UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010 – 2011 Eerste Examenperiode
"EVERYTHING‘S COOL AS LONG AS I‘M GETTING THINNER": DE INVLOED VAN EXTRINSIEKE DOELORIËNTATIE OP WELZIJN EN RELATIONEEL FUNCTIONEREN BIJ MODELLEN IN KAART GEBRACHT. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad Master in de Psychologie, Optie Bedrijfspsychologie en Personeelsbeleid door Melissa De Laet
Promotor: Prof. Dr. Maarten Vansteenkiste Begeleiding: Joke Verstuyf
DANKWOORD Het neerpennen van een Masterproef is geen eenvoudig proces dat zich zonder slag of stoot voltrekt. Zonder de medewerking van verschillende mensen had ik dit resultaat niet kunnen verwezenlijken. Bij deze wil ik dan ook een dankwoordje richten aan die personen voor de tijd die ze aan mij geschonken hebben. Allereerst wil ik Prof. Dr. Maarten Vansteenkiste bedanken voor de vele ondersteuning, begeleiding en opbouwende feedback. Hij heeft me opgevangen en gestuurd gedurende de lange weg die ik in twee jaar tijd heb afgelegd. Dat maakt dat het schrijven van mijn Masterproef een persoonlijke verrijking en boeiende ervaring is geweest. Daarnaast wil ik ook de verscheidene modellenbureaus in België en Nederland, en in het bijzonder Prestige Models en Dominique Models, bedanken voor hun medewerking tijdens mijn dataverzameling. Zonder deze behulpzaamheid was mijn onderzoek niet mogelijk geweest. In het bijzonder wil ik Alexandre-Pierre Longueville danken voor het delen van zijn ervaringen als professioneel fotograaf in de modellenwereld. Ook de Broederschool Sint-Niklaas wil ik bedanken voor hun enthousiasme om mee te werken aan mijn onderzoek. Tot slot wil ik ook nog graag mijn familie en vrienden bedanken. Zij komen minder nadrukkelijk voor in deze Masterproef, maar hebben een belangrijke taak vervuld achter de schermen, in de vorm van ondersteunende en motiverende woorden. Mijn ouders wil ik bedanken voor de kans die ze mij gaven om verder te studeren en voor hun niet-aflatende steun. In het bijzonder wil ik ook Kenny Mattheyssen, Bert Van Duyse en Lynda Grine danken om zaken na te lezen en handige tips mee te delen. Ik wil ook iedereen uit mijn vrienden- en kennissenkring bedanken die hun persoonlijk netwerk hebben aangesproken om te helpen bij mijn dataverzameling. En uiteraard wil ik ook mijn dank richten aan de deelnemers van dit onderzoek, zonder hun medewerking was het schrijven van deze Masterproef ook niet mogelijk geweest.
ABSTRACT In de media wordt de modellenwereld vaak onder vuur genomen. Men wijst hierbij met de vinger naar de negatieve gevolgen van een focus op een slank lichaam. Maar hoe voelen modellen zich in deze omgeving? Ondervinden zij ook een schadelijke invloed van deze omgeving en de waarden die zij benadrukken? In deze masterscriptie willen we enerzijds nagaan of modellen verschillen in het soort doelen dat zij nastreven ten opzichte van een controlegroep. We stelden vast dat modellen meer extrinsieke doelen nastreven en deze doelen ook meer aangemoedigd krijgen in hun directe omgeving. Anderzijds zijn we nagegaan of modellen een verminderd psychosociaal functioneren rapporteren. Hiervoor hebben we geen evidentie gevonden. Tot slot zijn we dieper ingegaan op de relatie tussen deze aspiraties en het psychosociaal functioneren door de rol van sociale vergelijking en behoeftebevrediging en -frustratie in rekening te brengen. Uit de resultaten bleek dat behoeftebevrediging een mediator was in de relatie tussen intrinsieke aspiraties en een verhoogd welzijn, gemeten aan de hand van levenstevredenheid en vitaliteit. Daarnaast was sociale vergelijking ook een mediator in de relatie tussen extrinsieke aspiraties en meer behoeftefrustratie en relationele agressie. Al deze resultaten spreken het ZDT perspectief niet tegen.
INHOUDSTABEL 1
INLEIDING ......................................................................................................................................... 1
2
ZELF DETERMINATIE THEORIE ................................................................................................... 4 Het belang van psychologische basisbehoeftebevrediging ......................................................... 4
2.1 2.1.1
Algemeen mensbeeld ZDT ................................................................................................. 4
2.1.2
Empirische evidentie voor de groeibevorderende rol van behoeftebevrediging .............. 4 Wat bij Chronische Behoeftefrustratie? Extrinsieke doelen als behoeftesubstituut .................... 5
2.2 2.2.1
Behoeftefrustratie en behoeftesubstituten ....................................................................... 5
2.2.2
Positief alternatief: intrinsieke doelen ............................................................................... 7
2.2.3
Behoeftebevrediging als verklarend mechanisme ............................................................. 7
2.2.4
Empirische evidentie: link behoeftebevrediging en welzijn/relationeel functioneren ...... 8
2.2.5
Hoe de effecten van doelinhoud te verstaan? ................................................................. 10
2.2.5.1
Globaal proces: de verklarende rol van behoeftebevrediging……………………………….10
2.2.5.2
Sociale vergelijking als micromediator………..……………………………………………………….11
2.2.6
3
Van persoonlijke naar aangemoedigde doelen: De rol van de sociale omgeving ............ 13
2.2.6.1
Situering……………………………………………………………………………………………………………….13
2.2.6.2
Empirische evidentie ………..……………………………………………..………………………………….13
ZDT VS. MATCHPERSPECTIEF .................................................................................................... 14 3.1
Kritiek op ZDT ......................................................................................................................... 14
3.2
Matchperspectief als alternatief ................................................................................................ 15
3.2.1
Wat? ................................................................................................................................. 15
3.2.2
Mechanismen ................................................................................................................... 16
3.2.3
Contrast toelichten........................................................................................................... 16
3.2.4
Empirische evidentie ........................................................................................................ 17
4
HUIDIG ONDERZOEK .................................................................................................................... 18
5
METHODE........................................................................................................................................ 23
6
5.1
Deelnemers ............................................................................................................................... 23
5.2
Procedure .................................................................................................................................. 24
5.3
Metingen ................................................................................................................................... 25
5.3.1
Betrokkenheid van het model .......................................................................................... 25
5.3.2
Persoonlijke en aangemoedigde intrinsieke en extrinsieke doelen ................................. 25
5.3.3
Behoeftebevrediging en – frustratie ................................................................................ 26
5.3.4
Sociale vergelijking – INCOME/PACS ................................................................................ 27
5.3.5
Psychologisch welbevinden .............................................................................................. 27
5.3.6
Relationele agressie ......................................................................................................... 28
RESULTATEN ................................................................................................................................. 28 6.1
Preliminaire analyses ................................................................................................................ 28
6.1.1
Factoranalyse ................................................................................................................... 28
6.1.2
Achtergrondvariabelen .................................................................................................... 29
6.1.3
Correlaties ........................................................................................................................ 30
6.2
7
Primaire analyses ...................................................................................................................... 34
6.2.1
Hypothese 1: Gemiddelde verschillen tussen modellen en controlegroep ..................... 34
6.2.2
Hypothese 2: Hoofdeffecten van persoonlijke en aangemoedigde doelen ..................... 39
6.2.3
Hypothese 3: Interactie-effecten van persoonlijke en aangemoedigde doelen .............. 42
6.2.4
Hypothese 4: Stapsgewijze regressie om mediatie-effecten na te gaan ......................... 45
DISCUSSIE ....................................................................................................................................... 50 7.1
Beperkingen van het onderzoek ................................................................................................ 55
7.2
Conclusie .................................................................................................................................. 57
Referenties ............................................................................................. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Bijlage 1 ...................................................................................................................................................... 66 What vs. Why......................................................................................................................................... 66 Bijlage 2 ..................................................................................................................................................... 67 Vragenlijst 1: Betrokkenheid model ...................................................................................................... 67 Vragenlijst 2: Aspiration Index (vertaald naar het Nederlands) ............................................................. 68 Vragenlijst 3: Behoeftebevrediging en –frustratie ................................................................................. 70 Vragenlijst 4: Subjectief welzijn ............................................................................................................ 72 Vragenlijst 5: Sociale vergelijking ......................................................................................................... 73 Vragenlijst 6: Relationele agressie ......................................................................................................... 75 Bijlage 3 ..................................................................................................................................................... 76
1
INLEIDING
Waarden verwijzen naar wenselijke levensdoelen, die variëren in belangrijkheid en dienen als leidraad in het leven van mensen (De Witte, 2004; Schwartz, 1999). Verschillende onderzoekers (bijv., Grouzet, Kasser, Ahuvia, Dols, Kim, Lau, Ryan, Saunders, Schmuck & Sheldon, 2005; Schwartz, 1992, 1999) hebben getracht om menselijke waarden in kaart te brengen en na te gaan hoe deze zich verhouden tegenover elkaar. Daarnaast zijn onderzoekers (bijv., Kasser & Ryan, 1996) ook geïnteresseerd in de samenhang tussen deze levensdoelen en het welzijn van mensen. In deze context werd geargumenteerd dat geluk en welzijn wordt bekomen wanneer mensen genoeg vooruitgang maken in het nastreven en bereiken van hun levensdoelen (bijv., Carver & Scheier, 1990; Lawrence, Carver & Scheier, 2002), en wanneer deze levensdoelen hen toelaten om hun psychologische basisbehoeften aan autonomie, competentie en relationele verbondenheid te vervullen (Ryan & Deci, 2002). In het bijzonder werd er in de literatuur (Kasser, 2002; Vansteenkiste, Lens & Deci, 2006) naar voor geschoven dat het nastreven van intrinsieke doelen wenselijker is dan het alternatief, het nastreven van extrinsieke doelen. Deze intrinsieke doelen zullen de psychologische basisbehoeften beter vervullen en hangen bijgevolg samen met diverse positieve uitkomsten, zoals verhoogd welzijn, zelf-ontwikkeling en beter relationeel functioneren. Ook in de massamedia worden mensen paden tot geluk voorgespiegeld. Eén manier om gelukkig te worden bestaat er in om er even aantrekkelijk uit te zien zoals een fotomodel. De massamedia gaat zelfs nog een stap verder door een extreem slank lichaam naar voor te schuiven als een haalbaar en wenselijk doel voor alle vrouwen (Warren, Gleaves, Cepeda-Benito, del Carmen Fernandez & Rodriguez-Ruiz, 2005). De modellen zijn zo mager dat het bijna onmogelijk is voor vrouwen om dit ideaalbeeld te bereiken zonder dat men zijn toevlucht moet nemen tot extreme maatregelen, zoals extreem diëten en het via maladaptieve activiteiten (bijv. innemen van laxeermiddelen, een verstoord eetpatroon) proberen om je gewicht in de hand te houden (Thompson & Heinberg, 1999). Dit schoonheidsideaal schept eveneens hoge verwachtingen naar de modellen want zij moeten hun aantrekkelijk uiterlijk voortdurend handhaven. Het zou dan ook goed mogelijk zijn dat het nastreven van een aantrekkelijk en slank uiterlijk druk meebrengt die schadelijk is voor de mentale gezondheid van modellen.
1
Toch zijn er ook redenen om te verwachten dat modellen een hoger niveau van welbevinden rapporteren. Een meta-analyse (Langlois, Kalakanis, Rubenstein, Larson, Hallam & Smoot, 2000) toonde bijvoorbeeld aan dat aantrekkelijke mensen, dit wil zeggen personen die in staat zijn om te beantwoorden aan het ideaal van fysieke aantrekkelijkheid, positiever behandeld en beoordeeld worden. Meer nog, ze zouden ook beter psychologisch aangepast zijn dan de mensen die men als onaantrekkelijk beoordeeld in vergelijking met het schoonheidsideaal. Ter ondersteuning vond diezelfde meta-analyse eveneens dat aantrekkelijke volwassenen een hogere zelfwaarde en een betere algemene geestelijke en fysieke gezondheid hebben. Gezien modellen vaak dankzij hun uiterlijk carrière maken en er dus aantrekkelijk uitzien (althans volgens de normen van het Westerse schoonheidsideaal) kan verwacht worden dat ze meer welzijn vertonen. Aangezien aantrekkelijke mensen psychologisch beter aangepast zijn, kan verwacht worden dat hun psychologische gezondheid niet lijdt onder de extra druk van het slankheidsideaal dat de media voorschotelt en dat zij steeds opnieuw moeten bevestigen. Ook op relationeel vlak zouden modellen misschien een meer aangepast functioneren vertonen. Zo vonden Griffin en Langlois (2006) dat wanneer men aan mensen vraagt om aantrekkelijke vs. onaantrekkelijke personen te beoordelen op sociabiliteit (bijv., beslissen of iemand vriendelijk is), mensen de aantrekkelijke personen als meer vriendelijk beoordelen. Men kan deze bevinding verklaren door het feit dat aantrekkelijkheid een saliënt kenmerk is dat geassocieerd wordt met populariteit en andere sociale attributen (Taylor & Fiske, 1978). Tevens toonden Dion, Berscheid en Walster (1972) aan dat mensen aantrekkelijke mensen verkiezen boven onaantrekkelijke mensen en dat men gelooft dat deze aantrekkelijke mensen ook over meer positieve trekken en karakteristieken beschikken dan de minder aantrekkelijke mensen. Dit stereotiep beeld is in de literatuur benoemd als ―beauty-is-good‖ stereotiep. Uit dit beeld van overtuigingen en verwachtingen vloeit voort dat aantrekkelijke mensen een sociaal voordeel zouden hebben tegenover onaantrekkelijke mensen. Als we dit dan in verband brengen met modellen, zouden we vanuit dit stereotiep kunnen verwachten dat modellen in hun relaties eerder een voordeel hebben. Het onderzoek van Rosen en Underwood (2010) contrasteert met deze redenering. Deze onderzoeksters vonden dat aantrekkelijkheid een modererende rol
2
speelt in de relatie tussen agressie en populariteit. Wanneer minder aantrekkelijke mensen agressiviteit binnen persoonlijke relaties vertonen, gaat dit gepaard met een lage populariteit. Maar wanneer aantrekkelijke mensen agressiviteit vertonen binnen persoonlijke relaties dan gaat dit voor hen niet gepaard met minder populariteit. Deze bevinding suggereert dat aantrekkelijke mensen niet moeten inboeten aan populariteit of negatieve consequenties ervaren voor hun status indien zij relationele agressie vertonen. Men kan dus verwachten dat modellen meer agressiviteit zullen vertonen in hun relaties en dus een minder aangepast functioneren vertonen op relationeel vlak. Omdat de studie naar het welzijn en relationeel functioneren van modellen in vergelijking met niet-modellen weinig aandacht heeft gekregen in de literatuur wordt dit thema in deze masterscriptie verder onderzocht. Hierbij wordt tevens nagegaan welke factoren samenhangen met het welzijn en relationeel functioneren van modellen. In eerste instantie gaan we het verband na tussen deze variabelen en het soort doelen dat men nastreeft. Hiertoe doen we een beroep op de Zelf Determinatie Theorie die een onderscheid maakt tussen intrinsieke en extrinsieke doelen. Bijkomend gaan we na of het soort doelen dat door de sociale omgeving wordt aangemoedigd ook samenhangt met de persoonlijke doelen die ze nastreven en het psychologisch welzijn van de modellen. Hierbij worden twee verschillende contextuele factoren onderzocht, namelijk (1) het soort doelen (intrinsiek en extrinsiek) dat door ouders wordt gepromoot in de opvoeding en (2) het soort doelen (intrinsiek en extrinsiek) dat binnen de werkomgeving van modellen en de controlegroep wordt gepromoot. We zullen deze contextuele doelpromotie in kaart brengen aan de hand van de Zelf Determinatie Theorie en deze vergelijken met de visie vanuit de Matchhypothese. Tot slot gaan we ook kijken of er eventueel nog andere factoren meespelen zoals sociale vergelijkingsprocessen en behoeftefrustratie. In de komende paragrafen zullen we eerst deze theoretische concepten verder toelichten.
3
2
2.1
ZELF DETERMINATIE THEORIE
Het belang van psychologische basisbehoeftebevrediging
2.1.1 Algemeen mensbeeld ZDT De Zelf Determinatie Theorie (ZDT; Deci & Ryan, 2000) begint met de centrale veronderstelling dat alle mensen geboren worden met drie psychologische basisbehoeften (Ryan, 1995). Ten eerste, de behoefte aan autonomie, of het verlangen om activiteiten uit te voeren met een gevoel van psychologische vrijheid en keuze. Ten tweede, de behoefte aan verbondenheid, of de wens om te zorgen voor anderen en zich eveneens ook verzorgd en geliefd te voelen door anderen. Ten derde, de behoefte aan competentie, of het verlangen om zich effectief en bekwaam te voelen in de acties die men onderneemt. Deze basisbehoeften zetten mensen aan tot het deelnemen aan een breed scala aan activiteiten in verschillende contexten. Men stelt tevens dat de bevrediging van deze basisbehoeften bijdraagt tot de groei en het psychologisch welzijn van mensen. Deze bevrediging wordt dus beschouwd als de stimulerende en stuwende kracht achter de groei van individuen, zodat basisbehoeftebevrediging het navolgen van intrinsieke eerder dan extrinsieke doelen zou bevorderen. De bevrediging van deze psychologische behoeften wordt beschouwd als noodzakelijke voedingsstoffen voor optimale prestaties, welzijn en ontwikkeling van mensen. Dit kan worden vergeleken met planten die water en zonneschijn nodig hebben om tot een bloem uit te groeien (Deci & Ryan, 2000; Ryan & Deci, 2000).
2.1.2 Empirische evidentie voor de groeibevorderende rol van behoeftebevrediging Verschillende studies hebben aangetoond dat de ondersteuning van deze behoeften heel wat positieve uitkomsten met zich meebrengt. In een onderzoek van Coatsworth en Conroy (2009) bij jonge zwemmers kwam naar voor dat naarmate de psychologische behoeftebevrediging meer vervuld werd door de coach, men zichzelf als meer competent inschatte wat een positieve invloed had op initiatief tonen en doelen stellen en op het reflecteren over de eigen identiteit. Van den Broeck, Vansteenkiste, De Witte en Lens (2008) gingen het verband na bij 745 werknemers tussen werkvereisten en werkbronnen enerzijds en uitputting en vitaliteit anderzijds. Hierbij heeft men gekeken of deze relaties verklaard (dwz., gemedieerd) werden door de mate waarin de
4
werknemers voelden dat hun behoeften bevredigd werden. Het bleek dat de relatie tussen jobvereisten en uitputting en tussen werkbronnen en kracht gedeeltelijk werd verklaard door behoeftebevrediging en dat de relatie tussen werkbronnen en uitputting volledig werd verklaard door behoeftebevrediging. In de literatuur hebben sommige studies (Vansteenkiste, Lens, Soenens, & Luyckx, 2006) zich expliciet gericht op de link tussen behoeftebevrediging en welzijn. Welzijn werd daarbij niet gelijkgesteld aan de aanwezigheid van een positief affect, maar reflecteert een diepere zin van vitaliteit en innerlijk welzijn die het ten volle functioneren van het organisme karakteriseert (Ryan & Deci, 2001). Ter aanvulling van deze effecten op het tussen-persoon niveau van behoeftebevrediging hebben studies ook onderzocht of de dagelijkse variaties in behoeftebevrediging binnen personen fluctuaties voorspellen in het dagelijkse welzijn. Dit vond men dan ook terug. Na het verwijderen van de tussen-persoon variatie in behoeftebevrediging vonden de onderzoekers dat individuen die zich meer competent en autonoom voelden in hun dagelijkse activiteiten en zich meer verbonden met anderen voelden, een hogere mate van dagelijks welzijn rapporteerden (Sheldon, Ryan & Reis, 1996; Reis, Sheldon, Gable, Roscoe & Ryan, 2000).
2.2
Wat bij Chronische Behoeftefrustratie? Extrinsieke doelen als behoeftesubstituut
2.2.1 Behoeftefrustratie en behoeftesubstituten Indien deze drie behoeften op chronische basis worden gefrustreerd, dan ontwikkelen mensen copingmechanismen om met deze behoeftefrustratie om te gaan (Deci & Ryan, 2000). Een mogelijke reactie is dat men behoeftesubstituerende doelen (Deci, 1980) gaat vooropstellen. Deze behoeftesubstituten bevredigen in feite niet de drie basisbehoeften maar ze verschaffen een derivaat gevoel van bevrediging. Bijvoorbeeld, wanneer de behoefte aan verbondenheid gefrustreerd geraakt, kunnen mensen ervoor opteren om eerder bevrediging en voldoening te halen via het vooropstellen van doelen zoals het vergaren van veel materiële bezittingen en populariteit, waarvan men hoopt dat deze het nodige levensgeluk zullen meebrengen. Hoewel het nastreven en realiseren van dergelijke afgeleide doelen op korte termijn voldoening kan geven, zouden deze doelen op langere termijn interfereren met de
5
bevrediging van de basisbehoeften aan autonomie, competentie en relationele verbondenheid. Deze afgeleide doelen kunnen beschouwd worden als een compensatie voor de ervaren behoeftefrustratie. Een studie van Williams, Cox, Hedberg en Deci (2000) wees uit dat het ontwikkelen van behoeftesubstituerende doelen sterker voorkwam in een sociale omgeving waarin de basisbehoeften werden gefrustreerd. Binnen de ZDT (Kasser & Ryan, 1996; Vansteenkiste, Lens & Deci, 2006) worden deze compensatoire doelen benoemd met de naam extrinsieke doelen. Deze doelen worden dan onderscheiden van intrinsieke doelen. Voorbeelden van extrinsieke doelen zijn het nastreven van sociale populariteit of roem, het ambiëren van financieel succes en materialistische bezittingen, het uitoefenen van macht en invloed over anderen en het ambiëren van een fysiek aantrekkelijk en slank uiterlijk. Extrinsieke doelen illustreren dus eerder opvallende aspecten van een consumptiecultuur waarin roem, geld en er goed uitzien worden geportretteerd als tekenen van succes (Kasser, Cohn, Kanner & Ryan, 2007). Deze extrinsieke doelen lenen zich om als behoeftesubstituerende aspiratie te dienen. Ze worden beschouwd als extrinsiek omdat ze een "hebben oriëntatie" zouden aanmoedigen (Fromm, 1976). Hierbij sluit ook het concept materialisme goed aan. Financieel succes ambiëren is gelijkaardig aan het nastreven van materialisme, of het belang dat mensen hechten aan materiële bezittingen. Het nastreven van veel materiële bezittingen wordt mogelijk gemaakt door het bezitten van geld; en naar deze materiële bezittingen wordt vaak verwezen in termen van hun geldwaarde (Van Hiel, Cornelis & Roets, 2010). Ook de operationalisatie van het concept materialisme (bijv., ‗dingen kopen enkel en alleen omdat je ze wil‘) en het extrinsieke doel financieel succes (bijv., ‗het belang van het hebben van veel kostelijke bezittingen‘) binnen de ZDT is gelijkaardig. Deci en Ryan (1989) hebben in navolging van deCharms (1968) ook een verband gelegd tussen het stellen van extrinsieke doelen en egobetrokkenheid. Deze egobetrokkenheid is eerder georiënteerd naar activiteiten waarmee men zichzelf kan bewijzen, dan naar activiteiten waarmee men zichzelf inherent bevredigd. Men legt steeds de zelfwaarde in de schaal, en besteedt geen aandacht meer aan de initiële interesse die een taak uitlokt.
