buitenland i— zij het niet officieele stemmen — hebben trachten te suggereeren, dat het aanvaarden en geheel of gedeeltelijk ten uitvoer brengen dier resoluties, ja, dat voortaan zelfs het geheele lidmaatschap van den Bond niet meer vereenigbaar zou zijn met neutraliteit Ln het West-Europeesche conflict. Voor deze poging tot intimidatie is geen enkel lid van den Volkenbond geweken. Gelukkig, want door het wel te doen, zouden fundamenteele, zedelijke waarden verloochend worden. De Volkenbondsvergadering heeft veroordeeld de schending, door middel van een aanvalsoorlog, van de eigen grondregelen van den Bond; heeft veroordeeld het tusschentijds geëindigd verklaren van een onopzegbaar niet-aanvalsverdrag, bindend voor twee Bondsleden; heeft veroordeeld de inbreuk, welke Sovjet-Rusland maakte op de verplichtingen, die het vrijwillig had aangegaan. Welnu, indien een rechtsgemeenschap déze uitspraken niet meer geven mag, wat is dan nog haar reden van bestaan, haar zedelijke waarde? W a t te Genève gevindiceerd en verdedigd werd, zijn niet belangen of practijken, zooals men het tracht te suggerceren, van een of andere machtsgroep, maar het zijn de permanente waarden, zonder welke een vreedzame samenleving der volken eenvoudig niet mogelijk is. Wie evenwel dit rechtsstandpunt van den Volkenbond tracht te duiden als: het volgen van de politiek van bepaalde Mogendheden, in casu Engeland en Frankrijk, brengt aan laatstgenoemden een onbedoelde hulde, die onnoodig is en die ook overdreven zou moeten heeten. Neen, het aanvaarden der Volkenbondsresolutie is even weinig „partijdig" als het de steun is, welke in de binnenstaatsche, de nationale rechtsgemeenschap moraal en openbare meening geven aan de justitie tegenover hem, die zich aan déze rechtsorde vergrijpt. In zulk een materie kleurloosheid en onthouding te verlangen, is onaanvaardbaar. Ik zou deze stellingen, die voor een rustig, objectief beoor'deelaar evident mogen heeten, niet eens hebben uitgesproken, ware het niet, dat er ook Nederlanders zijn, de communisten, die plotseling, op buitenlandsche inspiratie of bevel, den Volkenbond opnieuw den rug hebben toegekeerd en het tot hun verheven taak zijn gaan rekenen, het Finsche volk te bekladden. E n nu tellen wij wel is waar in onze vergadering, nominatira, geen communisten, ma,ar hun geestverwanten, de leden der N . S . B . , hebben wij hier voorloopig nog wel. H e t is niet onwaarschijnlijk, dat ook zij, evenzeer geïnspireerd, de ongerijmde stelling zullen wagen, dat het aanvaarden der pro-Finlandresolutie zich met neutraliteit niet verdragen zou. Het was daarom, dat ik, bij voorbaat en der evidentie ten spijt, daarop een oogenblik ben ingegaan. I n dit verband moge ik mijn ingenomenheid betuigen met het antwoord, dat ik gisteren van de Regeering mocht ontvangen in zake het verleenen uit de schatkist van humanitairen steun aan Finland. In de voorgaande korte beschouwing ligt stilzwijgend opgesloten, dat ik de neutraliteitspolitiek, die onze Regeering daadwerkelijk volgt, als zoodanig toejuich en de Regeering gaarne hulde breng voor haar zorgvuldige waakzaamheid en stipte onpartijdigheid. Mijnheer de Voorzitter! Ik ga nu over tot het eenige onderwerp, waarover ik wat uitvoeriger wil spreken. Ik zou willen bepleiten, dat neutrale Staten tijdig beproeven zullen, hun rechtmntigen invloed uit te oefenen op het vredesverdrag, dat de strijd tusschen de drie groote Europeesche
Mogendheden zal hebben af te sluiten. De wenschelijkheid alzoo, dat neutrale Regeeringen, zoovele harer als maar mogelijk blijkt, reeds thans overleg zullen plegen om te zijner tijd gezamenlijk voorstellen aan te bieden en wenschen te uiten nopens hetgeen dat vredesverdrag ten minste bevatten, anderzijds in geen geval behehen moet, of zelfs voluit: ten einde deel te kunnen nemen aan de beraadslagingen op het vredescongres. Ik meen, dat de neutrale Staten op het oefenen van zulk een invloed een sterke moreele aanspraak hebben en dat er ook een kans bestaat, dat de belligerenten die medezeggenschap of adviezen aanvaarden zullen. Natuurlijk is dit laatste mede afhankelijk van den politiekmilitairen afloop van het conflict en even natuurlijk is, dat ik mij in speculaties daarover niet begeven zal. Is er kans, dat de belligerenten naar de neutralen zullen willen luisteren of hen zelfs willen doen participeeren? Mijnheer de Voorzitter ! Niets is gemakkelijker dan die kans sceptisch, spottend zelfs t e ontkennen. Vooreerst schijnt zeker het huidige oogenblik ten deze niet bijzonder hoopvol te stemmen. Vervolgens behoeft men slechts te herinneren aan de wijze, waarop in 1918/1919 het vredesverdrag is tot stand gekomen. Ongetwijfeld, maar in die herinnering ligt tegelijk het tegenargument besloten. Immers, hebben de exclusieve tractaatmakers van 1919 veel reden over hun werk en hun exclusivisme voldaan te zijn? Heeft de zegepraal en heeft de toenmalige machtswaan — of machtsverwaandheid — den overwinnaars van 1918 veiligheid en duurzamen vrede opgeleverd? H e t antwoord zien wij vóór ons in de gebeurtenissen van de laatste jaren en van den huidigen dag, wij zien het in de feiten en in de psychologische verklaring dier feiten. Ook de toenmalige overwinnaars weten het nu, dat zij den oorlog gewonnen en waarom zij den vrede verloren hebben. E n mede bij hen klinken dan ook reeds stemmen, uitsprekend, dat het vaststellen eenerzijds van het vredesverdrag, anderzijds van een verbeterd statuut voor den Volkenbond niet opnieuw het uitsluitend werk mag zijn der belligerente partijen — laat staan van slechts één hunner —, maar dat in beide taken medezeggenschap moet worden ingeruimd aan de neutralen. Op de uitingen van deze strekking kom ik straks, doch te voren wil ik beproeven een misvatting weg te nemen. De invloed der neutralen, dien ik bepleiten wil, is in ons Voorloopig Verslag aangeduid in de voorlaatste alinea van blz. 1, om daarna aanstonds te worden bestreden. Bestreden met het argument, dat de geschetste weg voorzeker niet de voorkeur verdient boven die, welke tot dusver van de zijde der neutralen bij het herhaalde aanbod van goede diensten was ingeslagen. De uitdrukking „niet de voorkeur verdient" dunkt mij misplaatst. Het geldt hier geen alternatief, maar twee taken, die naast elkaar en na elkaar reden van bestaan hebben. Zou een aanbod van goede diensten te eeniger tijd aanvaard worden en alsdan dus een wapenstilstand intreden, dan blijft de groote moeilijkheid om daarna een rechtvaardig en verstandig vredesverdrag tot stand te brengen, onverzwakt voorhanden. Maar de belligerenten, zoo luidt almede de bestrijding, zouden naar de neutrale adviezen ook wel nauwelijks willen luisteren. Laten de neutralen hun eigen gezag toch niet overschatten. Ik antwoord, dat het natuurlijk mogelijk is, dat de pessimisten ten deze gelijk krijgen, maar moet die mogelijkheid weerhouden om een poging zelfs niet te ondernemen, waar zooveel op het spel staat? Gelukkig spreekt de Memorie van Antwoord ten deze een vrij wat hoopvoller en moediger taal. Men herleze de laatste alinea op blz. 1 en verbinde daarmede de 4de alinea van blz. 7, die ik, beknopt als zij is, even voorlees: ,,Dat een algemeene heroriënteering op internationaal gebied niet uitsluitend door den overwinnaar zou mogen worden gedecreteerd, onderschrijft de ondergeteekende ten volle; bij het groot aantal onzijdigen. dat tot dusver althans nog bestaat, zou zulks practisch ook niet wel mogelijk zijn." Ook al wordt met deze alinea misschien voornamelijk gedoeld op het geven van een nieuw volkenrechtelijk statuut aan de wereld of aan Europa en niet zoozeer op regelingen tusschen de beide belligerente nartijen^ de grenslijn tusschen deze twee
151 20ste V E E G A D E E I N G . — 24 J A N U A E I 1940. 2.
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Bijksbegrooting voor 1940.
(van Embden) terreinen zal thans niet scherp meer kunnen zijn, nu 20 jaren zwakken. Een openbare meening is ook nimmer een homogene van Volkenbondsleven gebracht hebben wat men zou kunnen massa, althans niet op elk tijdstip. H e t komt er slechts op aan, noemen: de emancipatie der kleinere Staten. Thans kan welke strooming er in overheerschend en duurzaam is. tusschen Volkenbondsrecht en vredesverdrag niet meer de Het is dan ook zeer belangrijk, dat invloedrijke stemmen het starre scheidsmuur loopen, dien de Baad van Vier, „The Big reeds uitdrukkelijk beginnen uit te spreken, dat aan de neutralen medezeggenschap in de regeling van den vrede gegeven moet Four", van Versailles nog vermocht op te trekken. Of, indien worden. De leider van de oppositie in het Lagerhuis, de heer men er op wijzen wil, dat er tusschen de twee verdragen toen Atlee — morgen wellicht drager van Kegeeringsverantwoordejuist wel een verbondenheid bestaan heeft, althans in formeel lijkhcid — formuleert in een rede in het Huis op 29 November jl. opzicht, dan zou ik de verandering als volgt tot uitdrukking zes beginselen voor den vrede, waarvan het eerste luidt: willen brengen. Formeele verbondenheid kan opnieuw denkbaar zijn, maar dan ditmaal niet het handvest van den Boud een ,,Een overeenkomst moet worden bereikt in samenweraanhangsel van het vredesverdrag, maar veeleer dit laatste king van overwinnaars, overwonnenen en neutralen." onderdeel van nieuw Volkenrecht. Mitsdien grooter invloed der neutralen op de wording van beide. Een prominent lid van het Hoogerhuis, dr. Temple, aartsEen essentieel bestanddeel in deze verwachting is, gelijk bisschop van York, was eenige weken te voren nog verder gegaan, gezegd, het feit, dat de positie der neutralen thans zooveel toen hij den eisch van een vrede door overleg in plaats van door sterker is dan in 1918/19 het geval was. Het gunstige verschil dictaat versterkte met het desidcratum, dat, ingeval partijen in hun positie schijnt mij zelfs aanmerkelijk. Toenmaals bij de op eenig punt niet tot overeenstemming kunnen geraken, zulke belligerenten, het sterkst in Frankrijk, een diep gewortelde punten dan aan de neutralen zullen worden voorgelegd ter beonwil tegen de neutralen, die met koelheid bejegend, ja, soms slissing. met onheusche critiek bekogeld werden. Men zal misschien Bij dezen radicalen wensch tot prijsgeven van overwinnaarsopmerken, verwijzend naar de recente redevoering van een mac-ht sluit zich weldra aan zijn ambtgenoot in het Hoogerhuis Britsch Minister, dat zulke critiek ook heden ten dage niet de aartsbisschop van Canterbury. Do eerstgenoemde spreker, achterwege blijft. Ik kom op deze uiting, die tot dusver een dr. Temple, heeft zijn aandrang tot „third party judgment" uitzondering is, aanstonds terug, doch constateer allereerst, dat herhaald in een radiorede van eergisteravond. de onwelwillende bejegening toenmaals de regel is geweest. Men In zulke uitspraken steekt groote aanmoediging voor het beverweet den neutralen onaandoenlijkheid, zelfzucht, het profitoog, dat de neutralen zich voor hun taak gereed moeten maken teeren in politiek opzicht van anderer offers, het profitecren reeds thans. Niemand weet, of de oorlog langdurig zal zijn, dan tegelijk in economisch opzicht door hun oorlogswinst. Geen wellicht zeer spoedig en plotseling eindigen zal. Wij moeten dus sterveling kwam het in den zin den neutralen invloed op het almede er voor waken, dat ook de vrede ons niet overvalt. Para vredesverdrag te willen geven. Integendeel, ofschoon clit verpacem. Tijdig. E n dit ook hierom. Indien men wil slagen in het drag toch ook voor hun toekomst van de grootste beteekenis opbouwen van een vernieuwd en gelukkiger Europa, moet men zou zijn, werden zij van elke zeggenschap streng geweerd, even— aldus de voorzitter van de Fransche Kamer Herriot op 11 zeer trouwens als dit met de overwonnen wederpartij geJanuari jl. — daarmede ook niet wachten tot de indruk van de schiedde, wie men, na maandenlange geheime beraadslagingen oorlogsgruwelen alweder verflauwd is. in overwinnaarskring, het geheel voltooide vredesverdag eenIk citeerde de meening van eenige Britsche parlementsleden. voudig toewierp, a prendre ou a laisser, de beslissing te nemen Natuurlijk geven die niet den waarborg, dat men te zijner tijd hi weinige dagen. de neutralen tot do congrestafel zal toelaten. Maar van een te hoopvolle verwachting is het ergste gevolg toch slechts dit, dat Zelfs ten aanzien van het handvest van den te stichten Volde onziidigen dan eenigen arbeid van studie en overleg tevergeefs kenbond hadden de niet-belligerenten van destijds practisch zullen verricht hebben. Dit is vrijwat onschuldiger kwaad dan niets in te brengen. Over het geheel gereedgekomen Pact werdat zij hun medeverantwoordelijkheid ten deze niet tijdig beseft den zij pro forma even gehoord en daar bleef het bij. zouden hebben, het is vrijwat minder erg dan het zelfverwijt Heel wat sterker is de positie der neutralen thans, niet zijn zou, een onvervangbaar tijdsbestek niet gebruikt te hebben. alleen wegens hun grooter aantal, maar ook in de principieele Ik voor mij geloof trouwens, dat de bereidheid tot raadpleeerbiediging hunner positie. Ik mag en moet hier natuurlijk ging der neutralen te zijner tijd hierom grooter zal zijn, dan buiten beschouwing laten de schade, die de militaire maatthans nog blijken kan, omdat op het huidige oogenblik de regelen der oorlogvoerenden aan de neutralen toebrengen, geest der oorlogvoering en de eischen der propaganda al to omdat daarbij een gansch ander motief werkt dan politieke openlijke uitingen belemmeren. Te weten uitingen van het hooghartigheid. besef, dat men zelf groote fouten heeft gemaakt, die thans Principieele eerbiediging, zeide ik, waarmede dus bedoeld is, vermeden moeten worden, dat de beproevingen van het heden dat de woordvoerders der belligerente landen als regel ten een ontzaglijk hoog leergeld zijn, dat men te betalen heeft en volle aanvaarden het goed recht op onzijdigheid als zoodanig, dat tot medebetaling veroordeeld zijn alle volken, ook de nietja, dat zij die zelfs begeeren in hun eigen belang. belligerentcn. In zulke erkenningen, die alle naar de door mij Zijn uitspraken van "die strekking herhaaldelijk vernomen, besproken methode wijzen en die vóór het uitbreken van den een opvallende uitzondering daarop maakt dan de redo van oorlog veelvuldig vernomen werden, legt men zich op dit oogenden heer Churchill van enkele dagen geleden, waarin hij de blik begrijpelijkerwijze groote beperking op. kleine neutrale Staten bepanldelijk opvordorde, zich met de Niettemin, de lotsgemeenschap van alle volken is een feit eallieerden te vereenigen. Maar die rede heeft allereerst bij en het besef er van niet minder. Welnu, steekt in die lotseze Staten dan ook aanstonds een stevig, zelfbewust protest gemeenschap niet een sterke aanspraak, een moreele claim opgeroepen. Zij heeft bij hen een zeer slechte pers. E n te recht. der neutralen om aan het tot stand brengen van een verIk wensch bij dit protest mij ten volle aan te sluiten. standig vredesverdrag mede te werken? Nostra res asitur. H e t En ten aanzien van het Volkenbondsargument, waarop do is toch ook onze welvaart, die door het huidige conflict tot in heer Churchill zich zelfs nog beriep, kan ik mij geheel aansluiten haar wortelen wordt aangetast, het is ook onze bevolking, die bij hetgeen de geachte afgevaardigde de heer Briët zooeven door mobilisatie e. a. lasten getroffen is, waarbij ook de tol daarover ietwat uitvoerig heeft uiteengezet. van menschenlevens reeds ons deel is; het zijn ook onze StaatsTen aanzien van bedoelde rede zie men evenwel niet over financiën die ontwricht worden en, bovenal, het is ook ons het hoofd, dat Britsche officieele kringen zich gehaast hebben grondgebied en ons volksbestaan, waarboven de zwaarste bete doen verklaren, dat die rede een persoonlijke uiting was, die dreiging hangt. afweek van het standpunt van het Britsche Kabinet. En anderzijds, het is allerminst onze schuld, dat die rampen Inderdaad is de Staatsman, over wien het hier gaat, hetzij hij en dreigincren opnieuw zijn opgerezen. De beveiliging, die de buiten, dan wel in Eegeeringsfunctie stond, veelvuldig een „free onafhankelijkheid der kleine volken en hun democratische lance" geweest. En zoolang dan ook zulk een bejegening uitzondering blijft, kan zij het betoog, dat tegenover 1918 een ; Staatsvormen bezat in het stelsel van collpctieve defensie van den Volkenbond, die beveiliging en dat collectieve stelsel ziju gunstige verandering is ingetreden, niet noemenswaard ver-
g
152 20ste V E B G A D E B I N G . — 24 JANUAEI 1940. 2.
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Bijksbegrooting voor 1940.
(van Embden) vernield, maar niet door de kleine neutrale Staten. Door wie deze vernieling dan wèl verricht is, moge door de Ministers van enkele groote Mogendheden overwogen worden. Nóg een argument voegt zich hierbij. Naarmate de oorlog langer duurt en het leed, dat de strijdende volken te dragen hebben, toeneemt, neemt af hun geschiktheid om ©en gematigd vredesverdrag tot stand te brengen, een regeling, vrij van onheilige wraakzucht en van ondoelmatige bestraffing. Immers tijdens de krijgsvoering zullen verbittering en wrok allengs toenemen. W a t kan er niet loskomen aan lagere instincten der volksmassa's, wanneer onverhoopt dat ontzettende offensief te land mocht losbreken, waarvoor een onmetelijk militair potentieel gereedligt. Zullen de leiders dier volken dan te zijner tijd den moed en de kracht hebben tegen die volksinstincten in te gaan, op gevaar af van hun geheele politieke positie, hun ganschen invloed dus, te verspelen? Den Britsehen premier van 1918 hebben die moed en kracht ontbroken. Hartstochten der massa dreven hem daarheen, waar hij zelf niet had willen terechtkomen; ten deele had hij die hartstochten trouwens zelf ontketend, door onmiddellijk na den wapenstilstand parlementaire verkiezingen te doen houden. Ook op dit hoogst ernstige psychologische gevaar heeft de aartsbisschop van York onlangs de aandacht gevestigd. Met diepe bezorgdheid vroeg hij zich af, of de natie, waartoe hij behoort, te zijner tijd nog geestelijk in stadt zal zijn een duurzamen vrede op te bouwen, en het was mede uit twijfel daaraan, dat hij de neutralen te hulp wenschte te roepen. Zoo gezien wordt hun medezeggenschap niet slechts een recht, maar nog veel meer hun plicht. Plic-ht, omdat het onmisbare besef van menschelijke solidariteit, het besef, dat een wereld van samenwerking, niet van vijandschap herbouwd moet worden, bij de neutralen sterker en veiliger bewaard zal blijven. Plicht nogmaals, ten einde het groote gevaar te helpen afwenden, dat binnen afzienbaren tijd een derde conflagratie het gepijnigde Europa teisteren zou. Op deze ontzettende dreiging heeft onlangs ook onze MinisterPresident gewezen. ,,De oorlog" — aldus de heer de Geer in zijn jaarsrede — ,,is een zich zelf voorttelend kwaad. ruïnes achter ook in de gezindheid der menschen, vruchtbaren bodem vormen voor het opbloeien waarachtigen vrede.."
