Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
P. 1
Rooilijn Tijdschrift voor wetenschap en beleid in de ruimtelijke ordening
Stelling Friso de Zeeuw
Achtergrond Dingen in de Planologie
Mythes over Mobiliteit
Een nieuwe koers voor winkellocaties
De Geest van het Modernisme
InBeeld Het aanbeeld van Amsterdam
Interview “Van tegenstellingen leer je het meeste”
Liever een gevarieerd dan een intensief netwerk
Waterberging in gebouwde voorziening loont
Uitverkoop in Berlijn!
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Colofon
P.
Colofon
Uitgever Rooilijn is een uitgave van de Faculteit der Maatschappij en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Bureauredactie en administratie Rooilijn Nieuwe Prinsengracht 130 1018 VZ Amsterdam Telefoon: 020525 4365 Telefax: 020525 4051 Email:
[email protected] Internet: www.rooilijn.nl Kopij De redactie stelt spontane toezending van voorstellen voor artikelen op prijs. Auteursrichtlijnen treft u aan op www.rooilijn.nl of kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie. Advertenties Tarieven kunnen worden opgevraagd bij de bureauredactie Prijzen jaarabonnement 2007 37,50 euro voor particulieren 61,00 euro voor instellingen 24,50 euro voor studenten Prijs los nummer 6,75 euro exclusief verzendkosten
Abonnementen worden jaarlijks stilzwijgend verlengd, tenzij uiterlijk vóór 1 november schriftelijk is opgezegd. Rooilijn Jg. 41 / Nr. 1 / 2008 Oplage: 1600 ISSN 13802860 Redactie Annemarie Maarse (hoofdredactie), Bart Sleutjes (eind en beeldredacteur) Marjolein Blaauboer (InBeeld), Niels Al (penningmeester), Manuel Aalbers, Jelle Adamse, Raffael Argiolu, Wilma Bakker, Sebastian Dembski, Albertine van Diepen, Lennert Goemans (gastredacteur), Joram Grünfeld, Nadav Haran, Robert Kloosterman, Femke Kloppenburg, Anne M. Koeman, Melika Levelt, Sabine Meier, Karin Pfeffer, Maarten Rottschäfer, Eva Stegmeijer, Onno Terpstra, Thijs Terpstra, Ineke Teijmant, Frans Thissen, Thijs Turel, Laura Uittenbogaard, Els Veldhuizen, Clementine Vooren, Michel van Wijk, Agnes Wittink (gastredacteur). Rechten © Auteurs en Universiteit van Amsterdam, Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies.
Deze uitgave heeft geen commercieel oogmerk. Getracht is alle rechthebbenden te achterhalen. Diegenen die menen alsnog aanspraak te kunnen doen gelden worden verzocht contact op te nemen met de redactie. Artikelen uit Rooilijn mogen niet worden verveelvoudigd, opgeslagen of openbaar gemaakt zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de redactie. Ontwerp en productie LandofPlenty (Antoin Buissink) Fotografie Alle fotografie door Marcel Heemskerk met uitzondering van de foto’s op pagina 6 (boven) en 10: Bart Wissink en 6(onder) en 11: Jorn van Eck. De illustratie op pagina 31 is van Xxxxx Xxxxx. Drukwerk Dékavé, Alkmaar
Rectificatie In nummer 6 / 2007 is per ongeluk niet de juiste auteursnaam geplaatst boven een recensie. De recensie Vlaamse Welvaart is geschreven door Pascal De Decker.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Redactioneel
P.
Redactioneel Serieuze proefballonnen Bij de start van een nieuw jaar staat alles in het teken van goede voornemens en nieuwe ideeën. Zo ook in de ruimtelijke ordening. Begin januari werden we verrast met het nieuwe voornemen van de Amsterdamse wethouder van Sport om een nieuw stadion te bouwen met een capaciteit van 80.000 plaatsen, met het oog op het eventuele WK voetbal in 2018 of de Olympische Spelen. We zijn nog maar nauwelijks bekomen van de ontwikkelingen rond de Amsterdam ArenA of nieuwe plannen dienen zich aan. En waar? In het IJmeer natuurlijk! Of nee, toch niet, bleek de volgende dag. Die locatie is van groot natuurbelang voor de regio. De wethouder houdt nu wijselijk haar mond over de toekomstige plek van het nieuwe stadion. Eind dit jaar krijgen we meer te horen over de locatie en verdere plannen. Eind vorig jaar werd zonder blikken of blozen door een CDA-Kamerlid voorgesteld om het bouwen van een nieuw eiland in de Noordzee beter te onderzoeken. Zo’n nieuw eiland (misschien is een tulpvorm een goed idee?) zou de ruimtedruk op de Randstad kunnen opvangen en Nederland (met haar civieltechnische kennis en kunde) weer sterker op de wereldkaart zetten. De Tweede Kamer vond het een goed idee en er werd direct een onderzoeksbudget vrijgemaakt. In de loop van het jaar zullen ongetwijfeld fantastische rapporten verschijnen over de nut en noodzaak van een dergelijk eiland. Beide voorbeelden laten zien dat balletjes opgooien wel degelijk zijn uitwerking kan hebben. Maar er staan meer (serieuzere) zaken te gebeuren in 2008. Minister Vogelaar zal tot definitieve financiële afspraken moeten komen met de corporaties over de prachtwijken, de nieuwe Wro en als onderdeel daarvan de grondexploitatiewet wordt ingevoerd, en de eerste palen in de grootschalige ‘particulier opdrachtgeverschap-wijk’ in Almere gaan de grond in. Een veelbelovend jaar. In dit nummer van Rooilijn wordt een aantal thema’s aangedragen die in 2008 (meer) aandacht verdienen. Een meer integrale benadering van de mobiliteitsproblematiek bijvoorbeeld, en nieuwe oplossingen voor waterberging in een stedelijk gebied. Namens de redactie van Rooilijn wens ik u allen een bijzonder mooi 2008 toe.
Annemarie Maarse Hoofdredacteur Rooilijn (
[email protected])
Rooilijn
Inhoud
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Inhoud
P.
Stelling “Een integrale benadering van ruimtelijke, natuur en milieuvraagstukken door het nieuw opgerichte Planbureau Leefomgeving biedt weinig kansen voor bouwend Nederland”
432
Friso de Zeeuw
440
Achtergrond Dingen in de planologie
Alternatieve waterberging past goed bij intensief en meervoudigruimtegebruiik, mits voor onderhoudsextensieve oplossingen wordt gekozen Rutger Veldhuijzen van Zanten en Frans Taselaar
393
394
Actort Netwerk Theorie maakt duidelijk dat objecten niet alleen resultaat van planning zijn, maar juist ook bij de planning een centrale rol verdienen Bart de Jong en Bart Wissink 404 Mythes over mobiliteit Openbaar Vervoer en auto zijn wel degelijk communicerende vaten al beweren velen anders Pieter Schrijnen, Martin Dijst en Luca Bertolini
Liever een gevarieerd dan een intensief netwerk Een manager heeft bij het begeleiden van complexe ruimtelijke projecten baat bij veel verschillende contacten Michiel Kort, Erik Hans Klijn, Jurian Edelenbos en Mark van Twist
Waterberging in gebouwde voorziening loont
446 Uitverkoop in Berlijn! Sociale huurwoningen worden in Berlijn vaak verkocht aan financiëel investeerders. Wie zijn hiervan de winnaars en verliezers? Manuel Aalbers en Andrej Holm
Interview “Van tegenstellingen leer je het meeste” 452
Een nieuwe koers voor winkellocaties 410
Compensatieplanologie biedt meer mogelijkheden dan een traditioneel restrictief beleid Erwin van der Krabben
De geest van het modernisme 416
Vertoont het modernisme van CIAM overeenkomsten met de protestantse ethiek? Clemens de Olde
InBeeld Het aanzien van Amsterdam 422
Xxxx
Interview met Léon Deben Albertine van Diepen en Carla Huisman 458 Recensies > De strijd om Europees ruimtelijk beleid Korte omschrijving Jochem de Vries > De Scheffer-factor in het integratiedebat Korte omschrijving Lex Veldboer 462 Column Opa Europa O. Naphta
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Stelling
P.
Stelling
Friso de Zeeuw
“Een integrale benadering van ruimtelijke, natuur en milieuvraagstukken door het nieuw opgerichte Planbureau Leefomgeving biedt weinig kansen voor bouwend Nederland” Het Ruimtelijk Planbureau (RPB) heeft zich in de vijf jaar van zijn bestaan gemanifesteerd als geïsoleerde universiteit zonder studenten. We zijn een goedgevulde, anderhalve meter lange boekenplank rijker. Daar staan kwalitatief goede rapporten tussen zoals die over grondposities voor woningbouwlocaties, de toekomst van Schiphol en economische clusters. Er zitten ondermaatse werkjes bij zoals ‘Overstromingsrisico als ruimtelijke opgave’ en overbodige rapporten als ‘Beprijzen van het wegverkeer’. Inhoudelijk hebben de vijf jaar een gemengd boeket opgeleverd. Hoe komt het dat een club met veel leuke en jonge onderzoekers zo’n kritische bejegening krijgt? De visitatiecommissie onder leiding van Henk Don gaf een half jaar geleden het antwoord. Er gaapt een kloof tussen het RPB en de beleidsmakers. Het RPB heeft geen goede aansluiting weten te vinden bij de “relevante beleidscircuits en de diverse netwerken van haar stakeholders”. Naar mijn mening heeft het RPB zich in zijn overspannen streven naar onafhankelijkheid losgezongen van ‘het beleid’, de ministeries en de politieke agenda. Bovendien werd het ene na het andere rapport over de schutting gegooid. De wijsheid ‘less is more’ werd met voeten getreden. Bij verschijning pimpt directeur Wim Derksen het rapport op met wat extreme, publiciteitsgerichte uitspraken zoals: “het Groene Hart bestaat niet”, “de Randstad bestaat niet”, “ruimtelijke ideaalbeelden bestaan niet meer” , een stukkie in NRC Handelsblad, een discussie in Nieuwspoort en dat was het dan weer: het rapport kan op de boekenplank, de werkelijkheid verandert niet, op naar de volgende studie. Heeft het RPB wel aansluiting weten te vinden bij vragen die leven bij ontwikkelend en bouwend Nederland? Nee, dat is evenmin het geval. De researchafdelingen van de grote
marktpartijen gebruikten wel de data uit de rapporten, soms de analyses, maar zelden de aanbevelingen. Het wekt geen verwondering dat weinigen een traan laten bij de insluizing van het RPB in het “Planbureau voor de Leefomgeving”. De Grote Hervormer van de Rijksdienst, Roel Bekker, had hier een makkie aan. Het nieuwe planbureau heeft een mooie kans om op een intelligente manier de strijd aan te binden met de steeds verder groeiende kloof tussen milieuregelgeving en gebiedsontwikkeling, een hot issue dat het RPB heeft laten liggen. De complexiteit en in samenhang daarmee de proceskosten nemen steeds verder toe. Minstens 600 miljoen Euro wordt er in Nederland elk jaar uitgegeven aan juridisch advies op het gebied van ruimtelijke ordening. Naast de enorme financiële kosten zijn er negatieve gevolgen voor het planproces en het maatschappelijk draagvlak. Inhoudelijke dialoog en creatieve planprocessen worden verdrongen door juridisch gepuzzel. Simpel roepen dat ‘de milieubeweging Nederland gijzelt’ helpt niet. Het nieuwe planbureau moet bevorderen dat we het geld benutten waarvoor het bedoeld is; namelijk het verhogen van de kwaliteit van onze leefomgeving. Een oplossingsrichting is weer meer verantwoordelijkheid bij bestuurders leggen voor door hun te maken keuzes. Op die manier blijft Nederland ook aantrekkelijk voor private investeerders. Het is vanuit deze uitgangssituatie dat ik de stelling betrek dat het nieuwe planbureau wel degelijk kansen voor ontwikkelend en bouwend Nederland biedt; het kan alleen maar beter worden.
Friso de Zeeuw (
[email protected]) is praktijkhoogleraar Gebiedsontwikkeling aan de TU Delf en directeur Nieuwe Markten van Rabo Bouwfonds.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Bijschrift: Bijvoorbeeld over “eerste en tweede voorbeeld”
Dingen in de Planologie
P.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Dingen in de Planologie
Achtergrond
P.
Bart de Jong en Bart Wissink
Dingen in de Planologie
Dingen, zoals gebouwen, spoorlijnen en bomen, spelen bij ruimtelijke planning een cruciale rol. Toch krijgen ze in de planologie opvallend weinig aandacht in vergelijking met de doelgerichte actoren en de institutionele constellaties. ActorNetwerk-Theorie stelt deze gebrekkige rol van dingen ter discussie. De theorie maakt een betere analyse van de rol van dingen bij planning mogelijk en het helpt om planningprocessen te structureren.
“Een station is volgens NS Poort een complex waarin van alles te vinden is. Kantoren, winkels, zelfs een fitness. De kans is dan groot dat met dit ‘alles onder één dak principe’ een eiland ontstaat dat de rest van het gebied niet meer nodig heeft. Dat willen we in de Zuidas voorkomen. Onze inzet is dat het station onderdeel is van de stad en zich voegt in de stadsplattegrond; in de openbare ruimte van straten en pleinen. Én, niet onbelangrijk, dat het station in architectuur
een uitstraling heeft als bijzonder icoon van duurzaamheid”. Aan het woord is Cees Geldof, senior hoofdontwerper bij de Dienst Ruimtelijke Ordening van Amsterdam. Hij praat over het toekomstige station Amsterdam Zuid, en hij sluit hierbij aan bij de Visie Zuidas. De geluiden die bij NS over het station te horen zijn, verschillen echter. Hier wordt geopperd dat de gemeente Amsterdam een wel erg centrale rol in het proces speelt. Er is onvoldoende ruimte voor een eigen invulling van het station. Waar de gemeente Amsterdam het liefst een station als ‘icoon’ voor het gebied ziet verrijzen, gaat de voorzichtige voorkeur van NS uit naar het inpassen van het station in een multifunctioneel gebouw. Wellicht krijgen NS hierbij steun van Schiphol NV die zich gekwalificeerd heeft als een potentiële ontwikkelaar aan de Zuidas en bovendien ervaringsdeskundige is op het gebied van de ontwikkeling van knooppunten. Hier valt te beluisteren dat de koppeling van het station van Schiphol aan de terminals en het commerciële vastgoed (Sheraton Hotel en WTC) een mooi voorbeeld is van een meer geïntegreerde opzet van een knooppunt. Er ligt een geweldige kans om het station Amsterdam Zuid opnieuw te definiëren en uit te vinden op een manier zoals dat in Nederland of zelfs in Europa nog niet is gedaan. De Visie Zuidas van de gemeente Amsterdam kan dus wel eens zorgen voor een controverse. Centraal daarin staat de vraag wat het station moet zijn. De selectie van betrokken partijen zou daarbij ook ter discussie behoren te staan. Amsterdam wil een afzonderlijk station als iconisch gebouw; NS en Schiphol lijken af te stevenen op de integratie van het station in
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Dingen in de Planologie
vastgoed op de Zuidas. De wens tot een ander station leidt daarom wellicht ook tot de keuze van andere deelnemers. Als de visie dat het station moet worden geïntegreerd ‘wint’, dan ligt het bijvoorbeeld ook voor de hand om Schiphol bij het project te betrekken. Deze casus maakt duidelijk dat naast actoren ook dingen – gedefinieerd als artefacten en natuurlijke fenomenen – een rol spelen bij ruimtelijke planningprocessen. Deze dingen – zoals het station – zijn niet alleen het resultaat van de interactie tussen betrokken actoren, maar beïnvloeden zelf ook het verloop van planning en de actoren die betrokken worden. Als andere actoren bij de planning worden betrokken leidt dit wellicht tot andere stations; maar andere stations noodzaken tegelijkertijd ook tot de betrokkenheid van andere actoren of in ieder geval een andere taakverdeling. Ondanks het belang van objecten krijgen zij opvallend weinig aandacht in de planologische opleiding en in de planologische wetenschap. Natuurlijk, de processen die hier worden bestudeerd gaan steeds over dingen, maar de dingen zelf krijgen geen rol toebedeeld in de verklaring van de uitkomsten van planning. Dingen zijn het resultaat. Uitzonderingen daargelaten, gaat de aandacht in de opleidingen vooral uit naar instituties, regels, processen, discoursen en interacties. Vakken waarin de inhoud van de planning centraal staat, zoals architectuur, bouwkunde, hydrologie of fysische geografie, zijn vaak niet verplicht. En ook in de planologie als wetenschap krijgen objecten sinds het begin van de jaren zeventig relatief weinig aandacht. Na de kritiek op de ‘substantiële planningtheorie’ werd de aandacht eerst gericht op de totstandkoming van een procedurele ‘general planningtheory’ (Faludi, 1973). Dit is een algemene planningtheorie die op elk ding moet kunnen worden toegepast. En sinds de ‘argumentative turn’ wordt het theoretische veld van de planologie bepaald door enerzijds interactieve en communicatieve theoretici die handelende en communicerende actoren centraal stellen – en de rol van discoursen daarbij – en institutionele theoretici die de structurering van dit handelen door instituties benadrukken. Natuurlijk heeft dit handelen wel steeds betrekking op de dingen, maar deze worden gezien als het resultaat van interacties. Deze benadering van objecten als resultaat van sociale processen is algemener in de sociale wetenschappen. Die kritiek staat aan de basis van de Actor-Netwerk-Theorie.