6
2.2.2 Positief alternatief: intrinsieke doelen Binnen de ZDT wordt het nastreven van extrinsieke doelen daarom gecontrasteerd met een positief alternatief, namelijk het nastreven van intrinsieke doelen. Zij stellen dat mensen zich doelen aanmeten om hun behoeften (aan autonomie, competentie en verbondenheid) te bevredigen. Hierbij houdt de ZDT voor dat sommige doelen wenselijker zijn dan anderen voor een bloeiend en optimaal functioneren van mensen (Kasser, 2002; Vansteenkiste, Lens & Deci, 2006). Deze meer wenselijke doelen worden aangeduid onder de noemer van intrinsieke doelen. Voorbeelden van intrinsieke doelen zijn het opbouwen van betekenisvolle relaties, het ontwikkelen van je talenten, het bereiken van een gevoel van fysieke fitheid en een goede gezondheid en het leveren van een zinvolle bijdrage aan de gemeenschap. In tegenstelling tot extrinsieke doelen zijn intrinsieke doelen gewaardeerd omdat hun streven inherent bevredigend en gezondheidsbevorderend zou zijn. Ze weerspiegelen een naar binnen gerichte aandacht of een "zijn oriëntatie", met de focus op de actualisering van iemands belangen, waarden en mogelijkheden (Fromm, 1976; Van Boven & Gilovich, 2003). Binnen de ZDT wordt het nastreven van intrinsieke doelen beschouwd als een uiting van de organismische groeitendens van mensen. Want onder voldoende behoefteondersteunende omstandigheden zouden mensen de natuurlijke neiging hebben om weg van extrinsieke doelen te bewegen in de richting van intrinsieke doelen (Sheldon, Arndt, & Houser-Marko, 2003).
2.2.3 Behoeftebevrediging als verklarend mechanisme Om te begrijpen hoe deze doelen (intrinsiek en extrinsiek) differentieel samenhangen met welzijn en relationeel functioneren wordt binnen de ZDT gesteld dat ze in verschillende mate samenhangen met behoeftebevrediging. Zoals hierboven al aangehaald, stelt de ZDT dat mensen een inherente drang hebben om hun psychologische basisbehoeften te bevredigen via het nastreven van intrinsieke doelen. Met andere woorden, de verschillen tussen intrinsieke en extrinsieke doelen zijn teruggebracht naar het niveau waarop deze verschillende doelinhouden de bevrediging van
psychologische
behoeften
beogen.
Aldus
wordt
psychologische
behoeftebevrediging gezien als het verklarend proces waarlangs optimale ontwikkeling en authentiek functioneren wordt bereikt (Deci & Ryan, 2000).
7
De ZDT stelt dus voorop dat door hun aard, extrinsieke doelen de menselijke (psychologische) basisbehoeften minder gemakkelijk gaan bevredigen. Men kan dit een vreemde uitkomst vinden indien men redeneert dat modellen het lichaamsideaal waarschijnlijk hoog in het vaandel dragen en ook vertoeven in een omgeving die de waarden van fysieke aantrekkelijkheid en lichaamsbeeld heel sterk waardeert. Echter dit streven naar extrinsieke doelen is ―exogeen‖ aan basisbehoeftebevrediging, omdat dit nastreven onwaarschijnlijk is om te voldoen aan en zelfs haaks zou staan op de behoefte aan autonomie, bekwaamheid en verbondenheid (Deci & Ryan, 2000). Het is meer waarschijnlijk dat het nastreven van intrinsieke doelen de persoon stimuleert om ervaringen te hebben die inherent de psychologische behoeften aan autonomie, bekwaamheid en verbondenheid kunnen bevredigen, zodat het nastreven van intrinsieke doelen meer ―endogeen‖ gerelateerd is aan basisbehoeftebevrediging1. De studie van Kasser (2002) ondersteunt deze stelling. In deze studie vond hij dat extrinsiek doelgerichte individuen de neiging hebben om anderen te benaderen in een "objectiverende" manier - dat is door hen te behandelen als objecten die men op de meest efficiënte manier moet aanwenden om je extrinsiek doel te bereiken. Door op deze wijze om te gaan met mensen wordt niet voldaan aan de behoefte aan verbondenheid.
2.2.4 Empirische evidentie: link behoeftebevrediging en welzijn/relationeel functioneren Bijvoorbeeld in onderzoeken van Kasser en Ryan (1993, 1996, 2001), Sheldon en Kasser (1995, 1998) en Williams et al. (2000) werd aangetoond dat tieners, studenten en volwassen die eerder op extrinsieke dan wel intrinsieke doelen zijn gefocust een lagere mate van zelfactualisatie en vitaliteit rapporteerden. Men heeft ook minder ervaringen gerelateerd aan positief affect, meer depressie, angst, narcisme en middelenmisbruik. Ook andere psychologen, die niet werken binnen het kader van de ZDT, zoals Cohen en Cohen (1996) hebben aangetoond dat individuen die sterk focussen op materialistische doelen een lagere levenstevredenheid en geluk ervaren. Een paar dozijn studies, uitgevoerd in uiteenlopende landen als Zuid-Korea, Rusland, België, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, hebben aangetoond dat het 1
Zie bijlage 1.
8
nastreven van extrinsieke ten opzichte van intrinsieke doelen is geassocieerd met een lager psychisch welbevinden – gemeten aan de hand van zelfverwerkelijking, vitaliteit en levensgeluk – en sterkere tekenen van maladaptief functioneren – gemeten aan de hand van depressie, negatief affect, deel van de tijd besteedt terwijl men ongelukkig is, en angst – (zie Kasser, 2002; Vansteenkiste, Soenens, & Duriez, 2008 voor een overzicht). Dit resultaat is ook gerepliceerd in een organisationele context. Vansteenkiste, Neyrinck, Niemiec, Soenens, De Witte en Van den Broeck (2007) vonden dat onderdrukking van de psychologische behoeftebevrediging van de werknemer op de werkvloer een mediator was voor de negatieve relaties tussen extrinsieke doelen en werkgerelateerde uitkomsten (job vitaliteit, job satisfactie en toewijding). Naast het verband met persoonlijk welzijn werd ook in een aantal studies het verband onderzocht met de kwaliteit van het relationele functioneren. Zo bleek dat extrinsiek georiënteerde individuen meer conflictueuze en minder intieme liefdesrelaties hebben (Kasser & Ryan, 2001) en materialisten blijken minder tevreden te zijn met hun familie en vrienden (Richins & Dawson, 1992). In aanvulling op de verminderde kwaliteit van intieme en familie relaties lijkt het nastreven van extrinsieke ten opzichte van intrinsieke doelen ook de interactie met tegenstanders tijdens het sporten te beïnvloeden (Vansteenkiste, 2007). In een onderzoek bij voetballers heeft men de attitude tegenover agressief gedrag op het veld bevraagd. Daaruit kwam naar voor dat extrinsiek, relatief ten opzichte van intrinsiek, georiënteerde spelers een positieve attitude hadden tegenover agressiviteit tijdens het spel. Deze attitude hing ook samen met een hoger aantal gele kaarten op het veld voor de extrinsiek georiënteerde spelers. Zich aanpassen aan een extrinsieke ten opzichte van een intrinsieke doelgerichtheid werd niet alleen problematisch bevonden voor de kwaliteit van iemands sociale relaties (dwz. het interpersoonlijke niveau), maar ook voor de houding van het individu naar sociale groepen (dwz. de intergroep niveau). Bijvoorbeeld Duriez, Vansteenkiste, Soenens en De Witte (2007) stelden vast dat een extrinsieke - ten opzichte van intrinsieke - doelgerichtheid geassocieerd was met een meer veroordelende en discriminerende houding ten opzichte van etnische minderheden (zie ook Roets, Van Hiel, & Cornelis, 2006). Dit effect werd verklaard door de sterkere sociale dominantie oriëntatie – dit is de mate van voorkeur voor een ongelijkheid tussen verschillende
9
etnische groepen – die gepaard gaat met een extrinsieke ten opzichte van een intrinsieke doelgerichtheid.
2.2.5 Hoe de effecten van doelinhoud te verstaan? 2.2.5.1 Globaal proces: De verklarende rol van behoeftebevrediging De mediatierol van de psychologische behoeftebevrediging is pas recent onderzocht. In een onderzoek van Vansteenkiste et al. (2007), werd de mediatierol van behoeftebevrediging onderzocht in de werkcontext. Daarin kwam naar voor dat de negatieve relaties tussen een extrinsieke, relatief ten opzichte van een intrinsieke, waardeoriëntatie op de werkvloer en positieve werkuitkomsten zoals tevredenheid, toewijding en vitaliteit volledig werd gemedieerd door behoeftebevrediging. Er kwam tegelijkertijd ook naar voor dat behoeftebevrediging de relatie kan verklaren tussen deze extrinsieke, relatief ten opzichte van een intrinsieke, werkwaardeoriëntatie en emotionele uitputting, korte termijn tevredenheid, de intentie om de organisatie te verlaten en werk-familie conflict. Meyer, Enström, Harstveit, Bowles en Beevers (2007) gingen in een studie bij modellen na of behoeftebevrediging gerelateerd was aan welzijn en of modellen een hogere of een lagere mate van welzijn rapporteren. Zij constateerden dat de relatie tussen werkcontext (model vs. geen model) en welzijn enkel en alleen kon verklaard worden door behoeftebevrediging. Dus modellen schijnen minder welzijn te ervaren omdat hun behoeften minder bevredigd worden. In een meer recente studie hebben Sebire, Standage en Vansteenkiste (2009) getest of de associaties die tussen ―bewegingsdoelen‖
en
uitkomsten
bestonden
werden
verklaard
door
―bewegingsgerelateerde psychologische behoeftebevrediging‖. Ze bestudeerden de rol van psychologische behoeftebevrediging in relatie met de relatief intrinsieke doelinhoud en fysieke zelfwaardering, oefenangst en psychologisch welzijn. De data ondersteunden hun hypothese: psychologische behoeftebevrediging medieert de verwachte effecten op de uitkomsten direct en partieel. Meer bepaald werd er een substantiële hoeveelheid van de variantie in de uitkomstvariabelen toegekend aan behoeftebevrediging als mediator.
10
2.2.5.2 Sociale vergelijking als een micromediator Een belangrijk onderdeel van menselijke interactie is dat we ons engageren in sociale vergelijking met anderen om te begrijpen hoe en waar we fitten in de wereld (Festinger, 1954). Het zou dus niet onlogisch zijn dat wanneer mensen streven naar het bevredigen van hun behoeften, dat ze de afweging maken hoe goed ze het doen in vergelijking met anderen. Uit voorgaand onderzoek (Srivastava, Locke & Bartol, 2001; Vansteenkiste, Soenens et al., 2008) weten we dat mensen zich spiegelen aan elkaar als het gaat over de extrinsieke doelen die men nastreeft. In overeenstemming met de evolutionaire theorie komt sociale vergelijking die de vraag stelt hoe attractief men is voor het andere geslacht, routineus voor bij mensen (Gilbert, Price & Allan, 1995). Door steeds de balans op te maken van hoe goed men het doet in het nastreven van persoonlijke doelen in vergelijking met anderen, kan men zich de vraag stellen welke impact dit op het persoonlijk functioneren zal hebben. Het is niet onlogisch dat wanneer men zich vaak spiegelt aan anderen dat men zich steeds tekort voelt schieten tegenover de anderen. Dit is ook zo in de literatuur al herhaaldelijk gevonden. Vrouwen die meer aan sociale vergelijking doen op het vlak van uiterlijk, zullen meer ontevredenheid met hun lichaamsbeeld rapporteren (Faith, Leone & Allison, 1997; Stormer & Thompson, 1996; Thompson, Coovert & Stormer, 1999). De afbeeldingen van het slankheidsideaal die men in advertenties terugvindt, verhogen de vergelijkingsstandaard en doen tegelijkertijd het geloof in de eigen aantrekkelijkheid verminderen (Richins, 1991). Daarnaast veroorzaakt het internaliseren van dit slankheidsideaal
(‗thin
ideal‘)
dat
door
de
media
wordt
verspreid
lichaamsontevredenheid. Dit komt door de sociale vergelijkingsprocessen waarbij vrouwen zich vergelijken met de geïdealiseerde afbeeldingen en waaruit zij concluderen en geloven dat ze tekort schieten in deze sociale en culturele standaarden (Stice, 2001). Dit gevoel van tekort schieten zou kunnen leiden tot frustratie van de behoefte om zich competent te voelen. Wanneer men zich vaak gaat vergelijken met anderen wordt men vaker herinnerd aan het feit dat men niet voldoet aan de standaarden. Op deze manier kan sociale vergelijking een proces in gang zetten waarin men eerst ervaart dat behoeftebevrediging moeilijker bereikt wordt terwijl anderen er wel in slagen. Dit besef kan dan negatieve uitkomsten met zich meebrengen zoals verminderd psychosociaal welbevinden.
11
Men had reeds in 1983 gevonden dat blootstelling aan foto‘s van aantrekkelijke peers resulteerde in een grotere lichaamsontevredenheid dan blootstelling aan foto‘s van aantrekkelijke modellen (Cash, Cash & Butters, 1983). De studie van Krones, Stice, Batres en Orjada (2005) heeft hierop ingepikt en stelde de vraag: ―Heeft sociale vergelijking met zeer aantrekkelijke peers in de echte wereld dezelfde effecten?‖. In hun onderzoek manipuleerde de onderzoekers experimenteel de blootstelling aan een zeer magere peer die helemaal beantwoordde aan het slankheidsideaal, versus een peer met gemiddelde maten. Hierbij trachtten ze dus na te gaan welk effect de blootstelling aan het slankheidsideaal in de echte wereld teweegbracht. Als resultaat vonden ze dat vrouwen die zichzelf vergeleken met de ‗thin ideal‘ medeplichtige een significante verhoging in lichaamsontevredenheid vertoonden, in vergelijking met de vrouwen die in de controle conditie contact hadden gehad met de peer die eruit zag als de gemiddelde vrouw. Tot hier toe ging het in de literatuur steeds om een vrouwelijke steekproef die bevraagd
werd
met
betrekking
tot
sociale
vergelijking
in
relatie
met
lichaamsontevredenheid. Onderzoekster Jones bracht hier in 2001 verandering in. Zij ging na wat de verschillen tussen man en vrouw waren met betrekking tot vergelijkingen qua uiterlijk. Zij vond terug dat zowel jongens als meisjes lengte en gezichtsattributies hanteerden voor het definiëren van aantrekkelijkheid voor individuen van dezelfde en tegengestelde sekse. In hun vergelijking zouden zij zich vaker meten met peers dan met modellen. De patronen van vergelijkingen met peers én met modellen verschaffen additionele evidentie voor geslachtsgelijkenissen. Met andere woorden, jongens meten zich niet op een andere manier met anderen dan meisjes. Waar er wel verschil terug te vinden was, was op het gebied van frequentie: meisjes waren in vergelijking met jongens meer geëngageerd in sociale vergelijkingen met betrekking tot het uiterlijk. Ter aanvulling telde deze sociale vergelijking ook voor meer variantie in de lichaamsontevredenheid bij meisjes dan bij jongens. We kunnen dus stellen dat er wel zeker een verband is tussen sociale vergelijking en welbevinden. Maar men is in voorgaand onderzoek steeds uitgegaan van de gewone populatie, vaak studenten. Men heeft nog nooit onderzoek verricht naar het effect dat sociale vergelijking zou kunnen hebben op het welzijn van de modellen zelf. Indien men de modellenwereld betrok in het onderzoek ging het vaak over een populatie
12
die zich vergeleek met de modellen. Modellen vertoeven in een omgeving die een focus legt op aantrekkelijk zijn. Zij moeten aan deze standaard voldoen om werkzaam te kunnen blijven als model. Voor hen moet het slankheidsideaal dus zeker wel gehaald worden. Opdrachten worden ook aan de modellen toebedeeld op basis van hun uiterlijk, dus sociale vergelijking is hier zeker niet ver weg. En de vraag stelt zich dan: hoe manifesteert sociale vergelijking zich in deze context en kan dit eventueel een verklaring bieden voor negatieve uitkomsten?
2.2.6 Van persoonlijke naar aangemoedigde doelen: De rol van de sociale omgeving 2.2.6.1 Situering De link tussen persoonlijk doelstreven met welzijn en relationeel functioneren illustreert dat er differentiële gevolgen zijn gerelateerd aan het nastreven van intrinsieke versus extrinsieke doelinhouden. Daarom heeft de lijn van ZDT-onderzoek het effect van intrinsieke versus extrinsieke doelen in een individueel verschilperspectief onderzocht, dit wil zeggen de mate waarin mensen zich concentreren op het bereiken van intrinsieke versus extrinsieke doelen. Echter gezagsdragers, zoals ouders, docenten, managers en artsen, alsook de bredere cultuur spelen eveneens een belangrijke rol in het verspreiden, bevorderen en versterken van deze doelen. Vanuit het ZDT-perspectief, analoog aan de differentiële effecten van intrinsieke en extrinsieke doelstreven, is de contextuele bevordering van deze doelinhouden waarschijnlijk ook een factor die differentiële psychologische dynamiek kan opleveren. Dit trachten we met ons onderzoeksopzet dan ook na te gaan.
2.2.6.2 Empirische evidentie In een reeks van experimentele studies (Vansteenkiste, Simons, Lens, Sheldon & Deci, 2004) werden de effecten van een leertaak die werd aangepast in termen van intrinsieke versus extrinsieke doelprestatie, onderzocht op de kwaliteit van het leren, prestaties en volharding. Er werd geredeneerd dat de intrinsieke doelen vanwege hun nauwere band met de inherente groeitendensen van individuen meer waarschijnlijk een diepe betrokkenheid in de richting van de leeractiviteit zullen bevorderen. In overeenstemming met dit aangemoedigde intrinsieke - ten opzichte van het aangemoedigde extrinsieke - doelstreven, vond men een diepere zelfgerapporteerde
13
verwerking en die resulteerde in superieure prestaties en een hogere persistentie. Deze resultaten werden gerepliceerd met behulp van verschillende activiteiten (i.c., oefenen in plaats van het lezen), verschillende intrinsieke doelen (i.c., zelf-ontwikkeling en de gezondheid), verschillende extrinsieke doelen (i.c., fysieke aantrekkelijkheid) en verschillende leeftijdsgroepen (i.c., kinderen in plaats van adolescenten; Vansteenkiste, Simons, Lens, Soenens & Matos, 2005). Later werk (Duriez, Soenens, Vansteenkiste & De Witte, 2007) onderzocht of de bevordering door de ouders van intrinsieke eerder dan extrinsieke doelen, het sociaal functioneren van kinderen zou aantasten, zoals geïndexeerd door hun sociaal agressieve en dominante houding ten opzichte van andere sociale groepen. Na voltooiing van het experimenteel onderzoek vond men dat de waargenomen ouderlijke intrinsieke ten opzichte van de extrinsieke doelpromotie zowel gelijktijdig als longitudinaal de sociale dominantie oriëntatie – dit is de mate van voorkeur voor een ongelijkheid tussen verschillende etnische groepen – van adolescenten voorspelt. Deze sociale dominantie oriëntatie vormt op zijn beurt een sterke voorspeller van etnische vooroordelen (Pratto, Sidanius, Stallworth & Malle, 1994). In het bijzonder, de effecten van ouderlijke intrinsieke doelpromotie overstegen en gingen verder dan de effecten van de kwaliteit van de opvoedingsstijl van ouders (dwz., hoe ouders interageren met hun kinderen). Deze bevindingen suggereren dat om de invloed van socialiserende agenten te kunnen evalueren (bijv., ouders, coaches, managers, enz.) het niet alleen belangrijk is om de manier waarop mensen omgaan met anderen en het soort van emotionele klimaat dat zij creëren te beschouwen, maar ook het type van doelen die zij proberen over te brengen.