NieuwsHij laat die geen van een
Zoo is het, en dat is het allergrootste gevaar. Hetzelfde in de woorden van een Amerikaansch pacifist: „The infernal thing — war — feeds on itzelf". I n dit alles ligt dus ook, d a t de neutralen hun medewerking moeten aanbieden, opeischen in passend zelfbesef. Het is niet genoeg, zich bereid te verklaren, op een uitnoodiging in te rraan. J a , het ontbrak er maar aan, dat men ook die afsloeg en don belligerenten als het ware toevoegde: Mijne heeren, wij laten het aan uw wijsheid en uw hartstochten over om ook van ons volk de toekomst te bepalen, te prejudicieeren, te vernietigen wellicht. Als gij beslist hebt, ook over ons, zullen wij te zijner tijd mede de schade komen dragen. Neen, ongevraagd moeten de neutralen zich melden. Een weigering zal heel moeilijk zijn, ook al om redenen van propaganda. E n na herhaalde aanmelding zal de afwijzing moreel steeds moeilijker worden. Ook omdat het aanbod inmiddels zal zijn opgenomen door zekere, meer verlichte deelen der publieke opinie bij de oorlogvoerenden. E n mede, omdat onder de neutrale machten, die invloed begeeren uit te oefenen, zich reeds thans bevinden twee fis-uren van groot gezag: de President der Yereenigde Staten en Zijne Heiligheid de Paus. H e t schijnt mij niet nuttig toe, indien ik op mijn algemeen desideratum nu zou doen volgen een lijst van speciale wenschcn ten aanzien van hetgeen te verkrijgen of te vermijden ware. Daartoe is het hier de plaats niet. Ieder weet trouwens, dat die wenschelijkheden gelegen zijn op het gebied van territoriaal herstel, van godsdienstige en algemeen geestelijke vrijheid, de rechten van ethnische minderheden, koloniaal mandaatstelsel, toegankelijkheid der grondstoffen, handelspolitiek, toelaatbare en ^ontoelaatbare eischen van schadevergoeding, internationale
afwapening on, als sluitsteen, een stelsel van waarborgen, belangrijk sterker dan de huidige Volkenbond het kent of kende, om de getrouwe naleving te verzekeren van het gegeven woord en het gesloten verdrag. Het aangeven enkel van deze onderwerpen mag voldoende heeten. Slechts ten aanzien van één hunner voeg ik er eenige preciseering aan toe. De leden van den ver- of herbouwden Volkenbond zullen bereid moeten zijn meer prijs te geven van hun nationaalsouvereine beslissingsrechten dan tot dusver het geval is geweest. Prijsgeven ten einde de verzekering van hun nationale belangen in vergroote mate terug te ontvangen. Dat zal moeten, omdat een andere weg dan die der internationale solidariteit niet meer naar het doel voert, het nationale belang niet meer dienen kan, ook niet voor de groote Mogendheden. Eén tegenwerping meen ik nog onder de oogen te moeten zien, zij het wellicht ten overvloede. Men zou nl. de vraag kunnen stellen of de aanbevolen taak niet verricht kan worden buiten de Begeeringen om door particuliere personen of vereenigingen. Daarop nu zou het antwoord zijn, dat de ervaring van 1914—1919 geleerd heeft, dat die krachten geheel ontoereikend zijn en veel te geringen invloed hebben. Ik doel hier op den toenmaligen arbeid van de Centrale Organisatie voor een Duurzamen Vrede, een internationaal lichaam, opgericht in 1915 door den Nederlandschen Anti-Oorlogsraad, die zelfs reeds in 1914 gesticht was, en bestuurd of met doorwrochte rapporten verrijkt door eerste rangs krachten. Ik noem Dresselhuys, Heemskerk, 's Ministers ambtgenoot in Denemarken dr. Munch, Schüeking, Lord Bryce, ï a f t , Stauning — enkele namen uit vele. De Centrale Organisatie voor een Duurzamen Vrede congresseerde, rapporteerde, zij voerde, waar mogelijk, besprekingen met buitenlandsche bewindslieden, zij beschikte over voldoende geldmiddelen voor haar actie, haar bestuursleden werkten — voor zoover ik het zeggen mag — hard en degelijk, maar: zij miste Begeeringsgezag en bereikte weinig of niets. Waarmede niet gezegd wil zijn, dat dit toen de eenige reden van haar geringen invloed is geweest en dat toenmaals verstandige vredesplannen, indien zij slechts door Begeeringen zouden zijn voorgelegd, door de overwinnaarsmentaliteit van 1918 niet genegeerd zouden zijn geworden. De ervaring van den vorigen oorlog klemt nog sterker. Toenmaals hééft een Begeering pogingen gedaan om een gezamenlijken invloed tot stand te brengen van eenige neutrale Begeeringen op het vredesverdrag en op het Handvest van den Volkenbond. H e t was het Zweedsche Kabinet en zijn démarches waren gericht tot de beide andere Scandinavische Staten, tot Nederland, Zwitserland en Spanje. De pogingen hebben niet tot een resultaat geleid, althans niet in den gehoopten omvang. Slechts de drie noordelijke Staten vereenigden zich op een project, dat nog alleen den Volkenbond behandelde en vrijwel buiten beschouwing bleef. Vandaar dat de bekende prof. Wehberg, aan wiens voortreffelijk artikel in ,,Die Friedenswarte" van December jl. ik het zoo juist vermelde punt ontleende, zijn verhandeling besluit met deze waarschuwende uitspraak: ,,So erwies sich die Methode des selbstherrüchen und isolierten Vorgehens der Allierten und Assoziierten im Hotel Crillon als ein überaus folgenreicher psychologischer Fehler der kaum begangen worden ware, wenn wahrend des Krieges zwischcn den verbündeten und neutralen Kogierungen rechtzeitig ein inniges Zusammenwirken zwecks Schaffung des Völkenbundes herbeigeführt worden ware. Die amtliche Methode der Vorbercitung des Völkenbundcs, die des Gcistos wahrer Gomeinschaft enthchrte, musste einen verhangi.isvollen Einfluss auf die Zukunft der Liga der Nationen ausüben.'Noodlottige herinnering, die voor het huidige oogenblik de ernstige vermaning inhoudt, dat dr neutralen hun taak thans niet verzuimen mogen en dat reeds thans de tijd dringt. Moge daarom de Minister zijn voorloopige bereidverklaring, op blz. 1 der Memorie van Antwoord gegeven, spoedig opvoeren lot stappen bij andere neutrale Eegceringen. ten einde ge-
Vel 4 2
153
Eerste Kamer
20ste V E E G A D E E I N G . — 24 J A N U A E I 1940. 2.
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Bijksbegrooting voor 1940.
(van Embden e. a.)
(de Savornln Lohman)
zamenlijk den bedoelden arbeid ter hand te nemen. Belangrijker werk voor de toekomst van ons volk valt wel nauwelijks aan te vatten. Ik eindig met de verzekering, dat het mij welkom zal zijn, aan het beleid van den geachten bewindsman en eventueel aan zijn wetsvoorstellen steun te kunnen verlcenen. Want wat wij van dit beleid tot dusver gezien hebben, wekt waardeering en vertrouwen.
sinds dien datum een zuivere politiek voeren van no-entanglemenls. W a t houdt die politiek in, Mijnheer de Voorzitter? I n de eerste plaats natuurlijk verweer tot het uiterste tegen pogingen om ons onder de invloedssfeer van een groote Mogendheid te brengen. Wij wenschen geen object te zijn van een of andere dynamische theorie van levensruimte. Maar, in de tweede plaats wenschen wij, Mijnheer de Voorzitter, evenmin onder de bescherming van anderen te worden geplaatst. Toen indertijd Duitschland ons een garantie heeft aangeboden, heeft een vorig Kabinet daarop het eenige antwoord gegeven, dat paste, nl. dat over onze onafhankelijkheid geen verdrag viel te sluiten. Toen daarna eenige maanden vóór den oorlog een dergelijk aanbod tot ons kwam van Engelsche en Fransche zijde, is eveneens te kennen gegeven, dat wij er niet alleen niet over dachten garanties te aanvaarden, maar dat wij het zelfs hoogst onaangenaam zouden vinden, indien wij voorwerp zouden worden van garandeeringen buiten ons om door Staten, welke zich daartoo geroepen zouden achten. I n de derde plaats beteekent die zelfstandigheidspolitiek, Mijnheer de Voorzitter, dat wij geen politieke verdragen sluiten met andere Mogendheden. Dat houdt natuurlijk niet in, dat wij niet tot zekere Mogendheden meer in het bijzonder in een vriendschappelijke verhouding zouden kunnen komen to staan. Wie zou er zich met name niet over verheugen, dat tegenwoordig de verhouding tusschen Nederland en België zoo buitengewoon goed is, dank zij vooral de vooruitziende, wijze buitenlandsche politiek van den Koning der Belgen ? Mijnheer de Voorzitter! Iemand, die daartoe al heel weinig geroepen is, de Moscoviet de heer de Visser, lid van de Tweede Kamer, heeft gemeend aan te Eegeering te moeten vragen, of Nederland misschien met België politieke betrekkingen zou hebben aangegaan, die een militair karakter droegen. Bi zou niet eens wenschen, dat de Minister bij deze discussie op een dergelijke vraag, die ik ook heelemaal niet overneem, inging, want het spreekt absoluut vanzelf, dat dat niet het geval is. De consequentie van die traditioneele zelfstandigheidspolitiek is, Mijnheer de Voorzitter, dat wij bij conflicten tusschen anderen neutraal blijven, en toen wij onze neutraliteit hebben geproclameerd, was dat dan ook noch voor het Nederlandsche volk, noch voor eenige buitenlandsche Mogendheid een verrassing. Dat sprak vanzelf. Wij zullen met grimmige verbetenheid vechten, als men onze onafhankelijkheid aanrandt, maar wie ons met rust laat, wordt ook door ons met rust gelaten. E n , Mijnheer de Voorzitter, wij zouden krachtens onze historische politiek die houding óók aannemen, indien niet onze geografische gesteldheid met zich bracht, dat het deelnemen aan welken oorlog ook voor Nederland ontzaglijke risico's, ondraaglijke risico's mag men wel zeggen, zou inhouden. Mijnheer de Voorzitter! Ik herhaal, dat ik waardeer, dat do Minister onze houding zoo zuiver Nederlands, zoo nationaal heeft gemotiveerd. Wij zijn als souvereine Mogendheid neutraal, doodeenvoudig „parce que tel est notre bon plaisir". Wij zijn dus b. v. niet neutraal, omdat een neutraal Nederland een Europeesch belang is. Wij zijn voorts ook niet neutraal, omdat de neutralen, wellicht, het herstel van den vrede zouden kunnen bevorderen. Wij zijn ten slotte ook niet neutraal, omdat wij zooveel beter zouden zijn dan do oorlogvoerende Mogendheden. Voor zelfverheffing is evenmin reden als voor een minderwaardigheidsgevoel. Wij zijn neutraal, eenvoudig omdat ons belang dat eischt. Maar daarom kan het wel een feit zijn, dat onze neutraliteit tevens een belang is van Europa. Wijlen prof. Struycken en nog onlangs de oud-Minister van Karnebeek en p r o l Telders hebben ons in dit verband gequalificeerd als de „ t r u s t e e s " van Europa. Daarover is een discussie in de pers ontstaan, die, naar ik geloof, op een misverstand berust. Want toen de Minister in de Tweede Kamer gesproken heeft van de Europeesche „functie" van onze zelfstandigheid, heeft hij eigenlijk hetzelfda bedoeld, al gaf de door Zijne Excellentie gebruikte term geen aanleiding tot de gedachte — die overigens de heeren, die ik aanhaalde^ natuurlijk ook niet hebben gehad — alsof Nederland
De heer de Savornin Lohman: Mijnheer de Voorzitter! H e t spreekt vanzelf, dat de boofdschotel ook bij de debatten in deze Kamer is de Nederlandsche neutraliteitspolitiek. Ik stel mij niet voor, dat het mogelijk is daarover nog heel veel nieuws te zeggen. Maar dat mag geen reden zijn om het zwijgen er toe te doen, omdat het in het belang van het land moet worden geacht, wanneer niet alleen in de Tweede Kamer, maar ook in deze Kamer van zooveel mogelijk zijden steun wordt gegeven aan de Begeering, wat betreft dit hoofdpunt van haar buitenlandsche beleid. Ik heb er behoefte aan, hulde te brengen aan dezen Minister, vooral ook voor de wijze, waarop hij onze neutraliteitshouding heeft gemotiveerd. Ik denk daarbij aan dat gedeelte van de rede, die hij in de Tweede Kamer heeft gehouden en waarvoor hem te recht van vele zijden lof is toegezwaaid, waarin hij zich bij de verdediging van de Nederlandsche houding op een zuiver nationaal uitgangspunt plaatste. Wij zijn — ik tracht in eigen bewoordingen de meening van den Minister weer te geven — niet een souvereine staat bij de gratie van anderen, maar wij zijn een souvereine staat krachtens ons eigen oorspronkelijk recht. Dat recht hebben wij verworven in een historie van strijd en worsteling, waardoor het Nederlandsche volk is geworden een volk met een geheel_ eigen karakter en met eigen opvattingen. Dat volk is niet in zich zelf opgesloten. D a t volk is zelfs bijzonder toegankelijk voor invloeden van buiten, maar het verwerkt dergelijke invloeden tot zij zijn eigen bezit zijn geworden. H e t Nederlandsche volk is een volk, dat zich zelf kan zijn en dat het recht om zich zelf te zijn aan niemand te danken heeft. Zoo was, als ik het wel begrepen heb, ongeveer de gedachtengang van den Minister en daarop heeft Zijne Excellentie zijn verder betoog gebouwd. Dat betoog is trouwens voor de hand liggend, want het is in overeenstemming met onze traditioneele buitenlandsche politiek. Lange ervaring, nadat wij met een anders gerichte politiek wel eens minder aangename ervaringen hadden opgedaan, heeft ons tot het inzicht gebracht, dat wij het best onze eigenheid kunnen bewaren door een politiek te voeren van zelfstandigheid. Wijlen Minister de Beaufort heeft dat eens als volgt omschrev e n : „goede verstandhouding met alle Mogendheden, maar geen nauwe verstandhouding met één van h a a r " . Men kan het ook minder deftig zeggen. Zoo las ik het onlangs in een Engelscho verhandeling als volgt geformuleerd: „Holland is the cat about which Kipling wrote: the Cat, that Walks by Himself". Wij mengen ons niet in andermans zaken, verwachtende, dat anderen zich ook niet met onze zaken zullen bemoeien. Wij voeren derhalve een politiek van afzijdigheid, hetgeen niet wil zeggen een politiek van volstrekte lijdelijkheid. Wanneer men het middelpunt is van een groot imperium als het Nederlandsche, dan zou men zelfs een politiek van volstrekte passiviteit niet kunnen voeren; en bovendien zou dat voor een dergelijk groot Bijk ook niet gepast zijn. Maar dat wil niet zeggen, Mijnheer de Voorzitter, dat wij verstandig zouden doen met ons met andere Mogendheden door politieke verbonden te verbinden! Die politiek van no-entanglements is reeds zeer lang de onze geweest. Wel is waar, dat, toen wij lid werden van den Volkenbond, in de periode, die geduurd heeft van 1919 tot 1936, die politiek eenigszins is gewijzigd geworden, omdat wij door dat lidmaatschap niet zonder groote aarzeling internationale verplichtingen op ons hebben genomen, welke volgens velen, ook volgens mij, eigenlijk te zwaar waren. Maar, Mijnheer de Voorzitter, in 1936 hebben wij ons door de bekende her-interpretatie van artikel 16 van het Volkenbondspact van deze drukkende verplichtingen losgemaakt en daarom kan men zeggen, dat wij Handelingen der Staten-Generaal. —. 1939—1940. — L,
154 20ste VEEGADEEING. — 24 JANUAEI 1940. 2.
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Eijksbegrooting voor 1940.
(de Savornln Lohman) ook maar eenigszins tegenover Europa verplicht zou zijn de houding van neutraliteit aan te nemen. Dat heeft uiteraard niemand bedoeld. Wij zijn neutraal, omdat dat in ons belang is en omdat die neutraliteit voortvloeit uit onze politiek van zelfstandigheid. Maar in feite is de neutraliteit van een land als Nederland evenals die van België wel degelijk een buitengewoon belang voor Europa en voor het Europeesche evenwicht, zoodat wij niemand hebben te bedanken voor de eerbiediging van onze zelfstandigheid. Zoo ligt de zaak ook, wanneer men er op wijst, dat onze neutraliteit nut kan hebben voor het bevorderen van het herstel van den vrede; niet natuurlijk de neutraliteit van Nederland alleen, maar de omstandigheid, dat er op het oogenblik nog zoovele neutralen zijn. W a n t alweer, niet daarom zijn wij neutraal, maar in feite Is liet wel degelijk in het belang van het herstel van den vrede, dat wij en zoovele anderen neutraal zijn. De heer van Embden heeft een rede gehouden, Mijnheer de Voorzitter, waarin hij uitvoerig heeft betoogd, dat het zoo wenschelijk zou zijn, dat ook de neutralen zouden gaan zitten aan de eonferentietafel als over den vrede zou worden beraadslaagd. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik mij bij het aanhooren daarvan heb verbaasd. Ik heb mij verwonderd, Mijnheer de Voorzitter, over een dergelijk gebrek — ik zeg dit zonder een onvriendelijke bedoeling — aan werkelijkheidszin bij den geachten afgevaardigde den heer van Embden en ik heb tevens dien geachten afgevaardigde in zekeren zin benijd wegens het optimisme, waarvan hij nog steeds blijk geeft na zoovele op velerlei politiek gebied ondervonden teleurstellingen. Ik voor mij acht het een utopie, te verwachten, dat men de neutralen zou uitnoodigen aan de eonferentietafel, waaraan de vrede zal worden gesloten. Bovendien acht ik dat, eerlijk gezegd, ook niet redelijk en lijkt het mij pretentieus, wanneer de neutralen bij het vaststellen van de vredesvoorwaarden zouden willen medespreken. Iets anders is het, wanneer aan de orde is een internationale reorganisatie, een hervorming van den Volkenbond, of een nieuwe organisatie van dien aard. Dan hebben de neutralen volkomen het recht om te zeggen: wij zullen nu niet meer doen als in 1918, wij zullen niet meer als toen, de zaak door u laten bekokselen en daarna wel zoo goed zijn om ons met den hoed in de hand daarbij aan te sluiten. Als gij wilt, dat wij aan een internationale organisatie mededocn, willen wij van het begin af aan daarbij zijn. Maar bij het sluiten van den vrede zullen de neutralen zeker geen zeggenschap hebben. Iets anders is ook, Mijnheer de Voorzitter, dat de neutralen als eerlijke makelaars de partijen met elkander in contact kunnen brengen en in dat licht moet, naar mijn overtuiging, ook worden gezien het initiatief van Koningin Wilhelmina en van Koning Leopold, een aanbod van goede diensten, dat aanvankelijk niet is aanvaard, maar dat, indien ik het wel heb begrepen, nog steeds blijft openstaan. Tot voor kort had men, Mijnheer de Voorzitter, ook in het buitenland, over het algemeen wel begrip van ons goed recht op neutraliteit, al denk ik over de stemming in het buitenland minder optimistisch dan de geachte afgevaardigde, die mi] voorafging. Maar toch, de critiek in het buitenland richtte zich minder op ons neutraal zijn, dan wel — en zulks geheel ten onrechte — op de wijze, waarop wij onze neutraliteit zouden handhaven, of niet voldoende zouden handhaven. Maar dezer da°en hebben wij merkwaardige redevoeringen kunnen lezen van den heer Winsten Churehill, Britsch Minister van Marine, en van Sir Edward Grigg, parlementair secretaris van het Britsche Ministerie van Voorlichting, redevoeringen, waarin een felle aan. val werd gedaan op de neutralen in het algemeen, in een verband, waarin ook Nederland werd genoemd. Wij kunnen er niet aan denken ons als beschuldigden te verdedigen. Ons moreel recht op neutraliteit staat vast als ,,1-ocher de bronze". Maar wij kunnen wel protesteeren tegen door ons zeer weinig gewaardeeerde pogingen, om ons in een strijd te betrekken, voor het uitbreken van welke wij geen verantwoordelijkheid dragen hoegenaamd.
I n Engeland zelf zijn er talloozen, en zulks niet de eersten de besten, die inzien, dat de makers van het vredesverdrag van Versailles en dat de groote overwiuuende Mogendheden, dio daarna leiding hebben gegeven aan do Europeescho politiek, ecu groot deel van de verantwoordelijkheid dragen voor hot ontstaan van de internationale verhoudingen, die ten slotte op een nieuwen oorlog zijn uitgeloopen. Ik spreek nu niet over de oorzaken van het aeute conflict. Ik denk niet aan wnt de laatste maanden of zelfs jaren is geschied; daar blijf ik in mijn positie als Kamerlid liever buiten, maar ik denk aan de oorzaken, die den voedingsbodem heben doen ontstaan voor den nieuwen oorlog, die ten slotte is uitgebroken. Dat Engeland zelf daaraan niet onschuldig is, wordt door velen in Engeland ingezien en in Nederland is deze overtuiging vrijwel gemeengoed, gelijk ook bij vele andere neutralen. Wij zijn daaraan niet debet. Alweer niet, omdat wij zooveel braver en nobeler zijn dan die andere Mogendheden, want ik weet niet hoe wij gehandeld zouden hebben, als wij in dezelfde omstandigheid zouden zijn geweest, maar feitelijk is toch niet te ontkennen, dat wij daarvoor geen verantwoordelijkheid dragen. Gaat het dan aan, ons de rekening daarvan te presenteeren? Voorts heeft men in den Volkenbond een instrument geschapen, dat den vrede zou verzekeren en het middel tot verzekering van den vrede zou zijn de collectieve veiligheid. Ik heb reeds opgemerkt, Mijnheer de Voorzitter, dat de kleine Mogendheden met een bezwaard hart de veel te risquante verplichtingen, welke daaruit voortvloeiden, op zich hebben genomen, maar die Mogendheden hebben zich loyaal aan dio verplichtingen gehouden. Ik denk nog aan het, niet door mij persoonlijk gedeelde enthusiasme in deze Kamer, toen hier aan de orde was de sanetiepolitiek tegenover Italië. Hebben nu, zoo vraag ik, Mijnheer de Voorzitter, die kleine Mogendheden de collectieve veiligheid om hals gebracht of hebben Engeland en Frankrijk dat gedaan, wier Volkenbondspolitiek doorkruist werd door nationale eigen-baat-politiekI Niemand minder dan de Engelsche Prime Minister Chamberlain heeft de collectieve veiligheid officieel dood verklaard. E n wat er daarna is gebeurd, met mijn volkomen instemming overigens, met artikel 16 van het Volkenbondsverdrag, is niet anders geweest dan de begrafenis van wat reeds een lijk was. Niettemin vermaant thans een invloedrijk Minister als mr. Churehill, de neutralen, dat zij „in een spontaan gebaar hun plicht zouden moeten doen in overeenstemming met het Volkenbondshandvest en zouden moeten gaan staan naast de Britsche en Fransche Eijken in de verdediging tegen den a a n v a l ! " Kan men verwachten, dat dit vermaan uit dien mond eenigen indruk zal maken in de neutrale landen hoegenaamd? E n ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, aangenomen, dat Engeland en Frankrijk in den oorlog gingen ter bescherming van de kleine Mogendheden — ik wil dit aannemen, in zooverre als zulks ligt in de lijn van de buitenlandsche politiek van Engeland, dat altijd in het geweer komt, wanneer een Mogendheid op het vasteland te sterk dreigt te worden, geschiedde dit dan ,,pour leurs beaux y e u x " ? Waarom dan eerst n u ? Waarom niet, toen Abessynië werd veroverd, toen Oostenrijk werd geannexeerd, toen hetzelfde geschiedde met Albanië, met Tsjecho-Slowakije? Waarom zijn die landen geabandonneerd? Waarom is Eusland gespaard, toen het zijn buit bij Polen inhaalde? Waarom wordt Finland tot nu toe niet met de wapenen geholpen? Ik behoor niet tot degenen, die meenen, dat, wanneer een dergelijke groote oorlog uitbreekt, men bij de belligerenten alleen moet denken aan plat-materieele motieven. Ik neem gaarne aan, dat bij hen ook ideëele motieven een rol spelen. Ik acht het zelfs opervlakkig, dat niet aan te nemen. Maar wij zijn in Nederland niet zoo naïef ons op die ideëele factoren blind te staren! Natuurlijk primeert bij een land als Engeland bij de beslissing: oorlog of vrede, het nationale belang, en dat is ook volkomen geoorloofd. Waarom greep Engeland ten slotte vooral in? Omdat het — to recht of ten onrechte, dat mogen wij hier niet beoordeelen — zijn imperium bedreigd zag. Engelsche Staatslieden zelf, wanneer zij, sprekende over de lijn van de Engelsche bui-
155 20ste V E R G A D E R I N G . — 24 J A N U A E I 1940. 2.