De Actor-Netwerk-Theorie Onder leiding van Bruno Latour, Michel Callon en John Law is de afgelopen twintig jaar de Actor-
P.
Netwerk-Theorie ontwikkeld. Aan de wieg van deze theorie staat een wetenschapssociologische verklaring van inhoud van wetenschappelijke kennis en de aard van technologische ontwikkeling. De theorie laat zien hoe actoren hun wereld – en dus ook wetenschappelijke theorieën of technologieën – construeren door netwerken van associaties tussen actoren te creëren. Dingen worden hierbij opvallend genoeg ook als ‘actoren’ aangemerkt. Ze zijn niet alleen het resultaat van interacties, maar ook de oorzaak. De theorie wordt veelvuldig gebruikt én bekritiseerd. Binnen de ruimtelijke wetenschappen is de Actor-Netwerk-Theorie de laatste jaren vooral omhelsd door Britse poststructuralisten, zoals Murdoch (2006), Amin (2005) en Thrift (1996). Eén van de belangrijkste kenmerken van de ActorNetwerk-Theorie is dat wordt gebroken met de gewoonte – bijvoorbeeld in de sociologie (‘sociology makes the social’), maar ook in de geografie (‘geography makes space’) of de planologie – om vooraf groeperingen te definiëren. Dit leidt volgens de ActorNetwerk theoretici alleen maar tot arbitraire beperkingen en demarcaties. Actoren ‘bestaan’ niet buiten sociale processen, maar worden opgevat als het resultaat hiervan. Ook spreekt de theorie niet over ‘samenleving’ of ‘maatschappij’, maar over netwerken: ketens van actoren die tijdens processen met elkaar verbonden raken wat tot robuuste verbindingen kan leiden. Pas als deze verbindingen zijn ingeburgerd of geïnstitutionaliseerd raken, gaan we ze sociale verbanden noemen (Dijstelbloem, 2007). We moeten de wereld volgens Latour cum suis dus als een ongeschreven blad benaderen, het sociologische begrippenapparaat overboord gooien, en de actoren en de sporen die deze actoren achterlaten bij het maken van associaties, volgen in plaats van te focussen op reeds bestaande connecties (Latour, 2005; Dijstelbloem, 2007). Een tweede kenmerk is het antidualistische karakter van de theorie. De netwerken van actoren die de theorie centraal stelt worden niet alleen gevormd door humans, maar ook door nonhumans, dingen dus. Een actor wordt dan ook gedefinieerd als ‘any element which bends space around itself, makes other elements dependent upon itself and translates their will into a language of its own’ (Callon & Latour, 1981: 286). Mensen en objecten gaan dus samen verbindingen – associaties – aan en vormen de ‘samenleving’ of ‘maatschappij’ in plaats van andersom (Law, 1992; Latour, 2005). Deze menselijke en nietmense-
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Dingen in de Planologie
lijke actoren zijn volgens de theorie in principe gelijk. A priori kan dus niet worden vastgesteld welke actoren en associaties machtiger zijn dan andere. De vraag welke actoren organiseren en welke georganiseerd worden, is de uitkomst van een gecompliceerd mediatieproces dat als ‘translatie’ wordt aangeduid. Met het proces van translatie doelen Callon en Latour (1981) op alle onderhandelingen, intriges, berekeningen, overredingen en zelfs fysiek geweld, die er voor zorgen dat een actor de autoriteit krijgt om te spreken en handelen namens andere actoren. Hoe meer associaties met actoren worden aangegaan, hoe machtiger de oorspronkelijke actor, de focal actor, wordt. Callon (1986) onderscheidt in dit proces van translatie vier fases. De eerste fase is de fase van problematisering (problematization). Een focal actor komt met een probleemstelling en een plan van aanpak. Dan identificeert de focal actor andere actoren en laat zien dat het oplossen van de probleemstelling alleen maar voordelen voor hen oplevert. Sterker nog, als de geïdentificeerde actoren hun eigen doelen willen halen moeten ze wel toegeven aan de onderzoeksvragen! Weet de focal actor de andere actoren hiervan te overtuigen dan wordt eerstgenoemde onmisbaar. De tweede fase is die van het interesseren (interessement). De geïdentificeerde actoren – ondertussen dus bondgenoten – en hun relaties worden in deze fase duurzamer gemaakt zodat ze minder vatbaar zullen zijn voor concurrerende focal actors. In de derde fase van vastlegging (enrollment) worden onderhandelingen, interpretaties, transacties, propaganda, manipulatie, overtuiging en geweld gebruikt om de tweede fase van translatie te versterken. Is deze fase succesvol dan breekt de vierde en laatste mobilisatie fase aan (mobilization). De focal actor spreekt nu namens alle getransleerde elementen. De focal actor wordt nog machtiger als de associaties geïnstitutionaliseerd raken. Op deze manier verdwijnen de associaties in een zogenaamde black box. Als de translatie succesvol is only voices speaking in unison will be heard (Callon, 1986: 223). Het proces van translatie kent echter geen eindpunt. Een consensus kan elk moment worden betwist. Het is essentieel om associaties constant te onderhouden (Callon & Latour, 1981). In recenter werk heeft Latour (2004; 2005) de politieke consequenties van de Actor-Netwerk-Theorie meer aandacht gegeven. Hij vraagt zich af hoe associaties tussen mensen en objecten op een democratische manier geldigheid kunnen krijgen. Zijn politieke theorievorming is nog in ontwikkeling, maar wel is
P.
duidelijk dat deze sterke overeenkomsten vertoond met zijn andere werk. Het gaat net als bij zijn sociale programma om het aangaan van sterke verbindingen. Dus zoals een black box stand houdt als deze bestaat uit robuuste netwerken, zo geldt dit ook voor politieke lichamen. Daarnaast kunnen deze netwerken, zoals altijd bij de Actor-Netwerk-Theorie, naast menselijke, sociale relaties, net zo goed gestructureerd worden door nonhumans. Dus bij het denken over politiek moeten we ons niet beperken tot waarden en normen, want dingen zoals gebouwen, infrastructuur en communicatiemiddelen structureren een samenleving net zo goed. Ook mogen we geen onderscheid maken tussen cultuur (politiek) en natuur (wetenschap). De wetenschap en politiek zijn door allerlei relaties met elkaar verbonden (Latour, 2004). Samenvattend is volgens ActorNetwerkTheoretici het onderzoeken van associaties tussen menselijke en nietmenselijke actoren essentieel. Associaties komen tot stand als een probleem of controverse zich aandient. De studie van controverses is daarom een essentieel middel om sociale connecties, of associaties, zichtbaar te maken. Deze associaties worden gevormd door zowel mensen als objecten die verbanden met elkaar aangaan. De Actor-Netwerk-Theorie stelt dat we dus geen uitkomsten, zoals een groep of een ruimtelijke vorm, dienen te onderzoeken. Het gaat juist om de formatie van associaties: van groepen of een ruimtelijke vorm. Juist deze invalshoek kan binnen de ruimtelijke wetenschappen leiden tot nieuwe inzichten in problemen en oplossingen.
Actor-Netwerk-Theorie en de Planologie Vanuit de Actor-Netwerk-Theorie worden controverses geïnterpreteerd als een strijd tussen associaties. In dat licht moeten planningprocessen worden gezien als podiums waarop gesprekspersonen namens associaties van mensen en dingen spreken. Een cruciale vraag hierbij is of alle associaties op dit podium zijn vertegenwoordigd. De discussie over het station aan de Amsterdamse Zuidas kan hier goed dienst doen. In feite treden daarbij de gemeente Amsterdam, NS en Schiphol op als gesprekspersoon namens het station: zij zijn bezig om een netwerk te creëren van actoren en het station krijgt daarbinnen een specifieke invulling: iconische toegangspoort of geïntegreerd onderdeel van vastgoed. Deze partijen bevinden zich dus in de overgang van de fase van problematisering naar interessering. De gemeente, NS en Schiphol zullen op zoek moeten gaan naar actoren die passen bij het
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Dingen in de Planologie
station zoals zij dat voorstaan. In die zin biedt de Actor-Netwerk-Theorie ook duidelijk handreikingen voor de aanpak van planning. De vraag is wie in dit proces het meest succesvol opereert. Het formele besluitvormingspodium kan hierbij natuurlijk een belemmering zijn, omdat daar veel actoren niet vertegenwoordigd zijn, maar anderzijds kan een partij die succesvol opereert – ook buiten de formele structuur om –uiteindelijk toch een succesvolle associatie tot stand brengen en tot mobilisatie komen. Politiek komt zo in beeld als een proces van unificatie en stabilisatie van de strijd tussen associaties (Latour 2005). Wat is hier nu zo bijzonder aan? Het meest opvallende punt is dat de Actor-Netwerk-Theorie met deze benadering de ‘dingen’ – in het genoemde voorbeeld het station – als actoren met invloed meeneemt. Het voorbeeld laat zien dat dat station niet een resultaat is van bestaande actoren, maar dat die actoren op basis van een bepaalde opvatting over het station worden gekozen, en dat daartussen associaties tot stand komen. Bovendien wordt duidelijk dat niet alleen de objecten maar ook actoren en instituties in een controverse worden ‘gemaakt’. Dit leidt tot een ander accent in de analyse: dingen krijgen als beginpunt een explicietere plaats. Die constatering is verbonden met explicietere voorstellen voor succesvolle strategieën in planningprocessen: bouw vanuit het object dat je voorstaat succesvolle associaties (waarbij dus ook buiten de formele fora wordt gekeken). Zo’n ‘objectvolle’ planologie is overigens geen terugkeer naar een positivistische aanpak, waarbij onderzoek naar objecten als beginpunt van planning geldt. De ActorNetwerk-Theorie benadrukt dat objecten in sociale processen cruciaal zijn, maar gaat er tegelijkertijd van uit dat er geen definitieve uitspraken kunnen worden gedaan over de aard van objecten – ook niet door de wetenschap. De theorie combineert een ‘objectvolle’ aanpak met een constructivistisch werkelijkheidsbeeld. De objecten zijn belangrijk, maar wat ze zijn wordt in processen bepaald. We illustreren dit aan de hand van twee concrete onderwerpen waaraan we op dit moment werken – ‘gated communities’ in Thailand
P. 10
Bijschrift: Over “eerste voorbeeld”
en Amsterdam Airport Schiphol.
‘Gated communities’ en de toekomst van Bangkok – Eerste Voorbeeld ‘Gated communities’ krijgen in de urban studies literatuur relatief veel aandacht (Webster e.a., 2002). Vanuit een bredere analyse van de versplintering van steden onder postmodernisme worden ‘gated communities’ gepresenteerd als een typisch voorbeeld van het uiteenvallen van oorspronkelijk samenhangende steden in netwerken van monofunctionele enclaves. In het bijzonder wordt gewezen op de rol van elites als drijvende krachten achter deze ontwikkeling, al dan niet gesteund door actieve projectontwikkelaars: zij trekken zich bewust terug uit de maatschappij. De grootste zorg is dat hierdoor verschillende groepen elkaar niet ontmoeten en dat uiteindelijk ook de maatschappij uit elkaar valt. Het ontstaan van ‘gated communities’ – en daarmee de versplintering van steden – wordt zo neergezet als een mondiaal proces, dat op diverse plekken vergelijkbare oorzaken heeft en ook dezelfde negatieve gevolgen. Vanuit deze constatering is het interessant om de ontwikkeling van ‘gated communities’ in specifieke steden te analyseren. Een dergelijk onderzoek is in Bangkok verricht. Vooral in de suburbs van deze stad met een oppervlakte van dertig bij veertig kilometer en officieel negen miljoen en officieus twaalf miljoen inwoners, is een grote verzameling zogenaamde mubahnchatsan (Thai voor ‘ontwikkeld dorp’) gebouwd. Het zijn ommuurde uniforme wijken bestaande uit gemiddeld vierhonderd woningen. Wel valt direct op dat er een enorme variatie aan typen mubahnchatsan bestaat.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Dingen in de Planologie
P. 11
Naast zeer chique wijken met grootse toegangspoorten staan grote middenklassenwijken, maar ook bestaan er door de overheid aangelegde wijken waarin slumbewoners worden geherhuisvest. Natuurlijk functioneren deze wijken verschillend en is de ene exclusiever dan de ander, maar de ruimtelijke vorm is vergelijkbaar. Een empirische analyse aan de hand van de ActorNetwerk-Theorie van de mubahnchatsan in Bangkok’s suburbs richt de aandacht op de actoren – mensen en objecten – die bij de totstandkoming van deze wijken betrokken zijn geweest. Er blijkt dan dat de suburbane gebieden van Bangkok uit zeer laag gelegen drassige rijstvelden bestaan. Hier vinden veelvuldig overstromingen plaats. Bovendien zijn infrastructuur en diensten nauwelijks aanwezig; die zullen dus per project moeten worden aangelegd. Wanneer projectontwikkelaars een stuk grond kopen zullen ze dit zelf bouwrijp moeten maken en zelf infrastructuur moeten aanleggen. De bouwkosten zijn daarom hoog. Het vergt grotere wijken en een relatief uniforme bevolkingssamenstelling: de kosten voor de voorzieningen in de wijken – die door de ontwikkelaars worden aangelegd – moeten immers over de bewoners worden verdeeld. De mubahnchatsan komen vanuit de Actor-Netwerk-Theorie te voorschijn als onderdeel van associaties waarin ook projectontwikkelaars, overheden, rijstvelden, muren, voorzieningen, huizen, infrastructuur, en diverse inwoners met elkaar zijn verbonden. Met de Actor-Netwerk-Theorie komen ‘gated communities’ op een andere manier in beeld dan in de ‘mainstream’ urban studies literatuur. Het zijn geen uniforme ruimtelijke fenomenen, maar onderdelen van associaties, die op verschillende plekken in de wereld zeer van elkaar kunnen verschillen. De kenmerken van deze associaties bepalen wat mubahnchatsan precies zijn, waarom ze ontstaan en hoe ze functioneren. Een goede inschatting noodzaakt dus om deze associaties op verschillende plekken nauwkeurig in beeld te brengen en met elkaar te vergelijken. Dingen zoals de mubahnchatsan zijn onderdeel van
Bijschrift: Over “tweede voorbeeld”
associaties met mensen; en het resultaat leidt tot een lokaal ruimtelijk landschap. Uiterlijk ziet dit landschap er op verschillende plekken wellicht uniform uit, (overal ‘gated communities’?!), maar een juiste interpretatie vergt dat de onderliggende associaties in beeld komen. En dat voorkomt, dat de kenmerken en politieke kwesties die op een plek spelen – in dit geval de VS – als het waren over de hele wereld heen worden geplakt, omdat die wereld vanuit deze vooraf gegeven categorieën wordt bestudeerd. Het betekent ook dat de negatieve teneur ten aanzien van ‘gated communities’ in de urban studies literatuur wellicht moet worden bijgesteld. Aangezien ze deel uitmaken van zeer verschillende associaties, kunnen de oorzaken van hun ontstaan en de wijze van functioneren sterk verschillen. Niet voor niets ook worden er in Bangkok vrijwel geen negatieve oordelen over de mubahnchatsan gehoord. Wat een ‘gated community’ is staat derhalve niet vast. De vraag is van welke associatie dit ruimtelijke object deel uitmaakt.