3
ZDT VS. MATCHPERSPECTIEF
3.1
Kritiek op ZDT
De intrinsieke versus extrinsieke doelconceptualisering die ZDT maakt, is bekritiseerd vanuit verschillende hoeken (Vansteenkiste, Soenens et al., 2008). In het bijzonder zijn er drie verschillende soorten van kritiek naar voor geschoven. Eerst en vooral is het betoogd dat dit onderscheid tussen intrinsiek en extrinsiek een 'vals' onderscheid is omdat het niets anders vertegenwoordigt dan een andere manier van spreken over de autonome versus gecontroleerde regelgeving. Ten tweede, op basis van
14
kwantitatieve theorieën over motivatie kan worden gesteld dat intrinsieke doelkadering resulteert in meer adaptief leren dan extrinsieke doelkadering omdat het een grotere hoeveelheid van motivatie induceert in plaats van een verschillende kwaliteit in motivatie. Ten derde is er gesuggereerd dat het negatieve effect van extrinsieke ten opzichte van intrinsieke doelnavolging kan worden beperkt (a) tot individuen die binnen intrinsieke doelomgevingen leven en (b) tot individuen die hun extrinsieke ambities niet halen, bijvoorbeeld mensen met een laag inkomen. Deze laatste kritiek willen we in dit huidig onderzoek uitdiepen. Hiervoor gaan we naar het matchperspectief kijken. Het matchperspectief stelt dat optimaal functioneren en welzijn zal optreden wanneer de eigen doelstellingen van het individu passen bij de doelen die in de omgeving worden gepromoot. Vandaar dat het effect van de doelen voor welzijn en functioneren niet zou afhangen van de inhoud van deze doelen als zodanig, maar van de mate waarin de eigen doelen van individuen overeenkomen of matchen met de doelen die gepromoot worden in de directe sociale omgeving. Met andere woorden, de negatieve invloed van het nastreven van extrinsieke doelen zou beperkt blijven tot mensen die verblijven in een omgeving die intrinsieke doelen bevordert. Ook de negatieve gevolgen van het nastreven van extrinsieke ten opzichte van intrinsieke doelen, zoals waargenomen in een aantal eerdere studies (bijv., Kasser & Ryan, 1996) zou in de eerste plaats worden gedragen door individuen die betrokken zijn bij intrinsiek doelgeoriënteerde klimaten. Over het geheel genomen poneert het matchperspectief de assumptie, op zijn minst impliciet, dat elke vorm van een doel kan worden opgenomen in iemands gevoel van eigenwaarde. Waarmee zij direct ook het idee verwerpen dat individuen zichzelf inherent richten op bepaalde doelen. In wat volgt gaan we het matchperspectief verder uitwerken.
3.2
Matchperspectief als alternatief
3.2.1 Wat? Het matchperspectief stelt dat de relatie tussen levensdoelen en aanpassing van mensen afhankelijk is van de match of fit tussen mensen hun persoonlijke doeloriëntaties en de doelen die worden benadrukt en aangemoedigd in hun directe omgeving (Pervin, 1968; Schneider, 1987). Men stelt voorop dat optimaal functioneren en welzijn zal optreden wanneer de doelstellingen van het individu overeenkomen met
15
de doelen die in de omgeving worden gepromoot. Concreet wil dit zeggen dat wanneer men
in
een
extrinsieke/intrinsieke
omgeving
vertoeft
en
men
zelf
ook
extrinsieke/intrinsieke doelen nastreeft, dit geen negatief effect zal hebben op het welzijn van die persoon. De negatieve invloed van extrinsieke doelnavolging zou slechts beperkt blijven tot mensen die verblijven in een omgeving die intrinsieke doelen bevordert. Zoals eerder gezegd, stelt het matchperspectief hiermee op zijn minst impliciet dat elke vorm van doelen kan worden opgenomen in iemands gevoel van eigenwaarde. Tegelijkertijd verwerpt men hiermee dus het idee dat individuen zichzelf inherent richten op bepaalde doelen zoals gesteld wordt door de ZDT. In plaats daarvan worden iemands doelen en de identiteit die daarop is gebaseerd, beschouwd als constructies die deels verkregen zijn door socialisatieprocessen.
3.2.2 Mechanismen Sagiv en Schwartz (2000) stelden dat het negatieve effect van extrinsieke, ten opzichte van de intrinsieke, doelnavolgingen moet worden teruggedraaid wanneer mensen zich in een extrinsieke doelcontext bevinden dat extrinsieke doelen meer benadrukt dan intrinsieke doelen. Ze boden drie gerelateerde mechanismen aan om dit matching effect uit te leggen. Ten eerste, sociale omgevingen die overeenkomen met de doelstellingen van individuen veroorloven betere mogelijkheden om iemands doelen te vertalen in plannen, het verrichten van iemands plannen en dus het bereiken van iemands doelen. Ten tweede, wanneer mensen de doelstellingen en waarden verwerpen die in hun omgeving heersen, kunnen ze genegeerd, uitgestoten of bestraft worden, terwijl de aanvaarding van de sociaal aangeprezen doelen waarschijnlijk sociale steun en versterking uitlokt, die welzijn zouden bevorderen. Ten derde, het interne conflict dat mensen ervaren als hun eerder verworven doelen in strijd zijn met de doelstellingen, die door de sociale omgeving worden ondersteund, tast waarschijnlijk hun welzijn aan.
3.2.3 Contrast toelichten Als men de twee verschillende perspectieven tegenover elkaar afzet, zien we dat deze twee denkstromingen andere resultaten zullen voorspellen. Enerzijds argumenteert het matchperspectief dat elke vorm van doelen kan worden opgenomen in iemands gevoel van eigenwaarde. Daarbij stellen ze dat er slechts een negatief effect op
16
uitkomsten zal optreden, wanneer er een misfit is. Deze treedt op wanneer een persoon extrinsieke doelen nastreeft, terwijl zijn omgeving eerder intrinsieke doelen aanmoedigt. Anderzijds argumenteert de ZDT dat mensen beschikken over drie psychologische basisbehoeften, namelijk de behoefte aan autonomie, verbondenheid en competentie. Dus voor het afleiden van voorspellingen over de adaptieve waarde van de doelen neemt de ZDT de mate waarin de doelen van de mensen congruent zijn met deze universele neigingen (de fundamentele psychologische behoeften van mensen) in overweging, in plaats van de doelen die in de sociale omgeving overheersen.
3.2.4 Empirische evidentie Een paar eerdere studies hebben rechtstreeks de conflicterende hypothesen onderzocht die uit het ZDT-perspectief en het matchperspectief kunnen worden afgeleid (Kasser & Ahuvia, 2002; Sagiv & Schwartz, 2000; Vansteenkiste, Duriez, Simons & Soenens, 2006) maar ze waren allemaal correlationeel van aard en enkel gericht op welzijnsresultaten. De bijdrage van het onderzoek van Vansteenkiste, Timmermans, Lens, Soenens en Van den Broek (2008) gaat verder dan het reeds verrichte werk door het verstrekken van gegevens uit een experimenteel veldonderzoek dat gericht is op leer- en prestatieresultaten. Zij hebben hun data verzameld bij kinderen uit het 5e en 6e leerjaar, waarbij ze in een eerste fase een vragenlijsten omtrent hun intrinsieke versus extrinsieke doeloriëntatie dienden te vervolledigen. Dit was volledig voorafgaandelijk aan het eigenlijke experiment dat een week later zou plaatsvinden. De kinderen dienden een tekst te lezen omtrent de Pater Damiaanstichting in het kader van hun vormsel waarbij de instructies verschilden naargelang de conditie. In de eerste conditie werd de nadruk gelegd op het intrinsieke doel bijdragen tot de gemeenschap; in de tweede conditie werd de nadruk gelegd op het extrinsieke doel om erkenning van anderen te verkrijgen. Nadien werden nog 2 vragenlijsten afgenomen: één om te peilen naar hun motivatie, en één om te kijken hoeveel men uit de tekst had geleerd. Uit de resultaten bleek dat kinderen met de extrinsiek geformuleerde opdracht een lagere autonome motivatie rapporteerden, minder conceptueel leren en minder volharding vertoonden in vergelijking met de kinderen uit de intrinsieke conditie. Dit is dus volledig in overeenstemming met het ZDT perspectief.
17
In lijn met het matchperspectief toonden Sagiv en Schwartz (2000) in een steekproef van psychologie en business studenten aan dat het effect van het waarderen van extrinsieke over intrinsieke doelen op welzijn in interactie trad met de studeeromgeving van de participanten. Business-studenten die de extrinsieke over intrinsieke doelen meer waardeerden, rapporteerden een hoger psychisch welbevinden, terwijl psychologiestudenten meer optimaal functioneren rapporteerden wanneer zij intrinsieke doelen over extrinsieke verkozen. Doch in tegenstelling tot deze studie vond men in twee latere studies (Kasser & Ahuvia, 2002; Vansteenkiste, Duriez et al., 2006), dat extrinsiek ten opzichte van het intrinsieke doelstreven werd geassocieerd met een lager welzijn en meer interne stress onder business studenten, zelfs hoewel extrinsieke doelen vaak worden benadrukt in hun omgeving (zie ook Srivastava et al., 2001). Bovendien meldden Sheldon en Krieger (2004) dat rechtenstudenten wegschoven van intrinsieke naar extrinsieke doelstreven tijdens het eerste jaar van de studierichting Rechten. Gezien het feit dat rechtsscholen typisch status-zoeken, concurrentie en imago bouwen bevorderen (Krieger, 1998) zou een matchperspectief suggereren dat dergelijke veranderingen adaptief moeten zijn. Ondanks dit, werd er gevonden dat deze veranderingen positief waren gerelateerd met een daling van het psychologisch welzijn.
4
HUIDIG ONDERZOEK
In deze scriptie wordt het soort doelen dat modellen ambiëren en hun psychosociaal functioneren in vergelijking met een controlegroep in kaart gebracht. Wat betreft de gemeten doelen worden zowel de persoonlijke aspiraties, als de aangemoedigde doelen van de omgeving (ouders en werkcontext) opgenomen. Wat betreft het psychosociaal functioneren worden levenstevredenheid en vitaliteit (psychologisch welbevinden) en relationele agressie (sociaal aspect) opgenomen. De volgende vier hypotheses worden onderzocht. De eerste hypothese is voornamelijk beschrijvend van aard. We gaan eerst na of er verschillen bestaan tussen beide groepen (modellen- en controlegroep) in de doelen die ze nastreven, de doelen die ze aangemoedigd krijgen uit hun omgeving (ouders en werkcontext) en de verschillende uitkomstvariabelen zoals behoeftebevrediging, behoeftefrustratie, levenstevredenheid, vitaliteit, sociale vergelijking en relationele agressie. Modellen vertoeven in een klimaat waar prestige en uiterlijk zeer belangrijk zijn en beklemtoond worden, dus we
18
verwachten dat deze extrinsieke doelen vanuit de omgeving zullen aangemoedigd worden. In lijn met de studie van Vansteenkiste, Duriez et al. (2006) verwachten we, net omdat modellen in een meer extrinsiek georiënteerde omgeving vertoeven, dat zij persoonlijk zich deze extrinsieke doelen ten opzichte van intrinsieke doelen ook meer zullen aanmeten in vergelijking met de controlegroep.
H1: Er zijn significante verschillen inzake de doeloriëntatie en de aangemoedigde doelen van beide groepen.
Een tweede hypothese van dit onderzoek is toegespitst op de verklaring van bovenstaande verwachtingen. Deze hypothese is structureel van aard en houdt verband met de associatie tussen intrinsieke en extrinsieke doelen en het psychosociaal functioneren. Specifiek voorspellen we dat een extrinsieke doeloriëntatie gepaard gaat met minder adaptief functioneren, zoals meer sociale vergelijkingsprocessen, meer relationele agressie, meer behoeftefrustratie, minder behoeftebevrediging en minder psychologisch welbevinden (levenstevredenheid en vitaliteit). In tegenstelling hiermee zou een intrinsieke aspiratie samengaan met meer adaptief functioneren zoals minder sociale vergelijkingsprocessen, minder relationele agressie, minder behoeftefrustratie, meer behoeftebevrediging en meer psychologisch welbevinden (levenstevredenheid en vitaliteit). Analoge voorspellingen worden gedaan op contextueel vlak met betrekking tot de aangemoedigde intrinsieke en extrinsieke doelen, zowel in de opvoedingscontext als in de werkomgeving. We verwachten dat wanneer extrinsieke doelen worden aangemoedigd in de directe omgeving (ouders en werkomgeving) dit zal samenhangen met het rapporteren van minder behoeftebevrediging, meer relationele agressie, behoeftefrustratie en sociale vergelijkingsprocessen en een lager psychologisch welbevinden (levenstevredenheid en vitaliteit). Wanneer de intrinsieke doelen worden aangemoedigd in de directe omgeving verwachten we meer adaptief functioneren. Hieronder verstaan we meer behoeftebevrediging, minder relationele agressie, behoeftefrustratie en sociale vergelijkingsprocessen en een hoger psychologisch welbevinden (levensatisfactie en vitaliteit). Deze voorspellingen zijn in lijn met wat het ZDT-perspectief zou vooropstellen.
19
H2: Het nastreven van extrinsieke doelen en het vertoeven in een extrinsiek georiënteerde omgeving hangt samen met minder adaptief functioneren. Het nastreven van intrinsieke doelen en het vertoeven in een intrinsiek georiënteerde omgeving hangt samen met meer adaptief functioneren. (Figuur 1)
Figuur 1 Verklarend model
Relationele agressie Persoonlijk doeloriëntatie Psychologisch welbevinden
Psychosociaal
-
functioneren Behoeftebevrediging/
Contextuele
frustratie
doelpromotie Sociale vergelijking
De derde hypothese onderzoekt hoe de verhouding tussen de persoonlijke doelen en de contextuele doelen zich manifesteert. Hiervoor gaan we na of er een interactie is tussen de persoonlijke doeloriëntatie en de contextuele doelen. Het ZDT perspectief stelt dat het nastreven van persoonlijk intrinsieke aspiraties zal leiden tot adaptief functioneren en het nastreven van persoonlijk extrinsieke aspiraties zal leiden tot maladaptief functioneren. Analoog stellen zij dat wanneer de contextuele doeloriëntatie (ouders en werkcontext) intrinsiek van aard is dit zal leiden tot meer adaptief
20
functioneren van de persoon en wanneer de contextuele doeloriëntatie (ouders en werkcontext) extrinsiek van aard is dit zal leiden tot minder adaptief functioneren. Zij voorspellen dat een negatief effect zal optreden van de extrinsieke omgevingsinvloeden en zich zal vertalen in negatieve uitkomsten (verminderd psychosociaal functioneren) ook wanneer de persoon intrinsieke aspiraties nastreeft. Dus op basis van de ZDT verwachten we dat modellen – waarvan we verwachten dat ze in een meer extrinsiek georiënteerd klimaat tewerkgesteld zijn – een minder adaptief functioneren zullen rapporteren, ongeacht de aspiraties die zij zelf nastreven. Het matchperspectief daarentegen stelt dat wanneer men een extrinsieke doeloriëntatie nastreeft, dit positieve effecten (beter psychosociaal functioneren) zal hebben indien men zich in een extrinsiek georiënteerde omgeving bevindt. Concreet kunnen we verwachten dat in de modellengroep een extrinsieke doeloriëntatie positieve effecten zal hebben, aangezien zij werkzaam zijn in een omgeving die als meer extrinsiek wordt omschreven.
H3: De persoonlijke doelen interageren met de aangemoedigde doelen vanuit de omgeving (ouders en werkcontext) waardoor er meer/minder adaptief functioneren optreedt.
De vierde en laatste hypothese gaat dieper in op de processen die een verklaring kunnen bieden voor de gevonden relaties. Zoals de empirische evidentie van behoeftebevrediging aantoont, is men in onderzoek steeds uitgegaan van de positieve kant van de psychologische basisbehoeften. Maar men heeft zich nooit de vraag gesteld: ―Wat als deze behoeften niet bevredigd worden?‖. Volgens de ZDT is de bedreiging van de basisbehoeften het proces door welke vervreemding, extrinsiek doelstreven en psychopathie tot uiting komen (Deci & Vansteenkiste, 2004). Enerzijds willen we in deze scriptie verkennen of behoeftefrustratie een meerwaarde kan bieden als mediator voor de relatie tussen extrinsieke aspiraties en minder adaptief functioneren. Tezelfdertijd gaan we na of het nastreven van intrinsieke doelen door het proces van behoeftebevrediging samenhangt met meer adaptief functioneren. Anderzijds willen we ook nagaan of sociale vergelijking een verklaring kan bieden voor de relatie tussen het nastreven van extrinsieke doelen en minder adaptief functioneren. Wanneer men zich
21
meer spiegelt aan anderen, kan men verwachten dat de persoonlijke behoeften sneller gefrustreerd raken, wat op zijn beurt aanleiding zal geven tot een verminderd psychosociaal functioneren.
H4: De processen van behoeftefrustratie, behoeftebevrediging en sociale vergelijking bieden een verklaring voor de relatie tussen het nastreven van extrinsieke (dan wel intrinsieke) doelen en minder (dan wel meer) adaptief functioneren. (Figuur 2)
Figuur 2 Hypothese 4, Mediatiehypothese
Relationeel functioneren
Sociale vergelijking Doeloriëntatie Behoeftebevrediging /frustratie
Psychologisch welbevinden Wel
22
5
METHODE
5.1
Deelnemers
In totaal hebben 25 modellen aan deze studie deelgenomen, waaronder 88% vrouwen (N=22) en 12% mannen (N=3). De gemiddelde leeftijd van de modellen was 20.6 jaar (SD=5.66) met een spreiding tussen 15 en 34 jaar. De opleidingsgraad van deze personen was als volgt: 28% (N=7) had het lager onderwijs afgerond, 60% (N=15) had het diploma secundair onderwijs reeds behaald en 12% had een diploma van hogere studies (hogeschool of universiteit) behaald. Om een inschatting te kunnen maken van de professionaliteit van deze modellen werden hen een aantal specifieke vragen gesteld (zie Bijlage 2, Vragenlijst 1). Deze werden opgesteld op basis van een interview met de directeur van een modellenbureau. Op deze manier werd een goede inschatting bekomen van de mate van professionele betrokkenheid van de modellen. In deze schaal werden zes zelfgeconstrueerde items opgenomen. Ten eerste werd op een schaal van gaande van 1 (Internationaal: opdracht buitenlandse klant) tot 4 (Regionaal) gevraagd op welk niveau het model actief is (M=2.27, SD=.84). Ten tweede werd op een schaal van 1 (Totaal onbekend) tot 5 (Zeer bekend) gevraagd in welke mate hun naam bekend is in de modellenwereld (M=2.16, SD=.99). Tot slot werd op een schaal van 1 (Nooit) tot 7 (Meerdere keren per week) gevraagd hoe vaak ze op de catwalk lopen (M=2.84, SD=1.14), hoe vaak ze een fotoshoot doen (M=4.04, SD=1.30), hoe vaak ze een presentatie doen (M=2.32, SD=1.55) en hoe vaak ze aan figuratie/acting doen (M=1.80, SD=1.00). Hieruit blijkt dat enerzijds de modellen uit deze steekproef matig betrokken zijn in het professionele milieu, maar dat er anderzijds ook een grote variabiliteit in deze betrokkenheid is. Omdat sommige modellen misschien hun betrokkenheid vanuit sociaal wenselijke motieven zouden overrapporteren, hebben we hen bijkomend gevraagd om een opsomming te maken van hun laatste vijf uitgevoerde opdrachten en daarbij expliciet te verwijzen naar de datum van de opdracht, de inhoud van de opdracht en de opdrachtgever. Bij 72% (N=18) volgde er een uitgebreide opsomming van de laatste vijf opdrachten die binnen een tijdsspanne van een jaar vielen, 16% (N=4) kon slechts drie opdrachten opsommen binnen een tijdsspanne van een jaar en 12% (N=3) heeft geen details over hun opdrachten meegedeeld.
23
In de controlegroep (N=43) namen 72.1% vrouwen (N=31) en 27.9% mannen (N=12) deel. De gemiddelde leeftijd was 20.02 jaar (SD=5.32), met een spreiding tussen 15 en 44 jaar. De opleidingsgraad van deze personen was als volgt: 37.2% (N=16) participanten had het lager onderwijs afgerond, 37.2% (N=16) had het diploma secundair onderwijs reeds behaald en 25.6% (N=11) had een diploma van hogere studies (hogeschool of universiteit) behaald. Om na te gaan of de steekproef aan modellen en de controlegroep een match vertoonde
qua
opleidingsniveau)
relevante werd
een
demografische reeks
variabelen
voorbereidende
(leeftijd,
analyses
geslacht
uitgevoerd.
en Een
onafhankelijke t-toets wees uit dat beide groepen niet significant van elkaar verschilden qua leeftijd, t(66)= -.42, ns. (M controlegroep =20.02 en M modellengroep =20.60). Een Chi-kwadraattoets wees verder uit dat in beide groepen beide seksen evenwaardig waren gerepresenteerd, χ² (1) = 2.33, ns. Om ten slotte de evenwaardige spreiding in opleidingsniveau na te gaan, hebben we eerst het gemeten opleidingsniveau gedichotomiseerd, waarbij we een één hebben toegekend aan mensen die lager en/of secundair onderwijs hadden afgewerkt en een twee voor de mensen die reeds hogere studies hadden genoten. Een Chi-kwadraattoets wees uit dat beide groepen een gelijkwaardige opleiding hebben gevolgd, χ² (1) = 1.78, ns. Kortom, deze resultaten tonen aan dat beide subsamples gemiddeld gesproken even oud zijn, een gelijkwaardig opleidingsniveau hebben en beide seksen evenwaardig zijn gerepresenteerd.
5.2
Procedure
De modellen uit deze steekproef zijn via verschillende kanalen verzameld. Eerst werden de persoonlijke contacten van de onderzoeker aangesproken om zo interesse op te wekken voor dit onderzoek. Verschillende modellenbureaus werden verschillende keren gemaild, gebeld en bezocht tijdens de trainingen voor modellen om zo rechtstreeks contact te leggen met de doelgroep. Ook werden er oproepen gelanceerd op populaire modellensites (bijv., www.prestigemodels.be, http://modellengids.webs.com, http://www.modellennet.be) en hebben we verschillende malen een flyer (zie Bijlage 3) doorgestuurd met een oproep naar de modellen toe. Telkens werd de link naar onze online vragenlijst meegegeven zodat de modellen de vragenlijst online konden invullen. De controlegroep kon eveneens online de vragenlijst vervolledigen. Zij kregen de link
24
gedistribueerd via een oproep langs sociale netwerken (namelijk Facebook en Minerva), via persoonlijke contacten van de onderzoeker en het contacteren van een secundaire school die de studierichtingen BSO, TSO en ASO aanbood.