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Eijksbegrooting voor 1940.
(de Savornin Lohman) ten'andsche politiek, er op -wijzen, dat Engeland zich pleegt op te werpen als kampioen van de zwakke naties, erkennen, dat «leze houding door het Engelsche belang wordt gedicteerd. Zoo heeft Sir Eyre Crowe bijv. reeds in 1907 uitgesproken, dat Engeland een „direct and positive interest" heeft in ,,the iridependence of small nations". Maar dan zal natuurlijk Engeland <x>k alleen maar in beweging komen, als dat ,.direct interest" in die ,,independence of small nations" groot genoeg is om daarvoor een oorlog te risqueeren. Waarbij dan bovendien — laten wij het niet vergeten — de toegezegde hulp ook nog niet altijd op tijd komt. Zeer juist wordt het Engelsche standpunt uitgedrukt door den bekenden Harold Nicolson in een ten vorigen jare verschenen boek. Hij schrijft daarin: „ I t is a principle of policy rather than any special virtue, that makes Great-Britain see herself as the champion of the rights of small nations.'' Zoo is het, Mijnheer de Voorzitter! Dat mag men Engeland niet verwijten; dat is volkomen natuurlijk; maar anderzijds kan men van ons niet verlangen, dat wij, Nederlanders, ten behoeve van deze zeer reëele Engelsch-Fransche politiek ons tot het slagveld van de naties zullen maken. Uitvoeriger en beter dan ik dat hier heb besproken, wordt dit alles uiteengezet in een uitnemende verhandeling van prof. Telders, onder den titel: „Nederland's recht tot onzijdigheid". Ik wijs daarop, omdat wij hier te maken hebben met een zeer onverdacht getuige, daar men dezen auteur, blijkens andere uitingen, zeker niet als vooringenomen voor de andere partij in den oorlog zal kunnen beschouwen. Nu weet ik wel, Mijnheer de Voorzitter, dat wij bij de redevoering van den heer Churchill ten slotte niet te maken hebben m e t een officieele uitspraak van de Engelsche Regeering, — overigens toch ook niet met een redevoering van een of anderen willekeurigen Engelschman — maar volgens Reuter's Nieuwsbureau slechts met een ,,praatje bij den haard", maar dan toch een praatje, dat voor de neutralen zeer onaangenaam klonk I Nederland, dat om zeer goede redenen buiten den krijg wenscht te blijven, zal zich niet op den rechterstoel plaatsen, maar behoort evenmin op de beklaagdenbank thuis. Staat het goed recht onzer neutraliteitspolitiek vast, Mijnheer de Voorzitter, ook aan de correctheid, waarmede zij door de Regeering wordt gevoerd, valt niet te twijfelen. Ik zal niet trachten een catalogus te geven van de inbreuken op onze rechten. In het algemeen kan men zeggen, dat vooral de zee-oorlog op de ruggen van de neutralen wordt uitgevochten; wij brengen wezenlijk wel onze offers! H e t ergste is zeker het torpedeeren in volle zee van onze schepen, nog wel in dit barre jaargetijde, zonder eenige zekerheid voor de veiligheid van de bemanning, met als gevolg de verschrikkelijkste verliezen en onzegbaar lijden voor de overblijvenden. Represaille volgt op represaille, waarbij de met alle recht spottende nieuwe leer opgeld doet, dat beweerde schennis van oorlogsrecht door de eene partij de andere partij het recht geeft tot represailles, waardoor de rechten van de neutralen met voeten getreden worden. Op de ramp van de Simon Bolivar is geantwoord met den bekenden Order in Council. Op deze Engelsche represaille volgde de torpedeering van de Arengkerlt, hoewel deze geen contrabande aan boord had, eenvoudig omdat de bestemming was een haven in Zuid-Afrika. Zonder kleerscheuren komen de neutralen er werkelijk niet af, al weigeren zij, zich te laten ronselen voor een heiligen oorlog, voor een kruistocht. Wanneer men dit alles nu overweegt, kan men niet andere dan lof hebben voor de onpartijdigheid naar alle kanten en de vasthoudendheid 1 , waarmee de Nederlandsche Regeering voor onze rechten opkomt. In vele gevallen moet met protesten worden volstaan, maar zoolang het territoir niet is geschonden, noch te land, noch ter zee, noch in de lucht, zijn wij volkenrechtelijk volstrekt niet verplicht om geweld te gebruiken. Men vergete trouwens niet, dat dat zwaard naar twee kanten zou snijden. Wanneer Duitschland ons verwijt, dat wij met protesten volstaan tegenover bij
voorbeeld den Order in Council, waarover ik het had, dan zou Engeland ons kunnen verwijten, dat wij met protesten volstaan, als bij voorbeeld de Arcndskerk en — veel erger nog — de Sliedrecht tot zinken zijn gebracht. Moet Nederland dan naar beide zijden geweld gebruiken? Men kan niet anders dan volkomen instemming betuigen met bet standpunt,_ door den Minister zoo uitnemend geformuleerd in zijn Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer (blz. 2), dat „indien een neutrale Staat ondanks aanwending van alle te zijner beschikking staande middelen er niet in slaagt maatregelen van belligerenten te verhinderen, die de grenzen van de hun door "het volkenrecht toegekende bevoegdheden overschrijden, zulks den anderen belligerent nog niet het recht verschaft, den onzijdige een te kort schieten in de voldoening aan zijn neutraliteitsplichten te verwijten." Mijnheer de Voorzitter! Voor de objectiviteit van de Nederlandsche Regeering pleit trouwens, dat verwijten, dat men zich tot instrument laat maken van een van de partijen, van beido kanten komen. Duitschland verwijt ons, dat wij ons laten maken tot instrument van Engeland en Frankrijk, en de heer Churchill heeft ons — en den neutralen in het algemeen — verweten: „Nederig buigen zij het hoofd uit vrees voor de Duitsene dreigingen met geweld, terwijl zij Duitschland op vele wijze begunstigen." H e t een noch het ander is echter het geval. De Nederlandsche Regeering heeft duidelijk uitgesproken — en zij heeft zich daaraan ook gehouden —, zich niet te leenen tot het bevorderen van procedures, die geacht zouden moeten worden neer te komen op bevordering van oorlogsmaatregelen van welken belligerent ook, en voor de verleiding, om naar aanleiding van den Order in Council aan dergelijke procedures ook maar eenigszins mede te doen, is de Nederlandsche Regeering niet bezweken. Mijnheer de Voorzitter! Ik zou, nu ik het einde nader van datgene, wat ik over de neutraliteit wilde opmerken, toch nog één opmerking daaraan willen toevoegen. Te recht is in de Memorie van Antwoord aan deze Kamer als consequentie van onze zelfstandigheidspolitiek door den Minister uiteengezet, dat wij ons vrij hebben te houden van politieke groepvorming tegen een bepaalden Staat of tegen een groep van Staten. Geen coalities, geen blokvorming, ook niet van neutralen onder elkander. Dat lijkt mij juist. Evenwel acht te recht de Minister in de Memorie van Antwoord niet uitgesloten, dat in bepaalde gevallen door Nederland zou worden deelgenomen aan een gemeenschappelijke actie van neutralen. Ik zou nu Zijne Excellentie willen vragen: is daarbij ook gedacht aan een gezamenlijk optreden met andere neutralen, waar aan de orde zou komen het brengen van geschillen, ontstaan door onrechtmatige handelingen, die wij ondergaan, voor het Permanente Hof van Internationale Justitie? Men kan dat doen ondanks opzegging door Frankrijk en Engeland van hun onderteekening van de zg. facultatieve clausule wat betreft rechtsgeschillen, die in den loop van dezen oorlog zouden rijzen. Want Nederland en andere neutralen hebben onmiddellijk tegen die opzegging geprotesteerd en hebben zich hun rechten voorbehouden. De president van de Kamer van Koophandel en Fabrieken van Amsterdam geeft b.v. in overweging — ik zou den Minister willen vragen, aan Zijne Excellentie overlatend natuurlijk, of het gewenscht is daarop te antwoorden — of er misschien niet iets voor te zeggen is dat te doen, en b.v. te bevorderen, dat geschillen, ten gevolge van de uitvoering van den Order in Council van 27 November 1939 gerezen, door de belanghebbende neutralen gezamenlijk zouden worden voorgelegd aan het Permanente Hof. Eindelijk nog dit, Mijnheer de Voorzitter, wanneer de Regeering met al haar vermogen en volkomen eerlijk en oprecht de neutraliteit van Nederland handhaaft, heeft zij er recht op, dat de Nederlandsche burgerij haar in haar moeilijke taak steunt. De Regeering kan het ten slotte niet alleen doen. Natuurlijk is het dan meer dan ergerlijk, is het zelfs grenzende aan landverraad, als men twijfel wekt aan Nederlands oprechten wil tot neutraliteit. Ik las gisteren in de bladen, dat
156 20ste V E R G A D E R I N G . — 24 JANTJAEI 1940. 2.
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsehe Zaken) der Eijksbegrooting voor 1940.
(de Savornin Lohman) er een circulaire is uitgegaan van den Eegeeringspersdient aan de correspondenten van de buitenlandsehe bladen in ons land, •«•aarbij gewaarschuwd werd o.a. tegen het doen van mededeelingen, welke omtrent de Nederlandsche onzijdigheid twijfel zouden kunnen opwekken. Ik vind dat uitnemend, maar ik zou willen vragen: staan de Nederlandsche llegeering voldoende middelen ten dienste om krachtige maatregelen te nemen tegenover Nederlanders, die in de Nederlandsche pers of op Nederlandsche vergaderingen precies hetzelfde doen'? E n zoo dat niet liet geval is, wordt het dan geen tijd daarin t e voorzien ? Want dat Nederlanders zich nooit aan dergelijke handelingen schuldig maken, zal de Eegcering ons toch waarschijnlijk niet durven verzekeren. Intusschen, dat zijn gelukkig uitzonderingen. Veel meer komt voor — hoewel gelukkig niet zeer veelvuldig, maar er moet toch op worden gewezen —, dat men de neutraliteitspolitiek van de Nederlandsche Regeering bemoeilijkt door de wijze, waarop men .schrijft of spreekt over de oorlogvoerenden. De geachte afgevaardigde de heer Briët heeft reeds gewezen op een allermerkwaardigst voorbeeld daarvan, een uiting van den rector-magniiicus van een onzer hoogeseholen. Ik heb al heel weinig waardeering voor dergelijke uitingen. H e t is zoo gemakkelijk die t-e doen; daar is geen moed voor noodig, maar het brengt de Nederlandsche Eegecring, als het althans veelvuldig zou gebeuren, in groote moeilijkheden. Evenwel, Mijnheer de Voorzitter, a quelque chose malheur est bon. De onrechtmatige behandeling, die Nederland van beide zijden ondervindt, ontneemt meer en meer aan degenen, die geneigdheid zouden hebben om met al to veel geestdrift uiting te geven aan hun voorkeur voor een van beide partijen, daarvoor de opgewektheid. Sluitsteen ten slotte van onze neutraliteitspolitiek is onze bereidheid en paraatheid om ons territoir, wanneer dat zou worden aangetast, met alle kracht, die in ons is, te verdedigen. Daaraan verspil ik zelfs geen woord. Men weet dat ook zeer goed in het buitenland en onlangs is nog door de Regeering, eigenlijk ten overvloede, verklaard, „dat over Nederlands onaantastbaarheid niet te onderhandelen valt en dat elke aanrander van het Nederlandsche grondgebied den meest hardneklagen weerstand onzer wapenen zal ontmoeten, van welke zijde de aanval ook moge komen." Dat handhaven van onze neutraliteit, van de ongereptheid van ons grondgebied, kan m e t zich brengen, dat af en toe bijzondere militaire maatregelen moeten worden genomen, b.v. verloven moeten worden ingetrokken; maatregelen, die wij reeds eenige malen hebben beleefd. Ik zou uiterst bescheiden de Regeering willen aansporen: betoon, zooveel als het kan in verband met de militaire belangen en met de buitenlandsehe politiek, mededeelzaamheid. Daardoor zullen de rust en de kalmte van de burgerbevolking in dagen van spanning — en die rust en kalmte zijn ook een waarborg voor de handhaving van onze zelfstandigheid — worden bevorderd. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb nog misschien een minuut of tien noodig en zou u willen verzoeken, mijn rede nu te mogeu onderbreken, om haar na de pauze voort te zetten. De vergadering wordt voor een half uur geschorst, daarna hervat en de beraadslaging voortgezet. De heer de Savornin Lohman zet zijn rede voort en zegt: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal niet lang meer op den tijd van de Kamer beslag leggen, maar zou nog iets willen zeggen over de houding van Nederland op de laatste, aan de Finsche quaestie gewijde Volkenbondsvergadering. Ik zal daarbij niet diep ingaan op de onhoudbare, in het buitenland soms verkondigde bewering, dat Nederland den Volkenbond zou moeten verlaten vanwege zijn neutraliteit. De Volkenbond staat volstrekt buiten den oorlog en de Volkenbond is door Engeland en Frankrijk, de eenige oorlogvoerende Mogendheden, die lid waren van den Volkenbond bij het uitbreken van den oorlog, daar buiten gehouden, kennelijk opzettelijk. Wanneer in deze omstandigheden een lid van den Volkenbond, dat zijn neutraliteit wcnscht te handhaven, zou uittreden
zonder een bijzondere aanleiding, dan zou dat eerder den indruk maken van het verlaten van de neutraliteit dan wanneer omgekeerd dat lid eenvoudig lid zou blijven. Alleen, Mijnheer de Voorzitter, moeten er dan niet al te dikwijls redevoeringen gehouden worden als die van den Engelschen Staatsman, waarover ik reeds sprak, waarin de onjuiste voorstelling gegeven wordt, dat het lidmaatschap van den Volkenbond de neutralen eigenlijk zou verplichten, om aan dezen oorlog deel t e nemen. Als dat te dikwijls zou geschieden, zou daardoor de schijn worden gewekt, alsof het lidmaatschap van den Volkenbond tot een bepaalde houding in den oorlog zou verplichten. Geen redevoeringen zijn beter dan dergelijke, geschikt om de desertie onder de Statenleden van den Volkenbond te bevorderen. Mijnheer de Voorzitter! Een en ander neemt niet weg, dat in een tijd, waarin de twee grootste leden van den Volkenbond in een oorlog gewikkeld zijn, het voor de andere neutrale leden plicht is om de grootst mogelijke behoedzaamheid te betrachten. Gelukkig is het lidmaatschap van den Volkenbond thans veel minder riskant dan toen aan artikel 16 nog niet de tanden waren uitgetrokken. Maar dat lidmaatschap zou onmiddellijk riskant worden, als de Volkenbond zich op eenigerlei wijze met den oorlog ging bemoeien onder leiding van Engeland en Frankrijk. D a t lidmaatschap zou dan zelfs zóó riskant worden, dat dan een neutrale Mogendheid als Nederland, naar het mij voorkomt, onmiddellijk den Volkenbond zou moeten verlaten. Ik heb intusschen, Mijnheer de Voorzitter, met ingenomenheid bemerkt, wat ik ook niet anders had verwacht, dat de Eegeering er volkomen van doordrongen is, dat in de tegenv,oordige omstandigheden Volkenbondspolitiek de grootst mogelijke voorzichtigheid vordert. De Nederlandsche Regeering was de eerste, of althans een der eersten, die bezwaar heeft gemaakt tegen het houden van de Volkenbondsvergadering tijdens het woeden vau den oorlog. Dat was, vóór nog de Finsche quaestie aan de orde was gekomen. Toen daarna het beroep van Finland op den Volkenbond het houden van een Volkenbondsvergadering onvermijdelijk maakte, was het weer de Nederlandsche Regeering, als ik het wel heb verstaan, die het initiatief heeft genomen tot de wel zeer noodige verklaring van de Oslo-Staten, die betrekking had op het beperken van de besprekingen in de vergadering uitsluitend tot de Finsche quaestie. Ook heb ik den indruk gekregen, dat Nederland ditmaal allerminst getracht heeft zich in Volkenbondsaangelegenheden op den voorgrond te stellen. Dat is wel eens anders geweest, en als men eertijds in de Kamer daartegen eenige schuchtere bezwaren deed hooren, kreeg men gemeenlijk den wind van voren! Toen ten slotte de Finsche resolutie in behandeling kwam, heeft do Nederlandsche Regeering zich gehaast zich los te maken van een eventueele interpretatie van die resolutie in de richting van sancties. Terecht! Want aan hen, die zouden willen pogen aan artikel 16 weer leven in te blazen, geve men zelfs niet den top van zijn pink. Van dat artikel zijn wij los en moeten wij los blijven, vooral nu. Natuurlijk heeft Nederland met overtuiging medegewerkt aan het uitstooten van Rusland uit den Volkenbond. H e t is nu wel aangetoond, hoe juist het inzicht is geweest van een vorig Kabinet, toen Nederland, met Zwitserland en Portugal alleen, gestemd heeft tegen de toelating van Rusland. Daarmede is tevens aangetoond, hoe onjuist het standpunt was der opposanten hiertegen, ook in deze Kamer. E r blijkt ook uit het gebeurde, hoe juist het is, dat Nederland nog steeds geen diplomatieke betrekkingen heeft met Rusland; en het heeft mij getroffen, dat de gebruikelijke aansporing in ons Voorloopig Verslag, om het diplomatiek verkeer met Rusland te herstellen, ditmaal heeft ontbroken. H e t is een principieele fout geweest van het Westen van Europa, om het land van de wereldrevolutie aan te halen, n.b. als strijder voor den wereldvrede! Eindelijk heeft het communistische Rusland het masker afgeworpen. H e t spreekt vanzelf, dat met diepen eerbied een ieder, die over de Finsche aangelegenheid spreekt, een eeresaluut moet brengen aan dat dappere land. Voor dat land en dat leger kunnen wij niet anders dan eerbiedige bewondering hebben. E n ik spreek de hoop. uit, dat de Nederlandsche natie niet bij
Vel 4 3
157
Eerste Kamer.
20ste V E E G A D E E I N G . — 24 J A N U A E I 1940. 2.
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlnndsche Zaken) der Eijksbegrooting voor 1940.
(de Savornin Lohman)
(de Savornin Lohman e. a.)
andere naties zal achterblijven in steunverlcening aan dat heroïeke volk. I n de hoogste kringen des lands — ik wil liever niet nader preciseeren — is men reeds voorgegaan, en ook de Nederlandsehe Eegeering is gevolgd, blijkens het dezen ochtend aangekondigde wetsontwerp met de strekking f 100 000 beschikbaar te stellen voor het Finsche Eoode Kruis; een wetsontwerp, dat ik met groot genoegen aangekondigd heb gezien. Finland, dat kleine land, staat in de vuurlijn in den strijd tegen de aanstokers van den internationalen burgeroorlog, die nog veel vreeselijker zou zijn dan de gewone oorlog reeds is. H e t is onbegrijpelijk, dat er nog zijn, die zich in slaap wiegen m e t de gedachte: wat Busland op het oogenblik tegen Finland doet, is eigenlijk niet de Komintern, maar de oude Bussische Tsaristische politiek. Neen, Mijnheer de Voorzitter, het is hier wel degelijk een stap van het communisme in de richting van de wereldrevolutie. Niet hot Bussische imperialisme, maar de wereldrevolutie strekt zijn klauwen uit naar Europa. Ik heb daarvoor verschillende aanwijzingen, die ik de Kamer zal besparen, maar ik kan toch niet nalaten één citaat voor te lezen, nl. een gedeelte van een verklaring, die de heer Stalin heeft afgelegd bij zijn onlangs gevierden zestigsten verjaardag:
weggelegd. Helaas geeft tot nu toe, wat er in de wereld geschiedt, tot optimisme weinig reden. Ik eindig met, mede namens mijn fractie, mijn volste vertrouwen uit te spreken in dezen Minister en hem de wijsheid toe te wenschen, welke hij en zijn medebewindslieden in zoo hooge mate in deze bange tijden zullen behoeven.