De ontwikkeling van Schiphol – Tweede Voorbeeld Amsterdam Airport Schiphol is een dynamisch en complex gegeven. Onze nationale luchthaven is sinds haar oprichting in 1916 uitgegroeid tot een internationale hub. In eerste instantie lijkt deze evolutie te kunnen worden verklaard door sociale en economische processen, zoals individualisering en globalisering. Het planningproces rondom Schiphol is er door deze evolutie niet eenvoudiger op geworden. Steeds meer actoren raken betrokken die een vinger in de pap willen hebben. De overheid lijkt moeite te hebben met deze veranderende setting. Hierdoor
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Dingen in de Planologie
is het Schipholdossier de laatste jaren verward tot een Gordiaanse knoop. Dit probleem wordt erkend door de betrokken actoren, maar een oplossing lijkt niet voorhanden. De Actor-Netwerk-Theorie kan gebruikt worden om het bestuurlijke probleem op een andere manier te belichten wat tot nieuwe inzichten kan leiden. Schiphol kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden: het is een luchthaven, een poort naar de wereld, een banenmotor, een nationaal symbool, een airportcity en een overlastbezorger. Maar het zijn niet deze reeds gevormde beelden die interessant zijn. Het is zaak om te onderzoeken hoe deze beelden tot stand zijn gekomen. Schiphol wordt continue opnieuw gedefinieerd vanuit controverses. Actoren proberen om hun perceptie dominant te maken door alternatieve associaties te creëren. Het gaat er uiteindelijk om wie organisator zijn, en wie worden georganiseerd. Een dominante controverse rondom Schiphol is de spanning tussen economische groei en ecologische duurzaamheid. Deze spanning is de uitkomst van het proces van translatie waarbij zowel menselijke als nietmenselijke elementen een belangrijke rol spelen door associaties aan te gaan. In het werk van Latour is een technische verandering vaak de voorbode voor sociale of zelfs politieke veranderingen. Zo ook in het Schipholdossier. De introductie van de straalmotor zorgde voor een aanpassing van de werkelijkheid en nieuwe associaties. De straalmotor zorgde voor betaalbare tickets waardoor de luchtvaart groeide als nooit tevoren. Maar het leidde ook tot geluid. In reactie zijn kaarten gemaakt die de geluidsoverlast van straalmotor visualiseren; de zogenaamde geluidscontouren. De straalmotor creëerde ook een nieuwe groep: de protesterende omwonenden. Deze groep werd in de loop van de jaren zestig zo machtig dat de luchthaven besloot om een klachtenbureau op te richten. Door het oprichten van een platform waar geklaagd kon worden en het opstellen van contouren werd dus toegegeven dat de straalmotor
P. 12
overlast bezorgde: klagen werd geïnstitutionaliseerd. De groei van de luchtvaartsector zorgde er tevens voor dat het economische belang van luchthavens toenam. Zo kon Schiphol uitgroeien tot ‘mainport’, waardoor vooral in de jaren tachtig veel banen werden gecreëerd en honderden Amerikaanse en Japanse bedrijven zogenaamde European Distribution Centers oprichtten. De luchthaven breidde verder uit, onder andere met een nieuwe landingsbaan. Deze landingsbaan, of nog fundamenteler, een stuk asfalt, heeft een bepaalde locatie waardoor een bepaalde groep mensen overlast heeft. Dus het stuk asfalt participeert in de relatie tussen de luchthaven en de omwonenden. Verder heeft in de nabije toekomst de introductie van een nieuw ‘object’, de Airbus A380, ook vergaande consequenties voor Schiphol. Sowieso moeten er bepaalde investeringen worden gedaan voordat dit vliegtuig kan landen op Schiphol. Maar verandert het ook vliegroutes, dus bestaande associaties, waardoor onze luchthaven wellicht minder belangrijk wordt?
Een kantekening Deze twee voorbeelden illustreren dat de ActorNetwerk-Theorie een ander perspectief op ruimtelijke vraagstukken biedt. Maar tegelijkertijd schept het ook lastige vragen. Ten eerste is de theorie contraintuïtief. Dat ‘dingen’ als actoren worden bestempeld, wekt verbazing en zelfs boosheid. Wel is het belangrijk om te herhalen dat de theorie het begrip ‘actor’ opnieuw definieert. Ook beweert de theorie niet dat er geen verschil is tussen denkende intentionele wezens en niet denkende dingen. De kern is dat beide wel invloed kunnen uitoefenen op andere ‘actoren’. Mensen beïnvloeden immers de objecten, maar objecten beïnvloeden ook wat mensen doen. Denk maar aan een stoplicht dat op rood springt; aan vliegtuigmotoren die worden geïntroduceerd, of rijstvelden die al bestaan. Met deze – op zich tegendraadse – invulling van het begrip is het noodzakelijk dat aandacht wordt besteed aan de invloed van objecten. Toegegeven, dit kan wellicht ook met andere kaders. Maar de noodzaak staat in de Actor-Netwerk-Theorie wel goed centraal. Een ander kritiekpunt op de Actor-Netwerk-
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Dingen in de Planologie
Theorie is lastiger te weerleggen. De theorie krijgt namelijk de kritiek dat het feitelijk het recht van de sterkste ondersteunt. De werkelijkheid bestaat uit dominante associaties; als je succes wilt hebben moet je dus zorgen dat associaties worden gesteund. En ook overheden zullen hierin succesvol moeten opereren. Maar wat rechtvaardigt de keuzes die hierbij worden gemaakt? Hoe worden associaties gelegitimeerd, afgezien van het feit dat ze succesvol zijn. Het is een vraag die juist van een interventiewetenschap als de planologie meer aandacht zal moeten krijgen.
Een objectvolle planologie Er resten dus haken en ogen, maar de ActorNetwerk-Theorie blijkt voor de planologie een heldere vingerwijzing te bieden: objecten spelen een belangrijke rol als beginpunt van het proces van de vorming van associaties. Deze benadering maakt een helderdere invulling van de rol van objecten bij planning mogelijk. Natuurlijk is planning gericht op het produceren van ruimtes en heeft het dus altijd met objecten te maken. Maar gewoonlijk worden deze ten onrechte als resultaat – van actoren of van instituties – geschetst. De Actor-Netwerk-Theorie laat omgekeerd zien dat objecten een integraal onderdeel zijn van associaties, en dus vaak juist aan de basis staan van de totstandkoming van actoren en instituties. Planning is niet een activiteit hier die ingrijpt in de wereld daar; planning is inherent verbonden met de wereld van associaties. Dit besef impliceert ook een handreiking voor partijen die rond concrete controverses opereren: bouw associaties. En het besef van de rol van objecten hierbij kan worden vergroot als in de planningopleidingen objecten ook als beginpunt worden begrepen. Aandacht voor gebouwen en fysieke systemen zoals water en infrastructuur als beginpunt van planningprocessen kan hierbij helpen. Objecten moeten dan in hun eigen context – dus als onderdeel van associaties – worden onderzocht.
P. 13
ruimtelijke artefacten worden gewantrouwd. Alleen als objecten binnen hun eigen associaties worden bestudeerd, ontstaat een goed beeld. Ons tweede voorbeeld laat zien hoe ook Schiphol onderdeel is van associaties. Hier was opvallend dat er steeds meer en ook ‘langere’ associaties (van regionaal naar mondiaal) ontstaan. Deze veelvoud aan associaties wordt als complexiteit gepercipieerd. Maar het gaat niet om deze complexiteit. Het gaat om de actoren en associaties. Schiphol is een luchthaven met een eigen getransleerde wereld, gemaakt door mensen en ‘objecten’. Als we de associaties achter deze getransleerde wereld begrijpen, kunnen we wederom de controverses rondom Schiphol beter begrijpen. We plaatsen ook kanttekeningen. Zo is de benadering van de Actor-Netwerk-Theorie contraintuïtief en zijn er serieuze vragen over democratische legitimatie. De keuze tussen het ene of het andere station op de Zuidas is bijvoorbeeld moeilijk te legitimeren. Die vragen zijn echter niet het gevolg van deze theorie, maar worden er helder door in beeld gebracht. Bart de Jong (
[email protected]) en Bart Wissink (
[email protected] ) werken respectievelijk als AIO en als docent/onderzoeker aan het Departement Sociale Geografie en Planologie van de Universiteit Utrecht.
Literatuur Amin, A. (2004) ‘Regions Unbound: Towards a new Politics of Place’,
Geografiska Annaler: Series B, Human Geography, nr.1, p. 3344 Callon, M. (1986) ‘Some Elements of a Sociology of Translation: Domestication of the Scallops and the Fisherman of St Brieux Bay’, in: J. Law (ed.) Power,
Action and Belief: A New Sociology of Knowledge?, Routledge, London Callon, M. & B. Latour (1981) ‘Unscrewing the Big Leviathan: How Do Actors Macrostructure Reality’, in: K. Knorr Cetina & A. Cicourel (eds.) Advances in
Social Theory and Methodology: Toward an Integration of Micro and Macro Sociologies, Routledge, London Dijstelbloem, H.O. (2007) De Democratie Anders: Politieke Vernieuwing
Volgens Dewey en Latour, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam Faludi, A. (1973) Planning Theory, Pergamon Press, Oxford Latour, B. (2004) Politics of Nature: How to Bring the Sciences into Democracy, Harvard University Press, Cambridge (MA) Latour, B. (2005) Reassembling the Social: An Introduction to
ActorNetworkTheory, Oxford University Press , Oxford Law, J. (1992) ‘Notes on the theory of the actornetwork: ordering, strategy, and heterogeneity’, Systems Practice, nr.5, p. 379393 Murdoch, J. (2006) PostStructuralist Geography: A Guide to Relational Space, Sage, London Thrift, N. (1996) Spatial formations, Sage, London Webster, C. & G. Glasze, F. Klaus (2002) ‘Guest Editorial’, Environment and
Ons eerste voorbeeld laat hierbij zien dat met de Actor-Netwerk-Theorie algemene verhalen over
Planning B, Vol. 29, p. 31520
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Dingen in de Planologie
Mythes over Mobiliteit Luca Bertolini, Martin Dijst en Pieter M. Schrijnen
P. 14
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Dingen in de Planologie
P. 15
Mythes rond mobiliteit, individueel en openbaar vervoer blijven hardnekkig bestaan. Maar een aantal succesvolle voorbeelden uit het buitenland laten zien dat het openbaar vervoer wel degelijk een hoge individuele mobiliteit kan bewerkstelligen. In Nederland zou door een bredere aanpak van het verkeers- en vervoerbeleid zelfs de automobilisten verleid kunnen worden om de overstap naar openbaar vervoer te maken.
‘Het is bewezen dat je met openbaar vervoer nauwelijks mensen uit de auto krijgt.’ Begin vorig jaar legde het nieuwe dagblad De Pers deze stelling in de mond van Carl Koopmans, directeur van het Kennisinstituut voor Mobiliteit (KiM). De ongenuanceerde zienswijze van de journaliste weerspiegelt de manier waarop vele partijen in Nederland denken over het openbaar vervoer. Openbaar vervoer is vooral een kostenpost. Het zou geen zin hebben om daarin te investeren. Volgens velen is het openbaar vervoer geen reëel alternatief voor de auto. Investeringen in het openbaar vervoer zouden geen invloed hebben op de congestie. Ook zou de auto langzamerhand even schoon zijn als het openbaar vervoer. Zolang dergelijke mythes opgeld doen, is het lastig om een evenwichtig mobiliteitsbeleid te voeren. Met deze bijdrage willen we een genuanceerd beeld schetsen van de verhouding tussen auto en openbaar vervoer. Maar vooral willen we de discussie over het mobiliteitsbeleid op een ander, veel relevanter niveau brengen: de wensen, behoeften en (on)mogelijkheden van de reizigers vormen dan het uitgangspunt, niet alleen de economische efficiëntie van het verkeer en vervoer.
De opgaven voor het verkeersen vervoerbeleid In een uitgebreid interview in De Pers stelt Carl Koopmans dat auto en openbaar
vervoer geen ‘communicerende vaten’ zijn (Nieuwenhuis, 2007). Het aandeel van het OV in het totaal aantal kilometers staat al lange tijd op ongeveer 11 procent. De auto neemt 77 procent voor haar rekening. Het is om die reden dat Koopmans stelt dat het OV geen reëel alternatief voor de auto is. Hij adviseert dan ook om de investeringen in het OV niet verder uit te breiden om het fileprobleem in Nederland op te lossen. Deze redenering is erg kort door de bocht en ontkent de rol van Verkeer en Waterstaat in deze ontwikkeling. Voor het ministerie heeft de nadruk in het beleid, in het denken en in de investeringen decennia lang gelegen op de aanpak van de congestie op de ‘eigen’ rijkswegen. Het grootste deel van de investeringen in het nationale verkeers- en vervoerbeleid was daar ook op gericht. Ondanks al die inspanningen is er twintig jaar na het rapport ‘Afrekenen met Files’ (McKinsey, 1986) nog maar weinig zicht op een effectieve bestrijding van de congestie op de hoofdwegen. Ondertussen is voor velen duidelijk geworden dat congestie voor een belangrijk deel ontstaat in en rond de stedelijke regio’s, in de wisselwerking tussen rijkswegen en de regionale of stedelijke wegen. Zeer exacte analyses voor de Haagse regio maken dit maar al te duidelijk (Commissie Luteijn, 2001).
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Het rijksbeleid voor het openbaar vervoer richt zich echter nauwelijks op de bestrijding van deze oorzaak van de congestie, of op het bevorderen van de bereikbaarheid en het sociaal-economisch functioneren van steden en regio’s. Zo is een groot deel van de investeringen in openbaar vervoer de afgelopen jaren gegaan naar de HSL: meer dan 7 miljard Euro voor de HSL-Zuid tegenover 900 miljoen Euro voor Randstadrail. De verwachting is dat de HSL 23 miljoen reizigers zal trekken, terwijl Randstadrail 27 miljoen reizigers per jaar verwacht (website randstadrail). Investeringen in dit internationale OVnetwerk halen weinig uit bij de bestrijding van de dagelijkse files. Van de investeringen in het regionale en lokale openbaar vervoer is verder het grootste deel gericht op vermindering van de exploitatielasten en nauwelijks op concurrentie met de auto. Na de aanleg van de NoordZuidLijn in Amsterdam zal bijvoorbeeld een deel van het bestaande bus- en tramnet worden opgeheven. Ook rond Randstadrail in de Zuidvleugel zal dat gebeuren. Per saldo levert dat minder hoge jaarlijkse lasten op voor Verkeer en Waterstaat en voor de regio’s, maar voor de congestie levert het weinig op. Economisch of sociaal-economisch beleid Steden en regio’s voeren al enkele decennia een meer integraal verkeers- en vervoer-
Mythes over Mobiliteit
beleid. De doelstellingen van de steden en de regio’s zijn daarbij breder dan het bestrijden van de files op de rijkswegen. Ook de middelen die worden ingezet komen uit vele beleidsvelden. Steden en stedelijke agglomeraties zijn vanuit economisch en sociaal oogpunt de brandpunten van de samenleving. Mobiliteit moet de ruimtelijk-economische en de sociale ontwikkeling van steden en agglomeraties waarborgen. Maar de leefbaarheid mag niet in het geding komen als gevolg van geluidhinder, emissies, onveiligheid en ruimtebeslag veroorzaakt door het verkeer. Het maakt nogal uit of je de beleidsopgaven definieert als ‘het goed functioneren van de vervoersmarkten’ of ‘doorstroming op de hoofdwegen’, danwel als ‘bereikbaarheid en sociaal-economisch functioneren van de Nederlandse steden en regio’s’. De smalle definitie van de beleidsopgaven door het ministerie leidt er mede toe dat het Rijk de afgelopen jaren nooit een echt integraal verkeers- en vervoerbeleid heeft gevoerd. Op zijn minst is het noodzakelijk om de ruimtelijke ordening en het verkeers- en vervoerbeleid te integreren. Hoe kan het openbaar vervoer met de auto concurreren als de meeste nieuwe herkomsten en bestemmingen niet in de buurt van de haltes liggen en de wel aangeboden diensten onvoldoende beantwoorden aan de nieuwe vraag van de reizigers? Over prijsbeleid is weliswaar veel gesproken, geschreven en
P. 16
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Mythes over Mobiliteit
voorgenomen maar de daad is nog niet bij het woord gevoegd. Er blijken iedere keer genoeg argumenten om dat beleid niet uit te voeren. Een bekende aanpak van de congestie op de rijkswegen is het investeren in die wegen. Maar dat verschuift het probleem alleen maar verder naar de aansluitingen met de steden, de werkgebieden en de woonbuurten: daar willen de automobilisten naar toe en daar komen ze vandaan. Toenemend gebruik van de auto leidt in deze gebieden tot extra onveiligheid, congestie en parkeerproblemen. De problemen nemen alleen maar toe als we weinig of niets meer doen aan het openbaar vervoer in de steden en regio’s en zullen zelfs leiden tot toename van de congestie op het hoofdwegennet. Beperking van de investeringen in het openbaar vervoer leidt er echter toe dat het een zachte dood zal sterven. Er is de laatste decennia steeds minder geld of aandacht voor uitbreiding van de capaciteit op het railnetwerk, qua infrastructuur en qua voertuigen; voor innovatieve openbaar vervoersystemen op de weg en voor vraagdifferentiatie van de diensten. Een steeds groter aandeel van de nieuwe woningen, werkgebieden en voorzieningen ligt buiten het bereik van het openbaar vervoersysteem. Steeds meer huishoudens voelen zich genoodzaakt een tweede of derde auto aan te schaffen.