5.3
Metingen
5.3.1 Betrokkenheid van het model Om een idee te krijgen van de betrokkenheid van het model werden, zoals reeds vermeld, zes verschillende vragen gesteld. Aangezien deze items deels op verschillende antwoordschalen werden beantwoord, werden deze items gestandaardiseerd vooraleer de interne consistentie ervan te berekenen (α=.69). Daarna werd een totaalscore van betrokkenheid in het modellenmilieu berekend door deze zes items te middelen.
5.3.2 Persoonlijke en aangemoedigde intrinsieke en extrinsieke doelen Met de Aspiration Index (Kasser & Ryan, 1996) beogen we de doeloriëntatie van personen te bevragen. De gebruikte vragenlijst was een ingekorte en aangepaste versie
van
de
originele
universiteitsstudenten
versie,
(Vansteenkiste,
die
al
gebruikt
Duriez
et
al.,
was
in
2006)
onderzoek en
bij
middelbare
schoolstudenten (Duriez et al., 2007). Deze versie werd aangepast om de contextuele (ouders en de werkomgeving) doelen te meten. Bij de persoonlijke aspiraties werd de volgende inleidende vraag gesteld: ―Hoe belangrijk is dit doel voor jou in je leven?―. Wanneer we de contextuele doelen bevragen, hebben we deze items steeds vooraf laten gaan door de vraag ―Mijn ouders/mijn werkomgeving‖ vinden het belangrijk …‖. Verschillend dus van de ―traditionele‖ Aspiratie-Index wordt hierbij nagegaan in welke mate bepaalde doelen door socialisatiefiguren (in dit geval ouders en de werkcontext) worden aangemoedigd. Aangezien twee verschillende subsamples zijn bevraagd, hebben in de instructie voorafgaand aan de vragenlijst steeds gespecifieerd wat we bedoelen met ‗werkomgeving‘. Aan de
modellen werd gevraagd om het
modellenbureau als referentiekader te nemen bij het beantwoorden van de vragen omtrent de werkcontext. Aan de controlegroep werd gevraagd om de werkgever (indien men werkende was) of de studeeromgeving (indien men nog student was) als referentiekader te nemen bij het beantwoorden van de vragen omtrent de werkcontext.
25
Elk van de intrinsieke en extrinsieke subschalen werd gemeten aan de hand van drie items. Er werden drie extrinsieke subschalen afgenomen, namelijk financieel succes (bijv., ―Ik vind het belangrijk dat ik in het leven financieel succesvol ben.‖) sociale erkenning/status (bijv., ―Ik vind het belangrijk dat ik populair ben‖) en fysieke aantrekkelijkheid (bijv., ―Ik vind het belangrijk dat ik er aantrekkelijk en mooi uitzie.‖). Tevens werden ook vier intrinsieke subschalen afgenomen, namelijk zelfontwikkeling (bijv.,
―Ik
vind
het
belangrijk
dat
ik
mijn
persoonlijkheid
ontwikkel.‖),
samenlevingsbijdrage (bijv., ―Ik vind het belangrijk dat ik via kleine dingen van de wereld een betere plaats probeer te maken.‖), affiliatie (bijv., ―Ik vind het belangrijk dat ik
goede
en
intieme
vriendschappen
met
andere
mensen
opbouw.‖)
en
gezondheid/fitheid (bijv., ―Ik vind het belangrijk dat ik er een gezonde levensstijl op na houd.‖). De interne consistentie van elk van deze subschalen was bevredigend en varieerde van .63 tot .79, met M=.71. Enkel in het geval van sociale erkenning/status diende het eerste item verwijderd te worden om de interne consistentie te verhogen. Dezelfde items werden gebruikt om de aangemoedigde doelen te bevragen. Wat de ouderlijke aangemoedigde intrinsieke en extrinsieke doelen betreft, varieerde de betrouwbaarheid van .63 to .93, met M=.78. De interne consistentie van elk van de subschalen was dus bevredigend. Enkel in het geval van sociale erkenning/status diende het eerste item verwijderd te worden om de interne consistentie te verhogen. Wat de werkcontextuele aangemoedigde intrinsieke en extrinsieke doelen betreft, varieerde de betrouwbaarheid van .73 tot .91, met M=.82. De interne consistentie van elk van de subschalen was dus bevredigend. Enkel in het geval van sociale erkenning/status diende het eerste item verwijderd te worden om de interne consistentie te verhogen. In de preliminaire analysesectie wordt meer informatie gegeven over de factoriële validiteit van deze metingen.
5.3.3 Behoeftebevrediging en – frustratie Zoals reeds aangegeven bij de empirische evidentie ging men tot nu toe steeds uit van een positieve benadering om behoeftebevrediging (Luyckx, Vansteenkiste, Goossens & Duriez, 2009) te meten. Een voorbeelditem hiervan is: ―De keuzes die ik in mijn leven maak, zijn gebaseerd op mijn echte interesses en waarden.‖ Men spitste zich in onderzoek steeds toe op het in kaart brengen van bevredigde behoeften maar men
26
stelde niet de vraag of het niet bevredigen van deze behoeften ook een rol speelde in het psychosociaal functioneren van mensen. Hoewel behoeftebevrediging steeds een sterke voorspeller is gebleken voor welzijn en positieve ontwikkeling, schoot het concept soms tekort om psychopathologie en maladaptieve ontwikkeling te verklaren. Vandaar dat we in dit onderzoek ook de donkere zijde van basisbehoeften hebben opgenomen en items hebben geformuleerd die peilen naar de behoeftefrustratie die mensen ervaren. Een voorbeelditem hiervan is: ―Ik voel me soms eenzaam in mijn leven.‖. Dit onderzoek is één van de eerste die gebruik maakt van deze vragenlijst die bestaat uit 18 items: negen items die peilen naar de behoeftebevrediging (α=.69) en negen items die peilen naar de behoeftefrustratie (α=.79). Deze items worden beantwoord aan de hand van een Likert 5-punten schaal, met als ankers ‗helemaal niet waar‘ tot en met ‗helemaal waar‘.
5.3.4 Sociale vergelijking – INCOME/PACS Om sociale vergelijking te meten, hebben we gebruik gemaakt van de Physical Appearance Comparison Scale (PACS, Thompson, Heinberg, & Tantleff, 1991). Deze vragenlijst bestaat uit vijf items, die we allen (α=.78) hebben opgenomen in onze vragenlijst (bijv., ―Op feestjes of andere sociale evenementen, vergelijk ik mijn uiterlijk vaak met dat van anderen.‖). Daarnaast hebben we zelf nog een aantal items geformuleerd (zie Bijlage 2, Vragenlijst 5) die peilen naar de opwaartse (4 items, α=.89 ) en neerwaartse vergelijking (3 items, α=.86 ) met betrekking tot het uiterlijk. Al deze items worden beantwoord op een Likert 5-puntenschaal, met als ankers ‗helemaal niet akkoord‘ tot en met ‗helemaal akkoord‘.
5.3.5 Psychologisch welbevinden Het subjectief welzijn hebben we gemeten aan de hand van twee indicatoren. Als eerste indicator hebben we levenstevredenheid (Diener, Emmons, Larsen & Griffin, 1985) bevraagd aan de hand van vijf items (α=.88). Een voorbeelditem hiervan is: ―Ik ben tevreden met mijn leven.‖. Als tweede indicator hebben we vitaliteit (Ryan & Frederick, 1997) gebruikt. Vitaliteit werd gemeten aan de hand van de zeven items uit de vragenlijst (α=.94). Een voorbeelditem hiervan is: ―Op dit moment voel ik me
27
springlevend en dynamisch.‖. Al deze 12 items werden beantwoord op een Likert 5puntenschaal, gaande van ‗helemaal niet akkoord‘ tot en met ‗helemaal akkoord‘. Na een factoranalyse konden we besluiten dat dit twee afzonderlijke factoren zijn met een eigenwaarde groter dan één, die de variantie van psychologisch welbevinden voor 72.63% verklaarden. Vervolgens werd er dan een schaalscore berekend voor levenstevredenheid door het gemiddelde te nemen van de vijf items, en ook voor vitaliteit werd een schaalscore berekend door het gemiddelde te nemen van de zeven items. Zo werd een totaalscore voor psychologisch welbevinden bekomen met een α=.76.
5.3.6 Relationele agressie Om relationele agressie in kaart te brengen, hebben we de Relational Aggression Subscale (RAS, Werner & Crick, 1999; Soenens, Vansteenkiste, Goossens, Duriez, & Niemiec, 2008) gebruikt. Een voorbeelditem hiervan is ―Als ik boos ben op iemand probeer ik zijn/haar reputatie te schaden door kwaad te spreken.‖ De vragenlijst bevat zes items (α=.73), die allen beantwoord worden op een Likert 5-puntenschaal, gaande van ‗helemaal niet waar‘ tot en met ‗helemaal waar‘.
6
6.1
RESULTATEN
Preliminaire analyses
6.1.1 Factoranalyse Om de classificatie van intrinsieke en extrinsieke doelen te ondersteunen werd er een factoranalyse (Tabel 1) uitgevoerd op de zeven subschalen. Deze analyses werden drie maal herhaald: één maal voor de persoonlijke doelen en twee maal voor de aangemoedigde doelen (ouders en werkcontext). We vonden telkens twee factoren terug met een eigenwaarde hoger dan één. Dit alles biedt ondersteuning voor het theoretische onderscheid tussen extrinsieke en intrinsieke doelen, zoals vooropgesteld in eerdere studies (Kasser & Ryan, 1996). De persoonlijke intrinsieke en extrinsieke doelen verklaarden 56.78% van de variantie, de ouderlijke intrinsieke en extrinsieke doelpromotie verklaarde 68.63% van de variantie en de werkcontextuele doelpromotie verklaarde 67.01% van de variantie. Enkel bij de werkcontextuele doelpromotie werden
28
er
crossladingen
gevonden,
namelijk
gezondheid
correleerde
.41
en
samenlevingsbijdrage correleerde -.43 met de extrinsieke factor. Vervolgens werd een intrinsieke en een extrinsieke doeloriëntatiescore berekend door het gemiddelde te nemen van de intrinsieke (α=.63 voor persoonlijke doelen, α=.82 voor ouderlijke doelpromotie en α=.71 voor werkcontextuele doelpromotie) en extrinsieke (α=.76 voor persoonlijke doelen, α=.77 voor ouderlijke doelpromotie en α=.81 voor werkcontextuele doelpromotie) subschalen. Ondanks het feit dat de twee weerhouden factoren matig of zelfs niet met elkaar gecorreleerd waren (i.c., persoonlijke doelen r=.15, ouderlijke doelpromotie r=-.08 en werkcontextuele doelpromotie r=-.01), werd er, in lijn met de literatuur (Duriez et al., 2007), een verschilscore berekend door de extrinsieke score af te trekken van de intrinsieke score.
Tabel 1 Resultaten van Principale Componenten Analyse met Promax Rotatie op Persoonlijke en Aangemoedigde Doelen. Persoonlijk Ouders WerkPersoonlijk Ouders omgeving
Werkomgeving
Intrinsiek Zelfontwikkeling
.66
.87
.81
Samenlevingsbijdrage
.77
.74
.70
Affiliatie
.66
.83
.69
Gezondheid
.68
.79
.73
-.42
.41
Extrinsiek Financieel succes
.76
.84
.77
Sociale erkenning/status
.81
.85
.84
Fysieke aantrekkelijkheid
.89
.79
.91
Eigenwaarde Verklaarde variantie
1.69
2.72
2.17
2.29
2.09
2.52
24.14%
38.83%
31.00%
32.64%
29.79%
36.01%
6.1.2 Achtergrondvariabelen In een volgende stap wordt het verband onderzocht tussen de drie opgenomen demografische
variabelen
(opleidingsniveau,
leeftijd
en
geslacht)
en
de
uitkomstvariabelen. Ten eerste hangt het opleidingsniveau samen met behoeftefrustratie, (r= -.28, p < .05). Dit wil concreet zeggen dat hoe lager men geschoold is, hoe meer 29
men frustratie van de behoeften ervaart. Ten tweede hing leeftijd negatief samen met zowel de verschilscore tussen intrinsieke en extrinsieke gepromote doelen door de ouders (r= -.41, p < .01) als met de intrinsieke doelen op zich (r=-.31, p < .05). We kunnen dus stellen dat naarmate mensen ouder worden, ze minder intrinsieke doelen in hun opvoeding percipiëren. Leeftijd hangt ook negatief samen met zelfontwikkeling (r=-.37, p < .01). Dus hoe ouder men wordt, hoe minder men zelfontwikkeling als persoonlijk doel nastreeft. Daarnaast is er een positieve relatie met de extrinsieke doelen die ouders promoten (r=.29, p < .05) en met sociale erkenning in het bijzonder (r=.37, p < .05). Men ervaart dus meer nadruk op extrinsieke doelen vanuit de opvoeding naarmate men ouder wordt. Tegelijkertijd gaat men wanneer de leeftijd toeneemt meer op zoek naar sociale erkenning en status. Tot slot zijn we de verbanden tussen geslacht en de uitkomstvariabelen nagegaan. Een MANOVA-analyse wees uit dat er een multivariaat geslachtseffect was, Pilai‘s trace procedure, F(4,62)=4.63, p < .01. Univariate follow-up analyses toonden aan dat vrouwen (M= 3.08, SD=.89) meer aan sociale vergelijking doen dan mannen (M=2.36, SD=1.02), F(1)=7.24, p < .01. Concreter komt naar voor dat vrouwen zowel meer aan opwaartse vergelijking (M=2.89, SD=1.08) als aan neerwaartse vergelijking (M=2.62, SD=.94) doen dan mannen, M=1.76, SD=.65, F(1)=14.94, p < .001; M=1.98, SD=.90, F(1)=5.411, p < .05, voor respectievelijk opwaartse en neerwaartse sociale vergelijking. Tot slot rapporteren mannen (M=3.97, SD=.78) meer levenstevredenheid dan vrouwen (M=3.50, SD=.81), F(1)= 4.108, p < .05.
6.1.3 Correlaties Uit de correlatietabel (Tabel 2) kunnen we afleiden dat de verschilscore, afgeleid uit de persoonlijke intrinsieke en extrinsieke doelen, positief samenhangt met de verschilscores afgeleid van de gepromote doelen door de ouders en de werkcontext. Hieruit kunnen we besluiten dat er een verband is tussen de doelen die men zelf vooropstelt en de doelen die in de directe omgeving worden gepromoot. Onderling hangen de aangemoedigde contextuele doelen (ouders en werk) niet met elkaar samen. De persoonlijke intrinsieke doelen die men nastreeft, hangen positief samen met de intrinsieke doelen die gepromoot worden door de ouders. Er is geen verband tussen de intrinsieke persoonlijke aspiraties en de aangemoedigde doelen door de werkcontext.
30
Onderling hangen de intrinsieke aangemoedigde doelen (ouders en werkcontext) ook niet samen. De persoonlijke extrinsieke doelen hangen zowel positief samen met de aangemoedigde doelen van de ouders, als met de aangemoedigde doelen van de werkcontext. De aangemoedigde (ouders en context) extrinsieke doelen hangen onderling eveneens positief samen. De verschilscore afgeleid uit de persoonlijke intrinsieke en extrinsieke doelen hangt met geen één van de uitkomsten van psychosociaal functioneren samen. Wanneer we naar de totaalscores van intrinsieke en extrinsieke aspiraties kijken, zien we wel verbanden. De persoonlijke intrinsieke doelen die men nastreeft gaan gepaard met meer behoeftebevrediging en meer opwaartse en neerwaartse sociale vergelijking. Dat het nastreven van intrinsieke doelen leidt tot meer behoeftebevrediging is volledig in lijn met de verwachtingen uit ZDT. De extrinsieke persoonlijke doelen die men nastreeft gaan gepaard met meer sociale vergelijking van het uiterlijk en meer opwaartse sociale vergelijking. Ook dit is volledig in de lijn van ZDT. De verschilscore afgeleid uit aangemoedigde ouderlijke intrinsieke en extrinsieke doelen vertoont enkel een positief verband met meer levenstevredenheid. De extrinsiek aangemoedigde ouderlijke vertonen geen verband met het psychosociaal functioneren. De intrinsieke doelen die worden gepromoot door de ouders hangen samen met meer behoeftebevrediging, meer levenstevredenheid en meer vitaliteit. Dit is volledig in lijn met wat ZDT zou verwachten. De verschilscore afgeleid uit de aangemoedigde intrinsieke en extrinsieke doelen in de werkomgeving en ook de totaalscore van de extrinsieke aangemoedigde doelen in de werkomgeving vertonen geen enkel verband met het psychosociaal functioneren. De intrinsieke aangemoedigde in
de
werkomgeving
hangen
samen
met
meer
behoeftebevrediging,
meer
levenstevredenheid en meer vitaliteit. We mogen hieruit besluiten dat de intrinsieke aangemoedigde doelen (ouders en werkomgeving) positief samenhangen met het persoonlijk welbevinden (levenstevredenheid en vitaliteit). Dit is volledig in lijn met de voorspellingen vanuit het ZDT-perspectief. De opgenomen componenten van het psychosociaal functioneren (sociale vergelijking,
behoeftebevrediging,
behoeftefrustratie,
relationele
agressie,
levenstevredenheid en vitaliteit) zijn onderling ook gerelateerd. Het sociale vergelijkingsproces (algemeen, opwaarts en neerwaarts) toont geen verband met
31
behoeftebevrediging maar hangt wel positief samen met behoeftefrustratie en relationele agressie. Dit is in lijn met onze voorspellingen dat mensen die zich meer met elkaar gaan vergelijken vaker ervaren dat hun behoeften gefrustreerd zijn en dat men hierdoor minder
adaptief
relationeel
functioneren
zal
vertonen.
Daarnaast
hangt
behoeftebevrediging negatief samen met relationele agressie en positief met psychologisch welbevinden (levenstevredenheid en vitaliteit). Omgekeerd hangt behoeftefrustratie positief samen met relationele agressie (sociaal aspect) en negatief met het psychologisch welbevinden (levenstevredenheid en vitaliteit).
32
Tabel 2 Correlaties tussen doelvariabelen (persoonlijk en aangemoedigd) en indicatoren van psychosociaal functioneren 1 1. I vs. E doelen (persoonlijk)
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
1
2. Intrinsieke doelen (persoonlijk)
.47***
1
3. Extrinsieke doelen (persoonlijk)
-.80***
.15
1
.32**
.23
-.20
1
5. Intrinsieke doelen (ouders)
.09
.33**
.13
.70***
1
6. Extrinsieke doelen (ouders)
-.37**
-.02
.40***
-.76***
-.07
1
7. I vs. E doelen (werk)
.37**
.12
-.32*
.12
-.13
-.28*
1
8. Intrinsieke doelen (werk)
.08
.16
.02
-.04
.12
.17
.55***
1
9. Extrinsieke doelen (werk)
-.38**
-.04
.39**
-.17
.23
.45***
-.84***
.00
1
10. Sociale vergelijking (uiterlijk)
-.22
.21
.39***
-.13
.01
.19
-.09
-.04
.08
1
11. Opwaartse vergelijking
-.22
.28*
.44***
-.19
-.03
.23
-.14
-.01
.16
.82***
1
12. Neerwaartse vergelijking
-.02
.26*
.20
-.11
-.03
.12
.01
.05
.03
.69***
.61***
1
13. Behoeftebevrediging
.19
.38***
.04
.16
.29*
.04
.10
.35**
.11
-.13
-.08
-.05
1
14. Behoeftefrustratie
.19
.12
-.13
-.02
-.20
-.15
.12
-.13
-.22
.25*
.25*
.39***
-.23
1
15. Relationele agressie
-.11
-.01
.11
-.18
-.09
.17
-.11
-.19
.01
.34**
.37**
.47***
-.28*
.27*
1
16. Levenstevredenheid
.23
.23
-.11
.27*
.37**
-.04
.13
.30*
.04
-.10
-.12
-.07
.61***
-.35**
-.17
1
17. Vitaliteit
.15
.23
-.01
.20
.35**
.04
-.03
.33**
.25
-.04
-.03
-.16
.47***
-.47***
-.24
.61***
4. I vs. E doelen (ouders)
Noot: *p< .05; ** p<.01; ***p<.001
33
6.2
Primaire analyses
6.2.1 Hypothese 1: Gemiddelde verschillen tussen modellen en controlegroep In een eerste reeks MANOVA-analyses werd nagegaan of de modellen en de controlegroep significant van elkaar verschilden inzake de gemeten studievariabelen. Hiertoe werden vier verschillende MANOVA‘s uitgevoerd, drie waarbij de doelen werden opgenomen als afhankelijke variabelen (namelijk persoonlijke aspiraties, ouderlijk aangemoedigde doelen en werkcontextuele aangemoedigde doelen) en één waarbij het psychosociaal functioneren als afhankelijke variabele werd opgenomen. De eerste MANOVA-analyse wees uit dat er een globaal verschil was tussen beide groepen inzake persoonlijke doelen, Pilai‘s trace procedure, F(7,60)=3.76, p < .001. Follow-up univariate analyses wezen uit dat de controlegroep hoger scoorde op (a) de samengestelde intrinsieke versus extrinsieke doelmeting, en lager scoorde op (b) de totaalscore voor extrinsieke doelen en (c) het specifieke extrinsieke doel fysieke aantrekkelijkheid. De F-waarden van deze univariate effecten, samen met de effectgroottes, kunnen teruggevonden worden in Tabel 3. Een tweede MANOVA-analyse wees uit dat er een globaal verschil was tussen beide groepen inzake de ouderlijk gepromote doelen, Pilai‘s trace procedure, F(7,54)=2.23, p < .05. Follow-up univariate analyses wezen uit dat de controlegroep hoger scoorde op (a) de samengestelde intrinsieke versus extrinsieke doelmeting, gepromoot door de ouders. De controlegroep scoorde lager op (b) de totaalscore voor extrinsieke doelen gepromoot door de ouders en op de specifieke extrinsieke doelen (c) sociale erkenning en (d) fysieke aantrekkelijkheid, beide gepromoot door de ouders. Een derde MANOVA-analyse wees uit dat er een globaal verschil was tussen beide groepen inzake de gepromote doelen in de werkcontext, Pilai‘s trace procedure, F(7,53)=12.04, p < .001. Follow-up univariate analyses wezen uit dat de controlegroep hoger scoorde op (a) de samengestelde intrinsieke versus extrinsieke doelmeting, gepromoot
door de
werkomgeving en
(b)
het
specifieke intrinsieke doel
samenlevingsbijdrage, gepromoot door de werkomgeving. De controlegroep scoorde lager op (c) het specifieke intrinsieke doel gezondheid gepromoot door de werkomgeving, op (d) de totaalscore voor extrinsieke doelen gepromoot door de ouders en op de specifieke extrinsieke doelen (e) financieel succes, (f) sociale erkenning en (g) fysieke aantrekkelijkheid, allen gepromoot door de werkomgeving.