„Twijfelt er niet aan, hameraden, dat ik bereid ben al mijn krachten, mijn bekwaamheid en zoo noodig iederen druppel van mijn bloed te geven voor de zaak der arbeidersklasse, de proletarische revolutie en het wereldcommunisme".; W a t op dit oogenblik in Finland gebeurt, Mijnheer de Voorzitter, is een ernstige bedreiging voor geheel Europa. Daarom moeten wij vurig hopen, dat de belligerenten niet, doordat zij den weg naar den vrede niet tijdig zouden weten te vinden, Stalin in de kaart zullen spelen! Beide partijen hebben de gunst van Busland gezocht. Duitschland heeft ten slotte het paard van Troje binnengehaald. Dat Busland op deze wijze is betrokken in het Westersche conflict, is een van de oorzaken, waarom het uitzicht op een vrede, die werkelijk vrede zal zijn, zoo duister is. I k gevoel geen opgewektheid, Mijnheer de Voorzitter, met velen, in ons Voorloopig Verslag aan het woord, reeds nu weer plannen op papier in elkaar te zetten voor een reorganisatie van de wereld. De deconfiture van den Volkenbond als politiek instituut heeft dezulken kennelijk niet ontmoedigd. Beeds tiians wordt men weer onthaald op schier lyrische ontboezemingen — ik denk b.v. aan de redevoering van den heer van der Goes van Naters in de Tweede Kamer —, over een nieuwe supranationale organisatie met een sterke legislatieve en executieve macht en een supranationaal rechtsorgaan! Maar, Mijnheer de Voorzitter, een organisatie, gebaseerd op het zedelijk besef van alle menschen". Dat is, voor wie gelooft met den catechismus, dat ,,de mensch van nature onbekwaam is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad", een organisatie, gebaseerd op drijfzand. Ik bedoel daarmede niet, Mijnheer de Voorzitter, dat naar do meening van hen, die dit inzicht hebben, de gedachte aan een internationale reorganisatie van Europa zou moeten worden losgelaten. Ik ben er volkomen van overtuigd, do voortreffelijke redevoeringen, die wij herhaaldelijk hebben mogen aanhooren van den geachten afgevaardigde den heer Anema hebben er krachtig toe medegewerkt, die overtuiging bij mij te vestigen, dat het eenig alternatief van Staten -anarchie of overheersching van kleinen door grooten in een of anderen vorm — hetzij door een Europeesch concert onder leiding van de groote Mogendheden; hetzij door een evenwichtsstelsel; hetzij door een stelsel van parallele evenwiehtssferen, met hoogstens een paar gedulde quasi-onafhankelijke kleine bufferstaten daartusschen—, ik ben er van overtuigd, dat het eenig alternatief daarvan is een of andere vorm van internationale organisatie. Maar er over speculeeren, "f die zal komen en hoe die organisatie opgebouwd zal worden, lijkt mij meer dan praematuur. Niemand weet in welken toestand do vrede, als die komt, de wereld zal aantreffen. Als maar, wanneer dan een betere organisatie kan worden beproefd, de harde lessen van het verleden niet worden vergeten. Dan zal er, op dat oogenblik, misschien, een taak voor de neutralen zijn Handelingen der Staten-Generaal. — 1939—1940. — I .
De heer Heldring: Mijnheer de Voorzitter! H e t is veel waard in deze zeer gevaarlijke tijden aan het hoofd van het Departement van Buitenlandsche Zaken een man te weten, die door zijn departementale ervaring buitenlandsche tegen binnenlandsche overwegingen kan afwegen en met bekwaamheid, tact en vastberadenheid voor onze helangen opkomt. Ik geloof, blijkens hetgeen deze Minister tot nu toe zeide en deed en op grond van hetgeen hij vóór zijn ministerschap presteerde, in tijden, waarin ik het groote genoegen heb gehad dikwijls met hem samen te werken, dat hij aan dien eisch voldoet en ik sluit mij dus volledig aan bij hen, die hem lof toezwaaiden en vertrouwen in hem stellen. Met betrekking tot onze verhouding tot de oorlogvoerende partijen past in het parlement een zekere zelfbeperking. Men mag en moet echter de hoop uitspreken, dat de vrede eenmaal het vrije ademen zal brengen, zonder hetwelk het leven op onze aarde niet waard is geleefd te worden. Maar om zoover te komen, schijnt het noodig te zijn, menig kwetsend onrecht over ons te laten gaan, veel erger nog, menig kostbaar verlies aan economische waarden en aan menschenlevens te verkroppen. Men vraagt zich af, of er eigenlijk in het oog der oorlogvoerenden nog wel rechten der neutrale scheepvaart bestaan. Hoe dit zij, wij laten ons niet gemakkelijk van ons strikt neutraal standpunt afbrengen. Wij zullen vechten, wanneer wij aangevallen worden en bitter ook, maar wij stellen ons dichtbevolkte kleine land, dat beperkte evacuatiemogelijkheden biedt, niet roekeloos aan den aanval bloot, want het gevaar van vernietiging en ellende is hier en in België grooter clan in welk land ook. Indien buitenlandsche Staatslieden, die het anders zouden willen en zich daarbij op een onjuist volkenrechtelijk standpunt plaatsen, de verantwooi'delijkheid van Nederlandscho Staatslieden droegen, zouden zij evenzoo handelen. Intusschen moeten wij onverdroten voortgaan met de versterking van onze defensie en do africhting van leger en vloot. Gevaren, als ons nu en dan als voor de deur staande voorgehouden en dan weer als niet erger dan gewoonlijk geweest zijnde uitgewischt worden, bestaan in latenten vorm voortdurend en zijn ernstig, zoolang er millioenen soldaten aan do andere zijde van onze grens staan en er op zee venijnig gevochten wordt. Die positie deelen wij met België. Daarom is onze goede verstandhouding tot dat buurland uitermate heuglijk. Zij vermindei-t zonder twijfel het oorlogsgevaar, hoewel het algemeeno aspect van den oorlogstoestand sedert den af grijslijken aanvul op Finland sterk versomberd is. De geheele beschaafde wereld diende dat heldhaftige volk, dat voor ons allen, voor vrijheid en beschaving tegen een vijftigvoudige overmacht strijdt, te hulp te snellen. Wij kunnen het niet anders dan door gaven en vrijwillige offers. Het genereuze gebaar van de Begeerimr, dat ons heden in de pers werd medegedeeld, is uitermate sympathiek. Geve God, dat het allergrootste onrecht, dat daar in het noorden dreigt, niet voltrokken en de wereld voor do ver strekkende gevolgen er van behoed worde. In den poel, waarin wij leven, is het stoutmoedig een opbouw van een internationale rechtsorde na den oorlo-* te verwacht-en, maar laat ons hopen, dat het toch er van komt, maar dan universeel, zoo niet numeriek, dan toch in beteeke' nis. Laat de Volkenbond voortbestaan, opdat zijn nuttigo machinerie, nuttig op sociaal, economisch en juridisch gebied, niet ontijdig afgebroken worde en laat ons op een intelligenten' vrede hopen, waarbij de volken niet tegen hun wil verdrukt en gekleineerd worden, levensmogelijkheden behouden en kunnen samenwerken. Ik hoor herhaaldelijk door sommige van onze ordenaars en protectioniston zeggen, dat wij in de toekomst een veel vollediger bcheersching der nationale economieën en
158 20ste V E R G A D E R I N G . — 24 JANUARI 1940. 2.
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor 1940,
(Heldring)
(Heldring e. a.)
veel vollediger autarchieën gevestigd zullen zien dan tegenwoordig, l i e t is mogelijk, maar dan zullen wij van den eenen oorlog in den anderen vervallen, want verdraagzaamheid en vrede zijn onvereenigbaar met economische Maginot-stellingen, van waar uit men elkaar beschiet. Daarom zijn voorbereidingen in andere richting, zooal die internationaal beproefd worden, toe te juichen, al zullen zij op haar weg veel cynisme ontmoeten. E e n enkel woord wensch ik nog in hot midden te brengen m e t betrekking tot het antwoord, dat de. Minister in de Memorie van Antwoord nopens het door zijn voorganger gemaakte voorbehoud bij het sluiten van de Overeenkomst inzake de Rijnvaart op 3 April 1939 gemaakt heeft. Dit voorbehoud heeft onvoldoende aandacht getrokken. Immers, indien eenige Nederlandsche Regeering' ooit op de rampzalige gedachte zou komen, er tegenover andere Rijnoeverstaten bij nieuwe onderhandelingen gebruik van te maken ten behoeve van het in werking treden van een binnenlandsche regeling, zouden wij met een dor kostelijkste rechten spelen, waarop onze handelson vervoerspositie in Noord-West Europa steunt. Door ten bate van een interne vervoerregcling — die trouwens ook binnen de landsgrenzen meer schade dan baat zou teweegbrengen, maar dat is heden niet aan de orde — het recht te willen bedingen de vaart op een deel van onze wateren van een vergunningsstelsel afhankelijk te maken, zouden wij allen anderen <-ontr.icteerenden Staten het recht geven, op hun gebied dergelijke of andere regelingen ten behoeve van hun nationale vlag te maken, die de Rijnvaart aan banden zouden leggen. Daarmede zouden onze belangen, met inbegrip van die van onze havens, in het hart aangetast zijn. De Minister vestigt er wel de aandacht op, dat het voorbehoud slechts met het oog op de mogelijkheid van het openen van onderhandelingen over een nieuw Rijnvaartstelsel gemaakt werd en dat de oorlogstoestand alleen al aan zoodanige besprekingen in den weg staat, maar dat vrijwaart ons niet duurzaam voor dergelijk ingrijpen in de vrije Rijnvaart. E n niet alleen de Rijnvaart zou er bij betrokken zijn, de regelingen ten aanzien van de Maas, de Schelde, de riviermondingen, talrijke kanalen, berusten op hetzelfde beginsel en zouden ontwricht zijn.
de behartiging van onze economische belangen in het buitenland niet in de eerste plaats te zoeken is in het aantal bezoldigde consuls, dat aangesteld wordt, maar in de quaüteit daarvan. H e t komt mij voor, dat — voor zoover ik ook alweer door persoonlijke indrukken ter plaatse een indruk mag weergeven — de plichtsbetrachting, de hoedanigheid van onzo consulaire ambtenaren over het algemeen niet te wenschen overlaten en in den loop der jaren belangrijk verbeterd zijn. H e t zou mij ook niet gemakkelijk zijn, een plaats aan te wijzen van eenigo importantie, waarvan men kan zeggen: daar hoort nu een bezoldigd consul thuis, maar die ontbreekt. Een bezoldigd consul is op zijn plaats in de eerste plaats daar, waar een belangrijke Nederlandsche kolonie gevestigd is, in de tweede plaats daar, waar een groot Nederlandsch scheepvaartverkeer zich concentreert, in de derde plaats daar, waar hij nuttig werk kan doen voor de vermeerdering van den Nedorlandschen handel. Deze laatste zullen voornamelijk zijn die plaatsen, die ver van het moederland gelegen zijn en waar dus do zakenman zelf niet telkens heen kan reizen. Wanneer men deze verschillende eisehen in aanmerking neemt en men neemt verder ook nog in aanmerking, dat er ook nog zoo iets bestaat als een schatkist, v/aarvan de bodem gezien wordt, dan geloof ik niet, dat do opmerking van don heer Briët in alle opzichten gegrond was. Ten slotte zij het mij vergund met een enkel woord te steunen het betoog van den heer Kropman, waarin deze aangedrongen heeft zoo niet op de instelling van een bureau of commissie voor het behartigen van de belangen der belanghebbenden bij zeeoorlogschadc, dan toch op het nemen van voorbereidende maatregelen. Ik heb daarbij vernomen, dat ik zelf nog deel uitmaak van een betreffende commissie; ik meende, dat die reeds een tiental jaren geleden was begraven. Maar ik weet wel, dat men bij den vorigen oorlog met deze voorbereiding wel heel laat is geweest en dat daardoor allerlei documentatie en gegevens, die bepaald noodig waren om deze zaken naar behooren te behartigen, niet meer te verkrijgen waren. Dat is iets, dat men door een eenvoudige organisatie — de heer Kropman heeft gezegd, dat het voorloopig departementaal kan blijven — kan voorkomen. Ik zou dus den Minister in overweging willen geven deze zaak nog eens te bekijken en te zien, of hij geen aanleiding vindt om op bescheiden wijze een aanvang te maken met dio voorbereiding.
Ik blijf het in hooge mate betreuren, dat men in een dergelijk voorbehoud is kunnen treden, maar ik verheug mij althans over de verklaring in de Memorie van Antwoord, dat dy eisehen der vrije vaart op de internationale rivieren bij de verdere behandeling van het vraagstuk der vervoerscoördinatie nauwlettend in het oog zullen gehouden worden. De Minister ziet het juiste belang van de 'vrije vaart klaarblijkelijk in en ik hoop van harte, "dat er geen nieuwe, aandrang op hem en zijn opvolgers in deze ongewenschte richting zal uitgeoefend worden on, zoo dit onverhoopt wel het geval mocht zijn, dat het Departement van Buitenlandsche Zaken in een dergelijk primordiaal internationaal belang het been stijf zal weten te houden. Enkele opmerkingen, die in den loop der discussie van hedenmorgen zijn gemaakt, geven mij aanleiding tot een kort woord. De heer Briët heeft de meening te kennen gegeven, dat de bezetting van de gezantschappen in verschillende landen te wenschen overlaat, en daarbij gevoegd, dat hij voornamelijk op het oog had de personeelsquaestie. H e t is mijn indruk — gegrond op persoonlijke waarneming —, dat deze opmerking niet in het algemeen geldig is. Evenwel heeft men, naar het mij voorkomt, in den tijd van groote bezuiniging zich laten verleiden lot het nemen van een maatregel, die een verkeerde bezuiniging was en dus de wijsheid bedroog. Ik bedoel daarmee den maatregel, ten gevolge waarvan op ettelijke gezantschappen de kanseliersposten zijn opgeheven. Nu is de kanselier een uiterst nuttig element aan het gezantschap, omdat hij uit den aard der zaak in het land van zijn vestiging lang verblijft en eiken komenden gezant en eiken komenden ondergeschikte van den gezant kan^voorlichten omtrent locale toestanden, locale personen en natuurlijk ook de taal van het land kent. Ik geloof, dat, wanneer men weer voor de keus stond, waarvoor men toen zich gesteld zag, men dien maatregel achterwege zou laten. De heer Briët heeft het ook gehad over het onbevredigend aantal bezoldigde consuls. Dit is een opmerking, die mij aaniding geeft tot een andere, nl., dat, naar het mij voorkomt,
De Voorzitter: Ik heb de eer, mede te deelen, dat de heer de Zwaan wegens bezigheden elders de vergadering heeft moeten verlaten. Dit bericht wordt voor kennisgeving aangenomen. De heer van Lanschot: Mijnheer de Voorzitter! Ik heb een appeltje to schillen met den geachten afgevaardigde den heer Briët. De geachte afgevaardigde is in een deel van zijn rede teruggetreden in de crisis van dezen zomer. Ik sta verbaasd, Mijnheer de Voorzitter. Ik wist niet, dat wij hier bezig waren met het houden van algemeene beschouwingen. De Voorzitter: Bi moet er den geachten afgevaardigde op attent maken, dat hij op het oogenblik critiseert het beleid van den Voorzitter. Dat kan ik niet toelaten. Wanneer de heer Briët zich had begeven in algemeene beschouwingen, dan zat ik er voor om hem tot do orde to roepen. De heer van Lanschot: Ik denk er in de verste verte niet aan, Mijnheer de Voorzitter, om ook maar eenigszins critiek te oefenen op uw beleid. Ik volsta dus met te verklaren, dat ik dien geachten afgevaardigde op zijn naar mijn bescheiden meening verkeerden weg niet zal volgen, waardoor bovendien de waardevolle verhoudingen, die er bestaan in de rechtsehe groepen, opnieuw noodeloos worden toegespitst. Voor mij is die episode afgeloopen en voorgoed afgeloopen. Door er thans nog weer op terug te komen heeft de geachte afgevaardigde bovendien in den wind geslagen de vermaning van zijn eigen partijleider, die in zijn repliek in deze Kamer meende te moeten waarschuwen tegen het vervelende en vooral tegen het zeuren.
159 20ste V E R G A D E E I N G . — 24 J A N U A E I 1940. 2.
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor 1940.
(van Lanschot) Mijnheer de Voorzitter! Ik mag niet nalaten mij aan t e sluiten bij den lof, die van verschillende zijden aan dezen geachten bewindsman is gebracht voor de waarlijk voortreffelijke wijze, waarop hij zijn moeilijke en verantwoordelijke taak weet te vervullen, daarin ter zijde gestaan door de ervaren ambtenaren van zijn Departement, wier ijver en plichtsbetrachting niet genoeg kunnen worden op prijs gesteld. In gewone tijden is de portefeuille van Buitenlandsche Zaken niet zonder zorg, maar thans staat deze bewindsman met dien voor Defensie en den heer Voorzitter van den Ministerraad op den meest verantwoordelijken post. Geruststellend is het té bedenken, dat die portefeuille in zoo bekwame handen is gelegd e n dat ons buitenlandsch beleid bij hem veilig is. Mijnheer de Voorzitter 1 De Memorie van Antwoord heeft bevrediging gegeven in breede kringen, tot zelfs, naar ik mocht constateeren, in buitenlandsche bladen. Zij opent perspectieven, zij draagt ook het kenmerk van de persoonlijkheid van dezen Minister, die gelukkig nog jong genoeg is om optimist te zijn, waar optimisme toelaatbaar is en de oogen niet gesloten houdt voor toekomstmogelijkheden. Ik heb zelfs een stil vermoeden, dat de geachte bewindsman bij deze eerste begrootingsontmoeting met deze Kamer gretig de hem geboden gelegenheid zal aangrijpen om coram populo — dus ook voor het buitenland — zijn standpunt in 's Lands belang toe te lichten. Overigens, wij zitten nu eenmaal in de klem tusschen de oorlogvoerende Staten. E n de maatregelen, die op scheepvaartgebied worden genomen, zijn voor ons dubbel bezwarend, omdat in Nederland nog altijd geldt het navigare necesse. H e t is wel jammer, dat de declaratie van Londen niet is geteekend en dat de daarin gestelde verplichtingen nog altijd geen rechtskracht hebben. H e t is maar een heel schrale troost uit den mond van een van de Engelsche bewindslieden te moeten vernemen, dat het toch eigenlijk in het belang van de neutralen is, dat de economische oorlog zoo krachtig mogelijk wordt gevoerd, omdat dan aan den oorlog spoedig een einde zal komen. Al even onjuist is de voorstelling, die ik heb aangetroffen in een buitenlandsch blad, alsof het ontzien van onze neutraliteit, hetgeen niet meer of minder dan een plicht is van de oorlogvoerende Mogendheden, moet worden beschouwd als een groote gunst, die ons ten deel valt, waarmede wij o zoo blijde moeten zijn en waarbij wij ons het overige maar moeten laten welgevallen. Nog veel erger maakt het een andere Minister, die reeds door verschillende van mijn geachte collega's hier is aangehaald en die ons kwalijk neemt, dat wij neutraal zijn. Dat moet er nog maar bij komen, Mijnheer de Voorzitter, en dat nog wel met een beroep op den Volkenbond, terwijl men zelf daarginds in dit opzicht zooveel on zijn kerfstok heeft. Ik denk maar aan China, dat smadelijk in den steek werd relaten. Ik zeg het ons geëerd medelid den heer de Savornin Lohman n a : het heeft waarlijk niet aan de kleine Staten gelegen, dat de sanctiepolitiek is mislukt. W a t mij ook zoo treft in die beide redevoeringen, die aan gindsehe zijde van het Kanaal zijn gehouden, is, dat men alleen ter sprake heeft gebracht de kleine neutralen en dat men niets heeft gezegd tegenover de groote. Ik lees in een van die redevoeringen, in die van Sir Edward Grigg: ,,Er zouden geen neutralen moeten bestaan in dezen kruistocht, welken wij thans ondernemen voor de verdediging van de Christelijke beschaving. " Waarom wordt dat niet gezegd tegen Amerika en waarom niet tegen Japan en tegen Italië? Ik kan het geen hartverheffend schouwspel vinden, dat men de pijlen van zijn critiek bij voorkeur richt op de kleine neutralen en de groote eerbiedig ontziet. Mijnheer de President! W a t is echter eigenlijk de kern van dit probleem? Deze! Bestaat er voor de Nederlandsche aanhangers van de democratische beginselen een moreele verplichting om zich te mengen in een ideologischen strijd? Het is een vraag, die zich ongetwijfeld aan menigeen in Nederland, die die beginselen is toegedaan, zal hebben opgedrongen, doch
die naar mijn oordeel zeer beslist ontkennend behoort te worden beantwoord. Immers niemand zal kunnen ontkennen, dat een der oorzaken, zoo niet de hoofdoorzaak van dezen verschrikkelijken oorlog, te zoeken is m Versailles. Ieder onrechtvaardig vredesverdrag immers houdt de kiem in van een nieuwen oorlog en dat is het nu juist, wat helaas aan de overzijde van het Kanaal maar al te zeer wordt vergeten. Wij zouden met een kleine wijziging van het Fransche gezegde hier kunnen opmerken: ,,Tu 1'as voulu, Versailles". Wat de Katholieken betreft, neutraal zijn en neutraal blijven is voor hen niet alleen plicht, maar ook gewetensplicht. Ik kan mij daarvoor beroepen — en ik doe het met nadruk, omdat te dien aanzien van de zijde van de Nationaal-Socialistische Beweging nog wel eens twijfel is geopperd — op de jongste redevoering van kaminaal van Ecey; ook op iemand, die ook ons geëerd medelid de heer van Vessem in zijn rede bij de algemeene beschouwingen ter sprake heeft gebracht, pater Eonge, die nu in de Utrcchtsche Courant van 10 Januari" zich aldus heeft uitgelaten: „Als Nederlander is het onze Christenplicht neutraal ta zijn tegenover iedereen en tegenover allen, naar rechts en naar links, naar het westen en naar het oosten." Bovendien wijs ik op het jongste artikel van den Voorzitter van de Katholieke Staatspartij in ons Maandblad, waar men ook zeer duidelijk constateert, dat neutraliteit voor de Nederlandsche Katholieken niet meer of minder is dan plicht en gewetensquaestie. Mijnheer de Voorzitter! Laat mij mogen constateeren: onzo Kegeering is waakzaam, onze Regeering is paraat. Zij is terstond er bij om te protesteeren. Men heeft ons echter verweten, van de zijde van onzo Oostelijke naburen, dat het maar blijft bij papieren protesten; en dan moet deze vraag gesteld worden: wat is volkenrechtelijk de toetssteen bij de vraag, of wij onze neutraliteitsverolichtingen behoorlijk nakomen? Daarover bestaat volkenrechtelijk, ook bij Duitsche schrijvers, geen verschil van meening. Men kan en mag alleen van ons eischen, dat wij onze neutraliteit verdedigen naar de mate van ons kunnen en met de middelen, die ons ten dienste staan. Welnu, dat doen wij te land, ter zee en in de lucht. Ondertusschen zou ik, wat de maatregelen, welke tegen onze navigatie worden genomen, betreft, toch nog één punt op den voorgrond willen stellen. Ik hoop, dat de Regeering er vooral voor zal zorgen, dat wij als kleine neutrale Mogendheid niet in een mindere positie zullen worden gebracht dan de groote neutralen, dat ons niet geweigerd wordt wat aan de grootere wordt toegestaan. Hier behoort te gelden: „gelijke monniken, gelijke kappen", want anders zou ons te recht kunnen worden verweten, dat wij onze neutraliteit niet afdoende verdedigen. Mag ik nu den heer Minister nog enkele vragen stellen over dat vervoer en over die contrabande ? Ik zou hem willen vragen, hoe het staat met ons vervoer en onze scheepvaartverbinding met Indië. Ik twijfel er niet aan, dat de Regeering op dat gebied voldoende diligent is. Vervolgens zou ik het ook op prijs stellen, indien de Minister ons zou kunnen inlichten over de werking van dat nieuwe lichaam, dat op het oogenblik in Nederland in de plaats is getreden van een vroeger bestaand hebbend lichaam, de N.O.T. Wij hebben nu niet meer de N.O.T., maar de A.N.I.C. Ik geloof, dat de Minister goed zou doen aan de Kamer mede te deelen, of hij de werking van dat lichaam bevredigend acht, zulks te meer, omdat men gevaar loopt, dat er eenig misverstand ontstaat. I n België volgt men nl. een ander systeem ook ten aanzien van de Navicertis Juist om dat misverstand te voorkomen, zou het misschien niet ongewenscht zijn, dat de Minister eenige inlichtingen verschafte. Voorts heb ik, evenals de heer de Savornin Lohman, met groote voldoening in de Memorie van Antwoord gelezen, dat eenige vermindering van de moeilijkheden op Bcheepvaartgebied met Engeland in het vooruitzicht kun worden gesteld. Zou ik den Minister mogen vragen hoe het daarmede staat?