Nog steeds: milieu In het verkeers- en vervoerbeleid speelt de milieuopgave een belangrijke rol. Het Rijk richt zich vooral op de grote infrastructuurprojecten, op de technologie en de regelgeving. Steden en regio’s worden geconfronteerd met de ruimtedruk, de geluidsbelasting en de problemen rond
P. 17
fijnstof. Het rijksbeleid richt zich niet meer op beheersen van het autogebruik. Voor het functioneren van steden en regio’s echter blijft dat een belangrijk element in het verkeers- en vervoerbeleid. Het openbaar vervoer kan daar een wezenlijke rol spelen. Alle motorvoertuigen maken belangrijke technologische ontwikkelingen door. Dat geldt zowel voor de auto als de bussen en de trein. De energieprestatie van auto’s wordt steeds beter. Het brandstofgebruik per gereden kilometer wordt langzaam maar zeker minder. Dat voordeel wordt echter tenietgedaan door de neiging van consumenten om grotere en energieverslindende auto’s aan te schaffen. Bovendien neemt de bezettingsgraad steeds verder af: van 1,70 in 1985 naar 1,57 in 2005. Het is te gemakkelijk, zoals het KiM volgens De Pers doet, om de prestaties van de nieuwste en schoonste auto’s vergeleken met die van de oudere dieselbussen. Een verouderde lege dieselbus haalt het natuurlijk niet in de vergelijking met een gloednieuwe volgeladen Toyota Prius. Op de kortste afstanden is de bus inderdaad gemiddeld ongunstiger dan de auto. Maar ook de technologie van het OV-materieel vernieuwt zich echter. En wat betreft verkeersveiligheid, ruimtebeslag, verbruik van schaarse brandstoffen, geluid en de meeste emissies, is het openbaar vervoer bijna altijd beter dan de auto. De vergelijkende studies van Van den Brink & Van Wee (1997), van de London Transport (1999) en van de World Business Council for Sustainable Development (WBCSD, 2001) maken een compleet beeld mogelijk. Het openbaar vervoer komt er duidelijk beter uit dan de auto. Ontwikkelingen in autotechnologieën zullen het beeld maar ten dele veranderen.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
De conventionele emissies door auto’s zullen dalen en de verkeersveiligheid zal toenemen. Het is echter nog steeds onduidelijk hoe de broeikasemissies kunnen worden teruggebracht. Hetzelfde geldt voor geluidhinder, of ruimtebeslag, zoals ook erkend door de sector (WBCSD, 2004).
Openbaar vervoer werkt Investeren in het openbaar vervoer loont, mits voldoende gericht en als onderdeel van een samenhangend pakket van maatregelen. Vele succesvolle voorbeelden uit het buitenland laten dat zien. Neem Karlsruhe, een van de casussen geanalyseerd door Robert Cervero in The Transit Metropolis (1998). Karlsruhe biedt geen natuurlijke voedingsbodem voor openbaar vervoer. Het is geen compacte metropool, zoals Londen of New York, maar een uiteengelegde, middelgrote stedelijke regio. Zeventig procent van de bevolking woont buiten de hoofdkern. Toch bracht de introductie van een nieuw light rail systeem aan het begin van de jaren negentig 110 procent stijging van openbaar vervoergebruik ten opzichte van 1985 teweeg (peil 1996). In 1996 waren procent van de OV-forensen voormalige autorijders. Bijzonder waren ook de gegevens over de exploitatie: het systeem kende in 1995-1996 een financiële dekkingsgraad van 86 procent. Cervero ziet een aantal cruciale ingrediënten voor dit succes. Ten eerste een aanpassing van het openbaar vervoernetwerk (nieuwe schakels en haltes) om aan te sluiten bij de bestaande, gespreide activiteiten. Ten tweede moeten nieuwe voertuigen flexibel als trein (snel, weinig haltes, eigen baan) of als tram (langzaam, veel haltes, gemengd met overig verkeer) kunnen opereren, afhankelijk van de ruimtelijke context. Ten derde helpt een restrictief parkeerbeleid
Mythes over Mobiliteit
in de stedelijke centra en een systeem van transferia buiten de centra om overstap van de auto te vergemakkelijken. Tenslotte maakt de aanwezigheid van een regionaal vervoerbedrijf met zeggenschap over alle openbaar vervoersystemen afstemming van dienstregelingen en integratie van tarieven mogelijk.
Kwaliteit van de netwerken Het gaat natuurlijk niet om de groei van het openbaar vervoergebruik, maar om de kwaliteit van de netwerken, om de mobiliteit van mensen en goederen en om de ontwikkelingsmogelijkheden van de stedelijke gebieden. Daarin kan openbaar vervoer een belangrijke rol spelen. De Braziliaanse stad Curitiba heeft een uitermate efficiënt openbaar vervoersysteem gebaseerd op vrije busbanen. De ruimtelijke structuur van de stad is daar aan opgehangen. De congestie in deze Zuid-Amerikaanse stad is beperkt. De gemiddelde snelheid op het autonetwerk in en rond de stad is bijna 40 km per uur (Kenworthy & Laube, 2000). Ter vergelijking: volgens Rijkswaterstaat is de gemiddelde
P. 18
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Mythes over Mobiliteit
snelheid van álle verplaatsingen op snelwegen en stedelijke wegen in Nederland ongeveer 45 km per uur (Rijkswaterstaat, 2007). Nederland kan van deze voorbeelden het nodige leren! Er zijn gelukkig belangrijke initiatieven die recht doen aan deze voorbeelden, zoals de Stedenbaan in de Zuidvleugel of Randstadspoor rond Utrecht. Er zijn ook nog recent successen te melden, zoals de Ringlijn in Amsterdam. Onder de werknemers in de corridor is na ingebruikname het OV-gebruik in het woon-werkverkeer gestegen van 43 procent naar 51 procent. Voor zakelijke verplaatsingen steeg het gebruik van 25 procent naar 36 procent (DIVV Amsterdam, 2001). Dit soort projecten is succesvol door niet uitsluitend te investeren in nieuw en beter openbaar vervoer, maar vooral door een integratie van het OV, het ruimtelijk beleid en het parkeerbeleid. Wanneer het prijsbeleid wordt ingezet in afstemming met het openbaar vervoer, zal dat, zeker in de ogen
P. 19
van de automobilisten, veel acceptabeler worden. Daar liggen dus de sleutels voor een vlotter wegverkeer en een beter milieu. Integratie van verkeer en vervoer met ruimtelijke ordening maakt het mogelijk heel gericht te zorgen voor de bereikbaarheid van bedrijfsterreinen, kantoren en voorzieningen. Op deze manier is het mogelijk om de steden en woonbuurten goed in te richten voor voetgangers en fietsers en om de milieubelasting door het verkeer te verminderen. Zo worden de Nederlandse steden interessant, mooi, intensief gebruikt en dynamisch. Ook wordt het mogelijk om kantoren en bedrijven te concentreren in en rond de stedelijke regio’s. Doordat die dan minder zijn aangewezen op locaties die alleen goed bereikbaar zijn voor de auto, zal het autogebruik minder hard groeien.
Doelgroepen op de mobiliteitsmarkt De auto is een multifunctioneel vervoermiddel. Dat brengt de reiziger op
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
uiteenlopende tijdstippen voor verschillende motieven naar alle haarvaten in het wegenstelsel. Het mobiliteitsonderzoek en -beleid zou zich meer moeten richten op integrale alternatieven voor iedere functie die de auto voor verschillende doelgroepen vervult. Zo zouden er als alternatief voor de winkelauto op winkelcentrumniveau, geïntegreerde distributiesystemen opgezet kunnen worden. Hiermee kunnen aangekochte goederen op gewenste tijdstippen gratis thuisbezorgd worden. De kosten van een dergelijk systeem kunnen gedeeltelijk vanuit parkeertarieven betaald worden (Dijst et al., 2002). De taxi-functie van de auto kan beperkt worden door kleinschalige school-, sport- en cultuurvoorzieningen voor kinderen te situeren aan sociaal- en verkeersveilige loop- en fietsroutes. Concepten als de OV-fiets en de treintaxi kunnen het gebrek aan flexibiliteit van de trein, in de ogen van recreatieve en zakelijke reizigers, verhelpen. Zo wordt het mogelijk om het autogebruik te
Mythes over Mobiliteit
ontmoedigen, zonder de mobiliteit te verminderen. Alleen al vanwege het sterke gewoontegedrag zal het echter absoluut onvoldoende zijn aantrekkelijke integrale alternatieven voor autogebruik te ontwikkelen. Een krachtig prijsbeleid in de vorm van bijvoorbeeld kilometerheffingen en parkeertarieven is onmisbaar. Evaluaties laten keer op keer zien dat dergelijke maatregelen wel effectief zijn. Zo zijn sinds de introductie van de tolheffing in 2003 in Londen vertragingen in het busvervoer gehalveerd. De taxikosten zijn tussen de 20 en de 40 procent afgenomen. Het gebruik van het openbaar vervoer en de fiets is met 10-15 procent gestegen. Bovendien vinden minder verkeerongelukken plaats en is de uitstoot van emissies verminderd (Transport for London, 2005).
Communicerende vaten Het is jammer dat de meeste discussies in Nederland geen ruimte bieden voor een genuanceerde visie op de verhoudingen
P. 20
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Mythes over Mobiliteit
P. 21
Literatuur Cervero, R. (1998) The Transit Metropolis. Island Press, Washington DC Commissie Luteijn (Commissie Mobiliteitsmarkt A4) (2001) Beweging door Samenwerking, Eindrapport . Projectsecretariaat Commissie Mobiliteitsmarkt A4, Den Haag Dienst Infrasstructuur en Vervoer Amsterdam (DIVV) (2001)
De Ringlijn. Evaluatie-onderzoek . Dienst Infrastructuur, Verkeer en Vervoer, Amsterdam Dijst, M. & T. de Jong & J. Ritsema van Eck (2002) ‘Opportunities for transport mode change: an exploration of a disaggregated approach’. Environment and Planning B, 29, 413-430 Kenworthy, J. & F. Laube (2000) Millennium Cities Database
for Sustainable Transport . International Association of Public Transport (UITP), Brussels London Transport Buses (1999) Buses: A Cleaner Future. London Transport Buses, London
tussen openbaar vervoer en auto. Het is terecht, zoals Carl Koopmans van het KiM opmerkt, dat auto en OV voor veel mensen geen communicerende vaten zijn. De vraag is alleen: hoe komt dat? Wij zijn van mening dat er onvoldoende werk van is gemaakt om de communicatie tussen deze vervoerwijzen te verbeteren. Volgens ons is hiervoor echter ook geen alternatief. In plaats van een mobiliteitsbeleid gericht op de doorstroming van het autoverkeer, is een integraal beleid nodig, afgestemd op specifieke vervoersfuncties en op steden en regio’s. Dat is beter dan het in stand houden van oude en onterechte mythes .
McKinsey & Company (1986) Afrekenen met files. McKinsey & Company (in opdracht van Ministerie van Verkeer en Waterstaat), Amsterdam Nieuwenhuis, M. (2007) ‘De trein is een niche-product’. De
Pers, 29 januari 2007 Transport for London (2005) Central London Congestion
Charging: impacts monitoring – third annual report . Transport for London, London Van den Brink, R.M.M. & G.P. van Wee (1997) Energiegebruik
en emissies per vervoerwijze. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven World Business Council for Sustainable Development (2001)
Mobility 2001. WBCSD, Geneva World Business Council for Sustainable Development (2004)
Mobility 2030. WBCSD, Geneva Website Randstadrail (accessed February 2007),
Luca Bertolini (
[email protected]) is als universitair
http://www.randstadrail.nl
hoofddocent verbonden aan de afdeling Geografie, Planologie
Website Rijkswaterstaat (accessed February 2007),
en Internationale Ontwikkelingsstudies, Universiteit
www.rws-avv.nl/vv2020/PerspOpCijf
van Amsterdam. Martin Dijst (
[email protected]) is als hoogleraar verbonden aan de afdeling Stadsgeografie, Universiteit Utrecht. Pieter M. Schrijnen (
[email protected]) is als universitair docent verbonden aan de afdeling Transport en Planning, TU Delft.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Een nieuwe koers voor winkellocaties
P. 22
Erwin van der Krabben
Een nieuwe koers voor winkellocaties In Nederland bestaat sinds jaar en dag verzet tegen de komst van zogenoemde ‘weidewinkels’. De algemene angst is dat grootschalige winkellocaties aan de randen van het stedelijk gebied de kwaliteit van de binnensteden bedreigen. In dit artikel wordt betoogd dat het traditionele restrictieve beleid niet meer voldoet. Nieuwe vormen van compensatieplanologie bieden daarentegen kansen voor zowel nieuwe ontwikkelingen als voor de bestaande winkelstructuur.
In de nota Ruimte heeft het Rijk een traditie losgelaten waarin zij met strikte regels de ontwikkeling van winkellocaties buiten het bestaand stedelijk gebied aan banden legt. Onder het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ laat het Rijk voortaan het beleid voor de planning van detailhandelslocaties over aan de lagere overheden. Het is aan Provincies en Gemeenten om regels op te stellen voor perifere winkelontwikkelingen. De beslissing van het Rijk is geen verrassing, want reeds in 1998 constateerde het Ministerie van Economische Zaken dat aanpassing van het beleid ten aanzien van locaties voor perifere en grootschalige detailhandel (het zogenaamde pdv-/gdvbeleid) gewenst was. Onder meer Evers (2002) en Spierings (2006) stellen terecht dat hiermee sprake is van een radicale verschuiving in de planningsideologie voor de winkelmarkt: van zeer restrictief rijksbeleid naar een soort laissez-faire beleid op rijksniveau. Het InterProvinciaal Overleg (IPO) heeft daar in 2006 op gereageerd door richtlijnen uit te vaardigen aan de provincies om het ‘oude’ restrictieve ruimtelijke beleid ten aanzien van perifere ontwikkelingen te handhaven.
Problemen huidige detailhandelsbeleid Hoewel de algemene opinie lijkt te zijn dat we met de invoering van de IPO richtlijn
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Een nieuwe koers voor winkellocaties
de roerige tijden in het detailhandelsbeleid snel achter ons hebben gelaten, is het onwaarschijnlijk dat het winkellandschap ongewijzigd blijft (zie bijvoorbeeld Spierings, 2006). De herintrede van het oude restrictieve beleid is problematisch. Dat heeft vooral te maken met het enorme aantal recente initiatieven voor thematische winkelgebieden, van sport en outdoor-boulevard tot multimedia-boulevard. Deze perifere thematische winkelgebieden, vaak gecombineerd met horeca en leisurefuncties, zijn in feite een nieuw fenomeen in het Nederlandse winkellandschap en betekenen een trendbreuk met de traditionele meubel- en keukenboulevard. Misschien nu nog niet zichtbaar omdat ze zich veelal in fase van planvorming of ontwikkeling bevinden, maar hun opmars is onstuitbaar. Alleen al uit het feit dat deze initiatieven zo talrijk zijn, blijkt dat het oude, restrictieve beleid niet meer goed werkt. Immers, de invulling van de nieuwe, thematische locaties voldoet meestal niet aan de pdv-/gdvrichtlijnen, maar er wordt klaarblijkelijk wel goedkeuring verleend aan de ontwikkeling van deze locaties. De vraag die hier centraal staat is hoe beleidsmatig het beste met deze ontwikkelingen kan worden omgesprongen. Daarmee wordt niet beoogd een antwoord te geven op de vraag of de nieuwe themalocaties een verrijking betekenen van het huidige winkellandschap. We nemen het uitgangspunt van het Rijk en het IPO over, namelijk dat de ongebreidelde uitbreiding van het aanbod van winkelruimte ongewenst is, omdat het zou leiden tot een ongewenste aantasting van de bestaande winkelstructuur. Er zijn dus regels nodig om deze uitbreidingen in te dammen. In dit artikel worden daartoe de mogelijkheden van nieuw ruimtelijk-economisch beleid verkend en wordt een pleidooi gehouden voor een alternatieve benadering, gebaseerd op compensatie.