34
Een vierde MANOVA-analyse wees uit dat er geen globaal verschil was tussen beide groepen inzake het psychosociaal functioneren, Pilai‘s trace procedure, F(8,53)=1.17, ns. Desalniettemin wezen de follow-up univariate analyses uit dat de controlegroep hoger scoorde op behoeftefrustratie. Uit deze tweede reeks MANOVA-analyses kunnen we besluiten dat hypothese 1 wordt bevestigd. De controlegroep scoort consistent hoger op het nastreven van intrinsieke doelen en percipieert de aangemoedigde intrinsieke doelen ook meer in zijn omgeving dan modellen. De modellen scoren ook consistent hoger op de totaalscore voor extrinsieke doelen en op het specifieke doel fysieke aantrekkelijkheid, zowel wanneer zij deze doelen zelf nastreven als wanneer zij deze percipiëren in de omgeving. De modellen ervaren ook significant meer specifiek extrinsieke aangemoedigde doelen in hun omgeving (zoals financieel succes en erkenning). Er zijn dus gemiddelde verschillen tussen de modellengroep en de controlegroep. In een tweede reeks van MANOVA-analyses gingen we na of de vastgestelde gemiddelde verschillen tussen de modellen en de controlegroep van toepassing waren voor alle modellen of dat de mate van betrokkenheid in het modellenmilieu hierin een rol kon spelen. Er zou bijvoorbeeld kunnen voorspeld worden dat naarmate men sterker in het milieu betrokken is, men sterker extrinsieke aspiraties nastreeft of meer extrinsieke doelen waarneemt in de sociale omgeving. Op basis van de Z-score van betrokkenheid in het modellenmilieu werd de modellengroep opgedeeld in twee subgroepen, waarbij de ene groep een positieve Z-score had (sterk betrokken) en de andere groep een negatieve Z-score (matig betrokken). Deze beide groepen werden dan vergeleken met de controlegroep in een reeks van vier MANOVA‘s. De resultaten hiervan staan in Tabel 4.
35
Tabel 3 Gemiddelde verschillen tussen controlegroep en modellengroep Controlegroep
Modellengroep
F –waarde
Effectgrootte
Persoonlijke doelen (verschilscore)
1.43 (.64)
.93 (.58)
10.27**
.135
Intrinsiek
Doelen
4.23 (.35)
4.13 (.48)
.93
.014
Zelfontwikkeling
4.36 (.44)
4.47 (.54)
.82
.012
Samenlevingsbijdrage
3.88 (.53)
3.68 (.64)
1.85
.027
Affiliatie
4.53 (.50)
4.27 (.79)
2.93
.043
Gezondheid
4.15 (.58)
4.12 (.70)
.05
.001
2.80 (.63)
3.20 (.41)
8.11**
.109
Financieel succes
3.06 (.64)
3.27 (.65)
1.61
.024
Sociale erkenning
2.42 (.85)
2.78 (.56)
3.59
.052
Fysieke aantrekkelijkheid
2.92 (.73)
3.56 (.55)
14.52***
.180
Ouderlijke doelen (verschilscore)
1.43 (.90)
.91 (.95)
4.42*
.069
Intrinsiek
4.17 (.62)
4.14 (.62)
.04
.001
Zelfontwikkeling
4.38 (.79)
4.18 (.99)
.78
.013
Samenlevingsbijdrage
3.69 (.79)
3.75 (.56)
.10
.002
Affiliatie
4.23 (.91)
4.33 (.77)
.18
.003
Gezondheid
4.38 (.51)
4.28 (.67)
.38
.006
Extrinsiek
Extrinsiek
2.74 (.57)
3.23 (.75)
8.05**
.118
Financieel succes
3.19 (.76)
3.42 (.90)
1.056
.017
Sociale erkenning
2.44 (.72)
3.13 (.94)
10.02**
.143
Fysieke aantrekkelijkheid
2.57 (.65)
3.14 (.87)
8.07**
.119
Werkcontextueel (verschilscore)
.91 (.89)
-.24 (.78)
23.59***
.286
Intrinsiek
3.60 (.49)
3.71 (.69)
.47
.01
Zelfontwikkeling
3.91 (.72)
4.02 (.72)
.28
.01
Samenlevingsbijdrage
3.58 (.72)
3.14 (.87)
4.25*
.07
Affiliatie
3.29 (.55)
3.40 (1.00)
.30
.01
Gezondheid
3.62 (.70)
4.26 (.83)
9.95**
.14
Extrinsiek
2.69 (.63)
3.94 (.57)
55.43***
.48
Financieel succes
2.87 (.81)
3.65 (.70)
12.96***
.18
Sociale erkenning
2.70 (.80)
3.76 (.69)
24.66***
.30
Fysieke aantrekkelijkheid
2.48 (.81)
4.42 (.67)
83.51***
.59
Behoeftebevrediging
3.85 (.42)
4.02 (.43)
2.15
.04
Behoeftefrustratie
3.09 (.68)
2.70 (.75)
4.08*
.06
Levenstevredenheid
3.55 (.82)
3.76 (.86)
.83
.01
Vitaliteit
3.50 (.89)
3.83 (.89)
1.82
.03
Sociale vergelijking
2.86 (1.06)
2.94 (.82)
.09
.00
Relationele agressie
2.00 (.55)
1.91 (.47)
.38
.01
Psychosociaal functioneren
1
1
Opwaarts 2.51 (1.22) vs. 2.87 (.88) en neerwaarts 2.50 (1.01) vs. 2.37 Noot: *p< .05; ** p<.01; ***p<.001
36
Tabel 4 Gemiddelde verschillen tussen controlegroep en modellengroep (vervolg) Controlegroep
Modellengroep
F-waarde
Effectgrootte
Matig
Sterk
1.43B (.64)
.64A (.61)
1.20B (.42)
8.22***
.20
A
4.23 (.35)
A
4.17 (.54)
4.10A (.45)
.54
.02
Zelfontwikkeling
A
4.36 (.44)
A
4.44 (.50)
A
4.49 (.60)
.43
.01
Samenlevingsbijdrage
3.88A (.53)
3.69A (.74)
3.67A (.56)
.92
.03
Affiliatie
A
4.53 (.50)
A
4.25 (.97)
A
4.28 (.62)
1.45
.04
Gezondheid
4.16A (.58)
4.28A (.53)
3.97A (.82)
.76
.02
A
2.80 (.63)
B
3.53 (.23)
A
2.90 (.28)
8.45***
.21
Financieel succes
3.06A (.64)
3.67B (.47)
2.90A (.57)
6.03**
.16
Sociale erkenning
2.42A (.85)
3.08B (.51)
2.50AB (.46)
3.79*
.11
A
2.92 (.73)
B
3.83 (.22)
3.31
AB
9.60***
.23
1.43A (.90)
1.22A (.81)
.68A (1.01)
3.06
.09
1.17
.04
Doelen Persoonlijke doelen (verschilscore) Intrinsiek
Extrinsiek
Fysieke aantrekkelijkheid Ouderlijke doelen (verschilscore) Intrinsiek
A
4.17 (.62) A
A
4.39 (.53) A
(.64)
A
3.95 (.63) A
Zelfontwikkeling
4.38 (.79)
4.50 (.67)
3.94 (1.14)
1.41
.05
Samenlevingsbijdrage
3.69A (.79)
3.83A (.59)
3.70A (.57)
.13
.00
Affiliatie
4.23A (.91)
4.37A (.50)
4.09A (.86)
1.12
.04
Gezondheid Extrinsiek
A
A
A
4.38 (.51)
4.54 (.62)
4.09 (.67)
1.75
.06
2.74A (.57)
3.17A (.63)
3.28A (.86)
4.04*
.12
A
A
A
Financieel succes
3.19 (.76)
3.54 (.73)
3.33 (1.03)
.68
.02
Sociale erkenning
2.44A (.71)
3.00AB (.85)
3.23B (1.03)
5.15**
.15
3.27 (1.01)
4.46*
.13
-.19A (.89)
11.65***
.29
Fysieke aantrekkelijkheid Werkcontextueel (verschilscore) Intrinsiek Zelfontwikkeling
A
AB
2.57 (.65)
2.96
.91B (.89)
-.30A (.65)
A
(.65)
A
B
A
3.60 (.49)
3.72 (.76)
3.70 (.67)
.23
.01
3.91A (.72)
4.08A (.50)
3.97A (.88)
.19
.01
A
A
A
Samenlevingsbijdrage
3.58 (.72)
3.13 (.91)
3.15 (.89)
2.09
.07
Affiliatie
3.29A (.55)
3.33A (1.13)
3.45A (.96)
.21
.01
Gezondheid Extrinsiek
A
A
A
3.62 (.70)
4.33 (.94)
4.21 (.78)
4.96**
.15
2.69A (.63)
4.02B (.52)
3.89B (.62)
27.45***
.49
A
AB
B
Financieel succes
2.87 (.81)
3.63
(.63)
3.67 (.77)
6.38**
.18
Sociale erkenning
2.70A (.80)
3.94B (.68)
3.64B (.71)
12.62***
.30
Fysieke aantrekkelijkheid
2.48A (.81)
4.50B (.71)
4.36B (.66)
41.22***
.59
3.85A (.42)
4.00A (.47)
4.04A (.42)
1.08
.04
2.71A (.80)
2.01
.06
Psychosociaal functioneren Behoeftebevrediging Behoeftefrustratie
A
3.09 (.68) A
A
2.68 (.73) A
A
Levenstevredenheid
3.55 (.82)
3.78 (.82)
3.75 (.93)
.41
.01
Vitaliteit
3.50A (.89)
4.21A (.73)
3.55A (.92)
2.27
.07
2.84AB (1.00)
3.43B (.51)
2.53A (.70)
1.89
.07
.10
.01
Sociale vergelijking1 Relationele agressie
A
2.00 (.55)
A
1.99 (.42)
A
1.85 (.52)
1
Opwaarts 2.51 (1.22) vs. 3.50 (.53) vs. 2.41 (.80) en neerwaarts 2.50 (1.01) vs. 2.88 (.78) vs. 2.00 (1.02) Noot: *p< .05; ** p<.01; ***p<.001
37
Uit de eerste MANOVA-analyse bleek dat er een globaal verschil was tussen de drie groepen inzake persoonlijke doelen, Pilai‘s trace, F (14,120)=2.60, p < .01. Followup univariate analyses wezen uit dat de controlegroep en sterk betrokken modellen hoger scoorden op (a) de samengestelde intrinsieke versus extrinsieke doelmeting, en lager scoorden op (b) de totaalscore voor extrinsieke doelen en (c) het specifieke extrinsieke doel financieel succes. Voor de specifieke extrinsieke doelen (d) sociale erkenning en (e) fysieke aantrekkelijkheid scoorde enkel de controlegroep significant lager dan de matig betrokken modellen. Uit de tweede MANOVA-analyse bleek dat er geen globaal verschil was tussen de drie groepen inzake ouderlijk gepromote doelen, Pilai‘s trace, F (14,108)=1.70, ns. Desalniettemin wezen de follow-up univariate analyses uit dat er een verschil was tussen de drie groepen in de totaalscore voor extrinsieke aangemoedigde ouderlijke doelen. Op de specifiek ouderlijk aangemoedigde extrinsieke doelen (a) sociale erkenning en (b) fysieke aantrekkelijkheid scoorde de controlegroep lager dan de sterk betrokken modellengroep. Er was geen verschil op deze twee specifieke doelen ten aanzien van de matig betrokken modellen. Uit de derde MANOVA-analyse bleek dat er een globaal verschil was tussen de drie groepen inzake de gepromote doelen in de werkcontext, Pilai‘s trace, F (14,106)=3.53, p < .001. Follow-up univariate analyses wezen uit dat de controlegroep hoger scoorde op (a) de samengestelde intrinsieke versus extrinsieke doelmeting uit de werkcontext, en lager scoorde op (b) de totaalscore voor extrinsieke doelen en de specifieke extrinsieke doelen (c) sociale erkenning en (d) fysieke aantrekkelijkheid dan de matig en sterk betrokken modellen. Op (e) het specifieke extrinsieke doel financieel succes scoorde de controlegroep enkel significant lager dan de sterk betrokken modellen. Uit de vierde MANOVA-analyse bleek dat er geen globaal verschil was tussen de drie groepen inzake het psychosociaal functioneren, Pilai‘s trace, F (14,108)=1.10, ns. Uit deze tweede reeks MANOVA-analyses kunnen we besluiten dat de mate van betrokkenheid in het modellenmilieu deels een rol kan spelen in het verklaren van de verschillen tussen de drie groepen (controlegroep, matig en sterk betrokken modellen). De matig betrokken modellen koesterden meer extrinsieke aspiraties, en specifiek meer
38
financieel succes. Daarnaast blijkt ook dat beide modellengroepen dezelfde perceptie hebben van hun werkomgeving. Ze percipiëren deze beiden als een minder intrinsiek en meer extrinsiek gerichte omgeving dan de controlegroep.
6.2.2 Hypothese 2: Hoofdeffecten van persoonlijke en aangemoedigde doelen Om hypothese 2 te onderzoeken zullen we drie afzonderlijke multiple regressies uitvoeren, om respectievelijk het hoofdeffect van persoonlijke aspiraties, ouderlijke aangemoedigde doelen en werkcontextuele aangemoedigde doelen na te gaan. Hierbij zullen we steeds gebruik maken van de totaalscores van de intrinsieke en extrinsieke doelen. Het gebruik van deze samengestelde scores is gerechtvaardigd omdat de factoranalyses (zie Tabel 1) aantoonden dat er twee afzonderlijke componenten zijn teruggevonden die overeenkomen met intrinsieke en extrinsieke doelen. Daarenboven toont Tabel 3 aan dat de gemiddelde verschillen die teruggevonden zijn voor één specifiek doel, zich grosso modo weerspiegelen in de andere specifieke doelen van deze subschaal en in de totaalscore. Als afhankelijke variabelen waren behoeften (bevrediging en frustratie), sociale vergelijking (algemeen, opwaarts en neerwaarts) en psychosociaal functioneren (levenstevredenheid, vitaliteit en relationele agressie) opgenomen in de analyses. Er werd ook in elk van de analyses gecontroleerd voor de demografische variabelen geslacht en leeftijd. Wat betreft de persoonlijke doelen kan uit de resultaten, die vermeld staan in Tabel 5, afgeleid worden dat er een positief hoofdeffect is van de intrinsieke aspiraties op behoeftebevrediging. De extrinsieke aspiraties hebben een positief hoofdeffect op de sociale vergelijking (algemeen) en op de opwaartse sociale vergelijking. De aangemoedigde ouderlijke intrinsieke doelen hebben een positief hoofdeffect op behoeftebevrediging, levenstevredenheid en vitaliteit en een negatief hoofdeffect op behoeftefrustratie. De aangemoedigde ouderlijke extrinsieke doelen hebben een positief hoofdeffect op opwaartse vergelijking. De aangemoedigde intrinsieke doelen uit de werkcontext
dragen
een
positief
hoofdeffect
op
behoeftebevrediging,
levenstevredenheid en vitaliteit. De bovenstaande resultaten zijn allen in lijn met wat ZDT voorspelt, namelijk dat intrinsieke doelen gepaard gaan met meer adaptief functioneren en extrinsieke doelen gepaard gaan met minder adaptief functioneren. Het
39
hoofdeffect van de aangemoedigde extrinsieke doelen uit de werkcontext gaat hier tegenin, namelijk een positief hoofdeffect op vitaliteit. Daarnaast zijn er ook een paar opvallende relaties op te merken. Eerst en vooral blijken aangemoedigde contextuele doelen (zowel ouderlijk als werk) steeds samen te gaan met meer psychologisch welbevinden, namelijk meer levenstevredenheid, vitaliteit en behoeftebevrediging. Bovendien wordt het effect van deze aangemoedigde doelen vooral door de intrinsieke doelen gedragen. Persoonlijke aspiraties daarentegen gaan veeleer samen met de variabelen waarvan we vermoeden dat ze fungeren als mediator, zijnde sociale vergelijkingsprocessen en behoeftebevrediging en –frustratie. Hierbij dient opgemerkt te worden dat ook intrinsieke doelen positief tenderen samen te hangen met sociale vergelijkingsprocessen. Dit ligt niet in de lijn van onze verwachtingen. Tot slot is het ook opvallend dat geen één van de doelen samenhangt met relationele agressie. Deze resultaten bevestigen hypothese 2 gedeeltelijk. Intrinsieke doelen (persoonlijk en aangemoedigd) gaan gepaard met meer adaptief functioneren, zoals meer behoeftebevrediging, meer levenstevredenheid en meer vitaliteit. Extrinsieke doelen (persoonlijk zowel als aangemoedigd) gaan minder eenduidig gepaard met nefaste uitkomsten zoals meer sociale vergelijking en meer behoeftefrustratie.
40
Tabel 5 Bèta-Coëfficiënten van Multiple Regressieanalyses met Behoeften, Sociale Vergelijking en Psychosociaal Functioneren als Afhankelijke variabelen en Intrinsieke en Extrinsieke Doelen als Onafhankelijke variabelen Behoeftes Bevrediging
Frustratie
Sociale vergelijking Algemeen
Opwaarts
Psychosociaal functioneren Neerwaarts
Levens-
Vitaliteit
tevredenheid
Relationele Agressie
Persoonlijk Intrinsiek
.38**
.10
.12
.17
.21
.22
.20
-.03
Extrinsiek
-.01
-.15
.38***
.39***
.16
-.14
-.01
.11
16.2%
8.6%
25.9%
37.1%
14.2%
14.9%
5.7%
2.3%
Intrinsiek
.32**
-.17
-.06
-.04
.04
.28*
.32*
-.06
Extrinsiek
.13
-.20
.07
.15
.02
.02
.07
.16
12.4%
13.1%
16.4%
25.3%
10.6%
17.3%
11.4%
3.8%
Intrinsiek
.26*
-.27*
.04
.03
.02
.28*
.31**
-.18
Extrinsiek
.12
-.09
.23
.27*
.14
.06
.26*
.01
17.7%
12.8%
11.8%
19.4%
8.6%
20.9%
20.8%
4.2%
Verklaarde variantie Ouders (aangemoedigd)
Verklaarde variantie Werkcontext (aangemoedigd)
Verklaarde variantie
Noot: *p< .05; ** p<.01; ***p<.001
41
6.2.3 Hypothese 3: Interactie-effecten van persoonlijke en aangemoedigde doelen Om hypothese 3 te onderzoeken, zijn we de interactie tussen persoonlijke en aangemoedigde doelen nagegaan. Vooraleer deze interacties kunnen bestudeerd worden, dienen eerst Z-scores gecreëerd te worden voor de totaalscores van de intrinsieke en extrinsieke doelen (persoonlijk en aangemoedigd). Deze Z-scores van intrinsieke en extrinsieke totaalscores worden daarna met elkaar vermenigvuldigd. Zo worden vier interactietermen geconstrueerd met enerzijds de persoonlijke doelen en anderzijds de aangemoedigde doelen, hetzij door de ouders, hetzij door de werkomgeving. Twee interactietermen daarvan zijn in feite een match met elkaar, respectievelijk intrinsiek persoonlijk doel met intrinsiek aangemoedigd doel en extrinsiek persoonlijk doel met extrinsiek aangemoedigd doel. De andere twee interactietermen zijn een mismatch met elkaar, respectievelijk intrinsiek persoonlijk doel met extrinsiek aangemoedigd doel en extrinsiek persoonlijk doel met intrinsiek aangemoedigd doel. Tijdens deze analyses werd steeds gecontroleerd voor geslacht. In een eerste analyse gingen we na of er een interactie-effect was tussen de persoonlijke
doelen
uitkomstvariabelen,
en
de
namelijk
aangemoedigde
ouderlijke
behoeftebevrediging,
doelen
op
behoeftefrustratie,
de
acht
sociale
vergelijking algemeen, opwaarts en neerwaarts, relationele agressie, levenstevredenheid en vitaliteit. In slechts één van de acht relaties bleek er sprake te zijn van een interactieeffect (Figuur 3). Hoewel ouderlijke aangemoedigde extrinsieke doelen geen hoofdeffect vertonen met sociale vergelijking, blijkt uit deze interactie dat er wel mogelijk een verband bestaat indien men zelf laag scoort op persoonlijke intrinsieke doelen. Dit biedt evidentie voor het feit dat het nastreven van extrinsieke doelen (zowel persoonlijk als in de omgeving gepercipieerd) samenhangt met meer sociale vergelijking. Dit is in lijn met wat ZDT zou voorspellen.