160 20ste V E R G A D E R I N G . — 24 J A N U A E I 1940. 2,
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor 1940.
(van Lanschot) Mijnheer de Voorzitter! Ik betwijfel zeer of het wel gewenscht is thans, zooals ons geacht medelid de heer de Savornin Lohman schijnt te willen, het Internationaal Gerechtshof in deze zaak te betrekken. Daar sta ik eenigszins sceptisch t-egenover, al ware het alleen maar om deze reden, dat ik meen, dat de termijn voor Engeland op ö Februari 10-10 is afgeloopen. De heer do Savornin Lehman: W a t vóór dien tijd is gebeurd, valt er toch onder. De heer van Lanschot: Bovendien zou Engeland het ons dan veeleer nog moeilijker maken dan thans reeds het geval is en zoude men het hof stellen voor een uiterst moeilijke politieke beslissing, die wellicht weinig bevrediging zou schenken. Mijnheer de Voorzitter! Wij leven zoo snel, dat men wel zou verlangen naar een tweede editie van het Oranjeboek. Dat kan natuurlijk niet. E r is echter één punt, waaromtrent de Minister ons heelt ingelicht en waarop ook in het Oranjeboek nog geen bevredigend antwoord van de Engelsche Begeering is verschenen, nl. de inbeslagname van de post. Die inbeslagname van de post, waarover ook andere naties hebben geklaagd, vormt een ernstige inbreuk op de neulraliteitsrechten. Kan de Minister iets mededeelen omtrent het verdere verloop van deze zaak? Mijnheer de Voorzitter! Ik kom ten slotte tot het punt, dat de meest-e sprekers heeft beziggehouden, nl. de vraag, of wij nog lid van den Volkenbond moeten blijven. Deze vraag wordt gelukkig in deze Kamer unaniem bevestigend beantwoord. De heer van Vessem: Niet unaniem. De heer van Lanschot: Ik spreek van den tegenwoordigen tijd. De heer van Vessem zal het misschien straks willen betwist-en, maar tot nu toe is door de sprekers, die het woord hebben gevoerd, de wensch, dat Nederland uit den Volkenbond zou treden, niet geuit. Integ-endeel, proefondervindelijk is thans wel bewezen, dafc ons blijven in den Volkenbond geen gevaar oplevert voor onze neutraliteit. Immers, het bekende art. 16 is communi consensu geheel facultatief geworden, en het is wel wonderlijk, dat, toen dat is vastgelegd in de bekende verklaring van Juli 1936, de Engelsche vertegenwoordiger Cranborne de eerste is geweest om de juisheid daarvan te erkennen. Ook de Fransche vertegenwoordiger Paul Boncour was het daarmede volkomen eens. Daartegenover schijnt het beroep, dat Churchill op den Volkenbond doet, tegenover ons wel zeer inconsequent. Ik breng bovendien in herinnering, dat ons geacht medelid de heer Anema twee jaar geleden in een als altijd uitnemend betoog heeft aangetoond, dat die facultatieve beteekenis van art. 16 volkomen in overeenstemming is met het volkenrecht. Maar wel zou er een gevaar schuilen in ons lidmaatschap van den Volkenbond, als onze delegatie in Genève niet de noodige voorzichtigheid in acht neemt. Ik zou er echter op willen wijzen, dat onder de voortreffelijke leiding van de heeren de Vos van Steenwijk en Francois die delegatie zelfs superlatief voorzichtig is geweest. Zij heeft m e t de grootste zorg alles vermeden wat voedsel zou kunnen geven aan de meening, dat wij onze zelfstandigheidspolitiek in gevaar zouden kunnen brengen. Zij is begonnen met aan de Oslo-Staten voor te stellen, dat in de Assemblee alleen ter sprake zou mogen komen het voorstel met betrekking tot Finland en dat niet zou mogen worden geroerd aan alles, wat op den grooten oorlog betrekking heeft; een voorstel, dat allerminst naar den smaak was van de oorlogvoerende Mogendheden, maar dat dan toch maar — en dat bewijst, dat
punt is opgegaan, maar thans is wel gebleken, hoe juist toen die beslissing was. Onze delegatie heeft, ik zou haast zeggen uit overmaat van voorzichtigheid, nog een derde reserve gemaakt, nl. dat de materieele hulp, die aan Finland zou worden verleend, niet zou worden opgevat......„ja De heer Colijn: Als een collectieve handeling. De heer van Lanschot: Inderdaad, niet als een collectieve handeling, maar als het optreden van iedere natie afzonderlijk. Daarmede is onze delegatie gebleven in de lijn van de bekende verklaring van Juli 1936, zij het dan ook, dat het toen een ander geval betrof. Zij heeft zich toen en ook thans gesteld op het standpunt der zelfbeschikking: ieder land moet voor zich zelf weten wTat het te doen staat. Mijnheer de Voorzitter! Wat overigens Finland betreft, geheel Nederland is vol sympathie voor dit volk, dat zich zoo krachtig verdedigt, en de Regeering heeft gelukkig getoond die mentaliteit goed te verstaan door haar recente voorstel tot hulp aan het Finsche Roode Kruis, waarvoor haar bij dezen een woord van waardeering zij gebracht. Mijnheer de Voorzitter! Een enkel woord nog over de redevoering van den geachten afgevaardigde den heer van Embden, waar deze den wensch uitdrukte, dat bij de vaststelling van do vredesvoorwaarden de neutralen zich zouden doen hooren. Inderdaad, als wij beluisteren de redevoering van een der Staatslieden aan de overzijde in Engeland — het was Sir Edward Grigg —, „dat de vrede gevormd moet worden naar den wensch van hen, die hem met bloed bevochten hebben", dan staat ernstig te vreezen, dat wij zoo straks zullen krijgen een tweede, Versailles met alle noodlottige gevolgen van dien. Zoo komt de wereld nooit tot rust. Dergelijke uiting is trouwens in strijd met de herhaalde bezadigde verklaringen van den Engelschen Eersten Minister, die juist een rechtvaardigen vrede wenscht. Ik geloof echter inderdaad met den geachten afgevaardigde den lieer van Embden, dat hier voor de neutralen een taak ligt. Maar ik voeg er onmiddellijk aan toe, dat daartoe noodig zal zijn Staatsmanswijsheid en werkelijkheidszin, zooals ook ons geacht medelid de heer de Savornin Lohman reeds heeft opgemerkt. Met alle waardeering voor het idealisme, dat sprak uit de redevoering van den heer van Embden, betwijfel ik toch, of die werkelijkheidszin wel altijd de zijne is geweest. Bk kan mij zoo levendig voorstellen, dat als de geallieerden den oorlog zouden winnen en bezig zouden zijn met het maken van de vredesvoorwaarden, en de neutralen dan bij hen zouden aankloppen en hun voorhouden, dat zij een rechtvaardigen vrede moeten sluiten, dezen onmiddellijk de deur zouden wijzen met de opmerking: dan hadt gij zelf maar moeten meevechten. Dat ligt toch m. i. voor de hand en de Minister heeft dat ook heel goed bebrepen, want hij zegt in de Memorie van Antwoord: „Alhoewel toegegeven kan worden, dat de positie van de neutrale mogendheden thans sterker is dan in 1918 het geval was, blijft het niettemin de vraag in hoeverre de oorlogvoerende partijen genegen zullen zijn de medewerking van de neutralen bij de vaststelling van de vredesvoorwaarden te aanvaarden." Met groote heeren is het slecht kersen eten. Ik ben dan ook bang, dat een dergelijk optreden van de neutralen geen resultaat zal hebben. Maar toch acht ik, dat hier wel een taak voor hen is weggelegd. Immers, uitgangspunt voor een behoorlijke internationale rechtsorganisatie kan en mag geen andere zijn dan volkomen gelijkheid tusschen de deelnemers. Nu komt het mij voor, dat het op den weg van de neutralen kan liggen in aaneengesloten front zeer beslist te weigeren nog mede te werken aan den opbouw van een internationale rechtsorganisatie, als deze weer geklemd wordt in een keurslijf van een onrechtmatig vredesverdrag. I n dat opzicht zijn natuurlijk de neutralen volkomen bevoegd. Zij zijn niet bevoegd zich te mengen in vredesvoorwaarden, maar niemand kan hen beletten om, als de vredo
VeS 4 4
Eerste Kamer.
161 20ste V E E G A D E E I N G . — 24 JANUARI 1940.
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Bijksbegrooting voor 1940.
(van Lanschot e. a.)
(Vorrink)
in zicht is, zich ten aanzien van de internationale rechtsorganisatie openlijk te verklaren, dat van hen geen medewerking tot internationale rechtsorganisatie te wachten is dan op voet van volkomen gelijkheid tusschen overwinnaars en overwonnenen, zonder wrok en nadat een vredesverdrag is gesloten, dat niet in zich houdt de kiem van een nieuwen oorlog; want anders is die geheele internationale rechtsorganisatie opnieuw tot mislukking gedoemd. Dat is geweest de fout en dat is ook geweest de les van Genève. Nu is het duidelijk, dat hij dit alles een grondige herziening, een tweede editie, van het Pact van Genève onmisbaar is. Dat behoeft toch ook eigenlijk niet te verbazen, want de Volkenbond is niet statisch, maar dynamisch. H e t Pact van Genève is immers niet anders dan een grondwet tusschen de volkeren. Welnu, evenals de wetten zich hebben te buigen voor de lessen van de geschiedenis, zoo heeft ook het Pact zich aan te passen aan de eischen van het internationaal gebeuren. Maar anderzijds behoeft dat geen reden te zijn om uit den Volkenbond te treden. Daarmede zouden wij de juiste beginselen, die in het Pact zijn neergelegd, geheel prijsgeven. Laat ons het kind niet met het badwater wegwerpen. Ik geloof dus ook met de andere geachte afgevaardigden, niet alleen dat wij onze neutraliteit niet prijsgeven door in den Volkenbond te blijven, maar ook, dat dat beginsel van de collectieve veiligheid daarom nog niet geheel behoeft te worden geabandonneerd. Leerzaam kan ook voor den geachten afgevaardigde den heer van Embden zijn het verloop, dat deze geheele materie heeft genomen. Ik herinner mij nog zoo goed, dat ik herhaaldelijk met dezen geachten afgevaardigde op de meest vriendschappelijke wijze hier van gedachten heb gewisseld toen hij voorstander was van ontwapening en in zijn idealisme meende, dat de veiligheid van Nederland voldoende gewaarborgd was door het beginsel van de collectieve veiligheid zonder dat wij daarbij noodig hadden een goed leger. Ik geloof, dat de omstandigheden, waaronder wij thans leven, bewezen hebben, dat nooit zoozeer bewaarheid is het bekende woord van Pascal: ,,la justice sans la force is impuissante, la force sans la justice est tyrannique". De recente wijziging in het program van de VrijzinnigDemocratische Partij duidt gelukkig in dezelfde richting. H e t zegt, om mijn eigen woorden te gebruiken: zoolang de collectieve veiligheid niet effectief kan worden gemaakt, is een goed leger noodig. Zoolang, maar hoelang? Hoelang kan dat nog duren? Ik vrees nog geruimen tijd, want daartoe zal de geheele mentaliteit van de verschillende volkeren moeten zijn veranderd en de moreele opvoeding van de verschillende naties moeten worden voltooid. Ik moge herhalen wat ik hier vroeger al eens naar voren heb gebracht: onze nationale veiligheid en zelfstandigheid liggen voor twee ankers. In de allereerste plaats: een goed en krachtig leger, en nu hoop ik maar één ding, en dat is, dat, als straks, hopelijk spoedig, de oorlog ten einde is, men niet weer zal vervallen in de fout, bij het einde van den vorigcn oorlog gemaakt, en weer met de afbraak van dat leger zal beginnen. Anderzijds behoeven wij geenszins het beginsel der collectieve veiligheid prijs te geven, als wij ons maar terdege rekenschap er van geven, dat de oogenblikkelijke potentieele waarde van die collectieve veiligheid buitengewoon gering is. Want als wij dat niet doen, dan brengen wij de zelfstandigheid en veiligheid van ons land in gevaar.
loopen schepen, hetzij als vreedzame burgers in gebombardeerde steden en dorpen. Zij hebben den nieuwen droeven stoet geopend van hen, die voorbestemd zijn om in dit opzicht den prijs te betalen van do noodlottige onmacht der menschheid om den vrede te organiseeren. Ik moge daaraan toevoegen een afzonderlijk woord van deernis met het harde lot van Polen en met het martelaarschap van zijn wreed bezochte bevolking. Mijnheer de Voorzitter! H e t is een moed- en vertrouwengevend weten, dat in de moeilijke en gevaarvolle tijden, die wij beleven, vrijwel het geheele Nederlandsche volk vast aaneengesloten achter de Regeering staat in haar voortdurende waakzaamheid voor de zelfstandigheid en de onafhankelijkheid van het vaderland. Wanneer de Eegeering het wenschelijk oordeelde op 6 Januari door middel van den Eegeeringspersdienst nog eens wereldkundig te maken, dat over Nederlands onaantastbaarheid niet valt to onderhandelen en dat elke aanrander van het Nederlandsche grondgebied den meest hardnekkigen weerstand onzer wapenen zal ontmoeten, van welke zijde de aanval ook moge komen, dan kan die verklaring alleen maar noodig zijn geweest ter bestrijding van geruchten en tendentieuze berichten in het buitenland. H e t Nederlandsche volk is eensgezind in zijn wil tot handhaving van zijn vrijheid en onafhankelijkheid. Zoo mogelijk is die wil nog versterkt door het aangrijpende schouwspel, dat het volk van Finland biedt in zijn heldhaftig verzet tegen den brutalen aanval van het communistische Eusland. Ik moet er mij tot mijn spijt van onthouden, in te gaan op wat de heer de Savornin Lohman opmerkte over Rusland. Wanneer hij als de bedoeling van Eusland aangeeft: het ontketenen van den burgeroorlog, dan moet ik volstaan met op te merken, dat de algemeene burgeroorlog ons niet alleen en uitsluitend bedreigt van de zijde van de Sovjet-Unie. Met groote voldoening is in breede kringen kennis genomen van het feit, dat ook Nederland zijn stem heeft gegeven aan de Volkenbondsresolutie ter zako van het optreden der SovjetUnie tegen Finland. De Nederlandsche delegatie heeft hiermee gehandeld in overeenstemming met het gevoelen van de overgroote meerderheid van ons volk, gelijk uit den stroom van sympathie in woord en daad voor de Finnen en hun strijd dagelijks aan het licht treedt. Met instemming heb ik kennis genomen van de mededeeling in de bladen van hedenmorgen, dat een wetsontwerp in voorbereiding is, waarbij wordt voorgesteld uit 's Lands kas, door bemiddeling van het Nederlandsche Roodo Kruis, een bedrag van f 100 000 ter beschikking te stellen van het Finsche Roode Kruis.
De heer Vcrrink: Mijnheer do Voorzitter! Nu de groeiende spanning van de laatste jaren op internationaal terrein zich ontladen heeft in de verschrikkingen van den oorlog, moge ik mijn rede aanvangen met eerbiedig al diegenen te gedenken, die als gevolg van de uitgebroken vijandelijkheden op de zee en in de lucht en aan de fronten te land hun leven hebben verloren. Verloren, hetzij als soldaten in de strijdkrachten der belligerenten, hetzij als hoeders van de veiligheid der neutralen, hetzij als zeelieden en passagiers van getorpedeerde of op mijnen geHandelingen der Staten-Generaal. •— 1939—1940. •—. I j
Is ons volk eensgezind in zijn wil tot handhaving van zijn vrijheid en onafhankelijkheid, het is eveneens eensgezind in zijn opvatting, dat de huidige omstandigheden eischen een politiek van neutraliteit tegenover alle in het woedende conflict betrokken partijen. D a t standpunt wordt eveneens met overtuiging ingenomen door hen, die tot aan het uitbreken van de vijandelijkheden do meening waren toegedaan, dat een laatste krachtsinspanning tot het herstel van de collectieve veiligheid op den grondslag van het Volkenbondspaet tevens de laatste kans was, hoe gering dan ook, tot het behoud van den vrede. I n het licht van de gegeven politieke verhoudingen, zooals zij geworden zijn als resultaat van de internationale ontwikkeling der laatste jaren, kan geen menseh ons land het zedelijk recht op zijn neutraliteit betwisten. Het is niet beter uit te drukken dan in de woorden van den Minister van BuitenLindsche Zaken zelf in zijn redevoering in de Tweede Kamer der Statcn-Gencraal op 9 November 1939, toen hij zeide: „ H e t Nederlandsche volk is een afzonderlijk volk met een eigen aard en eigen idealen. H e t beschouwt zijn onafhankelijkheid, zijn ongereptheid, zijn vrijheid om zelf naar eigen inzicht zijn zaken te regelen, als zijn hoogste goed."
162 20st« VERGADERING. — 24 JANUARI 1940. 2.
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor 1940.