Veranderingen in het winkellandschap Sterk beïnvloed door het restrictieve ruimtelijke beleid van het Rijk heeft
P. 23
het Nederlandse winkellandschap zich anders ontwikkeld dan in veel andere West-Europese landen. Het overgrote deel van het winkelaanbod bevindt zich op binnenstedelijke locaties. Op dit moment is slechts twaalf procent van het winkelaanbod gelegen op de pdv- en gdvlocaties. De omvang van de actuele plannen voor nieuwe winkellocaties doet echter vermoeden dat deze situatie snel gaat veranderen. Uit onderzoek van Vastgoedmarkt (2006) blijkt dat verspreid over Nederland, 3,8 miljoen m2 winkelruimte wacht op ontwikkeling: een potentiële uitbreiding van 15 procent van het totale huidige winkeloppervlak. In 2004 bevond al 29 procent van de in dat jaar ontwikkelde winkelruimte zich op perifere locaties (NEPROM, 2005). De cijfers van Vastgoedmarkt laten zien dat van de plannen die in de komende vijf jaar ontwikkeld worden inmiddels 45 procent zich richt op perifere locaties (voornamelijk snelweglocaties), buiten de bestaande winkelstructuur. Uitvoering van deze plannen leidt tot toename van de omvang van perifere winkelruimte met circa vijftig procent. Deze ontwikkelingen vinden plaats in een markt waarin slechts ruimte is voor beperkte groei. Een zekere mate van verdringing op de winkelmarkt lijkt dan ook onvermijdelijk. Van verdringing is sprake als de toevoeging van vierkante meters winkelruimte groter is dan de haalbare uitbreiding van het aanbod, op basis van de consumptieve groei: in dat geval leidt de opening van nieuwe winkels onvermijdelijk tot dalende omzetten in (en mogelijk sluiting van) bestaande winkelruimte. Recent empirisch onderzoek, dat werd uitgevoerd in Stadsregio Rotterdam, Gooi en Eemland, Zuid-Kennemerland en Friesland, bevestigt dit beeld (Van der Krabben, 2007). In de genoemde regio’s is een distributieplanologisch onderzoek (dpo) uitgevoerd, aan de hand waarvan de toekomstige marktruimte is vastgesteld. Een vergelijking van de marktruimte met het bestaande aanbod maakt duidelijk dat in deze regio’s nauwelijks ruimte is voor uitbreidingen. Uit gegevens over de huidige
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
omvang van plannen voor nieuwbouw blijkt dat met name voor het segment ‘niet-dagelijks’ de geplande uitbreiding van de winkelruimte vele malen groter is dan de beschikbare marktruimte. Een groot deel van deze plannen betreft perifere ontwikkelingen, buiten de bestaande winkelstructuur. Uitvoering van deze plannen leidt in deze regio’s tot verdringing op de winkelmarkt, wat of sluiting van een deel van de bestaande winkelvoorraad, of leegstand op de nieuwe winkellocaties tot gevolg heeft. Mogelijk leidt het op termijn tot leegloop van complete winkelgebieden (zoals de ‘aanloopstraten’ naar de binnensteden) en is er sprake van een beleidsmatig ongewenste structurele verstoring van de bestaande detailhandelsstructuur. De status van de plannen is wisselend. In sommige gevallen gaat het om nieuwe winkellocaties, opgenomen in gemeentelijke detailhandelsvisies, in andere gevallen betreft het initiatieven van projectontwikkelaars waarover nog overeenstemming moet worden bereikt met de betreffende gemeenten. Feit is dat in veel regio’s in Nederland op dit moment een helder detailhandelsbeleid ontbreekt. Van de onderzochte regio’s beschikt alleen de Stadsregio Rotterdam over een regionaal detailhandelsbeleid én over een besluitvormingsstructuur om nieuwe initiatieven te kunnen toetsen aan dit beleid. In de andere regio’s ontbreekt de mogelijkheid om eventueel lokale plannen tegen te houden, als er sprake is van ongewenste regionale effecten.
Een theorie van eigendomsrechten Met het oog op een alternatief detailhandelsbeleid nemen we als uitgangspunt dat een bepaalde vorm van ruimtelijk ordeningsbeleid noodzakelijk is. De verwachting is namelijk dat als we de markt haar gang laten gaan, dat tot ongewenste ruimtelijke en economische uitkomsten leidt. In de mainstream economie vormen efficiëntieproblemen de aanleiding voor regulerend overheidsingrijpen. Het traditionele restrictief ruimtelijk-economische
Een nieuwe koers voor winkellocaties
detailhandelsbeleid komt voort uit deze traditie. Door de bijzondere kenmerken van grond en vastgoed doen efficiëntieproblemen zich in elk vastgoedsegment voor. Een typisch efficiëntieprobleem op de winkelmarkt vormen de negatieve externe effecten die veroorzaakt worden door perifere winkellocaties en voor ongewenst koopkrachtverlies in bestaande winkellocaties zorgen. Concurrentie is gezond en zeker geen efficiëntieprobleem, maar als de ontwikkeling van een perifere winkellocatie leidt tot een structurele verstoring van de bestaande detailhandelsstructuur is er wel sprake van een ongewenst effect. Dit is een reden voor overheidsingrijpen. Hiervoor hebben we echter gezien dat de effectiviteit van het huidige restrictieve beleid te wensen overlaat. De theorie van eigendomsrechten, gebaseerd op het werk van Nobelprijswinnaar Coase (1960), kiest voor een andere insteek. De eigendomsrechten benadering bouwt voort op het zogenaamde Coase Theorama: ‘wanneer de eigendomsrechten volledig gedefinieerd zijn en de transactiekosten zijn nul, dan is de allocatie van grondstoffen efficiënt en onafhankelijk van de eigendomsstructuur’. In de praktijk komt het nogal eens voor dat eigendomsrechten over een bepaald ‘goed’ niet goed gedefinieerd zijn, waardoor dat ‘goed’ zich in het publieke domein bevindt. De aanleg van een park is bijvoorbeeld een overheidstaak en zal niet door de markt worden opgepikt, omdat de eigendomsrechten over het gebruik ervan niet goed afgebakend kunnen worden. Je zou namelijk entree moeten heffen en dat is nu net wat we voor een openbaar park niet willen. Ook de negatieve externe effecten van het handelen van marktpartijen bevinden zich vaak in het publieke domein en daardoor draait de veroorzaker draait niet op voor de kosten. Het Coase Theorama ligt ten grondslag aan de studie van eigendomsrechten en transactiekosten, in relatie tot ruimtelijke ordening. Doel is om eigendomsrechten over grond en vastgoed zodanig toe te kennen en te definiëren dat de marktefficiëntie verbetert, zonder dat er ongewenste effecten
P. 24
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Een nieuwe koers voor winkellocaties
optreden. Voor de Nederlandse ruimtelijke ordening heeft met name Needham (2004, 2006) deze benadering toegepast. Het verschil tussen traditionele toelatingsplanologie en de voorgestelde ruimtelijke ordening op basis van de eigendomsrechtenbenadering kan worden toegelicht aan de hand van het voorbeeld van een luchthaven die geluidsoverlast veroorzaakt. Op basis van traditionele ruimtelijke ordening stelt de overheid grenzen aan de uitbreiding van de luchthaven om zo verdere geluidsoverlast te beperken. Op basis van de eigendomsrechten benadering dient de overheid er voor te zorgen dat de eigendomsrechten over de exploitatie van de luchthaven opnieuw worden vastgesteld. Concreet betekent dit dat de negatieve externe effecten (de geluidsoverlast), die nu in het publieke domein liggen en in feite aan niemand toebehoren, worden geïnternaliseerd. De luchthaven wordt daarmee probleemeigenaar van de geluidsoverlast. De overheid kan het vervolgens aan de luchthaven en de omwonenden overlaten om via onderhandelingen tot overeenkomst te komen over de geluidsoverlast.
Detailhandelsbeleid op basis van eigendomsrechten De vraag is of het mogelijk is om het detailhandelsbeleid in Nederland eveneens te baseren op de eigendomsrechten benadering. Met andere woorden, is het mogelijk om de efficiëntieproblemen op de winkelmarkt te reduceren door middel van wijzigingen in het eigendoms rechten regiem? Ook met betrekking tot de ontwikkeling van perifere winkellocaties is sprake van negatieve externe effecten, de aantasting van de bestaande winkelstructuur, die in het publieke domein blijven liggen. De ontwikkelaar van de perifere locatie draait immers niet op voor de kosten van die effecten. Met twee voorbeelden laat ik zien hoe een dergelijk beleid zou kunnen werken. Het eerste voorbeeld betreft de aanpak van verouderde meubelboulevards, die op dit moment nauwelijks gerevitaliseerd kunnen worden vanwege de in het bestemmingsplan opgenomen branche-
P. 25
beperkingen. Op basis van het huidige pdv-beleid is uitbreiding van het aantal branches niet toegestaan. Het Rijk zou als oplossing een herstructureringsfonds voor pdv-locaties in het leven kunnen roepen, vergelijkbaar met de aanpak van verouderde bedrijventerreinen. Op basis van de eigendomsrechten benadering zou de overheid ook voor een andere oplossing kunnen kiezen, namelijk om de eigendomsrechten over het winkelvastgoed te herdefiniëren door enerzijds de branchebeperkingen (gedeeltelijk) op te heffen en anderzijds de mogelijke negatieve effecten op andere winkellocaties te internaliseren. In de praktijk betekent dit dat eigenaren van meubelboulevards de mogelijkheid krijgen nieuwe retailers aan te trekken, onder de voorwaarde dat zij compenseren voor mogelijke negatieve effecten in bestaande winkelgebieden. Het tweede voorbeeld sluit aan bij de actuele ontwikkelingen op de winkelmarkt die de aanleiding vormen voor dit artikel. Provincies en gemeenten worden geconfronteerd met initiatieven voor perifere thematische winkelgebieden en staan voor de vraag hoe op deze initiatieven gereageerd moet worden. Op basis van de IPOrichtlijnen lijken de provincies opnieuw te kiezen voor een restrictief ruimtelijk-economisch beleid. Overheidsbeleid gebaseerd op de eigendomsrechten benadering gaat daarentegen uit van een vorm van compensatieplanologie. Figuur 1 toont het verschil in aanpak. In deze figuur wordt uitgegaan van een hypothetische situatie. Stel dat een ontwikkelaar bij de gemeente een plan indient om een perifere winkellocatie met een omvang van honderd units winkelruimte te bouwen. We veronderstellen vervolgens – in overeenstemming met de praktijk – dat deze ontwikkeling tot koopkrachtverlies voor de binnenstad leidt en dat koopkrachtverlies leidt tot een daling van de behoefte aan winkelruimte. In de figuur veronderstellen we dat deze daling zeventig units zou bedragen. Dat kan betekenen dat een aantal winkels de deuren moet sluiten, maar het kan ook zijn dat ondernemers in de binnenstad over
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
de hele linie met minder omzet genoegen moeten nemen (voor onze argumentatie is dit nu niet belangrijk). De gemeente acht een reductie van zeventig units onacceptabel. Omdat de gemeente in haar beleid heeft vastgelegd dat zij innovatieve winkelontwikkelingen kansen wilt bieden, accepteert zij echter wel een bepaalde mate van koopkrachtverlies: een reductie van de binnenstedelijke winkelruimte tot maximaal vijfendertig units wordt toegestaan. De gemeente verwacht dat bij een dergelijke reductie geen sprake zal zijn van een structurele aantasting van de winkelstructuur. We veronderstellen dat een verlies van vijfendertig units bereikt wordt bij een omvang van vijftig units op de perifere locatie. De eerste situatie in figuur 1 laat zien waarom overheidsregels gewenst zijn: de ontwikkeling van de perifere locatie zou tot ongewenst groot koopkrachtverlies voor de binnenstad leiden, met als gevolg zeventig units winkelruimte minder. De tweede situatie geeft het traditionele restrictieve beleid weer: stel grenzen aan de omvang van de perifere locatie (in plaats van honderd units maximaal vijftig units), zodat de omvang van het koopkrachtverlies in de binnenstad binnen redelijke grenzen blijft (vijfendertig units). De derde situatie geeft de beleidsrichting op basis van de eigendomsrechten benadering: biedt de ontwikkelaar de mogelijkheid om de perifere locatie te ontwikkelen, onder de voorwaarde dat hij de winkeliers in de binnenstad compenseert voor de negatieve gevolgen. De compensatie moet dan zodanig zijn dat het koopkrachtverlies wordt gereduceerd, opdat het verlies voor de binnenstad niet meer dan vijfendertig units bedraagt. Om dat te bereiken zal de ontwikkelaar op de een of andere manier moeten compenseren voor een dreigend verlies van winkelruimte van vijfendertig units (70 – 35 units) De uitkomst van de onderhandelingen tussen de ontwikkelaar en de binnenstadswinkeliers zou dan kunnen zijn dat men inderdaad tot overeenstemming komt over de omvang van de compensatie (c.q. dat een van beide partijen naar de rechter stapt om die een uitspraak te laten doen), of dat de ontwikkelaar de omvang
Een nieuwe koers voor winkellocaties
P. 26
Figuur 1 Alternatieve vormen van detailhandelsbeleid
No government intervention
1: Amount of retail space added to stock on
peripheral retail location
peripheral retail location
2: Economic impact +100 1
-70 2
of peripheral retail development for town centre town centre
Traditional government intervention
1: Reduced amount of retail space added to stock on
peripheral retail location
peripheral retail location
2: Reduced economic -35 2
+50 1
impact of peripheral retail development for town centre town centre
Property rights approach peripheral retail location
1: Some kind of compensation by the developer of the peripheral
+100
Compens at
ion 1
location to the retailers in
-35
the town centre
town centre Bron: Van der Krabben (2007)
van de perifere locatie terugbrengt, zodat hij niet of minder hoeft te compenseren. De markt komt dan zelf tot een oplossing voor het probleem. Als de compensatie goed wordt uitgevoerd is het netto-effect voor de binnenstadsondernemers in de tweede en derde situatie precies hetzelfde.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Een nieuwe koers voor winkellocaties
Haalbaarheid van compensatieplanologie? Natuurlijk zitten er haken en ogen aan de uitvoerbaarheid van detailhandelsbeleid gebaseerd op een soort compensatieplanologie. Zo is het niet eenvoudig om de omvang van de negatieve effecten op bestaande winkellocaties in geld of compensatiemaatregelen uit te drukken, noch kan eenvoudig worden vastgesteld wie recht heeft op compensatie. Echter, een deel van deze problemen komt ook terug bij het traditionele ruimtelijke ordeningbeleid. Bovendien houdt het restrictieve beleid innovatieve ontwikkelingen tegen, zoals al in 1998 door het Ministerie van Economische Zaken werd vastgesteld. Gezien de problemen met het restrictieve beleid verdienen nieuwe vormen van detailhandelsbeleid alle aandacht. Om deze stelling te ondersteunen sluit ik af met twee voorbeelden van lokaal detailhandelsbeleid waarin het compensatiebeginsel al wordt toegepast. Een vorm van compensatie die in diverse steden wordt toegepast is de organisatie van gratis openbaar vervoer tussen die perifere locatie en de binnenstad, aangeboden door de eigenaar van een perifere locatie om zodoende negatieve gevolgen voor de binnenstad te beperken (onder meer bij het Factory Outlet Center in Roosendaal en De Centrale in Leeuwarden). De perifere locatie trekt ook bezoekers van buiten de stad aan die vervolgens, gestimuleerd door het gratis vervoer, tevens een bezoek brengen aan de binnenstad. Het tweede voorbeeld betreft de afspraken die de gemeente Schiedam en ontwikkelaar TCN hebben gemaakt over de ontwikkeling van een multimedia retail center in Schieveste. Gemeente en ontwikkelaar zijn hier overeengekomen dat de ontwikkelaar
P. 27
niet alleen verantwoordelijk is voor de realisatie van de multimediaboulevard, maar tevens de verantwoordelijkheid op zich neemt om, als een vorm van compensatie, te investeren in de versterking van het stadscentrum.Deze voorbeelden laten zien dat er perspectieven zijn voor detailhandelsbeleid op basis van compensatie. Een dergelijke ruimtelijke ordening kan worden gebaseerd op een invloedrijke stroming binnen de economische theorievorming en biedt mogelijk verfrissende, alternatieve oplossingen voor efficiëntieproblemen op grond- en vastgoedmarkten. Erwin van der Krabben (
[email protected]) is Universitair Hoofddocent Planologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
Literatuur Coase, R.H. (1960) ‘The problem of social cost’, Journal of
Law and Economics, nr. 3, p. 1-44. Evers, D. (2002) ‘The rise (and fall?) of national retail planning’, Tijdschrift voor Economische en Sociale
Geografie, nr. 93, p. 107-113 Krabben, E. van der (2007) Analysing policy change in the
Dutch retail market: a property rights approach, paper presented at ERES Conference, Londen Needham, B. (2005) Een andere marktwerking: een
verkenning van de mogelijkheden bij het Nederlandse ruimtelijke beleid . Ruimtelijk Planbureau, Den Haag Needham, B. (2006) Planning, law and economics: the rules
we make for using land. Routledge, Londen NEPROM (2005) Nieuw Commercieel Vastgoed, NEPROM, Voorburg Spierings, B. (2006) ‘The return of regulation in the shopping landscape? Reflecting on the persistent power of city centre preservation within shifting retail planning ideologies’,
Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 97, p. 602-609 Vastgoedmarkt (2006) Planvoorraad winkels stijgt, VGM, Amsterdam
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
De Geest van het Modernisme
P. 28
Clemens de Olde
De Geest van het Modernisme Streng doch rechtvaardig
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
De Geest van het Modernisme
P. 29
Architecten laten zich regelmatig uit over de modernistische bouwstijl. Vaak is het oordeel negatief. Men noemt het blokkendozen en het verlies van de menselijke maat wordt betreurd. Het modernisme is een onmenselijk soort architectuur die Nederland lange tijd in zijn greep heeft gehouden. Sommige architecten wijten dit aan de protestantse ethiek van Nederlanders die zou passen bij de ascetische, modernistische bouwstijl: “Iedere opdrachtgever krijgt het gebouw dat hij ver-
dient”. Hoe ‘protestants’ is het modernisme?