42
Figuur 3 Interactie-effect Persoonlijk Intrinsieke Doelen en Ouderlijk Aangemoedigde Doelen op Sociale Vergelijking
5
Sociale vergelijking
4,5 4 3,5 Low persintr
3
High persintr
2,5 2 1,5 1 Low oudextr
High oudextr
In een tweede analyse gingen we na of er een interactie-effect was tussen de persoonlijke doelen en de aangemoedigde contextuele doelen uit de werkomgeving op de acht uitkomstvariabelen, namelijk behoeftebevrediging, behoeftefrustratie, sociale vergelijking algemeen, opwaarts en neerwaarts, relationele agressie, levenstevredenheid en vitaliteit. In twee van de acht relaties was er sprake van een interactie-effect. Enerzijds doet het hoofdeffect van aangemoedigde contextuele intrinsieke doelen op behoeftebevrediging zich niet voor bij degene die zelf hoog scoren op persoonlijke extrinsieke doelen (Figuur 4). Dit biedt evidentie voor ZDT die stelt dat extrinsieke doelen niet leiden tot bevrediging van de behoeften. Anderzijds zien we dat het hoofdeffect van aangemoedigde extrinsieke doelen op vitaliteit versterkt wordt wanneer de persoon zelf ook extrinsieke doelen ambieert (Figuur 5). Met andere woorden, er is een gunstig effect op welzijn indien de doelen van de persoon en de doelen in de omgeving op elkaar afgestemd zijn. Dit biedt evidentie voor het matchperspectief.
43
Figuur 4 Interactie-effect Persoonlijk Extrinsieke Doelen en Contextuele Intrinsieke Aangemoedigde Doelen op Behoeftebevrediging
5
Behoeftebevrediging
4,5 4
3,5 Low perxextr
3
High perxextr
2,5 2 1,5 1 Low contintr
High contintr
Figuur 5 Interactie-effect Persoonlijk Extrinsieke Doelen en Contextuele Extrinsieke Aangemoedigde Doelen op Vitaliteit
5
Vitaliteit
4,5 4 3,5 Low persextr
3
High persextr
2,5 2 1,5 1 Low contextr
High contextr
44
Concluderend kunnen we stellen dat er zeer weinig interacties zijn gevonden. In totaal konden er 32 significante interacties bekomen worden, en slechts drie van deze zijn effectief significant bevonden. Dit biedt evidentie voor het ZDT-perspectief dat geen interacties verwacht. De ZDT verwacht enkel hoofdeffecten van intrinsieke en extrinsieke doelen (hetzij persoonlijk, hetzij aangemoedigd) op uitkomstvariabelen.
6.2.4 Hypothese 4: Stapsgewijze regressie om mediatie-effecten na te gaan Alle bovenstaande resultaten tonen een patroon dat in dezelfde richting wijst, namelijk dat er mogelijks twee mediatoren in het spel zijn. Enerzijds hangen intrinsieke doelen (persoonlijk en aangemoedigd) samen met psychologisch welbevinden (levenstevredenheid en vitaliteit) en dit proces zou via behoeftebevrediging kunnen verlopen (Figuur 6). Anderzijds hangen extrinsieke doelen (persoonlijk en aangemoedigd) samen met relationele agressie en behoeftefrustratie, en deze relaties zouden via sociale vergelijkingsprocessen kunnen lopen (Figuur 7).
Figuur 6 Mediatie
van
Behoeftebevrediging
tussen
Intrinsieke
Doelen
en
Psychologisch
Welbevinden
Psychologisch
(Aangemoedigde)
welbevinden
Intrinsieke doelen
Intrinsieke doelen
Behoeftebevrediging
45
Figuur 7 Mediatie van Sociale Vergelijking tussen het verband van Extrinsieke Doelen en Behoeftefrustratie en Relationele Agressie
- Behoeftefrustratie Extrinsieke
- Relationele
doelen
agressie
Sociale vergelijking
Om dit na te gaan hebben we een stapsgewijze regressie uitgevoerd volgens de procedure die door Baron en Kenny (1986) werd ontwikkeld. In een eerste stap (Stap 1) wordt het verband nagegaan van de onafhankelijke variabelen (i.c. het nastreven van persoonlijke doelen en de aangemoedigde contextuele doelen) op de afhankelijke variabelen (i.c. levenstevredenheid, vitaliteit, behoeftefrustratie en relationele agressie). In een volgende stap (Stap 2) wordt het verband nagegaan tussen de onafhankelijke variabelen en de mediatoren (i.c. behoeftebevrediging en sociale vergelijking). In Stap 3 worden dan de relaties nagegaan tussen de mediatoren en de afhankelijke variabelen na controle voor de onafhankelijke variabelen. Tot slot wordt in Stap 4 het verband onderzocht van de onafhankelijke variabelen op de afhankelijke variabelen na controle voor de mediërende variabelen. Men spreekt daarbij van een volledig mediatie-effect wanneer een initieel significant verband in Stap 1 wordt gereduceerd in Stap 4 tot een niet-significant verband. Een gedeeltelijk mediatie-effect wordt verkregen wanneer het significant verband in Stap wordt gereduceerd in Stap 4, maar dit gereduceerd verband van de onafhankelijke variabele op de onafhankelijke variabele nog steeds significant aanwezig is. Of deze reductie al dan niet significant is, wordt nagegaan via de Sobeltest.
46
Daarnaast is het ook mogelijk dat ondanks een niet-significant direct hoofdeffect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele, deze onafhankelijke variabele toch indirect verband houdt met de afhankelijke variabele via het effect op de tussenliggende variabele. Dit wordt een indirect effect genoemd en de significantie ervan wordt eveneens via een Sobeltest achterhaald (MacKinnon et al., 2002). In een eerste reeks mediatie-analyses werd nagegaan of behoeftebevrediging een indirect verband tussen persoonlijke intrinsieke aspiraties en levenstevredenheid en vitaliteit kan verklaren. De hiervoor gerapporteerde multiple regressies bieden geen empirische evidentie voor Stap 1. Specifiek blijken persoonlijke intrinsieke doelen marginaal significant met leventevredenheid en vitaliteit samen te hangen. De multiple regressies bieden wel evidentie voor Stap 2, namelijk persoonlijke intrinsieke doelen hangen positief samen met behoeftebevrediging. In Stap 3 werd vastgesteld dat behoeftebevrediging samenhangt met levenstevredenheid (β=.61, p < .001) en vitaliteit (β=.46 , p < .001) na controle voor persoonlijke intrinsieke doelen. In Stap 4 bleek dat de marginaal significante verbanden tussen persoonlijke intrinsieke doelen en levenstevredenheid (β=.23, p < .06) en vitaliteit (β=.23 , p < .06) niet significant (β=-.02, ns.; β= .05, ns.) werden na inbreng van de mediator behoeftebevrediging. De Sobeltest wees uit dat er een indirect verband bestaat tussen persoonlijke intrinsieke doelen en levenstevredenheid (Z=2.88 , p < .01) en vitaliteit (Z=2.52, p < .01) via behoeftebevrediging. In een tweede reeks mediatie-analyses werd nagegaan of behoeftebevrediging het verband tussen aangemoedigde ouderlijke doelen en levenstevredenheid en vitaliteit kon verklaren. De hiervoor gerapporteerde multiple regressies bieden empirische evidentie voor Stap 1 en 2. Specifiek blijken ouderlijke intrinsieke doelen zowel samen te hangen met levenstevredenheid en vitaliteit (Stap 1) als met behoeftebevrediging (Stap 2). In Stap 3 werd vastgesteld dat behoeftebevrediging samenhangt met levenstevredenheid en vitaliteit (β=.41 , p < .001), na controle voor ouderlijke intrinsieke doelen. In Stap 4 bleek het unieke directe verband tussen ouderlijke aangemoedigde intrinsieke doelen en (a) levenstevredenheid (β=.37, p < .001) nog steeds significant (β=.21, p < .05) en (b) vitaliteit (β=.35 , p < .001) significant
(β=.23,
p
<
.06)
te
blijven
na
inbreng
van
onze
marginaal mediator
behoeftebevrediging. De Sobeltest wees uit dat er een indirect effect bestaat tussen
47
persoonlijk intrinsieke doelen enerzijds en levenstevredenheid (Z=2.14, p < .05) en vitaliteit (Z=1.97, p < .05) anderzijds via behoeftebevrediging. In een derde reeks mediatie-analyses werd nagegaan of behoeftebevrediging het verband tussen aangemoedigde werkcontextuele doelen en levenstevredenheid en vitaliteit konden verklaren. De hiervoor gerapporteerde multiple regressies bieden empirische evidentie voor Stap 1 en 2. Specifiek blijken aangemoedigde intrinsieke doelen uit de werkcontext zowel samen te hangen met levenstevredenheid en vitaliteit (Stap 1) als met behoeftebevrediging (Stap 2). In Stap 3 werd vastgesteld dat behoeftebevrediging samenhangt met levenstevredenheid (β=.54, p < .001) en vitaliteit (β=.39, p < .01), na controle voor de aangemoedigde intrinsieke doelen uit de werkomgeving. In Stap 4 bleek het unieke directe verband tussen deze aangemoedigde intrinsieke doelen en levenstevredenheid (β=.30, p < .01) enerzijds, en vitaliteit (β=.33, p < .01) anderzijds niet significant (β=.11, ns.; β=.19, ns) te worden na inbreng van onze mediator. De Sobeltest wees uit dat er een indirect verband bestaat tussen aangemoedigde intrinsieke doelen uit de werkomgeving en levenstevredenheid (Z=2.48, p < .01) en vitaliteit (Z=2.15, p < .05) via behoeftebevrediging. Deze eerste drie mediatie-analyses tonen allen aan dat er empirische evidentie is die aantoont dat behoeftebevrediging als mediator optreedt in het verklaren van de relatie tussen intrinsieke doelen en een verhoogd psychologisch welbevinden. Deze conclusie geeft steun aan de ZDT, die stelt dat het nastreven van intrinsieke doelen samenhangt met positieve uitkomsten zoals adaptief functioneren. In een vierde reeks mediatie-analyses werd nagegaan of sociale vergelijking het verband tussen persoonlijke extrinsieke doelen en behoeftefrustratie en relationele agressie kon verklaren. De hiervoor gerapporteerde multiple regressies bieden geen empirische evidentie voor Stap 1. Specifiek blijken persoonlijke extrinsieke doelen noch samen te hangen met behoeftefrustratie noch met relationele agressie. Diezelfde regressies bieden wel evidentie voor Stap 2, namelijk persoonlijke extrinsieke doelen hangen samen met sociale vergelijking. In Stap 3 werd vastgesteld dat sociale vergelijking samenhangt met behoeftefrustratie (β=.32, p < .05) en relationele agressie (β=.35, p < .01), na controle voor de persoonlijke extrinsieke doelen. In Stap 4 bleek het niet-significante verband tussen deze extrinsieke doelen en behoeftefrustratie (β=-.08, ns.) enerzijds, en relationele agressie (β=.11, ns.) anderzijds ook niet significant (β=-.22,
48
ns.; β=-.05, ns) te worden na inbreng van onze mediator sociale vergelijking. De Sobeltest wees uit dat er een indirect verband bestaat tussen persoonlijk extrinsieke doelen en behoeftefrustratie (Z=1.98, p < .05) en relationele agressie (Z=2.09, p < .05) via sociale vergelijking. In een vijfde reeks mediatie-analyses werd nagegaan of sociale vergelijking het verband tussen aangemoedigde ouderlijke extrinsieke doelen en behoeftefrustratie en relationele agressie kon verklaren. De hiervoor gerapporteerde multiple regressies bieden geen empirische evidentie voor Stap 1 en Stap 2. Specifiek blijken aangemoedigde
ouderlijke
extrinsieke
doelen
noch
samen
te
hangen
met
behoeftefrustratie noch met relationele agressie (Stap 1), noch met sociale vergelijking (Stap 2). Aangezien er dus à priori geen verband is tussen de doelen enerzijds en de mediator en uitkomstvariabelen anderzijds, zijn de analyses gestaakt. We kunnen hieruit besluiten dat er noch een directe relatie bestaat tussen ouderlijk aangemoedigde extrinsieke doelen en behoeftefrustratie en relationele agressie, noch een indirect mediatie-effect via sociale vergelijking. In een laatste reeks mediatie-analyses werd nagegaan of sociale vergelijking het verband tussen aangemoedigde extrinsieke doelen uit de werkomgeving en behoeftefrustratie en relationele agressie kon verklaren. De hiervoor gerapporteerde multiple regressies bieden geen empirische evidentie voor Stap 1 en Stap 2. Specifiek blijken aangemoedigde extrinsieke doelen noch met behoeftefrustratie, noch met relationele agressie (Stap 1) en noch met sociale vergelijking samen te hangen (Stap 2). Aangezien er dus à priori geen verband is tussen de doelen enerzijds en mediator en uitkomstvariabelen anderzijds, zijn de analyses gestaakt. We kunnen hieruit besluiten dat er noch een directe relatie bestaat tussen aangemoedigde extrinsieke doelen uit de werkomgeving en behoeftefrustratie en relationele agressie, noch een indirect mediatieeffect via sociale vergelijking. Deze laatste drie mediatie-analyses tonen aan dat er empirische evidentie is die aantoont dat sociale vergelijking als mediator optreedt in het verklaren van de relatie tussen persoonlijke extrinsieke doelen en meer behoeftefrustratie en relationele agressie. Het sociale vergelijkingsproces treedt niet op als een indirecte mediator van de relatie tussen de aangemoedigde extrinsieke doelen en meer relationele agressie en behoeftefrustratie. Hieruit mogen we besluiten dat sociale vergelijking op te vatten is als
49
een microproces dat tussenkomt in de relatie tussen persoonlijk extrinsiek doelstreven en meer relationele agressie en behoeftefrustratie. Deze conclusie geeft steun aan ZDT, die stelt dat het nastreven van extrinsieke doelen samenhangt met negatieve uitkomsten zoals maladaptief functioneren.
7
DISCUSSIE
In deze scriptie wilden we een eerste aanzet geven om een onderwerp waar voordien in de literatuur amper aandacht aan geschonken is, meer te belichten, namelijk het in kaart brengen van psychosociaal functioneren van de modellenpopulatie. Tegelijkertijd wilden we de literatuur omtrent intrinsieke en extrinsieke doelen en behoeftebevrediging uitbreiden met nieuwe inzichten. Een eerste verbetering ten aanzien van vroegere literatuur is dat we de modellenpopulatie als doelgroep hebben genomen. Deze doelgroep werd nog nooit eerder in België bestudeerd. Nochtans dat er vanuit de literatuur al enige aanleiding was gegeven om dit onderwerp aan te snijden. Enerzijds kon er geargumenteerd worden dat modellen een verminderd psychologisch welzijn (Thompson & Heinberg, 1999) en meer relationele agressie (Rosen & Underwood, 2010) zouden rapporteren. Anderzijds waren er andere studies die aanleiding gaven om aan te nemen dat modellen niet per se minder adaptief zouden functioneren (Langlois et al., 2000). Om na te gaan welke van deze twee denkpistes in dit onderzoek bevestigd zou worden, zijn we eerst nagegaan of er überhaupt gemiddelde verschillen bestonden tussen de modellengroep en de controlegroep wat betreft het nastreven van intrinsieke en extrinsieke doelen en het psychosociaal functioneren. Het opnemen van intrinsieke en extrinsieke doelen was een verbetering ten op zichte van de studie van Meyer et al. (2007) die reeds had aangetoond dat modellen een verminderd welzijn rapporteerden dat verklaard kon worden door een lagere behoeftebevrediging. Maar een tekortkoming in deze studie was dat er geen intrinsieke of extrinsieke doelen werden bevraagd en dus ook niet in rekening konden gebracht worden. Uit deze scriptie bleek dat de modellengroep meer extrinsieke aspiraties nastreeft en deze extrinsieke doelen ook meer percipieert in hun nabije omgeving. Hieruit kunnen we besluiten dat de assumptie die we vooraf aannamen, namelijk dat modellen in een eerder extrinsiek georiënteerd klimaat vertoeven, een terecht gemaakte
50
assumptie is. Doch vertaalt dit meer streven naar extrinsieke doelen zich niet in een verminderd welzijn. Dit gaat in tegen de bevindingen van de studie van Meyer et al. (2007) die vonden dat er wel degelijk een verschil was in behoeftebevrediging en welzijn tussen een modellengroep en een niet-modellenpopulatie. Wanneer we deze verschillen meer uitdiepen, zien we dat er een moderator in het spel is, namelijk de betrokkenheid in het modellenmilieu. Modellen die aangeven dat ze matig betrokken zijn, rapporteren veel meer het nastreven van extrinsieke doelen dan de controlegroep of de sterk betrokken modellen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat bij deze sterk betrokken modellengroep de behoefte aan competentie waarschijnlijk bevredigd is. Deze modellen zijn succesvol in het uitvoeren van hun job en hoeven dus niet naar nog meer erkenning te streven. Zij hebben deze reeds bereikt door aan de top mee te draaien. De matig betrokken modellen daarentegen kunnen nog niet stellen dat zij een succesvolle carrière hebben uitgebouwd. Zij tenderen ook het meest de specifieke doelen financieel succes, fysieke aantrekkelijkheid en sociale erkenning na te streven. Eveneens tenderen zij het meest aan sociale vergelijking te doen. Zij streven nog volop de (eventueel onrealistische) droom na om erkend te worden en financieel succes te verwerven. Dit kan een verklaring bieden voor het feit dat zij meer extrinsieke doelen nastreven om zo ook hun gevoel van competentie te bevredigen. Zij grijpen met andere woorden naar behoeftesubstituerende middelen, zoals meer de focus leggen op extrinsieke doelen (bijv., financieel succes, status,…). Deze resultaten kunnen in overeenstemming gezien worden met de evidentie uit de meta-analyse van Langlois et al. (2000). Zij vonden dat aantrekkelijke mensen beter psychologisch aangepast zouden zijn, een hogere zelfwaarde en een betere algemene en fysieke gezondheid hebben. De sterk betrokken modellen hebben door hun carrière hiervan reeds bevestiging gekregen in vergelijking met de ‗matig‘ betrokken modellen die zich nog moeten handhaven in die modellenwereld. Deze twee verschillende groepen modellen (sterk en matig betrokken) rapporteren geen verschillen wat betreft de aangemoedigde doelen uit de omgeving. Dus ondanks dat de twee groepen van modellen zelf aangeven in verschillende mate extrinsieke doelen na te streven, nemen zij hun omgeving op eenzelfde wijze waar. In voorgaande studies (Duriez et al., 2007) werden vaak de verschilscores van intrinsieke en extrinsieke doelen gehanteerd om verschillen in welzijn aan te tonen. Wij
51
hebben er in deze scriptie voor gekozen om toch met de totaalscores van de intrinsieke en extrinsieke doelen te werken. Dit heeft het voordeel dat we op deze manier meer inzicht krijgen in de manier waarop intrinsieke en extrinsieke doelen differentieel een effect hebben op het welzijn van mensen. In deze scriptie kwam naar voor dat het effect op welzijn voornamelijk wordt gedragen door de intrinsieke doelen, meer bepaald intrinsieke doelen hangen samen met een verhoogd psychologisch welbevinden (meer levenstevredenheid en vitaliteit). Extrinsieke doelen hebben eerder een indirect effect op welzijn dat loopt via sociale vergelijkingsprocessen. Dit brengt ons bij de tweede hypothese, namelijk hoe we de hoofdeffecten van deze intrinsieke en extrinsieke doelen op de uitkomstvariabelen moeten begrijpen. Uit het algemeen patroon komt naar voor dat het hoofdeffect van de aangemoedigde doelen wordt gedragen door de intrinsieke doelen. De aangemoedigde intrinsieke doelen hangen voornamelijk samen met psychologisch welbevinden (levenstevredenheid en vitaliteit). Het effect van de persoonlijke doelen daarentegen wordt eerder gedragen door de extrinsieke doelen. Opvallend was ook dat geen enkel hoofdeffect een verklaring kon bieden voor relationele agressie. De modellenwereld wordt vaak als een harde wereld afgeschilderd waarin de concurrentie bikkelhard is. Vanuit dit opzicht zou men verwachten dat er bij de modellen meer relationele agressie zou zijn. In onderzoek bij sporters (Vansteenkiste, 2007) was namelijk al aangetoond dat extrinsiek doelstreven samenging met meer agressief gedrag op het veld (bijv., hoger aantal gele kaarten). Om de derde hypothese na te gaan, hebben we onderzocht of de persoonlijke aspiraties interageren met contextuele doelen. Dit blijkt overwegend niet het geval te zijn. Slechts in drie van de 32 mogelijke interacties is er evidentie gevonden voor het feit dat deze twee doeloriëntaties (persoonlijk en contextueel) op elkaar zouden inspelen. Dit biedt ondersteuning voor het ZDT perspectief. Op basis van deze theorie zouden we geen interacties verwachten omdat zij enkel de focus leggen op hoofdeffecten. Wanneer er een klemtoon wordt gelegd op intrinsieke doelen zal dit volgens ZDT samengaan met meer adaptief functioneren. Analoog wanneer er een klemtoon wordt gelegd op extrinsieke doelen zal dit volgens ZDT samengaan met meer maladaptief functioneren ongeacht of de persoon en de context afgestemd zijn op elkaar. Dit is wat we in de data weerspiegeld zien.