(Vorrink) In het buitenland der belligerenten is men klaarblijkelijk van dat zedelijk recht onzer neutraliteit niet steeds overtuigd. I n den betrekkelijk korten duur der vijandelijkheden stonden viij reeds aan velerlei druk bloot. Van Duitsc-he zijde poogde men ons voor te schrijven, op welke wijze wij in behoorden te paan tegen schendingen van onze rechten als neutralen, gepleegd door Engeland. H e t opvolgen dier aanwijzingen zou ons zeker in conflict hebben gebracht met onze buren van over zee. Wat misschien ook wel de bedoeling was. H e t eenig mogelijke standpunt is dat, aangegeven op blz. 2 van do Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer, welke ]->;>,pc-:\ge door den geachten afgevaardigde den heer de Savornin Lohman nog eens in extenso werd voorgelezen. En nu hebben wij dezer dagen een frontaanval te verduren gehad van den Engelschen Minister van Marine den heer Winston Churchill. In zijn radiorede van Zaterdag jl., die voor een belangrijk deel aan het adres der kleine neutrale landen van West- en Noordwest-Europa was gericht, heeft hij eenerzijds waardeering uitgesproken voor de historische diensten der Nederlanders aan ue Europeesche vrijheid, maar anderzijds heeft hij in feite het zedelijk recht onzer neutraliteit zonder meer ontkend, terwijl hij zich bovendien niet ontzien heeft te insinueeren, dat de neutrale landen zich nederig en vreesachtig buigen voor het Duitsche dreigement. Tegen dit laatste, waarmee, voor wat Nederland betreft, onze geheele houding in volstrekte tegenspraak is, past een krachtig protest. Ernstiger is intusschen het feit, dat de heer Churchill onze plichten er bij sleept, die wij zouden hebben overeenkomstig het Volkenbondskandvest. Hij vraagt nl. wat er zou gebeuren, indien al deze neutrale landen in een spontaan gebaar hun plicht zouden doen overeenkomstig het Volkenbondshandvest on zich aaneen zouden sluiten met het Britsche en het Eransche Rijk tegen de agressie. Deze voorstelling van zaken is volstrekt onaanvaardbaar. E r is maar óén vraag, die alle aanhangers van de Volkenbondsgedachte kwelt, en dat is: wat zou er gebeurd zijn, indien nlle aangesloten landen, en dan zeer nadrukkelijk Engeland en Frankrijk voorop, hun plicht zouden hebben gedaan overeenkomstig het Volkenbondshandvest en zich hadden aaneengesloten tegen den opkomenden geest van agressie in de wereld... toen het nog tijd was, d. w. z. vóór den ondergang van TsjechoSlowakije, vóór den ondergang van het zelfstandige Oostenrijk, vóór het in den steek laten van Abessynië? Velen zijn er van overtuigd: dan was de agressie gestuit. Dan was de vrede behouden gebleven. Na het mislukken van de sanctiepolitiek tegen Italië was het politiek verval van den Volkenbond niet meer tegen te houden. De hoofdschuldigen daaraan waren Engeland en Frankrijk. Zij hebben de kleine naties op zij geschoven bij het voeren van hun politiek van onderhandelen met en het doen van concessies aan de totalitaire Staten. Zij en zij alleen dragen voor die politiek, die haar hoogtepunt vond in de overeenkomsten van München, de verantwoording. Zij en zij alleen dragen de verantwoording voor de garanties, aan Polen en enkele andere Europeesche Staten verleend, zoogoed als voor het verloop van de onderhandelingen met Rusland. Zij en zij alleen dragen do volle verantwoording voor de beslissing van den 3den" September, toen zij den oorlog verklaarden aan het Duitsche Rijk. Men heeft eerst het collectieve optreden binnen het kader van het Volkenbondspact onmogelijk gemaakt en de kleine naties van eiken invloed op de ontwikkeling der internationale verhoudingen uitgesloten en nu zou men zich willen beroepen op plichten, ontleend aan het Volkenbondshandvest? H e t is zeer te betreuren, dat de heer Churchill, die een onvervaard verdediger van de collectieve veiligheid ook reeds is geweest in de jaren vóór het uitbreken van den oorlog en die°desijds tevergeefs de heerschende richting in de Engelsche buitenlandsche politiek bestreed, zoozeer de historische feiten uit het oog heeft verloren.. Dooi; aldus de positie i ° stellen^
heeft hij de zaak van de collectieve veiligheid geen dienst bewezen. Hij heeft ook zijn eigen zaak geen goeden dienst bewezen. E r is in alle kleine naties een groote bezorgdheid over de toekomst, ook wanneer zij vastbesloten zijn zich tegen elke agressie te weer te stellen. Dat heeft met vrees in den slechten zin van het woord niets te maken. Er is wel niemand, die in ernst gelooft aan kwaadwillige bedoelingen tegen ons land van de zijde van Frankrijk of Engeland. Redevoeringen als die van den heer Churchill maken echter den indruk, dat men van die zijde onder omstandigheden toch niet afkeerig is van het uitoefenen van een moreelen druk, waarvan men als resultaat hoopt een zoogenaamde vrijwillige deelname aan den strijd, die toch niet vrijwillig zou zijn. Ons zedelijk recht op neutraliteit blijft onverkort gehandhaafd, ook al zou men objectief tot de slotsom moeten komen, dat een eventueele nederlaag van de Westersche democratieën een noodlottigen invloed zou uitoefenen op de positie der kleine neutralen en al erkent men, dat daarmee de hoogste cultuurwaarden der Westersche beschaving m e t ondergang zouden worden bedreigd. Ik mag hier herinneren aan de woorden uit de Kerstrede van den Paus, waarin hij verklaart, dat de zuiver totalitaire overwegingen leiden tot handelingen, onvereenigbaar zoowel met de voorschriften van het positieve internationale recht als met de beginselen van het natuurrecht en met de meest elementaire beginselen van menschenrecht. Dat is duidelijk genoeg en behoeft geen nadere aanvulling. Mijnheer de Voorzitter! Aan velerlei druk moet onze Regeering en moet ons volk weerstand bieden. Zoo o. a. aan den druk, uitgeoefend in de Duitsche pers om de neutralen te dringen in de richting van het opzeggen van het lidmaatschap van den Volkenbond. Men wenscht het van die zijde voor te stellen alsof de Volkenbond van heden een blind werktuig is in de handen van Grcot-Brittannië en Frankrijk. Uit het verslag van de 20ste zitting van de Volkenbondsvergadering blijkt, dat het allereerst de neutrale Zuid-Amerikaansche Staten waren, die druk uitoefenden om te komen tot de uitstooting van Rusland, naar aanleiding van het Finsche conflict. Engeland was daar aanvankelijk om begrijpelijke politieke redenen nog niet zoo haastig mee. H e t doorslaande bewijs van de zelfstandigheid der politiek, die wij wenschen te voeren, ook tegenover Duitschland, is de bij herhaling door de Regeering en den Minister van Bmtenlandsche Zaken afgelegde verklaring, dat wij er niet over denken het lidmaatschap van den Volkenbond op te zeggen. Met groote voldoening heb ik nu nog weer kennis genomen van hetgeen de Minister ter zake opmerkt in de Memorie van Antwoord aan deze Kamer. Ik verheug mij er over aldaar te lezen, dat niet over het hoofd mag worden gezien, dat vroeg of laat opnieuw het inzicht zich baan moet breken, dat slechts langs den weg van internationale organisatie een vreedzame ontwikkeling^ der Statenmaatschappij kan worden nagestreefd, terwijl de Minister daar dan aan toevoegt: met het oog daarop zal het van groote beteekenis zijn de internationale samenwerking zoo goed mogelijk in stand te houden en te bevorderen. Verheugend was het tevens bij de behandeling van dit hoofdstuk der begrooting in de andere Kamer van verschillende zijden opmerkingen van soortgelijke strekking te vernemen. Daaruit is gebleken, dat we ook op dit punt mogen spreken van een algemeene Nederlandsche volksovertuiging. I k denk hier aan de redevoeringen van de heeren Bongaerts, Serrarens, Srneenk, Joekes en inderdaad ook van den heer van der Goes van Naters. Waarom het zin heeft van die redevoeringen, speciaal die van mijn geestverwant van der Goes van Naters, te be-ironiseeren. gelijk door den heer de Savornin Lohman geschiedde, is mij niet duidelijk. Zij was naar mijn overtuiging een geslaagde poging om in enkele groote lijnen aan te geven, waarnaar aan het eind van den oorlog moet worden gestreefd, ten einde te realiseeren wat in een wijde gedachte vlucht door den heer Smeenk bij dezelfde gelegenheid werd gesteld.
163 20ste VERGADERING. — 24 JANUARI 1940. 2.
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor 1940.
(Vorrink) De heer Smeenk zeide: „Uitkomst kan er slechts komen, wanneer betere beginselen worden gehuldigd. De antirevolutionnaire Staatsman Groen van Prinsterer heeft steeds hieraan vastgehouden, dat Gods geboden gelden voor iederen kring, ook voor de verhoudingen tusschen de Staten. De Openbaring Gods verspreidt licht over het ontstaan van volken en Staten. Zij geeft ook de lijnen aan, waarlangs de Staten zich moeten bewegen. Naast de erkenning van de souvereiniteit der afzonderlijke Staten behoort erkend te worden, dat er ook is een Statengemeenschap, die, gebonden aan het recht, verplichtingen oplegt aan de onderscheidene S t a t e n . " Niets zal met meer zekerheid den wil en de kracht om een nieuwe wereld op te bouwen verlammen dan een kleingeloovigheid, die zich uitsluitend vastklemt aan de teleurstellingen van het verleden. E r is trouwens ook geen andere keuze. Zal de menschheid ontkomen aan de telkens weerkeerende catastrofe van den oorlog, die ten slotte tot vernietiging en ondergang moet voeren, dan zal in eenigerlei vorm een internationale Statenorganisatie moeten worden geschapen. Ondanks alle fouten van het verleden, liggen in den Volkenbond alle mogelijkheden om als uitgangspunt te dienen voor een hernieuwde poging. Daarbij zullen eenerzijds alle leden bereid moeten zijn hun volstrekte souvereiniteit in zooverre in te perken, als door het groote gemeenschappelijke belang, dat op het spel staat, zal worden vereischt, maar zij zullen anderzijds afdoende waarborgen moeten verlangen voor hun veiligheid, waardoor een herhaling van de bittere ervaringen m e t de eerste proefneming kan worden voorkomen. Hier vooral ligt de aanleiding voor de kleine Staten om op het daartoe geëigende moment met elkaar overleg te plegen, waarbij te bedenken valt, dat het noodzakelijk is, zich in dit opzicht niet door den vrede te laten verrassen, maar zich tijdig rekenschap te geven van de richting, waarin de oplossing moet worden gezocht. Want een goede vrede behoeft ook de medewerking van die Staten, die het voorrecht zullen hebben gehad, buiten het directe krijgsbedrijf te zijn gebleven. De heer Serrarens heeft het in de Tweede Kamer zoo kernachtig uitgedrukt: Een internationale rechtsorde is geen overbodige weelde, maar een noodzakelijkheid. Van uit deze overtuiging dring ik er bij de Regeering op aan, dat zij ook op dit punt paraat blijft en elke geschikte gelegenheid zal aangrijpen om de vraag van de toekomstigo organisatie van den vrede aan de orde te stellen. Mijnheer de Voorzitter 1 Kan de Volkenbond voor het oogenblik slechts een zeer beperkte politieke activiteit ontplooien, het overige werk van dan Volkenbond verdient met inspanning van alle krachten in stand te worden gehouden. Dat werk valt in twee deelen uiteen. H e t niet-politieke werk van den Volkenbond zeli en het werk van het Internationaal Arbeidsbureau. De oorlog roept talrijke nieuwe problemen op. Oude problemen krijgen een nieuw aspect. Alleen reeds de liquidatie van den oorlog, het omvormen van de oorlogsindustrie in een vredesindustrie, de demobilisatie van de millioenenlegers, de delging der oorlogs- en mobilisatieschulden, vormen problemen, die binnen de grenzen van een land niet wezenlijk kunnen worden opgelost. Daartoe zal noodig zijn goed gedocumenteerde kennis van de feiten, wetenschappelijk inzicht in de mogelijkheden en bereidheid tot internationale samenwerking. I n Genève liggen reeds schatten van gegevens opgestapeld en beschikt men over het apparaat en de ervaring, noodig om ze verder uit te breiden. H e t verheugende is, dat van deze niet-politieke zijde der internationale problemen ook de niet-leden van den Volkenbond, vooraan de Vereenigde Staten, een groote actieve belangstelling toonen. De 20ste Volkenbondsvergadering heeft met medewerking van Nederland besloten tot het instellen van een Centraal Comité voor economische en sociale vragen, welk comité zijn werkzaamheden zoo noodig z
laten bij goede besluiten en zelfs niet bij het betalen van hun aandeel in de contributies, hoe belangrijk dat ook is. Noodig is, dat zij zoo actief mogelijk aan het werk der verschillende commissies hun medewerking verleenen. Ik zou gaarne van den Minister de toezegging hebben, dat ons land in dit opzicht zal doen wat mogelijk is. Bovendien zou ik het op prijs stellen, wanneer de Minister er toe zou kunnen medewerken, dat niet voortgegaan wordt met het toepassen van bezuinigingen, waardoor het niet-poütieke Volkenbondswerk moet gaan stagneercn uit gebrek aan middelen. De bedragen, waarom het gaat, zijn zeker niet onoverkomelijk. Een vergelijking met wat uitgegeven wordt — helaas moét worden aan oorlogsdoeleinden —, ontkracht welhaast vanzelf de eritiek, dia men op deze bijdragen tot de organisatie van den toekomstigen vrede zou kunnen uitoefenen. Mijnheer de Voorzitter! Een korte opmerking _ zou ik nog willen maken naar aanleiding van het behandelde in het Voorloopig Verslag van deze Kamer over de vrijheid van meeningsuiting. Zoozeer ik van oordeel ben, dat tegen persexcessen moet worden opgetreden, zoozeer ben ik eveneens van meening, dat men de beteekenis dier excessen geneigd is in een verkeerde richting te zoeken. H e t is natuurlijk juist, dat het de meest gewonschte toestand is, dat geenerlei aanleiding gegeven wordt tot het optreden van buitenlandsche Mogendheden bij onze Nederlandsehe Regeering tegen in Nederlandsche persorganen gepubliceerde meeningen en oordeelvellingen. Waar zulks mogelijk is, moet vermeden worden, dat men een eventueele toekomstige schennis van onze neutraliteit een plausibel voorwendsel verschaft om ons aan te vallen. E n tegen ontoelaatbare uitingen moet ook, naar mijn oordeel, worden opgetreden. Evenwel sluit ik mij aan bij hetgeen prof. Geijl in zijn brochure „Nederland en de oorlog" zegt: „Als men goed toeziet, blijkt toch in de moderne politiek het incident maar middel te zijn. De Regeeringen, die (als ik het zoo uitdrukken mag) daaraan doen, laten zich hun incidenten niet zoo maar op een willekeurig oogenblik opdringen: alleen als zij er noodig hebben, vinden zij er uit, als het niet anders k a n . " Tot zoover prof. Geijl. Mijnheer de Voorzitter! Wie denkt daarbij niet aan het beruchte grensincident van Wal-Wal, dat het motief moest leveren voor den aanval op het ongelukkige Abessynië, of aan den strijdkreet van Stalin, dat Finland Rusland heeft geprovoceerd. Neen, het komt mij voor, dat vooral tegen persexcessen moet worden opgetreden in het belang van de kracht van ons eigen binnenlandsche front. Voorlichting, met de feiten in strijd, kan en moet verwarring wekken in ons volk en doet het het gezicht verliezen op de werkelijke verhoudingen en in het wezen van de gevaren, waaraan wij zijn blootgesteld. Dat beteekent verzwakking van onze geestelijke waarbaarheid, die minstens zoo belangrijk is als de physiek militaire weerbaarheid. Een vrijmoedige en openhartige uitwisseling van gedachten omtrent de problemen, die ons — ook in internationaal verband — worden voorgelegd, is voor het in stand houden dier geestelijke weerbaarheid noodzakelijk. Dat moge de Regeering bij het treffen van verder gaande maatregelen bedenken. Maar dan een gedachtenwisseling in Nederlandschen geest en men trede krachtig en zonder aarzeling op tegen elk symptoom van materieele of geestelijke hoorigheid aan buitenlandsche en onNederlandsche svstemen en doelstellingen. Mijnheer de Voorzitter! De Minister heeft in de Tweede Kamer gezegd: Wij beleven een tijdperk van geweldige verschuivingen. Deze visie noodzaakt tot het aanpakken van de vraagstukken in grooten stijl. Deze verschuivingen voeren óf naar den ondergang óf naar een samenleven der volken in grooter verband. Prof. Geijl zegt in zijn brochure „Nederland en de oorlog": „De oorlog zal niet alleen voor ons, hij zal voor Europa verloren zijn, als er bij den vrede niet in een zuiverder geest dan te Vcrsailles gebeurd ia een poging gedaan wordt om
164 20ste V E E G A D E E I N G . — 24 J A N U A E I 1940. 2,
Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Eijksbegrooting voor 1940.
(Vorrink e. a.) de internationale samenleving op rechtsgrondslagen t e vestigen." Moge het ons volk, moge het onze Eegeering, moge het dezen Minister gegeven zijn een beteekenende bijdrage te leveren tot deze toekomstige internationale rechtsgemeenschap. De heer Anema: Mijnheer de Voorzitter! Ik zou gaarne enkele oogenblikken van het woord gebruik willen maken niet om een algemeene rede te boud en over den generalen toestand, maar om een tweetal opmerkingen te maken, die, naar ik meen, wellicht iets kunnen bijdragen tot het verschaffen van helderheid over enkele aan de orde zijnde vragen. Vóór il: dit echter doe, wil ik eerst ook mijnerzijds mijn instemming betuigen met het optreden van dezen Minister van Buitenlandsche Zaken. Natuurlijk was het ook mij wel bekend, dat hij in de kringen, waarin hij werkt, wordt beschouwd als een m a n van groote bekwaamheid en geschiktheid. Maar wat mij vooral zooveel voldoening schenkt is, dat hij bij het debat in de Tweede Kamer begreep, dat in dezen tijd de toon van een Minister vain Buitenlandsche Zaken een ietwat andere moet zijn dan in normale tijden. De eigen aard van buitenlandsche zaken brengt nu eenmaal mede, dat zij niet op dezelfde wijze een volkszaak kunnen zijn als de binnenlandsche politiek. Ma:ar er zijn toch oogenblikken, dat ook het volk direct moet deel hebben aan wat hier verhandeld wordt over buitenlandsche zaken. Welnu, dat de Minister getoond heeft, dat hij besefte, dat het thans tijd is niet alleen om vakbekwaamheid ten toon te spreiden en toe te passen, maar ook om den vinger stevig te houden op don warmen polsslag van ons eigen volksleven, heeft mij groot genoegen gedaan en doet mij veel verwachten van zijn werk. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb twee opmerkingen te maken. De eerste daarvan betreft do neutraliteit. Wij hebben in den laatsten tijd van buitenlandsche zijde een oproep gehoord, die voorheen ook in ons eigen land wel gehoord werd en ook nu nog wel gehoord wordt, wanneer men niet zoozeer de pers beluistert, maar ook aandacht schenkt aan wat bij het volk zelf omgaat, namelijk de vraag, of het niet eigenlijk plicht is in een pleit als thans wordt fl-cvoerd, dat ook de neutralen daaraan actief deelnemen, en niet ter zijde blijven staan. Die vraag is nu in een ietwat scherpen vorm door den Engelschen Minister Churchill aan de orde gesteld en dit moet men niet te hard opnemen. Een land, dat in oorlog is, leeft nu eenmaal onder sterke emoties en men kan begrijpen, dat landen als Engeland en Frankrijk, die zelf hun zonen naar het slagveld sturen en hun goederen moeten geven, zegden: die anderen blijven neutraal, maar als wij den oorlog straks gewonnen hebben, plukken ook zij do vruchten; dat is een ellendige houding; laten zij thans meedoen. Op zich zelf is het te begrijpen, dat de Eegeering aan dien toon van het Engelsche volk vorm geeft, te meer wanneer in zulke emotioneele tijden bovendien een zeer emotioneel Staatsman aan het woord is. Intusschen, juist omdat een dergelijke vraag wel terdege een deel van de kern van de zaak raakt, is het niet ongewenscht een oogenblik bij de zaak zelf stil te staan. De tot "ons gerichte opvordering — zij was wel niet in het bijzonder tot Nederland, maar tot de neutralen in het algemeen gericht, maar daarom toch ook tot ons — om mede te doen aan den oorlog, berustte op drie argumenten. In de eerste plaats, dat wij daartoe verplicht zouden zijn krachtens het Volkenbondsbeginsel. I n de tweede plaats, dat deze strijd gaat om de handhaving van recht en beschaving en het daarom voor < en ieder, die daarvoor voelt, plicht is mede te doen, en in de derde plaats omdat het ons eigen belang is. Over elk dier argumenten een enkel woord, Mijnheer de Voorzitter. Zeer kort ka» ik zijn over het eerste punt, of het metterdaad \ a n ons te vergen zou zijn, dat wij mede zouden doen aan dezen oorlog krachtens het Volkenbondsbeginsel. De heele oorlog heeft met den Volkenbond niets en nogmaals niets te maken. Dat is e.cn volstrekte verwarring van zaken. E e n Volkenbondsoorlog wordt gevoerd krachtens artikel 16 en de daaraanvoorafgaande artikelen van het Statuut van den Volkenbond, met een zeer eigenaardig voorspel en in een geheel
(Anema) eigenaardige procedure, om te kunnen komen tot een oorlog op rechtmatige wijze. Van dat alles is niets gebeurd. Engeland en Frankrijk hebben den Volkenbond niet geadieerd in deze zaak. Zij hebben ook niet eenigen invloed aan den Volkenbond, dat is ook aan de kleine Staten, gegund op de vraag of men wel of niet zou oorlog voeren en wanneer men zou oorlog voeren. Het is volkomen een oorlog, die door Engeland en Frankrijk is aangebonden, als zoodanig buiten den Volkenbond om en daardoor heeft dat argument niet de geringste kracht. Men doet zelfs beter het argument van artikel 16, dat zou opgehouden hebben kracht van binding te bezitten, er buiten te laten, want dan geeft men min of meer toe, dat de zaak iets met den Volkenbond gemeen heeft. De Volkenbond staat er buiten en het Volkenbondsrecht kan nooit een argument opleveren om ons in dezen oorlog te betrekken. De tweede vraag zal mij iets langer moeten bezighouden. Do volgende grond, waarop de opvordering berust, is deze, dat de neutralen mede moeten doen in dezen oorlog, omdat deze oorlog een oorlog is voor recht en gerechtigheid en voor de algemeene beschaving. H e t antwoord op deze vraag zou ik willen splitsen in twee onderdeden: in de eerste plaats, of de partijen, die zich thans tot ons richten, ons voor een meedoen in hun oorlog kunnen opvorderen op dezen grond, en in de tweede plaats of er dan toch in elk geval niet objectieve gronden zijn, welke ons zouden kunnen nopen om aan dezen oorlog deel te nemen. Wat de eerste vraag aangaat, dus of deze partijen het recht hebben van ons te vorderen, dat wij in hun strijd deelnemen, moet men hierbij goed onderscheiden. Deze oorlog is niet ontketend ten bate van het recht in het algemeen, of van het recht van de kleine Staten of van de beschaving, maar voor bijzondere doeleinden. Dit blijkt duidelijk, wanneer men kortelijk de feiten nagaat en ik kan dit in telegramstijl doen, omdat met name de heer de Savornin Lohman althans een deel daarvan meer uitvoerig heeft besproken. E r valt dan in de eerste plaats op te merken, dat, toen de Joden en de Christelijke kerk in verschillende landen werden onderdrukt, noch Engeland noch Frankrijk die zaak aan de orde hebben gebracht en daarvoor nog veel minder in den oorloog zijn gegaan. Toen Albanië, Tsjecho-Slowakije en Oostenrijk in den oorlog vielen en hun zelfstandigheid verloren, hebben Engeland en Frankrijk het niet noodig geoordeeld daarnaar een militaire hand uit te steken. Toen Abessynië werd overweldigd, hebben Engeland en Frankrijk een Volkenbondspolitiek gevoerd, die er toe moest leiden, dat de actie te dezer zake mislukte, omdat zij in hun eigen nationaal belang niet wenschten in militaire vijandelijkheden te worden gewikkeld. En in het Engelsche Hoogerhuis èn in het Lagerhuis is uitdrukkelijk door de Engelsche Eegeering verklaard, dat een zoo ingewikkeld lichaam als het Engelscho imperiale rijk is er niet toe kan overgaan ten bate van één of meer kleine volken oorlog te gaan voeren. Dit kon men alleen doen, indien het vitale belang van Engeland of van het imperium op zich zelf werd aangetast. Toen Engeland in den oorlog ging eindelijk, omdat I'olen werd overweldigd, geschiedde dat niet uit liefde voor Polen maar enkel, omdat Engeland zijn eigen vitaal nationaal belang bedreigd achtte. Bovendien komt daar nog bij, dat Engeland en Frankrijk met grooten ijver de hulp gezocht hebben van Sovjet-Eusland, wat toch wel een ietwat eigenaardig bondgenootschap is, indien men den strijd aanbindt tegen onrecht en tegen barbarij. Hoe men de zaak ook wendt of keert, deze oorlof is niet een oorlog voor algemeene cultuur, voor recht en voor de onafhankelijkheid der kleine Staten, maar een oorlog, die gevoerd wordt om groote en gewichtige nationale belangen. Nu begrijpe men mij goed: er is geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt, van dit alles iets kwaads te zeggen. _ Integendeel, deze oorlog kan volkomen gerechtvaardigd zijn niet alleen, maar kan ook door hooge plichten geboden zijn. Alleen maar — en dat is een heel andere vraag — men zoekt dan niet langer zijn karakteriseerin~ als particuliere of als algemeene oorlog; men komt dan in een geheel anderen gedaehtengang dan dien, waarin wij ons thans bewegen. Wij zijn thans bezig met de vraag, of Engeland en Frankrijk, als partijen in dezen oorlog, rechtsgrond hebben om
Vel 4 5 2.