Architectuurcriticus Vincent van Rossem spreekt in een recensie van NAI jaarboeken (2006) over de ‘dictatuur van het Modernisme’. De Delftse praktijkhoogleraar Friso De Zeeuw (Volkskrant, 18-08-2006) bevestigt dit beeld door te wijzen op de discrepantie tussen vraag en aanbod van woningen in de modernistische stijl: “Modernistische architecten uit Nederland zijn inderdaad wereldberoemd. Ze hebben veel kunnen ontwerpen, maar dat sloeg vooral aan door de krapte op de woningmarkt. Daardoor hadden woningzoekenden weinig keus.” Filosoof Alain de Botton (2006) neemt het modernisme op de korrel en benoemt dat, ondanks alle rationele technologische rechtvaardigingen, modernisten eigenlijk geobsedeerd waren door esthetiek zodat de stijl resulteerde in een “architectonische janboel”. Kritiek op het modernisme is verre van nieuw. Al tijdens de hoogtijdagen van de stijl in de jaren 1920 tot 1940 ageerden architecten tegen hun moderne collega’s. Het bekritiseren van de ideeën van tijdgenoten of voorgangers, en om zich op die manier duidelijker te kunnen profileren, is een onderdeel van het ontwikkelen van nieuwe stijlen. Architectuurtheoretica Hilde Heynen karakteriseert dit als de “avant-gardelogica van destructie en constructie” (Heynen, 1999, p.41).
Voor de socioloog is er echter één kritiek bij uitstek interessant. Namelijk de aanname dat modernistische architectuur en de ‘Nederlandse volksgeest’ goed bij elkaar zouden passen. Een architect vatte dit samen met: “Nederlanders zijn gewoon gierig, het mag niks kosten.” Zijn collega’s waren minder stellig en meer genuanceerd in hun overtuiging en maar ook zij zagen een verband tussen de stijl en de ‘geest’ van het Nederlandse volk waarbij de nadruk ligt op hard werken, weinig opsmuk en een haast religieuze ascese. Deze houding wordt verwoord met volkswijsheden als de ‘doe maar gewoon-mentaliteit’ en ‘voor een dubbeltje op de eerste rang zitten’. In de wetenschappelijke literatuur zijn ook beschouwingen in deze richting te vinden. De Botton (2006) beschrijft dat de huizen van de toekomst wat Le Corbusier betreft ascetisch en schoon, ordelijk en sober zijn. Een zekere neiging tot ascese was inherent aan de ontwerpen van modernistische architectuur waarbij “een zo eenvoudig mogelijke, pure en sobere architectuur het juiste uitgangspunt [zou] vormen voor een eigentijdse wooncultuur” (Heynen e.a. 2001, p.189). Deze laatste voorbeelden gaan niet in op een volksgeest maar behandelen de eigenschappen van modernistische architectuur. Een korte oriëntatie op de Internationale Stijl laat zien dat de modernistische architectuur
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
niet exclusief een Nederlandse uitvinding is maar dat de wortels geplaatst kunnen worden in geheel West-Europa.
Protestantse ethiek Het bekritiseren van het modernisme op de eentonigheid van vormen en de lelijke veroudering van bouwmaterialen in modernistische stadsdelen en panden is relatief eenvoudig. Een fietstocht naar de Amsterdamse Westelijke Tuinsteden biedt deze critici voldoende ammunitie. Maar hoe zit dat met de op cultuur gerichte kritiek die suggereert dat modernisme blijkbaar goed heeft kunnen aarden in een sociaal klimaat waarin soberheid, ordelijkheid en ascese hoog staan aangeschreven? Kan dat even gemakkelijk worden benoemd? Kan men een ‘protestantse ethiek’ in het modernisme en de klassiek modernistische architectuur herkennen? De verbinding van modernistische architectuur en een sobere leefwijze in de bovenstaande verwijzingen van architecten en auteurs doen denken aan het essay De Protestantse Ethiek en de Geest van het Kapitalisme van de socioloog Max Weber ([1904]1920). Volgens Weber is het protestantisme dat opkwam tijdens de reformatie in West-Europa een beslissende factor geweest in het ontwikkelen van het kapitalistische economische systeem in dit gebied. Hij vraagt zich af waarom het kapitalisme in haar huidige vorm nu juist in de westerse wereld is opgekomen? Om dit te verklaren neemt Weber de protestantse ethiek onder de loep. Hij analyseert de leerstellingen van een aantal protestantse sekten en destilleert hieruit twee belangrijke elementen. Ten eerste noemt hij de predestinatieleer, die vooral naar voren komt bij het Calvinisme.
De Geest van het Modernisme
Deze leer stelt dat een mens bij geboorte al voorbestemd is voor een plek in de hemel of de hel. Dat inspireert hem tot een zoektocht naar een aards teken van zijn lotsbestemming. Succes in het aardse leven werd door de vroege protestanten gezien als indicatie van Gods goede wil ten opzichte van de persoon, en dat zou iets zeggen over wat er zou gebeuren in het hiernamaals. Volgens Weber veroorzaakte dit een conditionering van menselijke gedragingen. Tekenen van verlossing verkreeg men door ascetisch te leven. Hij noemde dit een “rationalization of conduct within this world, but for the sake of the world beyond” (Weber, [1904]1920, p.154). Weber combineert deze ascese met een tweede element, het idee van de roeping dat stamt uit de leer van Luther en dat vooral, maar niet exclusief, te vinden is bij de puriteinse sekten. In Luther’s lezing is het aan de mens om bepaalde plichten te vervullen die hem zijn toebedeeld door Gods wil. De beste manier om zijn plicht te doen is op systematische en methodische wijze. Als een mens succes heeft in zijn werk duidt dat op Gods genade, die een beloning is voor de integriteit waarmee hij zijn roeping volbrengt. Deze roeping transformeerde in het beroep, de nieuwe gespecialiseerde vorm van arbeid in het kapitalisme. Dit gedrag noemt Weber de wereldlijke ascese. De ethische beginselen van het protestantisme hoeven ten tijde van Weber’s studie niet meer bewust aangenomen te worden door de mensen aan wie zich het ‘grote kapitalistische systeem’ voordoet als een onveranderbare orde waarin men moet leren leven. Weber verwoordt dit als: “the religious roots died out slowly, giving way to utilitarian worldliness” (Weber, [1904]1920, p.176). Religie is niet meer noodzakelijk voor het
P. 30
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
De Geest van het Modernisme
idee van ascese en het kapitalisme, het wordt nu zelfs als een obstakel ervaren in het vergaren van materiële goederen.
Wereldlijke ascese Om te kunnen vaststellen of de leerstellingen van de protestantse ethiek en modernisme aan elkaar verwant zijn, moeten de
P. 31
kenmerken van de wereldlijke ascese en het modernisme worden geconcretiseerd. Weber ([1904]1920) verdeelt de wereldlijke ascese in vier elementen. Ten eerste wordt het ‘spontane genot’ in het leven afgewezen. Spontaan genieten door de tijd te nemen om aangename dingen te doen, is voor de volgers van wereldlijke
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
De Geest van het Modernisme
ascese tijdverspilling. Alle activiteiten die niet gericht zijn op het beroep of op het vervullen van de eerste levensbehoeften worden daarmee zondig. Het vervullen van de roeping kreeg zijn neerslag in de arbeidsmoraal, en als men niet wilde werken dan gold de uitspraak ‘wie niet werkt, zal niet eten’. Het tweede element is het afwijzen van ijdelheid, frivoliteit en uiterlijk vertoon. Het pronken met rijkdom en het consumeren van goederen die geen praktisch nut hebben of die alleen door hun schaarste waardevol zijn, wordt veroordeeld. Geld mag alleen worden gebruikt voor praktische doeleinden zoals het eerste levensonderhoud, of voor algemeen nut. Dat nut, het derde element van de wereldlijke ascese, betekent dat naast het levensonderhoud, geld ook mag worden besteed aan de gemeenschap. Het nut van het algemeen betekent hier de belangen van de meerderheid. Tenslotte is het optimaal uitvoeren van de roeping op een systematische methodische wijze het vierde element. Weber zegt hierover: “What God demands is not labour in itself, but rational labour in a calling.” Dat leidde tot het “systematic methodical character which is demanded by worldly asceticism” (Weber, [1904]1920, p.161).
van het modernistische gedachtegoed is het Congrès Internationaux d’Architecture Moderne (CIAM). Deze organisatie van architecten vergaderde voor het eerst op 28 juni 1928 in het Zwitserse La Sarraz. Met tussenpozen van enkele jaren kwamen de architecten bijeen en stelden een Charter op van punten met betrekking tot een bepaald thema dat zij belangrijk achtten voor de moderne architectuur en stedenbouw en die zij de komende jaren wilden gaan toepassen. De CIAM-leden waren geenszins homogeen in werk en ideologie maar worden voor het doeleinde van dit artikel als één geheel behandeld omdat zij zichzelf verenigden in deze organisatie. In de oprichtingsverklaring van La Sarraz stelden ze dat zij: “...een fundamentele overeenstemming hebben in hun opvatting van het bouwen, evenals van hun verplichting jegens de samenleving die hun beroep meebrengt...”. Tijdens de CIAM-bijeenkomsten werden de programma’s en uitgangspunten voor de modernistische architectuur samengesteld. Leden van CIAM hoorden tot de bekendste modernisten van Europa. Als de openingsverklaring van CIAM naast de hierboven gevonden punten van wereldlijke ascese wordt geplaatst, wordt duidelijk hoe zeer de twee op elkaar lijken.
Modernisme
De eerste twee elementen van Weber, het afwijzen van spontaan genot en onnodige luxe, zijn in de openingsverklaring te herkennen. Men spreekt van “een luxe die uit de tijd is”. De mens mag wel genieten maar dat is niet het belangrijkste: “Het ordenen van de functies staat bij de stedenbouw op de eerste plaats.” Het derde en vierde element zijn tevens aanwezig. Het nut van het algemeen moet namelijk worden gediend door de architecten: zij hebben een verplichting jegens de samenleving vanuit hun beroep
Net als wereldlijke ascese bij Weber is modernisme een verzamelnaam. In mijn onderzoek richt ik me op het modernisme dat opkwam in de jaren 1920 tot 1940 (De Olde, 2007). In deze periode verrijzen de eerste gebouwen in wat Frampton (1992) karakteriseert als de “witte, prismatische platdakstijl”. Ook ontstaan er een aantal instituten en organisaties die het gedachtegoed van het modernisme symboliseren en uitdragen. Een belangrijk bindmiddel
P. 32
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
De Geest van het Modernisme
waarbij het noodzakelijk is “economisch de meest efficiënte productie” van woningen te kiezen namelijk de “rationalisering en standaardisering” (Heynen e.a, 2001, pp.173-176). Zowel de openingsverklaring als het invloedrijke Charter van Athene (1933), dat zich richt op de functionele stad, kennen een groot aantal punten dat in relatie kan worden gebracht met de elementen van de wereldlijke ascese. Als men naar de individuele publicaties van CIAMarchitecten kijkt komen de overtuigingen ook aan het licht. Zo schrijft de Duitse architect Ernst May in 1926: “De moderne mens stelt zich er niet langer mee tevreden luxegoederen voor een kleine groep rijken te vervaardigen.” (in: Heynen e.a., 2001, p.162) en ook Gerrit Rietveld streefde bij het bouwen van een kerk in Uithoorn naar simpele vormen, “die overeenstemmen met de aard van het Christendom” (in: Küper en Van Zijl, 1992, p.338).
Het rijk van de betekenis Architectonisch modernisme en de wereldlijke ascese als uitvloeisel van de protestantse ethiek lijken veel gemeen te hebben. Het is opvallend dat juist hedendaagse critici en architecten dit verband leggen. Als men de modernistische architecten in de jaren twintig van de vorige eeuw verteld had dat zij een zeer protestantse kijk op denken, bouwen en wonen hadden, dan zouden zij hier waarschijnlijk fel afwijzend op hebben gereageerd. Mijn onderzoek naar de biografieën van tien CIAM-leden van het eerste uur laat geen verband zien tussen de religie die men van huis uit mee kreeg en hun bouwstijl (De Olde, 2007). Tegen de tijd dat deze architecten zelf gingen bouwen waren de meeste van hun geloof gevallen. In de moderne wereld waarvan zij droomden was geen plaats
P. 33
voor religie. De mens zou keuzes maken die goed voor hem en voor het collectief zouden zijn op basis van puur rationele overwegingen. CIAM-lid Ludwig Mies van der Rohe becommentarieerde in 1950: “Het is waar dat de architectuur van feiten afhangt, maar haar eigenlijke werkingsterrein is het rijk van de betekenis.” (Frampton, 1992, p.285). Dat protestantisme en modernisme elkaar nu vaak vinden in een negatief oordeel zegt iets over de hedendaagse betekenis die aan beide wordt toegekend. Welke gevolgen dat heeft voor de wijze waarop men in de komende jaren met het modernistische erfgoed zal omspringen is stof voor verdere beschouwing. Clemens de Olde (clemens.de.olde@gmail. com) is onlangs afgestudeerd als socioloog aan de Universiteit van Amsterdam. Literatuur Botton, A. de (2006) De architectuur van het geluk , Uitgeverij Atlas, Amsterdam De Olde, C.C.P. (2007) De Geest van het Modernisme:
Culturele invloeden op architectonische vormgeving, afstudeerscriptie Master sociologie, Universiteit van Amsterdam Frampton, K. (1992) Moderne architectuur: Een kritische
geschiedenis, Uitgeverij SUN, Nijmegen Heynen, H. (1999) Architectuur en kritiek van de moderniteit , Uitgeverij SUN, Nijmegen Heynen, H. Loeckx, A. Cauter, L de. Herck, K van. (2001) Dat is
architectuur: Sleutelteksten uit de twintigste eeuw, Uitgeverij 010, Rotterdam Küper, M. & Van Zijl, I. (1992) Gerrit Th. Rietveld: Het volledige
werk , Centraal Museum, Utrecht Rossem, V. van (2006) Tien keer architectuur in Nederland, op: http://www.archined.nl/archined/5588.0.html; dd. 21 augustus 2006 Weber, M. ([1904]1920) The Protestant Ethic and the Spirit of
Capitalism, Unwin University Books, London
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
InBeeld: Het aanzien van Amsterdam
P. 34
InBeeld
Het aanzien van Amsterdam Na Rome en Venetië is er geen stad zo vaak in beeld gebracht als Amsterdam. In de zestiende en zeventiende eeuw zijn er in Amsterdam duizenden panorama’s, plattegronden en profielen van de hele stad gemaakt, vaak rijk versierd met wapens van bestuurders, allegorieën en lofzangen. Alhoewel zo’n stadsplattegrond zonder twijfel een handig middel was om zich te oriënteren in de stad, was het vooral ook een geliefde manier om burgerzin en plaatselijke trots uit te drukken.