52
Tot slot zijn we nagegaan of er mediatoren in het spel waren. Ten eerst vond men in een voorgaande studie van Meyer et al. (2007) reeds evidentie voor de mediërende rol van behoeftebevrediging in de relatie tussen werkcontext (model vs. niet-model) en welzijn. In gelijklopend onderzoek in een andere context (Vansteenkiste et al., 2007) was eveneens al evidentie gevonden voor behoeftebevrediging als mediator in de relatie tussen doelstreven en welzijn. Deze zelfde evidentie werd in dit onderzoek teruggevonden, namelijk dat behoeftebevrediging een mediator is in de relatie tussen intrinsieke doelen (persoonlijk én aangemoedigd) en verhoogd psychologisch welbevinden, gemeten aan de hand van levenstevredenheid en vitaliteit. Concreet houdt dit in dat mensen die intrinsieke doelen nastreven hun behoeften sneller bevredigd zullen zien. Een mogelijke verklaring hiervoor is degene die ZDT ons biedt, namelijk dat intrinsieke doelen inherent behoeftebevredigend zijn en hierdoor een verhoogd welzijn met zich meebrengen. Meer nog, in dit onderzoek hebben we deze verklarende rol van behoeftebevrediging meer kunnen uitdiepen. Uit de resultaten bleek dat enerzijds de relatie tussen intrinsieke doelen en verhoogd welzijn werd verklaard door behoeftebevrediging, maar dat anderzijds de relatie tussen extrinsieke doelen en relationele agressie indirect kon verklaard worden door sociale vergelijking. Dit is een belangrijke bevinding. Enerzijds omdat intrinsieke en extrinsieke doelen via differentiële processen samenhangen met welzijn. Anderzijds omdat zo relationele agressie toch verklaard kon worden. Relationele agressie is ten slotte toch een deel van het sociale aspect dat vaak in onderzoek over het hoofd wordt gezien. In de literatuur wordt er dikwijls gebruik gemaakt van de positieve uitkomstmaten van relationeel functioneren zoals empathie en wordt het malfunctioneren uit het oog verloren. Met deze scriptie hopen we hier verandering in te brengen. Dit brengt ons bij de tweede mediator. De data toonden aan dat sociale vergelijking eveneens een mediator is. Weliswaar dient hierbij opgemerkt te worden dat sociale vergelijking enkel medieert in de relatie tussen persoonlijke (en dus niet aangemoedigde) extrinsieke doelen en maladaptief functioneren, gemeten aan de hand van relationele agressie en behoeftefrustratie. Zoals hierboven aangehaald, kan nu de relatie tussen persoonlijk extrinsieke doelen en relationele agressie wel verklaard worden, ondanks dat er geen enkel hoofdeffect was in de multiple regressies op
53
relationele agressie. Deze relatie verloopt namelijk via een indirect effect van sociale vergelijking. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat mensen die voornamelijk extrinsieke doelen nastreven, zich waarschijnlijk meer gaan spiegelen aan anderen mensen. De reden hiervoor kan liggen in het feit dat wanneer de doelen van financieel succes, erkenning,… belangrijk zijn voor iemand, men ook wil weten hoe anderen mensen die doelen halen en hoe goed zij het in vergelijking met die andere mensen doen. Wanneer men merkt dat men toch niet zo succesvol is als gehoopt, leidt dit tot frustratie van hun behoeften. Anderzijds is het ook logisch dat de relaties die zij opbouwen minder kwaliteitsvol zijn, wanneer mensen geconfronteerd worden met anderen die beter zijn dan zijzelf. Sociale vergelijking fungeert dus als een microproces tussen persoonlijke doelen en verhoogde relationele agressie en behoeftefrustratie. Dit is een nieuw inzicht dat voorgaande literatuur aanvult. In een extrinsieke omgeving waar de nadruk ligt op status, financieel succes, materialisme, enz. is het spiegelen aan hoe anderen het doen, niet ver weg. De eventuele gevolgen van deze sociale vergelijkingsprocessen dienen nog verder geëxploreerd te worden. Tot slot toonde Jones (2001) reeds aan dat vrouwen zich meer engageren in sociale vergelijking dan mannen. Uit dit onderzoek werd deze bevinding ook bevestigd. Zelfs met dit klein aantal mannen was er een significant effect van de demografische variabele geslacht op sociale vergelijkingsprocessen. Als we deze voorgaande resultaten uit deze scriptie naast vorig onderzoek leggen (Sagiv & Schwartz, 2000; Kasser & Ahuvia, 2002; Vansteenkiste, Duriez et al., 2006) kunnen we het volgende besluiten: (a) modellen vertoeven inderdaad door hun werkomgeving in een verhoogd extrinsiek klimaat, (b) de persoonlijke extrinsieke doeloriëntatie hangt niet direct samen met een verminderd welzijn, maar (c) dat er is via sociale vergelijkingsprocessen wel een indirect verband tussen het extrinsieke doelstreven en meer relationele agressie en behoeftefrustratie. Dit kan de tweedeling in de literatuur verklaren, namelijk dat vorig onderzoek bij het inventariseren van de gevolgen van het nastreven van extrinsieke doelen eerder de nadruk legde op een verminderd positief effect terwijl het effect misschien eerder loopt via een verhoogd negatief effect. Aanvullend op het uitdiepen van de rol van deze twee mediatoren, hebben we in deze scriptie getracht om ook de contextuele doelen mee op te nemen en de verbanden
54
te onderzoeken met persoonlijke aspiraties en psychosociaal welbevinden. Deze aangemoedigde doelen in de omgeving zijn opgenomen om zo een vollediger beeld te verkrijgen van de doelen die belangrijk zijn in het leven. Het in rekening brengen van deze contextuele doelen om welzijn te verklaren is iets wat nog vrij recent is in onderzoek. In het onderzoek van Sebire et al. (2009) werd eveneens de mediërende rol van behoeftebevrediging bevestigd, maar enkel voor de persoonlijke intrinsieke en extrinsieke aspiraties. In deze scriptie zijn we een stap verder gegaan door ook na te gaan of de contextueel aangemoedigde doelen via behoeftebevrediging het psychologisch welbevinden (levenstevredenheid en vitaliteit) konden verklaren en dit konden we inderdaad bevestigen. Dit werpt een heel nieuw licht op het verklaren van psychologisch welzijn aan de hand van intrinsiek doelstreven. Tot nu toe was het nog niet aangetoond dat contextuele intrinsieke doelpromotie via behoeftebevrediging het welzijn van een persoon kon beïnvloeden. We zijn echter nog niet nagegaan of leeftijd de relatie tussen deze contextuele doelen en het psychosociaal functioneren kan modereren. Het zou niet onlogisch zijn om aan te nemen dat de ouderlijk aangemoedigde doelen een sterkere rol spelen op jongere leeftijd en dat naarmate men ouder wordt men meer aandacht gaat schenken aan de aangemoedigde doelen in de werkcontext. Dit is iets wat zeker in toekomstig onderzoek meegenomen moet worden.
7.1
Beperkingen van het onderzoek
Het uitgevoerde onderzoek brengt een aantal beperkingen met zich mee. Allereerst moet er aangestipt worden dat dit onderzoek cross-sectioneel van aard is. Dit houdt in dat er geen uitspraak over de richting van de gevonden effecten kan gedaan worden. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat intrinsieke doelen niet enkel bijdragen tot behoeftebevrediging, maar dat ook behoeftebevrediging een toename in persoonlijke intrinsieke doelen over tijd voorspelt. Een tweede beperking bestaat eruit dat de controlegroep voornamelijk samengesteld is uit studenten en leerkrachten. Het gaat hier dus om een gemaksteekproef. In volgende onderzoeken is het aangewezen dat er gekeken wordt of de gevonden verbanden ook terugkomen indien een andere controlegroep wordt genomen. Er kan bijvoorbeeld geopteerd worden om een controlegroep te nemen van mensen die in dezelfde wereld vertoeven als de modellen. Hierbij kan gedacht worden
55
aan mensen die werkzaam zijn in de modewereld om bijvoorbeeld kledij te ontwerpen of mensen die in een klerenzaak of parfumerie werkzaam zijn. Van deze personen kan ook verondersteld worden dat zij vanuit hun werkcontext interesse hebben voor het uiterlijk, maar zij moeten zelf niet aan deze eis voldoen. Het zou interessant zijn om na te gaan wat de effecten hiervan op doelstreven en psychosociaal welzijn zijn. Een derde tekortkoming in dit onderzoek is dat we niet zeker kunnen zijn dat de aangemoedigde doelen uit de werkcontext tussen de twee groepen volledig met elkaar te vergelijken zijn. De modellenpopulatie werd gevraagd om de werkgever in de modellencontext voor ogen te houden bij het beantwoorden van de vragen. Aan de controlegroep werd ook gevraagd om hun werkgever voor ogen te houden. Maar omdat de controlegroep voor een substantieel deel uit studenten bestond, werd er voorgesteld om bij het beantwoorden van de vragen de studieomgeving voor ogen te houden. Concreet kan dit betekenen dat onze twee verschillende groepen bij het beoordelen van de context iets anders voor ogen hadden waardoor wij als onderzoeker appelen met peren aan het vergelijken zijn. In een volgende studie dient men zich er dus van te verzekeren dat de controlegroep zowel als de modellengroep eenzelfde context voor ogen hebben bij het beantwoorden van de vragen. Doch is deze beperking dus niet van toepassing op alle aangemoedigde doelen die in deze scriptie in rekening zijn gebracht. Bij het beoordelen van de ouderlijk aangemoedigde doelen is er geen reden om aan te nemen dat de twee groepen zich hierbij op een verschillend iets richten bij het beantwoorden van de vragen. Tot slot dient er bij de interpretatie van de resultaten rekening gehouden te worden met de grootte van de steekproef. Het was zeer moeilijk om de doelgroep van modellen te bereiken en vragenlijsten te verkrijgen die volledig ingevuld waren. Dit brengt met zich mee dat dit onderzoek een statisch lage power heeft. In totaal hebben er slechts 68 personen deelgenomen aan dit onderzoek, namelijk 25 modellen en 43 personen in de controlegroep. Doch zijn er heel wat significante relaties uit dit onderzoek naar voor gekomen. Dit biedt evidentie voor het feit dat dit domein nog verder uitgediept moet worden. Deze studie wijst erop dat er nood is aan het op een meer systematische wijze bevragen van de modellenpopulatie. Eerst en vooral om na te gaan of deze resultaten gerepliceerd kunnen worden met een grotere steekproef. Dit is slechts één van de eerste studies die zich richt op modellen als onderzoeksgroep. Het is
56
dus van groot belang dat deze onderzoekslijn zich voortzet. Daarnaast is het ook van belang om na te gaan of deze matig betrokken modellen consistent meer extrinsieke doelen nastreven en de gevolgen hiervan te inventariseren. Hierbij kunnen andere maladaptieve uitkomsten in rekening worden gebracht zoals extreem diëten, lichaamsontevredenheid, minder kwalitatieve prestaties,… Tot slot was er ook een duidelijk verband met de doelpromotie van de werkomgeving en psychologisch welbevinden (levenstevredenheid en vitaliteit). Hierbij kan men zich in toekomstig onderzoek de vraag stellen of het modellenbureau (de context) via het proces van behoeftebevrediging een impact kan hebben op het welzijn van de matig betrokken modellen.
7.2
Conclusie
In deze scriptie wilden we nagaan of er gemiddelde verschillen terug te vinden waren tussen enerzijds een modellenpopulatie en anderzijds een controlegroep, inzake doeloriëntatie en psychosociaal functioneren. Dit werd deels bevestigd: de modellenpopulatie geeft aan meer extrinsieke doelen na te streven en percipieert ook meer extrinsieke doelen in hun omgeving. Anderzijds zijn er geen gemiddelde verschillen inzake psychosociaal functioneren. We constateerden ook een consistent patroon dat intrinsieke doelen samenhangen met adaptief functioneren en extrinsieke doelen met maladaptief functioneren. Verder werd ook bevestigd dat persoonlijke doelen meer tenderen samen te hangen met mediatoren en de aangemoedigde doelen meer samenhang vertonen met welzijnsvariabelen. Tot slot blijft ZDT overeind op basis van deze resultaten. Er is geen enkele tegenevidentie gevonden om de relatie tussen intrinsieke doelen en adaptief functioneren en extrinsieke doelen en maladaptief functioneren, te weerleggen. Deze processen schijnen wel via twee mediatie-processen te verlopen. Enerzijds medieert behoeftebevrediging in de relatie tussen intrinsieke doelen en psychologisch welbevinden. Anderzijds medieert sociale vergelijking in de relatie tussen persoonlijke extrinsieke doelen en meer relationele agressie en behoeftefrustratie.
57
REFERENTIES Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator – mediator variable distinction in social
psychological
research:
conceptual,
strategic,
and
statistical
considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. Carver, C. S., & Baird, E. (1998). The American dream revisited: Is it what you want or why you want it that matters? Psychological Science, 9, 289-292. Carver, C. S., & Scheier, M. F. (1990). Origins and functions of positive and negative affect: A control-process view. Psychological Review, 97, 19-35. Cash, T. F., Cash, D. W., & Butters, J. W. (1983). ―Mirror, mirror, on the wall?‖: contrast effects and self-evaluations of physical attractiveness. Personality and Social Psychology Bulletin, 9, 351-358. Coatsworth, J. D., & Conroy, D. E. (2009). The effects of autonomy-supportive coaching, need satisfaction, and self-perceptions on initiative and identity in youth swimmers. Developmental Psychology, 45, 320-328. Cohen, P, & Cohen, J. (1996). Life values and adolescent mental health. NJ: Erlbaum. deCharms, R. (1968). Personal causation: The Internal Affective Determinants of Behavior. New York. Academic Press. Deci, E. L. (1980). The psychology of self-determination. Lexington, MA: Heath. Deci, E. L., & Ryan, R. M. (1985). Intrinsic motivation and self-determination in human behavior. New York: Plenum Press. Deci, E. L., & Ryan, R. M. (1989). Bridging the research traditions of task/ego involvement and intrinsic/extrinsic motivation: comment on Butler (1987). Journal of Educational Psychology, 81, 265-268. Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). The ―what‖ and the ―why‖ of goal pursuits: Human needs and the self-determination of behavior. Psychological Inquiry, 11, 227268. Deci, E. L., & Vansteenkiste, M. (2004). Self-Determination Theory and Basic Need Satisfaction: Understanding human development in positive psychology. Ricerche di Psichologia, 27, 17-34. De Witte, H. (2004). Ideological orientations and values. In Spielberger, C. (Ed.), Encyclopedia of Applied Psychology, 2, 1-10. Amsterdam: Elsevier Ltd.
58
Diener, E., Emmons, R. A., Larsen, R. J., & Griffin, S. (1985). The satisfaction with life scale. Journal of Personality Assessment, 49, 71-75. Dion, K. K., Berscheid, E., & Walster, E. (1972). What is beautiful is good. Journal of Personality & Social Psychology, 24, 285-290. Douglas Coatsworth, J., & Conroy, D. E. (2009). The effects of autonomy-supportive coaching, need satisfaction and self-perceptions on initiative and identity in youth swimmers. Developmental Psychology, 45, 320-328. Duriez, B., Vansteenkiste, M., Soenens, B., & De Witte, H. (2007). The social costs of extrinsic relative to intrinsic goal pursuits: Their relation with social dominance and racial and ethnic prejudice. Journal of Personality, 75, 757-782. Faith, M. S., Leone, M. A., & Allison, D. B. (1997). The effects of self-generated comparison targets, BMI, and social comparison tendencies on body image appraisal. Eating Disorders, 5, 128-140. Festinger, L. (1954). A theory of social comparison processes. Human Relations, 1, 117-140. Fromm, E. (1976). To have or to be? New York: Continuum. Gilbert, P., Price, J., & Allan, S. (1995). Social comparison, social attractiveness and evolution: how might they be related? New Ideas in Psychology, 13, 149-165. Gina M. L., & James J. G. (2009). Complex messages regarding a thin ideal appearing in teenage girls‘ magazines from 1956 to 2005. Body Image, 6, 133-136. Griffin, A. M., & Langlois, J. H. (2006). Stereotype directionality and attractiveness stereotyping: is beauty good or is ugly bad? Social cognition, Vol.24, n°2, 187206. Grouzet, F. M. E., Kasser, T., Ahuvia, A., Dols, J. M. F., Kim, Y., Lau, S., Ryan, R. M., Saunders, S., Schmuck, P., & Sheldon, K. M. (2005). The structure of goal contents across 15 cultures. Journal of Personality and Social Psychology, 89, 800-816. Jones, D. C. (2001). Social comparison and body image: attractiveness comparisons to models and peers among adolescent girls and boys. Sex Roles, 45, 645-664. Kasser, T. (2002). The high price of materialism. London: MIT Press. Kasser, T., & Ahuvia, A. (2002). Materialistic and well-being in business students. European Journal of Social Psychology, 32, 137-146.
59
Kasser, T., Cohn, S., Kanner, A. D., & Ryan, R. M. (2007). Some costs of American corporate capitalism: A psychological exploration of value and goal conflicts. Psychological Inquiry, 18, 1-22. Kasser, T., & Ryan, R. M. (1993). A dark side of the American dream: Correlates of financial success as a central life aspiration. Journal of Personality and Social Psychology, 65, 410-422. Kasser, T., & Ryan, R. M. (1996). Further examining the American dream: Differential correlates of intrinsic and extrinsic goals. Personality and Social Psychology Bulletin, 22, 280-287. Kasser, T., & Ryan, R. M. (2001). Be careful for what you wish: Optimal functioning and the relative attainment of intrinsic and extrinsic goals. In P. Schmuck, & K. M. Sheldon (Eds.), Life goals and well-being: Toward a positive psychology of human striving (pp. 116-131). Goettingen, Germany: Hogrefe & Huber. Krieger, L. S. (1998). What we‘re not telling law students – and lawyers – that they really need to know: Some thoughts-in-acting toward revitalizing the profession from its roots. Journal of Law and Health, 13, 1-48. Krones, P. G., Stice, E., Batres, C., Orjada, K. (2005). In vivo social comparison to a thin-ideal peer promotes body dissatisfaction: a randomized experiment. International Journal of Eating Disorders, 38, 134-142. Langlois, J. H., Kalakanis, L., Rubenstein, A. J., Larson, A., Hallam, M., & Smoot, M. (2000). Maxims or myths of beauty? A meta-analytic and theoretical review. Psychological Bulletin, 126, 390-423. Lawrence, J. W., Carver, C. S., & Scheier, M. F. (2002). Velocity toward goal attainment in immediate experience as a determinant of affect. Journal of Applied Social Psychology, 32, 788-802. Luyckx, K., Vansteenkiste, M., Goossens, L., & Duriez, B. (2009). Basic need satisfaction and identity exploration and commitment: Bridging selfdetermination theory and process—oriented identity research. Journal of Counseling Psychology, 56, 276-288. MacKinnon, D. P., Lockwoord, C. M., Hoffman, J. M., West, S. G., & Sheets, V. (2002). A comparison of methods to test mediation and other intervening variable effects. Psychological Methods, 7, 83-104.
60
Maslow, A. H. (1954). Motivation and personality. New York: Harper. Meyer, B., Enström, M., Harstveit, M., Bowles, D., & Beevers, C. (2007). Happiness and despair on the catwalk: need satisfaction, well-being, and personality adjustment among fashion models. Journal of Positive Psychology, 2007, 2-17. Pervin, L. A. (1968). Performance and satisfaction as a function of individualenvironment fit. Psychological Bulletin, 69, 56-68. Pratto, F., Sidanius, J., Stallworth, L. M., & Malle, B.F. (1994). Social dominance orientation: A personality variable predicting social and political attitudes. Journal of Personality and Social Psychology, 67, 741-763. Reis, H. T., Sheldon, K. M., Gable, S. L., Roscoe, J., & Ryan, R. M. (2000). Daily wellbeing: The role of autonomy, competence and relatedness. Personality and Social Psychology Bulletin, 26, 419-435. Richins, M. L. (1991). Social comparison and the idealized images of advertising. Journal of Consumer Research, 18, 71-83. Richins, M. L., & Dawson, S. (1992). A consumer value orientation for materialism and its measurement: Scale development and validation. Journal of Consumer Research, 19, 303-316. Roets, A., Van Hiel, A., & Cornelis, I. (2006). Does materialism predict racism? Materialism as a distinctive social attitude and a predictor of prejudice. European Journal of Personality, 20, 155-168. Rosen, L. H., & Underwood, M. K. (2010). Facial attractiveness as a moderator of the association between social and physical aggression and popularity in adolescents. Journal of School Psychology, 48, 313-333. Ryan, R. M. (1995). Psychological needs and the facilitation of integrative processes. Journal of Personality, 63, 397-427. Ryan, R. M., & Deci, E. L. (1989). Bridging the research traditions of task/ego involvement and intrinsic/extrinsic motivation: Comment on Butler (1987). Journal of Educational Psychology, 81, 265-268. Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic
motivation,
social
development,
and
well-being.
American
Psychologist, 55, 66-78.
61
Ryan, R. M., & Deci, E. L. (2001). On happiness and human potentials: A review of research on hedonic and eudaimonic well-being. Annual Review of Psychology, 52, 141-166. Ryan, R.M., & Deci, E.L. (2002). Overview of self-determination theory: an organismic dialectical perspective. In E. L. Deci & R. M. Ryan (Eds.), Handbook of selfdetermination research, 3-33. Rochester, NY: The University of Rochester Press. Ryan, R. M., & Frederick, C. (1997). On energy, personality and health: Subjective vitality as a dynamic reflection of well-being. Journal of Personality, 65, 533565. Ryan, R. M., Mims, V., & Koestner, R. (1983). Relation of reward contingency and interpersonal context to intrinsic motivation: A review and test using cognitive evaluation theory. Journal of Personality and Social Psychology, 45, 736-750. Sagiv, L., & Schwartz, S. H. (2000). Value priorities and subjective well-being: Direct relations and congruity effects. European Journal of Social Psychology, 30, 177198. Schneider, B. (1987). E = f (P, B): The road to a radical approach to personenvironment fit. Journal of Vocational Behavior, 31, 353-361. Schwartz, S. H. (1992). Universals in the content and structure of values: Theoretical advances and empirical tests in 20 countries. In M. P. Zanna (Ed.), Advances in Experimental Social Psychology, 25, 1-65. New York: Academic Press. Schwartz, S. H. (1999). A theory of cultural values and some implications for work. Applied Psychology: An International Review, 48, 23-47. Sebire, J., Standage, M. & Vansteenkiste, M. (2009). Examining intrinsic versus extrinsic exercise goals: cognitive, affective and behavioral outcomes. Journal of Sport & Exercise Psychology, 31, 189-210. Sheldon, K. M., Arndt, J., & Houser-Marko, L. (2003). In search of the organismic valuing process: The human tendency to move toward beneficial goal choices. Journal of Personality, 71, 835-886. Sheldon, K. M., & Kasser, T. (1995). Coherence and congruence: Two aspects of personality integration. Journal of Personality and Social Psychology, 68, 531543.