165
Eerste Kamer
20ste V E B G A D E E I N G . — 24 JANUABI 1940. Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Bijksbegrooting voor 1940.
(Anenia) ons op te vorderen mee te doen op dezen grond, dat deze oorlog een quaestie tusschen derden, waarin de eene partij op onmeegevoerd wordt ten bate van het algemeene recht en van de bedoogende en onmiskenbare wijze door de andere onrechtmatig schaving. wordt verdrukt. Dat algemeene beginsel werd gebaseerd op vier Welnu, deze grond bestaat niet. Deze oorlog is een particuargumenten. Ten eerste werd betoogd, dat het goddelijke gebod liere oorlog voor nationale belangen, die door Engeland aanvan de naastenliefde ook geldt voor de Staten onderling en niet alleen voor de menschen als enkelingen. vaard is alleen ter oorzake van die nationale belangen en op het oogenblik, dat men dit zelf gewenscht achtte, en als men dan In de tweede plaats, dat God de menschheid uit ecnen bloede tot ons komt met den eisch om mee te doen, dan kan op dien geschapen heeft en dat derhalve in die societas humana de eisch alleen een vonnis van niet-ontvankelijkheid worden geveld. Staten niet vreemd tegenover elkander staan en dat zij ook Heeft deze oorlog dan geen beteekenis voor de cultuur en zelfs aan niet-Christenen bijstand hebben te verkenen. voor het. recht en voor de onafhankelijkheid van de kleine I n de derde plaats, dat de Staat — al moet hij dat in de Staten? Men zou wel blind en dwaas moeten zijn tegelijk, waneerste plaats doen — niet alleen voor zich zelf en voor eigen neer men dergelijke dingen ging beweren. belangen heeft te waken, maar dat hij ook als lid van de societas humana zich met de quaesties van andere Staten te bemoeien Een oorlog tusschen drie groote Mogendheden in een betrekheeft, wanneer recht en gerechtigheid dreigen in ernstige verkelijk klein werelddeel als Europa, heeft altijd groot belang voor drukking te geraken. E n in de vierde plaats het gebod om denhet recht en de cultuur als zoodanig, en die oorlog is van nog gene, die verdrukt wordt, te helpen, het laatste en wel hes meer onmiddellijk belang voor de kleine Staten, die grenzen aan belangrijkste argument. die groote Mogendheden. Op die gronden nu is in ouderen zoowel als nieuweren tijd in De uitkomst — men behoeft maar te denken aan de Napoonafgebroken lijn geleerd, dat bij het voorkomen van apert en leontische oorlogen — van een grooten oorlog is altijd van het grof onrecht elke Staat — en niet alleen zij, die er onmiddellijk meest mogelijke gewicht geweest voor de beschavings- en culbij betrokken zijn — den plicht heeft om zich daarmee te betuurtoestanden; na de oorlogen van de Fransche revolutie en moeien. Later is wel de non-interventieleuze verkondigd, maar die door Napoleon gevoerd, is in Europa in vele opzichten een dat is nooit practisch over de geheele lijn kunnen worden doorkeerpunt gekomen in de nationale en internationale rechtsvergevoerd; het was een abstract en onwerkelijk dogma. In de houdingen en cultuurtoestanden. Dat kan ook nu weer het geval practijk hebben de Staten altijd aan het recht en den plicht zijn, maar — en dat moet men niet vergeten —, dat zullen dan van interventie vastgehouden, zoodra en wanneer zulks door de niet anders zijn dan reflexbewegingen, die door onbedoelde en politieke omstandigheden hun geboden of wenschelijk voorvaak ongewilde verwikkelingen uit den oorlog te voorschijn kwam. komen; de oorlog zelf echter is niet aangebonden voor recht en gerechtigdheid, maar voor groote nationale, vitale belangen en Is daarmee nu de zaak beslist? Zeker in dien zin, dat hierdoeleinden. Daarom kan men op grond, dat die oorlog reflexmede principieel een van beide wegen gekozen is. Maar wij bewegingen heeft voor cultuur en recht, ons niet sommeeren hebben niet voor niets te doen met de kwade menschelijke natuur daaraan deel te nemen. en de eeuwenoude ervaring daarvan. Men heeft al gauw leeren inzien, dat het wel een heel mooi en juist beginsel was, ook uit Intusschen, dat moge nu alles zoo zijn, toch laat het een religieus oogpunt, waarvoor men aldus gekozen had, maar dat, leeg gevoel achter, indien dit het laatste woord over deze indien men het ging toepassen, men vaak kreeg een bajert van quaestie zou zijn. allerlei verwerpelijke pogingen om zich met anderer moeilijkWanneer men tot de conclusie Ï3 gekomen, dat tegenover de heden te bemoeien, die enkel uit eigenbaat voortvloeiden, met opvordering uit Engeland een disquaïificatoire exceptie behoort als gevolg een eindelooze vermeerdering van de verwarring. Een t e worden opgeworpen, ook al hebben die partijen dan het recht van de beste schrijvers, een E.-K. schrijver uit de 17de eeuw, niet met haar nationale doeleinden om ook onze medewerking heeft niet voor niets gewaarschuwd voor wat hij noemde „Omnini op te vorderen, blijft toch de vraag over: bestaan er dan, daarfalsum", namelijk dat het totaal verkeerd zou zijn, indien men gelaten de quaestie, in welke hoedanigheid partijen zijn opgenu maar de conclusie trok, dat iedere Staat op eigen houtje kan treden in dezen strijd en buiten de vraag, wat er met dezen uitmaken of hij op een goeden dag zou gaan ingrijpen. Dat ware oorlog oorspronkelijk precies is bedoeld, geen objectieve gronden een ruwe en ondoelmatige poging tot ontrafeling van een heel voor het stellen van den eisch aan niet onmiddellijk bij den ingewikkelden knoop van algemeene en particuliere belangen, oorlog betrokken Staten om in te grijpen, wanneer voor hun waarin recht en hoogere motieven, zoowel als beweegredenen oogen een kleine Staat of meerdere kleine Staten door machtige van eigenbelang elkander doorkruisen. Bovendien was de heele groote naburen onrechtmatig wordt of worden overweldigd? gemeenschap één geheel, zoodat de individueele staat volstrekt Bestaat er — afgezien van alle bijomstandigbeden — toch niet niet zonder meer als zoodanig op elk oogenblik verplicht was de categorische imperatief: Gij zult daarbij helpen; het is ook eiken verdrukte te helpen. Men waarschuwde daartegen, omdat uw zaak, die daar behartigd wordt, zoo goed als de zaak van dat niets anders dan een chaos en misère zou scheppen. Heele diegenen, die er zelf onder hebben te lijden, en het is uw plicht, eeuwen lang hebben de beste denkers zich de kiezen daarop daarbij hulp te bieden met de kracht, waarover gij beschikt! kapot gekauwd, maar allengs is er teekening in gekomen en is Met die vraag, Mijnheer de President, komen wij eigenlijk men tot deze conclusie gekomen, dat een dergelijke humaniin het hart van de quaestie, want, zooals ik zoo straks al zei, taire hulp alleen behoort te geschieden: a. wanneer er is een er komt toch telkens weer iets in ons op van dat gevoel: bemachtige, groote Staat of Mogendheid, die volkomen onpartijdig hoort, wanneer dergelijke dingen aan de orde zijn in het interis en daardoor onverdacht, die er geen eigenbelang bij heeft en nationale leven, eigenlijk niet iedere Staat, die dat kan, daardie bereid en in staat is op vruchtbare wijze te intervenieeren; aan deel te nemen V Maar meteen weet ieder, die op dit terrein b. nog beter is het, indien de zaak geschiedt door een collecniet geheel vreemd is, dat men daarbij staat voor een van de tiviteit van Staten, omdat zij dan elkaar in toom houden, wanneteligste vraagstukken, die eeuwenlang de menschheid geneer eventueel de booze begeerte zou opkomen om eigen baat plaagd hebben. Want het is niet vandaag voor het eerst, dat te zoeken in plaats van de zaak van het recht. E n in de derde er onrecht gebeurt, het is al een eeuwenoude quaestie, en zoo plaats: nog beter is het, ja eigenlijk de eenige goede manier, vaak grof onrecht geschiedde, even vaak is in de toen nog bijna indien voor zulk een zaak een internationaal bevoegd en geschikt geheel Christelijke wereld de vraag gerezen: is het niet onze orgaan ware aangewezen, dat een dergelijke hulp, waar die verplicht, ook al regardeert de zaak ons niet direct, toch ook als eischt werd, behoorlijk zou kunnen verleenen. Dat is de uitkomst zoodanig mee te gaan doen? geweest van eeuwenlange ervaring. Mijnheer de President, wat de Christelijke kerk betreft, zij heeft van den aanvang af het standpunt ingenomen, dat wel Die ervaring heeft er dus toe geleid, dat men in het algemeen lerdege zulk een plicht in het algemeen en in beginsel op de gezegd heeft: Laat men geen onberaden dingen doen, laat niet .Staten rustte. Onmiddellijk, toen die vraag van zoogenaamde ieder het op eigen houtje doen; het kan alleen geschieden door humanitaire interventie aan de orde kwam, hebben de groote een grooten en overmachtigen Staat, beter nog door een collectiviteit van Staten, het beste door een orgaan van internationale leidende geesten van de Christelijke kerk zich daarover uitgeordening. Daarbuiten doet men niets dan alleen de verwarring sproken en die uitspraak is steeds onverdeeld en zonder aarzevermeerderen en maken, dat er nog maar meer onrecht geling geweest ten gunste van het recht niet alleen, maar ook van den plicht tot humanitaire interventie, interventie dus iu I schiedt, wanneer op eigen hand individueel wordt ingegrepen. Handelingen der Staten-Generaal, --- 1939—1940,. — L,
166 2.
20ste V E E G A D E R I N G . — 24 JANUARI 1940. Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor 1040.
(Anema) Welnu, Mijnheer de Voorzitter, toetst men aan dien maatetaf den plicht van Nederland — en dat is de eenige principieel juiste maatstaf —, dan blijkt, dat een land als Amerika, dat wel de oenige Staat is, die de zoo pas omschreven rol zou kunnen vervullen, zich volkomen onpartijdig houdt, dat er van een collectiviteit van Staten, die zich het onrecht aantrekt, nog minder sprake is en dat alle Staten, behalve de belligerenten, zich buiten dien strijd hebben gehouden. I n de derde plaats blijkt, dat bet internationale orgaan, dat daarvoor bestemd was, onbekwaam en ongeschikt is geworden door de omstandigheden om in dezen eenigen gunstigen invloed uit te oefenen. Wanneer de zaak nu zoo staat, dat de aangewezen organen krachtens een eeuwenoude ervaring het thans niet het oogenblik achten of niet bij machte zijn, aan dezen strijd deel te nemen, dan is het zeker niet de plicht van Nederland dat op eigen houtje t e gaan doen. Het eenige gevolg zou zijn, dat het zich zelf alle ellende van den oorlog op den hals haalde en in Europa de toch al zoo groote verwarring en de onrechtmatige verhoudingen nog meer zouden vermeerderen. Ik heb nu nog alleen het derde punt te bespreken en daarover kan ik zeer kort zijn. Dat is de vraag van het belang. H e t derde argument, dat men ons voorhoudt, is, dat het voor ons van zooveel belang is deel te nemen aan den oorlog, omdat wij anders onder den voet zouden worden geloopen. E r is ongetwijfeld aanleiding om erkentelijk te zijn, dat ons lot en onze toekomst zooveel belangstelling ondervindt ook buiten ons eigen land. Toch is bij alle hoffelijkheid en erkentelijkheid in dit opzicht het eenig goed© antwoord, dat wij voorloopig nog het voorrecht mogen hebben zelfstandig en onafhankelijk te zijn en dat, zoolang als wij dat voorrecht mogen behouden, wij ons volkomen bevoegd achten zelf t e oordeelen, wat het meest in ons belang is, en dat er over die vraag op het oogenblik ten onzent geen spoor van eenig onderling verschil in eigen boezem bestaat. Ik kom thans tot mijn tweede punt, wat ik met een ietwat groot woord zou kunnen noemen, de toekomst van de internationale organisatie. De Minister heeft verklaard — en ik ben het daar volkomen mee eens —, dat, hoe donker de toestand er thans ook uitziet en hoezeer wij weer leven midden in een wereld van geweld, dat er toch binnen betrekkelijk korten tijd een oogenblik zal moeten komen, dat zoo al niet het rechtsgevoel, dan toch hot ordegevoel ten minste weer zal bovenkomen on dat wij weer zullen moeten trachten te komen tot een algemeene ordening, zooals men dat na een oorlog altijd ziet, — — men denke maar aan het WTeener congres —, een zekere internationale regeling. Nu wij eenmaal den Volkenbond hebben ijehad, zal men zeker weer probeeren te komen tot eenige internationale organisatie. Nu is het natuurlijk volkomen waar, dat het eenvoudig kinderachtig zou zijn op dit oogenblik t e dezen opzichte eenig positief plan t-e maken. Hoe over een jaar de wereld er uit zal zien, vermag niemand van ons bij benadering te bevroeden en plannen maken voor de toekomst voor toestanden, waaromtrent men geen flauw besef heeft, is eenvoudig, ik zeide het reeds, kinderachtig. Beteekent dat nu, dat men er niets van zeggen kan, hoe de organisatie zal uitvallen? Wij zullen zeker daarbij hebben toe te passen de lessen, die wij met den Volkenbond hebben opgedaan. Daarom kunnen wij niet zeggen, wat wij wèl zullen moeten doen, maar wij kunnen wel zeggen, wat wij niet zullen moeten doen. Van die lessen zou ik er met een paar woorden enkele willen noemen. In de eerste plaats zal bij het opstellen van een nieuwe organisatie moeten worden gewaakt, dat wij niet weer vervallen in de fout, dat er een organisatie door de overwinnaars in den oorlog kortweg aan het restant van de Staten eenvoudig wordt opgelegd. Het is begrijpelijk, dat dit gebeeurd is in 1919, omdat .oen Wilson, niet ten onrechte, van oordeel was, dat, als hij 1oen niet den Volkenbond met kracht doorzette, er van een Volkenbond niets zou komen. Daarom moest hij er extra kracht achter zetten. Daardoor is er veel gebeurd, dat beter ware vermeden. Hoe het ook zij, indien men straks voor gelijksoortige problemen komt te staan, zal men zich moeten weten te hoeden voor een wijze van handelen, zooals die toen is toegepast. Wat is van die handelwijze het eenige gevolg geweest? Het e gevolg is geweest, dat de neutrale Staten ten slotte werden uitgenoodigd om toe te treden en dat zij dit gedaan hebben met zeer verdeelde gevoelens, zooals die ook, en te recht, openbaar zijn geworden bij de toetreding van Nederland.