De explosieve groei van economie en bevolking in de Gouden Eeuw, leidde tot vier opeenvolgende, weldoordachte en kostbare stadsuitbreidingen. InBeeld biedt een historisch overzicht van de ontwikkeling van Amsterdam in deze periode.
Op het omslag:
Cornelis Anthonisz heeft zijn beroemde vogelvlucht van Amsterdam ook
Cornelis Anthonisz
in prent gebracht. Deze versie is tot ver in de zeventiende eeuw herdrukt.
Plattegrond van Amsterdam met de gebouwen in opstand, 1544
Dit is het enige gekleurde exemplaar. De kaart was niet alleen bedoeld als
Amsterdam, Koninklijk Oudheidkundig Genootschap
betrouwbaar overzicht voor de bewoners, maar ook als een indrukwekkend zelfportret van de stad.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
InBeeld: Het aanzien van Amsterdam
P. 35
Pieter Bast (tekenaar, plaatsnijder, uitgever)
Deze grote plattegrond van Amsterdam in vier bladen van Pieter Bast uit 1597
Plattegrond van Amsterdam, 1597 Amsterdam, Stadsarchief Amsterdam,
is ruim vijftig jaar na die van Cornelis Anthonisz vervaardigd. Inmiddels was er
Collectie Atlas Splitgerber
grote behoefte ontstaan aan een vervanger, want de stad was sinds de Alteratie van 1578 tot twee maal toe aanzienlijk uitgebreid en van moderne aarden wallen met bolwerken voorzien.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
InBeeld: Het aanzien van Amsterdam
P. 36
Claes Jansz Visscher (tekenaar, plaatsnijder, uitgever)
Deze plattegrond biedt naast een vogelvluchtplattegrond en een stadsprofiel
Figuratieve kaart van Amsterdam, ca. 1625
ook vier portretten van gebouwen binnen de stad, en bovendien twee inwoners
Amsterdam, Stadsarchief Amsterdam, Collectie Atlas Splitgerber
in oude en moderne kleding. Zij vertegenwoordigen de burgerij, die de stad sinds de middeleeuwen heeft grootgemaakt.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
InBeeld: Het aanzien van Amsterdam
P. 37
Onbekende kunstenaar
In plaats van het bewerken van een bestaande koperen plaat, zoals gebruikelijk
Ontwerp voor een plattegrond van Amsterdam, ca. 1651-1653
was, heeft men hier een afdruk van de bestaande stad zodanig bijgeknipt en
Amsterdam, Stadsarchief Amsterdam, Collectie Atlas Kok
op een nieuw vel papier geplakt, zo dat er voldoende ruimte ontstond om een – overigens niet uitgevoerd – ontwerp voor de Vierde Uitleg te tekenen.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
InBeeld: Het aanzien van Amsterdam
P. 38
Nicolaes Visscher I (uitgever), Anoniem (tekenaar)
Een van de eerste werkzaamheden in het nieuwe stadsgebied betrof het
Plattegrond met te verplaatsen molens in en rond de stad, 1661
verplaatsen van koren- en industriemolens die op de bolwerken en in de
Amsterdam, Stadsarchief Amsterdam
voorstad stonden. De plattegrond brengt al deze molens met hun oude en nieuwe standplaats in beeld. Aan de vouwen in het papier is te zien dat deze kennelijk gebruikt werd om ter plekke de werken te inspecteren.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
InBeeld: Het aanzien van Amsterdam
P. 39
Nicolaes Visscher I (uitgever), Daniël Stalpaert (?) (tekenaar)
Pas na de aanleg van de nieuwe omwalling werd de stedenbouwkundige
Plattegrond met een niet uitgevoerd ontwerp voor de stadsvergroting, 1661
invulling bepaald. In het wit gelaten deel van deze gedrukte plattegrond heeft
Amsterdam, Stadsarchief Amsterdam
een van de betrokken ontwerpers een mogelijke uitwerking ingetekend. Deze wijkt nog vrij sterk af van de uiteindelijk vastgestelde inrichting.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
InBeeld: Het aanzien van Amsterdam
P. 40
Daniël Stalpaert (tekenaar), Nicolaes Berchem (tekenaar),
Deze wandkaart toont het in 1662 door het stadsbestuur aangenomen
Nicolaes Visscher I (uitgever)
uiterst ambitieuze plan voor de Vierde Uitleg. De plattegrond laat zien hoe de
Plattegrond met nieuwe stadsvergroting, 1662
ontwikkeling van de haven aan de oostzijde van de stad de stuwende kracht is
Amsterdam, Stadsarchief Amsterdam, Collectie Atlas Splitgerber
geweest achter de stadsvergroting en bepalend voor de uiteindelijke vorm.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
InBeeld: Het aanzien van Amsterdam
P. 41
Nicolaes Visscher (uitgever), Nicolaes van der Heyden (tekenaar)
De strenge vorst in december 1672 legde een zwakke plek in de verdediging
Plattegrond met verdedigingsplan ten tijde van strenge vorst, 1673
van de stad bloot: aan de IJ-zijde kon de vijand over het ijs gemakkelijk de
Amsterdam, Stadsarchief Amsterdam
stad bereiken. Het IJ werd daarom in de vorm van een zigzaggende gracht opengehakt. We zien tevens de namen van de commandanten van de burgerwijken. Elk regiment is aangeduid met de kleur van het vaandel. De kleuren geven de buurten aan waar de regimenten vandaan kwamen.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
InBeeld: Het aanzien van Amsterdam
P. 42
Andries en Hendrik de Leth (uitgevers), Anthonij Grave (tekenaar)
De vele grachten werden van oudsher gebruikt als open riool, hetgeen vooral
Plan voor verversing van het water in de grachten van Amsterdam, 1760
in de zomer behoorlijk wat stank veroorzaakte. De afbeelding toont een plan
Amsterdam, Stadsarchief Amsterdam, Collectie Atlas Dreesmann
om de doorspoeling door de grachten te bevorderen. Het schone IJ-water zou ingelaten worden aan de westzijde van de stad en sluizen aan de oostzijde lieten het vieze stadswater met de eb weer uitstromen.
Achterzijde omslag:
In het laatste kwart van de zeventiende eeuw gingen ook sommige
Carel Allard (plaatsnijder, uitgever)
prentuitgevers hun stadsportretten voorzien van een verwijzing naar zichzelf.
Plattegrond en profiel van Amsterdam, ca. 1700
Ze deden dat niet zoals de burgemeesters met hun familiewapen maar met hun
Amsterdam, Stadsarchief Amsterdam, Collectie Atlas Dreesmann
eigen naam, liefst in gelatiniseerde vorm. Een van de eersten die dat deden was Carel Allard.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
InBeeld: Het aanzien van Amsterdam
Het beeldmateriaal is afkomstig uit het eind vorig jaar verschenen boek Het Aanzien van Amsterdam, panorama’s, plattegronden en profielen uit de Gouden Eeuw (Uitgeverij THOTH) en is ter beschikking gesteld door het Stadsarchief Amsterdam.
P. 43
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Liever een gevarieerd dan een intensief netwerk
Michiel Kort, Erik Hans Klijn, Jurian Edelenbos en Mark van Twist
Liever een gevarieerd dan een intensief netwerk
Bijschrift
P. 44
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Liever een gevarieerd dan een intensief netwerk
P. 45
Ruimtelijke projecten zijn vaak complex. Er zijn niet alleen veel actoren bij betrokken, de actoren zijn onderling vaak ook heel verschillend. Voor het welslagen van een project is een goede samenwerking met andere partijen van groot belang. Geregeld worden speciale projectbureaus opgericht om projecten goed te managen. De managers leggen contacten en bouwen netwerken op om het project tot een goed einde te brengen. In dit artikel staat de invloed van het contactenpatroon van managers centraal. We onderscheiden twee patroondimensies – variëteit en intensiteit – en vragen ons af welk contactenpatroon bij complexe ruimtelijke projecten de beste resultaten oplevert.
Besluitvorming rondom ruimtelijke projecten vindt plaats in netwerken van actoren. Een netwerk kan daarbij gezien worden als een samenstel van partijen met een publieke, private of publiek-private achtergrond. Iedere partij heeft eigen doelstellingen en belangen. Kenmerkend voor een netwerk is dat er geen hiërarchisch bovengeschikte partij is. Alle partijen in een netwerk sturen en beïnvloeden en worden gestuurd en beïnvloed. In het bereiken van hun doelstellingen zijn partijen onderling afhankelijk (Hanf & Sharpf, 1978; Rogers & Wetten, 1982; Gage & Mandell, 1990). De macht van een actor in een netwerk is afhankelijk van de mate
waarin zijn inzet essentieel of onmisbaar is voor het eindresultaat. Macht wordt hierbij opgevat als de formele en informele mogelijkheden om de gedragsalternatieven van anderen te beïnvloeden. Werken in netwerken leidt niet vanzelf tot goede resultaten (De Bruijn et al, 2004). Actief netwerkmanagement is nodig om uit deze complexe processen bevredigende resultaten te halen. De meeste grote ruimtelijke projecten worden dan ook intensief gemanaged en begeleid. Er bestaan zelfs speciaal voor dat doel opgerichte projectbureaus of andere organisatorische constructies. Managers moeten goed bekend zijn met alle betrokken partijen en hun netwerken om te kunnen sturen en het netwerk effectief te laten zijn. Partijen zijn meestal actief in meerdere netwerken tegelijk. Daarbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen vaste netwerken (zoals tussen overheden, of tussen kennisinstellingen of belangengroepen) en tijdelijke netwerken (bijvoorbeeld een consortium voor een project). Managers moeten dus continu in staat zijn om op een goede manier gebruik te maken van de relaties tussen netwerken (Koppenjan & Klijn, 2004). Sturen in netwerken heeft meer de vorm van faciliteren van interacties, verkennen van interessante opinies en opvattingen en verbinden van actoren, dan hiërarchische sturing (De Bruijn & Ten Heuvelhof, 1999; Koppenjan & Klijn, 2004). Het is de vraag welk contactenpatroon van een manager tot betere resultaten leidt.
Verschillende Contactenpatronen De centrale vraagstelling van dit artikel is welk type contactenpatroon tot betere
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
uitkomsten in ruimtelijke projecten leidt. Is dat een contactenpatroon met een hoge of lage intensiteit en/of hoge of lage variëteit? Voor het contactenpatroon van een aantal managers is een intensiteitscore en een variëteitscore berekend. Vervolgens is de tevredenheid van de managers over de uitkomsten van zijn of haar project gemeten en is naar een verband gezocht met de mate van variëteit en intensiteit van zijn of haar netwerk. Op grond van het gegeven dat managers in ruimtelijke projecten veel actoren met elkaar moeten verbinden, verwachten wij dat zowel een sterke variëteit als sterke intensiteit zullen leiden tot grotere tevredenheid over de uitkomsten (Meir & O’Toole, 2001; Koppenjan & Klijn, 2004). Hoe meer variëteit, hoe beter de uitkomsten zullen zijn. Immers hoe meer variëteit, hoe meer managers kunnen schakelen tussen arena’s en inhoudelijke variëteit kunnen organiseren, maar ook hoe meer intensiteit, hoe beter de uitkomsten. Immers hoe meer intensiteit, hoe beter managers in de gelegenheid worden gesteld om vertrouwen op te bouwen en procesmanagement toe te passen.
Onderzochte projecten De managers in het onderzoek zijn zowel integrale projectmanagers als managers die verantwoordelijk zijn voor deelprojecten. Er is naar gestreefd om van elk onderzocht project minstens twee managers te interviewen. In de meeste gevallen is dat gelukt. In de interviews werd de managers een uitgebreide gestandaardiseerde vragenlijst voorgelegd. In totaal is de vragenlijst door 32 managers van achttien complexe ruimtelijke projecten ingevuld. Deze projecten zijn onderverdeeld in drie typen:
Liever een gevarieerd dan een intensief netwerk
P. 46
Tabel 1 Achttien onderzochte projecten ingedeeld naar type infrastructuur
gebiedsontwikkeling
combinatie
A4 Zuid
Hart van de Heuvelrug
Den Haag Centraal
A 59
Arnhem Rijnboog
A2 passage
N201
Delft Zuidpoort
Arnhem Centraal
Maastricht Belvédère
Delft Spoorzone
Groningen Meerstad
Amsterdam Zuid-As
Roerdelta
Sijtwende
Wieringerrandmeer
Utrecht Stationsgebied
infrastructuurprojecten, gebiedsontwikkelingsprojecten en combinatieprojecten. In tabel 1 staan de onderzochte projecten genoemd. Kenmerkend voor al deze projecten is een complex en langdurig besluitvormingsproces. In een groot aantal projecten is sprake van meervoudig ruimtegebruik, waarbij meerdere functies in hetzelfde gebied met elkaar gecombineerd worden. Het gaat dan om wonen, werken, winkels, horeca, groen en niet te vergeten infrastructuur. Voorbeelden van zulke projecten zijn Nieuwe Sleutelprojecten Arnhem, Den Haag, Utrecht en Amsterdam Zuid-As. Ook in Arnhem Rijnboog, Delft Spoorzone en Delft Zuidpoort is er sprake van meervoudig ruimtegebruik. In het project Delft Spoorzone bijvoorbeeld, worden boven een treintunnel 1500 woningen, 50.000 vierkante meter kantoren en voorzieningen ontwikkeld. In andere projecten wordt het meervoudig ruimtegebruik gezocht in combinaties van de natuur- en recreatiefunctie met wonen, werken en/of infrastructuur. In Groningen Meerstad bijvoorbeeld is een dergelijke invulling duidelijk zichtbaar. Doelstellingen van het project zijn intensief ruimtegebruik
W4 project
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Liever een gevarieerd dan een intensief netwerk
P. 47
Tabel 2 Gemiddelde contactfrequentie van negentien partijen (N=31) actor
gemiddelde
contactfrequentie
Ministerie van V&W
4,0
Ministerie van VROM 3,8 Ministerie LNV
2,2
Ministerie BZK
1,4
Ministerie van
en voorinvesteringen in het landschap, het creëren van 8000 nieuwe woningen, recreatievoorziening, verbetering van de verbinding tussen stad en regio en vergroting van de kwaliteit van het landschap.