62
Sheldon, K. M., & Kasser, T. (1998). Pursuing personal goals: Skills enable progress, but not all progress is beneficial. Personality and Social Psychology Bulletin, 24, 1319-1331. Sheldon, K. M., & Krieger, L. (2004). Does law school undermine law students? Examining changes in goals, values, and well-being. Behavioral Sciences and the Law, 22, 261-286. Sheldon, K. M., Ryan, R. M., & Reis, H. T. (1996). What makes for a good day? Competence and autonomy in the day and in the person. Personality and Social Psychology Bulletin, 22, 1270-1279. Soenens, B., Vansteenkiste, M., Goossens, L., Duriez, B., & Niemiec, C. (2008). The intervening role of relational aggression between psychological control and friendship quality. Social Development, 17, 661-681. Srivastava, A., Locke, E. A., & Bartol, K. M. (2001). Money and subjective well-being: It‘s not the money, it‘s the motives. Journal of Personality and Social Psychology, 80, 959-971. Stice, E. (2001). A prospective test of the dual pathway model of bulimic pathology: mediating effects of dieting and negative affect. Journal of Abnormal Psychology, 110, 124-135. Stormer, S. M., & Thompson, J. E. (1996). Explanations of body image disturbance: A test of maturational status, negative verbal commentary, social comparison, and sociocultural hypotheses. International Journal of Eating Disorders, 19, 193202. Taylor, S. E., & Fiske, S. T. (1978). Salience, attention, and attribution: Top of the head phenomena. In L. Berkowitz (Ed.), Advances in Experimental Social Psychology, 11, 249-288. New York: Academic Press. Thompson, J. E., Coovert, M. D., & Stormer, S. M. (1999). Body image, socials comparison, and eating disturbance: A covariance structure modeling investigation. International Journal of Eating Disorders, 26, 43-51. Thompson, J. K., & Heinberg, L. J. (1999). The media‘s influence on body image disturbance and eating disorders: we‘ve reviled them, now can we rehabilitate them? Journal of Social Issues, 55, 339-353.
63
Thompson, J. K., Heinberg, L., & Tantleff, S. (1991). The Physical Appearance Comparison Scale (PACS). The Behavior Therapist, 14, 174. Van Boven, L., & Gilovich, T. (2003). To do or to have? That is the question. Journal of Personality and Social Psychology, 85, 1193-1202. Van den Broeck, A., Vansteenkiste, M., De Witte, H., & Lens, W. (2008). Explaining the relationships between job characteristics, burnout, and engagement: the role of basic psychological need satisfaction. Work & Stress, 22, 277-294. Van Hiel, A., Cornelis, I., & Roets, A. (2010). To have or to be? A comparison of materialism-based theories and self-determination theory as explanatory frameworks of prejudice. Journal of Personality, 78, 1037-1070. Vansteenkiste, M. (2007). The effects of intrinsic vs. extrinsic goal pursuit on ethical functioning. Paper presented to the British Association of Sport and Exercise Sciences Annual Conference, Bath, United Kingdom. Vansteenkiste, M., Duriez, B., Simons, J., & Soenens, B. (2006). Materialistic values and well-being among business students: Further evidence for their detrimental effect. Journal of Applied Social Psychology, 36, 2892-2908. Vansteenkiste, M., Lens, W., & Deci, E. L. (2006). Intrinsic vs. extrinsic goal contents in self-determination theory: Another look at the quality of academic motivation. Educational Psychologist, 41, 19-31. Vansteenkiste, M., Lens, W., Soenens, B., & Luyckx, K. (2006). Autonomy and relatedness among Chinese sojourners and applicants: conflictual or independent predictors of well-being and adjustment? Motivation and Emotion, 30, 273-282. Vansteenkiste, M., Matos, L., Lens, W., & Soenens, B. (2006). Understanding the impact of intrinsic versus extrinsic goal framing on exercise performance: the conflicting role of task and ego involvement. Psychology of Sport and Exercise, 8, 771-794. Vansteenkiste, M., Neyrinck, B., Niemiec, C. P., Soenens, B., De Witte, H., & Van den Broeck, A. (2007). On the relations among work value orientations, psychological need satisfaction and job outcomes: A self-determination theory approach. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 80, 251277.
64
Vansteenkiste, M., Ryan, R., & Deci, E. L. (2008). Self-determination theory and the explanatory role of psychological needs in human well-being. In L. Bruni, F. Comim, & M. Pugno (Eds.), Capabilities and happiness, 187-223. Oxford, UK: Oxford University Press. Vansteenkiste, M., Simons, J., Lens, W., Sheldon, K. M., & Deci, E. L. (2004). Motivation learning, performance and persistence: The synergistic effects of intrinsic goal contents and autonomy-supportive contexts. Journal of Personality and Social Psychology, 87, 246-260. Vansteenkiste, M., Simons, J., Lens, W., Soenens, B., & Matos, L. (2005). Examining the impact of extrinsic vs. intrinsic goal framing and internally controlling vs. autonomy-supportive communication style upon early adolescents‘ academic achievement. Child Development, 76, 483-501. Vansteenkiste, M., Soenens, B., & Duriez, B. (2008). Presenting a positive alternative to strivings for material success and the thin ideal: understanding the effects of extrinsic relative to intrinsic goal pursuits. In Lopez, S. J. (Ed.), Positive Psychology: Exploring the Best in People, 4, 57-86. Westport, CT: Greenwood Publishing. Vansteenkiste, M., Timmermans, T., Lens, W., Soenens, B., & Van den Broeck, A. (2008). Does extrinsic goal framing enhance extrinsic goal-oriented individuals‘ learning and performance? An experimental test of the match perspective versus Self-determination Theory. Journal of Educational Psychology, 100, 387-397. Warren, C. S., Gleaves, D. H., Cepeda-Benito, A., del Carmen Fernandez, M., & Rodriguez-Ruiz, S. (2005). Ethnicity as
a protective
factor against
internalization of a thin ideal and body dissatisfaction. International Journal of Eating Disorders, 37, 241-249. Werner, N. E., & Crick, N. R. (1999). Relational aggression and social-psychological adjustment in a college sample. Journal of Abnormal Psychology, 108, 615-623. Williams, G. C., Cox, E. M., Hedberg, V. A., & Deci, E. L. (2000). Extrinsic life goals and health-risk behaviors among adolescents. Journal of Applied Social Psychology, 30, 1756-1771.
65
Bijlage 1
What vs. Why We gaan even dieper in op de tweedeling in de onderzoekslijn van ZDT. ZDT differentieert tussen enerzijds de inhoud van doelen en uitkomsten of de ―wat van het gedrag‖, en anderzijds de regulatieprocessen waardoor de uitkomsten worden bekomen of het ―waarom van het gedrag‖. Tegelijkertijd maakt ZDT daarbij ook voorspellingen voor deze verschillende inhouden en processen. We nemen eerst het waarom van het gedrag onder de loep. Empirisch werk in de jaren ‗80 (zoals Ryan, Mims & Koestner, 1983) maakte duidelijk dat niet alle extrinsiek gemotiveerd gedrag non-autonoom is. Want uit hun onderzoek bleek dat individuen in staat zijn om de redenen voor de uitoefening van een activiteit te onderschrijven met hun wil (dwz. internaliseren). Dit inzicht veroorzaakte een conceptuele verschuiving binnen ZDT, weg van de intrinsieke - extrinsieke motivatietweedeling, naar de richting van het onderscheid tussen autonome motivatie, die zowel de intrinsieke en goed geïnternaliseerde
motivatie
betreft;
en
gecontroleerde
motivatie,
die
slecht
geïnternaliseerde of niet-geïnternaliseerde motivatie betreft. Zo vertegenwoordigen autonome en gecontroleerde motivatie twee kwalitatief verschillende soorten van redenen voor het reguleren van iemands gedrag en worden vaak bestudeerd onder het label van het "waarom van gedrag" (Deci & Ryan, 2000; Vansteenkiste, Lens & Deci, 2006; Vansteenkiste, Ryan & Deci, 2008). Parallel aan de groeiende aandacht voor de concepten van autonome en gecontroleerde motivatie hebben ZDT onderzoekers ook aandacht besteed aan doelinhouden of doeloriëntaties van mensen (Kasser & Ryan, 1993). In dit verband differentieerden Kasser en Ryan (1993, 1996) extrinsieke doelen, zoals rijkdom, fysieke aantrekkingskracht, en sociale erkenning van intrinsieke doelen, zoals verwantschap, persoonlijke groei en bijdrage aan de gemeenschap. Ze deden dit op basis van de humanistische (Maslow, 1954) en existentiële (Fromm, 1976) theorieën. Deze verschillende doelinhouden zijn vaak bestudeerd onder het label van de 'wat' van gedrag binnen de ZDT (Deci & Ryan, 2000). In deze scriptie zullen we onze aandacht enkel op deze laatste onderzoekslijn richten.
66
Bijlage 2 Vragenlijst 1: Betrokkenheid model
1. Hoe lang bent u al bezig als model? (maanden)
2. In welke mate is uw naam bekend in de modellenwereld? 1
2
3
4
5
Totaal onbekend
Eerder onbekend
Noch onbekend,
Eerder bekend
Zeer bekend
noch bekend
3. Op welk niveau bent u actief als model? 1
2
3
4
Regionaal
Nationaal (België)
Internationaal
Internationaal
(Belgische klant)
(Buitenlandse klant)
(streekgebonden)
4. Hoe vaak loop je op de catwalk? 5. Hoe vaak doe je een fotoshoot? 6. Hoe vaak doe je een presentatie? 7. Hoe vaak doe je aan figuratie/acting? 8. Hoe vaak doe je aan sport? 1
2
3
4
5
6
7
Nooit
1 x per jaar
1 x per
1 x in de
1 x in de 2
1 x in de
Meerdere
kwartaal
maand
weken
week
keren per week
67
Vragenlijst 2: Aspiration Index (vertaald naar het Nederlands) (a) Instructie persoonlijke doelen: Hieronder volgen een aantal doelen waaraan je in meerdere of mindere mate belang kunt hechten. Gelieve aan te geven hoe belangrijk je elk van deze doelen vindt door een getal tussen 1 (helemaal niet belangrijk) en 5 (heel belangrijk) aan te duiden. 1 Helemaal niet belangrijk
2 Eerder niet belangrijk
3 Neutraal
4 Eerder belangrijk
5 Heel belangrijk
Hoe belangrijk is dit doel voor jou in je leven? (b) Instructie aangemoedigde doelen voor modellen: In de volgende vragenlijst wordt nagegaan welke waarden je moeder belangrijk vindt. Je moeder kan bijvoorbeeld belang hechten aan je uiterlijk, aan de ontwikkeling van je talenten, aan het helpen van mensen in nood, of aan het financiële succes dat je in je leven moet bereiken. In deze vragenlijst wordt nagegaan welke waarden jij denkt dat je moeder belangrijk vindt voor jou. Analoog wordt er aan jou gevraagd om aan te geven welke waarden jij denkt dat het modellenbureau(s) waarvoor jij werkt, belangrijk vindt (vinden) voor jou. Gelieve een getal tussen 1 (Helemaal niet belangrijk) en 5 (Heel belangrijk) aan te klikken in de antwoordschaal voor zowel de ouders als het modellenbureau. 1 Helemaal niet belangrijk
2 Eerder niet belangrijk
3 Neutraal
4 Eerder belangrijk
5 Heel belangrijk
Mijn ouders/ Het modellenbureau(s) waarvoor ik werk vind(en) het belangrijk… (c) Instructie controlegroep: In de volgende vragenlijst wordt nagegaan welke waarden je ouders en de werkcontext waarin je vertoeft, belangrijk vinden. Je ouders kunnen bijvoorbeeld belang hechten aan je uiterlijk, aan de ontwikkeling van je talenten, aan het helpen van mensen in nood, of aan het financiële succes dat je in je leven moet bereiken. Ook de werkcontext kan verwachtingen tegenover jou koesteren. Indien je student bent, mag je jouw opleiding voor ogen nemen bij het beantwoorden van deze vragen. In deze vragenlijst wordt nagegaan welke waarden jij denkt dat je ouders en je werkcontext belangrijk vinden voor jou. Gelieve hiertoe een getal tussen 1 (helemaal niet belangrijk) en 5 (heel belangrijk) aan te duiden. 1 Helemaal niet belangrijk
2 Eerder niet belangrijk
3 Neutraal
4 Eerder belangrijk
5 Heel belangrijk
Mijn ouders/ Mijn werkcontext vind(en) het belangrijk…
68
1. … dat ik mijn persoonlijkheid ontwikkel.
1
2
3
4
5
2. … dat ik mensen (in nood) help.
1
2
3
4
5
3. … dat ik goede en intieme vriendschappen met andere
1
2
3
4
5
4. … dat ik in het leven financieel succesvol ben.
1
2
3
4
5
5. … dat ik erkenning en bewondering krijg voor mijn daden.
1
2
3
4
5
6. … dat ik er aantrekkelijk en mooi uitzie.
1
2
3
4
5
7. … dat ik omringd ben door vrienden die om me geven.
1
2
3
4
5
8. … dat ik mijn talenten ontwikkel.
1
2
3
4
5
9. … dat ik iets doe om de samenleving te helpen verbeteren.
1
2
3
4
5
10. … dat ik rijk ben en dure bezittingen heb.
1
2
3
4
5
11. … dat ik door vele mensen gekend ben.
1
2
3
4
5
12. … dat ik mee ben met de modetrends (kleding, haar, etc.).
1
2
3
4
5
13. … dat ik me als persoon ontwikkel en verder groei.
1
2
3
4
5
14. … dat ik financiële successen boek in het leven.
1
2
3
4
5
15. … dat ik via kleine dingen van de wereld een betere plaats
1
2
3
4
5
16. … dat ik omringd ben door vrienden waarop ik kan rekenen. 1
2
3
4
5
17. … dat ik populair ben.
1
2
3
4
5
18. … dat ik een slanke (voor meisjes) of gespierde
1
2
3
4
5
19. … dat ik er een gezonde levensstijl op na houd.
1
2
3
4
5
20. … dat ik gezond ben.
1
2
3
4
5
21. … dat ik fit ben.
1
2
3
4
5
mensen opbouw.
probeer te maken.
(voor jongens) figuur heb.
Financieel succes: items 4, 10 en 14
Zelf-ontwikkeling: items 1, 8 en 13
Sociale erkenning: items 5, 11 en 17
Samenlevingsbijdrage: 2, 9 en 15
Fysieke aantrekkelijkheid: items 6, 12
Affiliatie: items 3, 7 en 16
en 18
Gezondheid: items 19, 20 en 21
69
Vragenlijst 3: Behoeftebevrediging en –frustratie
Gelieve aan te geven in welke mate deze stellingen van toepassing zijn op jou. 1 Helemaal niet waar
2 Eerder niet waar
3 Neutraal
4 Eerder waar
1. De keuzes die ik in mijn leven maak, zijn gebaseerd op
5 Helemaal waar
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
3. Ik voel me soms eenzaam in mijn leven.
1
2
3
4
5
4. Ik heb het gevoel dat ik in mijn leven contacten heb met
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
7. Ik moet in mijn leven dingen doen die ik eigenlijk niet wil.
1
2
3
4
5
8. Ik voel me vrij om dingen op mijn eigen manier te doen in
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
mijn echte interesses en waarden. 2. Ik heb het gevoel dat ik in mijn leven moeilijk opdrachten tot een goed einde kan brengen.
mensen die om mij geven en waar ik ook om geef. 5. Ik ervaar in mijn leven gevoelens van falen, alsof ik niet in staat ben om iets tot een goed einde te brengen. 6. Ik heb in mijn leven heel wat druk die ik liever niet zou hebben.
mijn leven. 9. Ik doe soms domme dingen, waardoor ik mij incompetent voel. 10. Ik heb het gevoel dat ik moeilijke uitdagingen aanga en deze ook aankan. 11. Ik voel me niet geapprecieerd door één of meerdere mensen in mijn leven die belangrijk voor mij zijn. 12. In mijn leven heb ik een dichte en hechte band met mensen die belangrijk voor mij zijn. 13. In mijn leven heb ik het gevoel dat mijn keuzes weergeven wie ik echt ben. 14. Er zijn in mijn leven mensen die me vertellen wat ik moet doen.
70
15. Ik heb in mijn leven soms moeite met dingen waar ik
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
eigenlijk goed in zou moeten zijn. 16. Ik voel me zeer bekwaam in wat ik onderneem in mijn leven. 17. Ik heb in mijn leven discussies of ruzies met mensen met wie ik dagelijks omga. 18. In mijn leven voel ik een sterke verbondenheid met de mensen waarmee ik veel tijd doorbreng.
Noodbevrediging: Items 1, 2, 4, 8, 10, 12, 13, 16 en 18 Noodfrustratie: Items 3, 5, 6, 7, 9, 11, 14, 15 en 17
71
Vragenlijst 4: Subjectief welzijn
Gelieve aan te geven in welke mate deze stellingen van toepassing zijn op jou. 1 Helemaal niet akkoord
2 Eerder niet akkoord
3 Onbeslist
4 Eerder akkoord
5 Helemaal akkoord
Levensatisfactie 1. Ik ben tevreden met mijn leven.
1
2
3
4
5
2. Als ik mijn leven opnieuw kon beginnen dan zou ik er bijna
1
2
3
4
5
3. Mijn levensomstandigheden zijn voor het ogenblik ideaal.
1
2
3
4
5
4. De belangrijkste zaken die ik in mijn leven wil, heb ik tot
1
2
3
4
5
5. In de meeste opzichten is mijn leven ideaal voor het ogenblik. 1
2
3
4
5
niets aan veranderen.
dusver gekregen.
Vitaliteit 1. Op dit moment voel ik me springlevend en dynamisch.
1
2
3
4
5
2. Ik voel me momenteel niet erg energiek. *
1
2
3
4
5
3. Tegenwoordig zit ik barstensvol leven en energie.
1
2
3
4
5
4. Op dit ogenblik, heb ik energie en levenslust.
1
2
3
4
5
5. Ik kijk uit naar elke nieuwe dag.
1
2
3
4
5
6. Op dit moment voel ik me wakker en alert.
1
2
3
4
5
7. Ik voel me nu krachtig.
1
2
3
4
5
*Reverse coding
72
Vragenlijst 5: Sociale vergelijking
De meeste mensen vergelijken zichzelf van tijd tot tijd met andere mensen. Zo kunnen ze bijvoorbeeld wat ze denken, welke vaardigheden ze hebben, of de situatie waarin ze vertoeven, vergelijken met andere mensen. Er is niets 'goed' of 'slecht' aan dergelijk type vergelijking en sommige mensen doen het meer dan anderen. We zouden graag weten hoe vaak jij jezelf vergelijkt met andere mensen. Om dit te doen, zouden we je willen vragen om aan te geven in welke mate je met volgende uitspraken akkoord gaat op een schaal van 1 (helemaal niet akkoord) tot 5 (helemaal akkoord). 1 Helemaal niet akkoord
2 Eerder niet akkoord
3 Onbeslist
4 Eerder akkoord
5 Helemaal akkoord
PACS – Physical Appearance Comparison Scale 1. Op feestjes of andere sociale evenementen, vergelijk ik
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
mijn uiterlijk vaak met dat van anderen. 2. De beste manier om te weten of je dik of dun bent, is door je lichaam te vergelijken met dat van anderen. 3. Op feestjes of andere sociale evenementen, vergelijk ik vaak hoe ik gekleed ben met hoe anderen gekleed zijn. 4. Je uiterlijk vergelijken met dat van anderen is een slechte manier om te bepalen of je aantrekkelijk of onaantrekkelijk bent.* 5. In sociale situaties vergelijk ik mijn figuur soms met dat van anderen. *Reverse coding
Opwaartse vergelijking 1. In sociale situaties vergelijk ik mijn uiterlijk vaak met heel mooie mannen of vrouwen. 2. Ik vergelijk mijn uiterlijk vaak met leeftijdsgenoten die mooier zijn dan mij. 3. Ik vergelijk mijn uiterlijk vaak met mensen die op tv verschijnen.
73
4. Als ik wil nagaan of ik er goed uitzie, vergelijk ik mijn
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
uiterlijk met dat van heel mooie mannen of vrouwen.
Neerwaartse vergelijking 1. In sociale situaties vergelijk ik mijn uiterlijk vaak met mannen of vrouwen die minder mooi zijn dan ik. 2. Ik vergelijk mijn uiterlijk vaak met leeftijdsgenoten die minder mooi zijn dan mij. 3. Als ik wil nagaan of ik er goed uitzie, vergelijk ik mijn uiterlijk met dat van minder mooie mannen of vrouwen.
74
Vragenlijst 6: Relationele agressie
Hieronder staan een aantal uitspraken over jezelf. Lees deze uitspraken en geef telkens aan hoe goed de uitspraak op jou van toepassing is. 1 Helemaal niet waar
2 Niet waar
3 Soms niet waar/soms wel
4 Waar
5 Helemaal waar
1. Als ik boos ben op anderen praat ik niet meer met hen.
1
2
3
4
5
2. Als ik boos ben op iemand probeer ik zijn/haar reputatie
1
2
3
4
5
3. Als ik boos ben op anderen probeer ik hen uit te sluiten.
1
2
3
4
5
4. Ik negeer anderen opzettelijk tot ze bereid zijn om iets
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
te schaden door kwaad te spreken.
voor mij te doen. 5. Ik laat merken aan mijn vrienden dat ze dalen in mijn achting dalen als ze niet doen wat ik wil. 6. Ik dreig ermee om persoonlijke informatie door te vertellen aan anderen om te zorgen dat mensen doen wat ik wil.
75
Bijlage 3
76