W a t de overwonnen volken betreft, is er in de harten van die volken een diepe wrok komen te zitten, die later met mooie argumenten niet weg te praten is, doch die van den aanvang af voor het nationale gevoel een stigma drukt op een dergelijke organisatie. Zoodat men of in het geheel niet, of althans niet van harte aan het werk deelneemt. Dat mag geen tweede keer gebeuren. Komt er weer een organisatie, dan moet die van den aanvang af internationaal volkomen zuiver staan, doordat alle Staten op gelijken voet daartoe zullen moeten kunnen toetreden. H e t moet niet zijn een zaak, die gedicteerd wordt aan de eene helft en in den mond gecluwd door de andere helft. H e t moet zijn een zaak, die wordt voorbereid op een wijze, die van den aanvang af voor allen een hartelijke deelneming kan waarborgen. H e t tweede punt, dat ik zou willen aanstippen, betreft een heel andere quaestie, nl. het oplossen van de geschillen. Men heeft in den Volkenbond van den aanvang af het volslagen onjuiste standpunt gehuldigd, dat in principe alle internationale geschillen zouden zijn op te lossen door judicieele middelen. H e t is een dwepen geworden met internationale rechtspraak, arbitrage, conciliatie en wat dies meer zij. Men denke aan het protocol van Genève, dat het hoogtepunt van de koorts was. Men heeft, gemeend, dat alle geschillen op die wijze uit den weg zouden zijn te ruimen en dat men daardoor den oorlogsdrang voor altijd zou kunnen vernietigen, zooals in het rapport betreffende het protocol staat. Die meening is radicaal vulsch. Ik weet wel, dat het, wanneer men gaat onderscheiden tusschcn politieke geschillen en rechtsgeschillen, volstrekt geen moeite kost, dat het niets geen kunst is — ik zou het zelf ook kunnen, Mijnheer de Voorzitter, maar U zult er mij wel van willen ontslaan — om een betoog te houden, dat er eigenlijk geen verschil is. H e t is daarom zoo gemakkelijk, omdat er altijd op geestelijk gebied grensgeschillen zijn, die niet zuiver onder de ééne of de andere rubriek zijn te brengen. Dat is op het gebied van de natuur ook zoo. Daar heeft men dingen, waarbij het amper uit te maken is, of het dieren of planten zijn. Op geestelijk gebied is dat nog veel dit geval. Daar heeft men een reeks van grensgevallen en als men daar een actio finium regun dorum instelt, is het bijna ondoenlijk een goed vonnis te vellen. Dit moge zoo zijn, het neemt echter niet weg, dat er nu eenmaal in het nationale en internationale leven een absoluut verschil bestaat tusschon politieke en rechtsgeschillen, waarvan de politieke geschillen de belangrijkste zijn. Dat is met het binnenlandsche leven hetzelfde. Er is een zeker deel, waarover wij rechtspraak of arbitrage kunnen vragen of dat wij op andere wijze door onpartijdige derden kunnen laten beslissen. Als het onze vitale belangen en beginselen raakt is het daarmee uit. Stel, dat op een goeden dag de politieke partijen in deze Kamer besloten om een arbitragecommissie te benoemen, welke over alle geschillen tusschen de partijen uitspraak zou moeten doen en dat wij dan allen zouden verdwijnen en er geen ratio-reden voor onze existentie zou zijn, dan zou dat immers belachelijk zijn. H e t zijn alle principieele geschillen en die onderwerpen wij niet aan rechtspraak van derden. Nooit zal men de groote volkeu, en de kleine ook niet, bereid vinden hun vitale belangen of beginselen van recht en gerechtigheid te onderwerpen aan de rechtspraak van een of ander college of aan een arbitragecommissie. Wanneer dat nu zoo is, al mag deze grens nu moeilijk te trekken zijn, dan is het een dwaasheid om te meenen, dat men de moeilijkheden kan oplossen door een net van rechtspraak en arbitrage over de volken te spreiden en dat daarmede de verschillen zijn op te lossen. Dat is niet mogelijk en men zal dan ook een dergelijke machinerie moeten uitvinden als de constitutionele monarchie is geworden voor het inwendige Staatsleven. Indien vroeger belangrijke inwendige verschillen in den boezem van heb volk rezen, had men het jus belli privati, het veetreeht. Dan had men zekere autoriteiten als adellijke heeren en kloosters. die allen het recht hadden tot privaat oorlogvoeren, en dan werden de verschillen in een eindeloozo reeks van kleine burgeroorlogen uitgevochten. I n de plaats daarvan is ons partijlevcn gekomen. Wij hebben ons als partijen georganiseerd en wij probeeren niet meer elkaar een hoofd kleiner te maken, daar denken wij niet over. Wij discussieeren met elkaar en ten slotte hebben wij een heel stel rechtsregels, krachtens welke wij een eindoordeel opmaken, -waaraan wij ons onderwerpen. Wij mocteu de Staten
167 2.
20ste VERGADERING. — 24 JANUARI 1940. Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der Rijksbegrooting voor 1940,
(Anema) doordringen van dezen geest, zoodat zij bereid worden, evenals vroeger geschiedde, met het jus belli privati, om het jus belli pubücim te vervangen door een stel rechtsregels, waaraan zij zich vrijwillig onderwerpen, maar dan moet dat recht niet van judicieeïen, maar van politieken aard zijn. Mijnheer de Voorzitter! Het derde punt betreft den grondslag van deze nieuwe organisatie. H e t is op het oogenblik uitermate moeilijk te zeggen, hoe deze internationale organisatie er zelfs in groote trekken zal moeten uitzien, maar vaststaat, dat het miserabele gekonkel met principes, dat wij deze 20 jaar hebben gehad, niet meer moet voorkomen. Men is na den wereldoorlog begonnen met een bond te stichten met zeer fraaie en sympathieke beginselen, maar van den aanvang af heeft men er geen ernst mee gemaakt deze beginselen te handhaven. Telkens en telkens is met die beginselen geschipperd, omdat men de universaliteit miste. Men heeft gedacht: hoe meer leden, hoe beter, maar dat viel niet t-e rijmen met den principieelen grondslag en zoo is men tot de verwerpelijke practijk gekomen, dat men voortdurend met deze beginselen de hand gelicht heeft en dat men ten slotte een land als Rusland, dat lijnrecht tegenover het geheele stel van beginselen stond, waarop de Volkenbond berust, hoffelijk uitnoodigde om lid te worden van den Volkenbond, om zich 5 jaar later gedwongen te zien het weer de deur te wijzen. Die wijze van handelen moeten wij niet een tweede maal hebben. H e t is best mogelijk, ik acht het zelfs waarschijnlijk, dat, wanneer deze oorlog zal zijn beëindigd en wij staan voor het scheppen van een nieuwe internationale orde, het volslagen onmogelijk zal zijn een gezamenlijken grondslag voor die rechtsorde te vinden. Men moet niet vergeten, dat, als één ding uit de geschiedenis van het recht is gebleken, het wel dit is, dat men scherp moet onderscheiden tusschen ordeningsbeginselen en rechtsbeginselen. Het ordeningsbegmsel gaat altijd voorop en het rechtsbeginsel volgt; orde moet er zijn, zoo mogelijk rechtelijke ordening, maar orde in elk geval. Dat is nu eenmaal het ongelukkig wezen van de feiten, maar dat is zoo en er is niets aan te doen. Bij den uitermate verscheurden toestand, die er in de wereld heerscht, ben ik bevreesd, dat het niet mogelijk zal zijn iets anders te scheppen dan zuivere ordening. Men heeft dat genoemd de politieke jaarbeurs, waar men elkaar kan ontmoeten, waar men met elkander kan praten, maar waar men zich aan niets gebonden acht. Als er meer mogelijk is, zal ik dat gaarne zien. Maar dit is dan geen beginsel van recht, maar zuiver een beginsel van ordening. Ik herhaal: kan het anders, des te beter. Maar wat er ook kome, hetzij dat het mogelijk zal zijn een op het recht gevestigde orde t e vinden, hetzij niet, men zette toch beide oogen wijd open voor de werkelijkheid en scheppe geen recht, waarvan men van te voren weet, dat men het niet handhaven kan. Dan komen wij opnieuw in een onhoudbare positie. Ik geef de voorkeur aan een organisatie, gebaseerd op de grondslagen van het recht, maar ik voorzie, dat er ook aan het einde van dezen oorlog groote Mogendheden zullen zijn en blijven, die over recht en gerechtigdheid een geheel andere voorstelling zullen hebben dan weer andere Staten en het lijkt mij daarom niet waarschijnlijk, dat er een ordening zal kunnen komen, die voor hen allen een gemeenschappelijken rechtelijken grondslag zal kunnen verzekeren. H e t is mogelijk, maar het zal dan mijn verwachtingen overtreffen. Wanneer de oorlog is geëindigd, zal men een nuchtere, zuivere diagnose moeten maken van de feiten. Als men dan ziet, dat het niet mogelijk is een Volkenbond te scheppen op een behoorlijken rechtsgrondslag, waarmede elke Staat het eens kan zijn, laat men er dan niet aan beginnen; laat men dit dan ook niet in het statuut schrijven om een fraaie vlag to hebben en het ook niet laten onderteekenen door degenen, die er niets van mecnen. Laat men ronduit zeggen, dat de feiten geen andere ordening gedoogen, maar dat wij enkel een politieke jaarbeurs kunnen hebben waar de Staten met elkander geregeld overleg plegen. Eeu dergelijk gerepeld met elkander praten is ook in de geschiedenis meermalen het uitgangspunt geweest, om het al te krasse individualisme zijn scherpste punten af te slijpen en men kan dan hopen, dat daaruit later misschien een andere en betere ordening kan groeien op een gemeenschappelijken rechtelijken grondslag. Kan het wèl in eens, dan is liet mij des te liever. Mijnheer de Voorzitter! Mij rest thans nog slechts één laatste upiucrking. Deze betreft een ding, dat metterdaad eenigszins
(Anema e. a.) in de lucht zit, een ding, dat Mussolini al eens aan de ordo heeft gebracht, maar dat ook verre buiten zijn gedachtenkring vele aanhangers vindt, dat is een plan om de internationalen ordening aldus te zoeken, dat men de wereld indeelt in vijf of meer belangensferen in dier voege, dat telkens een groote Mogendheid de draagster zou zijn van de leiding in zulk een kring en dat de kleine Staten min of meer daaromheen zouden zijn gegroepeerd en zouden staan onder invloed van die groote Mogendheid. Om twee redenen zou ik dit verderfelijk achten. In de eerste plaats biedt het niet de geringste kans, dat op den duur dan orde en vrede zouden heerschen, want de grondslag van ieder machtsevenwicht verschuift zoo gemakkelijk, dat het maar heel korten tijd zou duren of er zouden tusschen twee of meer van die machtssferen weer botsingen ontstaan en dan zou men weer even ver zijn. H e t tweede bezwaar is, dat een dergelijke organisatie op dien voet voor kleine Staten de nekslag zou zijn, omdat die kleine Staten niet alleen in hun eigen belang maar ook in het belang van de Statengemeenschap zelfstandig en onafhankelijk behooren te blijven. Ik hoop, Mijnheer de Voorzitter, dat, als wij het volgend jaar hier weer onze begrooting mogen behandelen, de toestand dan wat meer hoop op uitzicht biedt dan op het oogenblik, en ik besluit met de bede, dat God ons land moge bewaren in zijn onafhankelijkheid en aan dezen Minister en aan de geheele Regeering de kracht moge schenken, om die onafhankelijkheid ongerept te handhaven. De heer van Vessem: Mijnheer de Voorzitter! Met groote, met stijgende verwondering heb ik geluisterd naar de uitvoerige rede van den heer Anema. Wanneer men dezen geachten afgevaardigde hoorde, zou men den indruk kunnen krijgen, dat het Nederlandsche volk steeds gekweld wordt door de gewetensvraag, of het zich op het slagveld zal moeten werpen. Deze rede van den heer Anema zou een zeer verkeerden indruk in het buitenland kunnen wekken. De moeilijkheid, weike den heer Anema kwelde, wordt gelukkig niet gevoeld door de over- en overgroots meerderheid van het Nederlandsche volk. Er zijn gelukkig millioenen Nederlanders, die voldoende gezond verstand hebbeu en in zeer korten tijd de vraag hebben kunnen oplossen, dat Nederland neutraal behoort te blijven. De reactie, welke de Nederlandsche pers dan ook onmiddellijk heeft doen zien op da rede van den heer Churchiil, bewijst de juistheid van hetgeen ik hier heb gezegd. Mijnheer de Voorzitter! Alvorens over t e gaan tot de enkele, opmerkingen over buitenlandsche politiek, die ik heden wensen te maken, zij naar aanleiding van de aanvallen en vexaties, in de beide Kamers der Staten-Generaal en daarbuiten, die in verband met de buitenlandsche politiek de beweging, die ik de eer heb hier te vertegenwoordigen, worden aangedaan, opgemerkt, dat de behandeling der begrooting van Buitenlandsche Zaken niet de plaats is tot het uitstallen van nationale geschillen. Ik zal mij dus thans van ingaan op dergelijke aanvallen en vexaties onthouden en er slechts als voorbeeld één van vermelden, opdat de Minister van Buitenlandsche Zaken daarover in 's Lands belang zal kunnen nadenken. Nog in den nacht van Maandag op Dinsdag jl. is de hofstede van een onberispelijk vaderlandsgezinden nationaal-socialisti?chen boer in de omgeving van Amersfoort overvallen en bezet door een legerafdeeling van ruim vier en twintig man en zijn de bewoners van hun vrijheid beroofd. Dit gelijkt meer op burgeroorlog dan op paraatheid tot afweer van een buitenlandschen vijand. De Nationaal Socialistische Beweging heeft zich vanaf den eersten dag van den oorlog op het standpunt gesteld, dat de nationale gedachte de nationale geschillen moet overheerschen. Troelstra heeft dit begrepen in 1914. Niet aldus de politieke partijen heden. Dit bewijst, dat het parlementair niveau is gedaald. Alle schulden worden eenmaal afgerekend. Hetzij door den schuldenaar, hetzij door den curator in diens faillissement, pok de schuld der politieke partijen ann de Nederlandsche Nationaal Socialistische Beweging zal eenmaal afgerekend worden. Dat deze afrekening niet zal gaan ten koste van groote nationale waarden, kan ik slechts wenschen. Mijnheer de Voorziter! Zooals ik hier reeds on 5 September en op 29 November 11. verklaard heb, is de nationaal-socialistische
168 2.
20ste V E E G A D E E I N G . — 24 J A N U A E I 1940. Vaststelling van hoofdstuk I I I (Departement van Buitenlandsche Zaken) der RqTssbegrcoting voor 1940.
(van Vessem)
(van Vessem e. a.)
fractie bereid de Eegeering te steunen bij het voeren der zelfstandige neutraliteitspolitiek, die in haar buitenlandsch beleid tot uiting komt. Gelijk reeds vroeger moet ik ook thans hieraan toevoegen, dat ik het betreur, dat de Regeering haar politiek karakteriseert als „zelfstandigheidspolitiek" zonder meer. Op 29 November heb ik gewezen op de noodzakelijkheid om de Nederlandsche politiek van neutraliteit, geheel gebaseerd op het Nederlandsche belang, vrij ook van banden met andere neutrale Staten, in de aanduiding van dit beleid te karakteriseeren. Aan wat ik toen gezegd heb, wil ik tot bewijs mijner stelling, dat de naam ..zelfstandigheidspolitiek" geen voldoende duidelijk beeld geeft en tot een interpretatie aanleiding kan geven, die een politiek teekent, die volkomen verschilt van een zelfstandige neutraliteitspolitiek, nog het volgende toevoegen. Ook in .Beigie zegt men een zelfstandigheidspolitiek te voeren. I n Maart van het vorige jaar hield de Belgische Minister Janson in Parijs een voordracht, waarin hij verklaarde, dat „België de zaken wel zoo zal schikken, dat het altijd eensgezind en sterk aan de zijde van Frankrijk s t a a t " . Do heer Gillon, President van den Belgischen Senaat, verklaarde op een Belgisch-Fransch verbroederingsfeest: „Onze onafhankelijkheidspolitiek beteekent niet een neutraliteitspolitiek, de Belgen zullen aan den kant van Frankrijk staan in alle ernstige moeilijkheden, welke dat land doormaakt » Frankrijk kan rekenen op den onvoorwaardelijken steun van de geheele Belgische n a t i e . " Door dergelijke -uitingen is de toch reeds niet duidelijke term „zelfstandigheidspolitiek" internationaal gecompromitteerd. Terwijl het van het allerhoogste belang is, dat Nederlands positie ook in de aanduiding van ons buitenlandsch beleid gekarakteriseerd wordt in termen, die eiken verkeerden uitleg uitsluiten. Ten zeerste wordt door ons betreurd, dat ook deze Minister nog steeds niet het besluit kan nemen om uit den Yo'kenbond te treden. Vooral de artt. 10, 11, 15 en 16 van het Pact bergen groote gevaren in zich, die door onze verklaiïng van nietgehoudenkeid aan art. 16 niet volledig zijn opgeheven, afgezien nog van de algemeene politieke bezwaren van het deel uitmaken van een Bond, die door de Staten, die daarin de leiding hebben, eenzijdig georiënteerd is. W a t ik steeds gevreesd heb, namelijk dat door een oorlogvoerende te eeniger tijd toch nog weer een beroep op Volkenbondsverpliclitingen te onzen laste zou worden gedaan, deze vrees is thans niet ongegrond gebleken. De Britsche Minister Churchill heeft op Zaterdag 20 dezer in een radiorede het volgende gezegd — het is hier reeds gezegd, mnar il: zal het nog even herhalen — :
bewijzen, dat er in België tendenzen bestaan, die, indien zij te eeniger tijd de overhand zouden krijgen, ook noodlottig zouden kunnen worden voor ons, indien wij het bestaan hiervan uit het oog zouden hebben verloren. Met belangstelling heb ik kennis genomen van het op 3 April 1939 te Brussel tot stand gekomen verdrag tusschen Nederland, België en Frankrijk betreffende de Rijnvaart in verband met de Nederlandsche en Belgische havens. Dx betreur het, dat de toenmalige Eegeering dit verdrag behandeld heeft als een overeenkomst, zooals bedoeld in art. 58, laatste lid, der Grondwet, die niet de goedkeuring der StatenGeneraal zou behoeven. Bij de behandeling van het in 1927 door deze Kamer verworpen ontwerp-tractaat m e t België is gebleken, dat de door do Grondwet vereisckte goedkeuring van tractaten door de tStaten-Generaal groote beteekenis hebben. Ik acht het een zeer slecht precedent, dat in dezen door de toenmalige Eegeering de Grondwet in een zoo belangrijke internationale aangelegenheid ter zijde is gesteld, en ik hoop, dat deze Regeering niet op dien weg zal voortgaan. Ik herinner daarom aan de laatste alinea van art. 57 der Grondwet:
„Maar wat zou er gebeuren, indien al deze neutrale landen, die ik opnoemde" — en ook Nederland was genoemd — ,,en eenige andere, die ik niet opnoemde, in een spontaan gebaar hun plicht zouden doen overeenkomstig het Volkenbondshandvest en zich aaneen zouden sluiten met het Britsche en Fransche Rijk tegen de agressie en tegen het k w a a d ? " Hier wordt reeds gesproken van onzen „plicht overeenkomstig het Yolkenbondshandvcst". J a , nu wordt nog de hoop uitgesproken, dat wij daaraan spontaan zullen voldoen. Zal men van die zijde straks verder gaan? Slechts uittreding uit den Volkenbond kan zoo volkomen mogelijk duidelijk maken, dat elke aandrang in dezen zin door ons bij voorbaat wordt afgewezen. H e t moet onmogelijk worden gemaakt, dat gebruik gemaakt wordt van een beroep op art. 16 om schending van ons territoir goed 1e praten, óók om dit goed te praten voor het eigen volk van den schender. Ook moet het onmogelijk worden gemaakt, dat door een dergelijk beroep op een critiek oogenblik de publieke opinie in ons eigen land op een dwaalspoor zou worden gebracht. Moge de Regeering dit gevaar ernstig overwegen. Wat de verhouding tot België betreft: dat met dit land, waarvan de bevolking voor een groot deel tot den Nederlandschen stam behoort, betrekkingen van goede nabuurschap bestaan, heeft onze hartelijke instemming. Wij meenen te mogen vertrouwen, dat de Minister voldoende op de hoogte is van de yroote verschillen, die in het verleden, ook in het jongste verleden, tusschen de tendenzen der Nederlandsche en der Belgische politiek bestaan hebben, om een eventueele thans blijkbaar bestaande gelijkgerichtheid niet als een constante te beschouwaar ip cvn politiek samengaan kan worden gebaseerd. De uitingen van Belgische Staatslieden, die ik zooeven citeerde,
„ D e Koning verklaart geen oorlog dan na voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal." Mijnheer de Voorzitter! Hiermede ben ik in mijn betoog aangekomen bij de jammerlijke catastrophe, die sinds September over Europa is gekomen. Als Nederlandsch nationaal-socialist betreur ik het ten diepste, dat naburige en bevriende Mogendheden er niet in geslaagd zijn deze catastrophe te vermijden. Voor Nederland bestaat in dezen slechts één belang: niet in den oorlog medegesleept te worden. Anders dan de groote rivalen heeft ons volk bij oorlog niets te winnen en alles te verliezen. Voor ons kleine grondgebied, ook al is onze defensie thans wellicht sterker dan in menige vorige periode onzer geschiedenis, beteekent oorlog, aan welke zijde ook, uiteindelijk vernietiging en ondergang, verlies van de onafhankelijke positie, door ons tot heden ingenomen. Een spoedige vrede door overleg, niet door vernietiging van een der strijdende partijen, moet ook door Nederland gewenscht worden. De West-Europeesche Federatie, als onderdeel der Fransch-Britsche Unie, door den Franschen Minister-President Daladier geproelameez-d, zou het einde van Nederlands onafhankelijkheid beteekenen. De Duitsche „Lebcnsraum"-theorie heeft zich reeds in de practijk voor het zelfstandig bestaan van andere volken te weinig bevorderlijk getoond dan dat wij van haar onbeperkte doorvoering heil voor onze zelfstandigheid zouden durven verwachten. Wordt Nederland in den oorlog medegesleept, zoo wordt in elk geval zijn positie ook voor na den oorlog het allerongunstigst. Geen sympathieën met een der strijdende partijen mogen eenigen Nederlandschen officieelen of particulieren persoon tot de geringste handeling of uiting leiden, die ons land nader tot den oorlog kan brengen. Persoonlijke sympathieën voor vreemde volken zijn vaak op illusies gebouwd. Ideologieën zijn in den strijd tusschen groote Mogendheden meestal camouflage van machtsbegeerte. In het gunstigste geval streven de Gouvernementen de idealen, die zij door den oorlog trachten te verwezenlijken, uitsluitend na voor hun eigen volk, althans voor een volgende generatie daarvan. Wie zijn hartstochtelijk verlangen, om deze vreemde idealen te dienen, niet kan bedwingen, molde zich als vrijwilliger in het vreemde kamp zijner voorkeur. Nederlandsche buitenlandsche politiek is in wezen het balaneeeren van een groote positie op de punt van een naald. Dit vereischt oneindig meer en anders dan hartstochtelijk misbaar. Wie dit begrijpt, zal in deze tijden stil zijn. De beraadslaging wordt verdaagd. De Voorzitter: Ik heb de eer aan de Kamer mede te deelen, dat ik heb moeten afzien van mijn voornemen om morgen allereerst het ontwerp van wet n°. 78 aan de orde te stellen. De heer Vijlbrief, die over dit ontwerp het woord wenscht te voeren, kan onmogelijk morgen vroeg in do Eerste Kamer zijn, zoodot het niet eerder behandeld zal worden dan tijdens onze volgende bijeenkomst. De vergadering wordt gesloten.