Managers en hun netwerken Hoe zien de netwerken van de managers van grote ruimtelijke projecten er uit, of anders gezegd met wie hebben zij het meeste contact? Om deze vraag te beantwoorden zijn de managers bevraagd naar de frequentie van contact met verschillende overheidsorganen, ontwikkelaars, architecten, financiers et cetera. De frequentie daarvan hebben zij aangegeven op een schaal van één tot zes (oplopend van nooit naar wekelijks). In totaal hebben we van 31 managers gegevens over hun netwerk verzameld. Op basis van deze gegevens kan zowel de intensiteit als de variëteit van het contactenpatroon worden vastgesteld. Voordat op het contactenpatroon van de managers zelf wordt ingegaan, wordt in tabel 2 ingezoomd op de mate waarin 19 verschillende partijen in de netwerken voorkomen. Tabel 2 laat de gemiddelde contactfrequentie van managers met de negentien verschillende partijen zien. Hiertoe is per partij de gemiddelde contactfrequentie bepaald; de scores van de eenendertig respondenten zijn per partij opgeteld en door eenendertig gedeeld. Adviesbureaus hebben de hoogste gemiddelde contactfrequentiescore. Op twee staan gemeenten en op drie burgers. Een gemiddelde contactfrequentie van meer dan vijf betekent dat bijna alle managers zeer geregeld contact hebben met adviesbureaus, gemeenten en burgers. De hoge score van de adviesbureaus komt doordat er in veel ruimtelijke projecten behoefte
Economische Zaken
2,2
Ministerie van Financiën 3,1 Provincies
4,4
Gemeenten 5,2 Vastgoed ontwikkelaar(s)
4,4
Bouwers 3,3 Banken / financiers
2,9
Projectontwikkelaars
4,7
Architecten 3,5 Kenniscentra
2,9
Belangenorganisaties
4,3
Adviesbureaus 5,3 Consortia privaat
4,5
Diensten
2,7
Burgers 5,1 De schaal van deze tabel is als volgt: (1) nooit, (2) tussen één keer per negen maanden en één keer per anderhalf jaar, (3) minstens één keer per negen maanden, (4) minstens één keer per vier maanden, (5) minstens één keer per twee maanden, (6) minstens één keer per twee weken.
is aan externe ondersteuning. Het gaat hier bijvoorbeeld om de uitvoering van haalbaarheidsstudies en doorrekenen van businesscases. De hoge score van gemeenten kan verklaard worden uit het feit dat veel van de onderzochte projecten gemeentelijke projecten zijn. De frequentie van contacten met burgers is een indicatie voor een grote betrokkenheid van burgers bij ruimtelijke projecten. De ministeries van Binnenlandse Zaken (BZK), Economische Zaken (EZ) en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en uitvoerende overheidsdiensten hebben daarentegen de laagste gemiddelde contactfrequentie. Het lage contactenniveau met de departementen kan deels verklaard worden uit de aard en samenstelling van de onderzochte projecten in het kader van dit onderzoek. Bij ruimtelijke
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
projecten speelt BZK nu eenmaal minder een rol. Omdat bedrijventerreinen nauwelijks in de projecten zitten, geldt hetzelfde voor EZ. Met LNV wordt in een beperkt aantal projecten, zoals Hart van de Heuvelrug veel contact onderhouden, maar omdat veel projecten stedelijk van karakter zijn, zoals verschillende stationsontwikkelingsprojecten scoort LNV door het geheel genomen laag. Een zelfde redenering geldt voor overheidsdiensten zoals de Dienst Landelijk Gebied en Domeinen.
Tevredenheid van managers Zijn managers tevreden over de uitkomsten van de ruimtelijke projecten waar ze bij betrokken zijn? Bij het in kaart brengen hiervan is onderscheid gemaakt tussen inhoudelijke en procesmatige uitkomsten. Dit onderscheid is gangbaar in de literatuur over netwerken en complexe besluitvorming (Edelenbos, 2000; Koppenjan & Klijn, 2004). Bij inhoudelijke uitkomsten wordt gekeken naar wat voor projecten zijn gerealiseerd en hoe de projecten in de praktijk vorm hebben gekregen. Bij procesmatige uitkomsten wordt gekeken naar het verloop van de besluitvormingsprocessen; kende het proces bijvoorbeeld een vloeiend verloop of konden knelpunten en stagnaties worden geconstateerd? De verschillende gehanteerde indicatoren voor inhoudelijke en procesmatige uitkomsten staan in tabel 3. Deze indicatoren zijn gescoord op een vijfpuntsschaal waarbij een hogere score staat voor meer tevredenheid. Managers zijn over het algemeen redelijk tevreden over zowel de inhoudelijke als procesmatige uitkomsten van hun projecten. De tevredenheid over inhoud is iets hoger dan de tevredenheid over het proces. In de literatuur over complexe projecten
Liever een gevarieerd dan een intensief netwerk
P. 48
Tabel 3 Mate van tevredenheid van managers met inhoudelijke en procesmatige uikomsten gemiddeld oordeel (N=32) indicatoren inhoud Tevredenheid over de mate van innovatie
4,38
Tevredenheid over de mate van eigen inbreng
4,00
Tevredenheid over de mate van multifunctionaliteit
4,44
Tevredenheid over de mate waarin voorstellen een oplossing zijn voor de problemen
4,16
Tevredenheid over de tijdsbestendigheid van het bereikte resultaat 3,81 Tevredenheid over de kostenefficiëntie 3,69 Gemiddelde score inhoud
4,08
indicatoren proces Tevredenheid over het management van de interacties 3,66 Tevredenheid over de conflictbeheersing via de interactie 3,72 Tevredenheid over de voortgang van de interactie
2,94
Tevredenheid over de mate waarin partijen met elkaar contact hebben gehad
4,22
Tevredenheid over de frequentie waarmee partijen contact met elkaar hebben gehad
4,53
Gemiddelde score proces 3,81
wordt de relatie tussen proces en inhoud vaak aangehaald (zie ondermeer Kickert e.a., 1997; Edelenbos, 2000; Koppenjan & Klijn, 2004). Een goed doorlopen proces zorgt bijvoorbeeld voor meer commitment van partijen aan het proces en de uitkomsten. Andersom geldt dat wanneer managers het resultaat positief beoordelen ze ook eerder geneigd zijn om positief terug te kijken op het proces. Dit vinden wij ook terug in ons onderzoek. Tussen de gemiddelde scores van alle procesindicatoren en de gemiddelde scores van alle inhoud indicatoren bestaat een behoorlijk sterke correlatie (correlatiecoëfficiënt van 0,69).
Contactenpatroon en tevredenheid Is er een relatie tussen het type contactenpatroon van de manager en de mate van tevredenheid van de manager over de uitkomsten? Ten behoeve van de analyse maken we onderscheid tussen twee
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Liever een gevarieerd dan een intensief netwerk
P. 49
Tabel 4 Verband tussen uitkomsten en intensiteit en variëteit (N=31). type contactenpatroon
regressiecoëfficiënt
significantie
intensiteit
,169
,339
variëteit
,393
,032
Een score is significant indien deze < 0,05
typen contactenpatronen van managers: variëteit en intensiteit. Variëteit staat voor het aantal partijen waarmee de manager contacten onderhoudt. Voor iedere manager is ten behoeve van de analyse een variëteitscore berekend. Deze score is berekend door het aantal partijen waarmee de manager contacten onderhoudt te delen door het totale aantal partijen uit de contactenmatrix. In deze matrix waren 19 partijen voorgedefinieerd (zie tabel 2). Deze varieteitsscore wordt berekend door het aantal partijen waarmee een manager contact heeft te delen door het aantal van negentien partijen waarmee hij of zij mogelijk contact heeft. Indien een manager contact heeft met acht partijen is de variëteitscore dus acht gedeeld door negentien. Intensiteit staat voor de frequentie waarmee de manager contacten onderhoudt met andere partijen. Voor iedere manager is ten behoeve van de analyse ook een intensiteitscore berekend. Deze score is berekend door eerst voor alle partijen waar de manager contact mee heeft (dus de categorie nooit uitgezonderd) de frequentiescores op te tellen. Vervolgens is deze uitkomst gedeeld door het aantal partijen waar contact mee is. Stel een manager heeft contact met vijf partijen en de frequentiescores zijn 2, 3, 4, 4 en 5, dan wordt de intensiteitscore verkregen door achttien door vijf te delen. Via regressieanalyse is gekeken naar de verklarende waarde van intensiteit en variëteit voor de tevredenheid van de managers over de uitkomsten. Daartoe zijn de scores op de indicatoren procesmatige en inhoudelijke uitkomsten gemiddeld, zodat er per manager één score
voor uitkomsten ontstaat. Vervolgens is regressieanalyse uitgevoerd met intensiteit en variëteit als onafhankelijke variabelen en de tevredenheid over de uitkomsten als afhankelijke variabele. De resultaten van deze analyse staan opgenomen in tabel 4. Uit de analyse komt naar voren dat de variëteit van het netwerk veel sterker dan de intensiteit samenhangt met tevredenheid over de uitkomsten. Het verschil is significant. Dit betekent dat managers om goede resultaten te bereiken met voorrang zouden moeten inzetten op het betrekken van een breed scala aan partijen. Dat lijkt belangrijker dan de intensiteit waarmee contacten met partijen worden onderhouden. Het mag een enigszins verrassende uitkomst genoemd worden, omdat intensiteit in de literatuur over procesmanagement over het algemeen net zo belangrijk wordt gevonden als variëteit. Een hoge intensiteit biedt meer gelegenheid om strategieën af te stemmen en creëert meer voorwaarden voor vertrouwen (Koppenjan & Klijn, 2004). Een mogelijke verklaring voor deze uitkomst kan gevonden worden in het gegeven dat een aantal projecten zich ten tijde van het onderzoek nog in de beginfase bevindt en intensiteit dan wellicht nog niet zo’n rol speelt. Hiernaar kan nader onderzoek worden verricht. Voor het belang van variëteit kunnen verschillende verklaringen gevonden worden in de literatuur over netwerken. In de eerste plaats wordt vaak aangegeven dat beslissingen op vele uiteenlopende plaatsen genomen worden. Dit betekent dat de managers met uiteenlopende actoren contact moeten onderhouden om beslissingen te beïnvloeden en te
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Liever een gevarieerd dan een intensief netwerk
Bijschrift
verbinden (Kopenjan & Klijn, 2004; Meir & O’Toole, 2001). Als we de variëteit van een netwerk in verband brengen met literatuur over verrijking en strong en weak ties (Teisman, 1997; Granovetter, 1973) kan nog een andere verklaring gevonden worden. Het blijkt dat strong ties van belang zijn voor het behouden van voortgang en dat weak ties juist van belang zijn voor nieuwe ideeën en een beter resultaat (verrijking). In ruimtelijke projecten zijn nieuwe ideeën en verrijking wellicht van grotere invloed op de tevredenheid over het resultaat dan snelheid. Dit is wel weer verklaarbaar als we kijken naar het karakter van ruimtelijke projecten. Veelal is sprake van meervoudig ruimtegebruik en multifunctionaliteit en zijn creatieve oplossingen vereist.
Betere uitkomsten door variëteit Het management van complexe ruimtelijke projecten is verre van eenvoudig. Er zijn veel partijen betrokken met een scala
aan doelstellingen en belangen. Om tot goede resultaten te komen is het de taak van de manager om deze partijen allemaal op de een of andere manier een rol te geven in het proces. Hiertoe staan de manager verschillende mogelijkheden ter beschikking. In dit artikel zijn we naast de contactpatronen in algemene zin nader ingegaan op de betekenis van intensiteit en variëteit voor de tevredenheid van managers over inhoudelijke en procesmatige uitkomsten. De conclusie kan getrokken worden dat het heel effectief kan zijn voor het resultaat om op gezette tijden partijen te betrekken met vernieuwende ideeën. De correlatie tussen variëteit van het netwerk en de tevredenheid over de uitkomsten is significant, de correlatie tussen intensiteit en de tevredenheid over de uitkomsten is dat niet. Om betere resultaten te bereiken moet een manager dus meer inzetten op het betrekken van een breed scala aan partijen. Dat lijkt belangrijker dan het
P. 50
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Liever een gevarieerd dan een intensief netwerk
onderhouden van intensieve relaties met veel partijen. Maar misschien is die intensiteit wel weer op een andere wijze van belang voor de uitkomsten (bijvoorbeeld via verschillende typen netwerk management strategieën) en is de samenhang indirect en daarom hier niet significant. Er is verder onderzoek nodig om hierover uitspraken te kunnen doen.
P. 51
(red) (2004) Meervoudig ruimtegebruik en het managen van
meerstemmige processen, Lemma, Utrecht Edelenbos, J. (2000) Proces in vorm, Lemma, Den Haag Gage, R & M.P. Mandell (1990) Strategies for Managing
Intergovernmental Policies and Networks, Praeger, New York Granovetter, M.S. (1973) ‘The strength of weak ties’, American
Journal of Sociology, jg. 78, nr. 6. Hanf, K. & F.W Scharpf (red) (1978) Interorganizational policy
making, Sage, Beverly Hills, CA. Klijn, E.H., J. Edelenbos, M. Kort & M. van Twist (2006)
Michiel Kort (
[email protected]) werkt bij Berenschot
Management op het grensvlak van publiek en privaat, hoe
Procesmanagement en promoveert aan de Erasmus
managers omgaan met dilemma’s in complexe ruimtelijke
Universiteit Rotterdam.
PPS projecten, Lemma, Den Haag.
Erik-Hans Klijn (
[email protected]) en Jurian Edelenbos
Koppenjan, J & E.H. Klijn (2004) Managing uncertainties in
(
[email protected]) zijn respectievelijk als hoogleraar
networks, Routledge, London
bestuurskunde en universitair hoofddocent bestuurskunde
Meier, K.J., L.J. O’Toole (2001) ‘Managerial strategies and
verbonden aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
behaviour in networks: a model with evidence from U.S. public
Mark van Twist (
[email protected]) is directeur van
education’, Journal of Public Administration and Theory, jg. 11,
Berenschot Procesmanagement en verbonden aan de
nr. 3, p. 271-293
Radbouduniversiteit als bijzonder hoogleraar
Rogers, D.L. & D.A. Whetten (1982) Interorganizational
Literatuur
Teisman, G.R.(1997) Sturen via creatieve concurrentie:
Bruijn, J.A. de, & E.F. ten Heuvelhof (1999) Management in
een innovatie-planologisch perspectief op ruimtelijke
Netwerken, Lemma, Utrecht
investeringsprojecten, Inaugurele rede, Katholieke
Bruijn, J.A. de, G.R. Teisman, J. Edelenbos & W. Veenema
Universiteit Nijmegen, Nijmegen
coordination, Iowa University Press, Des Moines
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Waterberging in gebouwde voorziening loont
P. 52
Rutger Veldhuijzen van Zanten en Frans Taselaar
Waterberging in gebouwde voorziening loont Bijschrift bijvoorbeeld over ruimtegebruik van vijvers
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Waterberging in gebouwde voorziening loont
P. 53
Om voor voldoende waterberging te zorgen worden planologen, stedenbouwkundigen en ontwikkelaars vandaag de dag geconfronteerd met harde eisen van het waterschap. Traditioneel wordt waterberging gerealiseerd
is of oppervlaktewater economisch en
meest toegepaste maatregel om dit effect te compenseren is het vergroten van het areaal open water naar gelang het areaal verhard oppervlak toeneemt.
maatschappelijk de meest efficiënte manier
Alternatieve waterberging
door open water te maken, maar de vraag
van grondgebruik is. Alternatieve oplossingen zouden economisch interessant kunnen zijn en nieuwe mogelijkheden voor de inrichting van het stedelijk gebied kunnen betekenen.
Eén van de eerste vereisten voor duurzame stedelijke ontwikkeling is een robuuste waterhuishouding. Adequate (tijdelijke) berging van hemelwater vormt daarvan een cruciaal onderdeel. Door de toenemende stedelijke verdichting en het veranderende klimaat staat het waterbergingsvraagstuk tegenwoordig hoog op de agenda. In de natuurlijke situatie van het landelijk gebied valt de neerslag op de grond, zakt in de grond en vormt daar het grondwater. Het grondwater stroomt vervolgens door de bodem naar het open oppervlaktewater, dat op haar beurt naar de zee stroomt. In het stedelijke gebied wordt deze kringloop verstoord doordat de neerslag op de gebouwen en de straten valt, het zogeheten verharde oppervlak, waarna het via riolering veel sneller dan in de natuurlijke situatie naar het open water stroomt. Bij intensieve neerslag krijgt het open water in korte tijd een veel grotere hoeveelheid water te verwerken. Bij een overmaat aan water in te korte tijd stijgt het waterpeil en dreigt overstroming. De tot nu toe
Hoewel het creëren van open water in bijna alle gevallen qua kosten en functionaliteit de beste maatregel is, te meer daar dit ook ten gunste van de grondwaterhuishouding komt, zijn in sterk verstedelijkte gebieden de mogelijkheden hiertoe beperkt. In het Amsterdamse project Zuidas bestaat zo’n situatie, waarbij de mogelijkheden om open water te maken beperkt zijn. In het kader van het onderzoeksprogramma ‘Leven met Water’ is als onderdeel van het project ‘SpongeJob Zuidas’ onderzocht of alternatieve oplossingen voor waterberging maatschappelijk en economisch interessant zijn (Waternet, 2007). In dit onderzoek zijn vijf alternatieven voor waterberging onderzocht (Dienst Ruimtelijke Ordening, 2004). In figuur 1 zijn de alternatieven gevisualiseerd. Er is gekeken naar waterberging in daktuinen en vijvers op gebouwen. Daarnaast is gekeken naar de mogelijkheid van peilopzetting, waarbij in het bestaand open water het waterpeil hoger kan stijgen dan traditioneel het geval is. Als vierde is de mogelijkheid van het plaatsen van zogenoemde bergingskratten onder wegen geanalyseerd. Bergingskratten zijn kunststof elementen die onder het wegdek geplaatst kunnen worden, waardoor holle ruimtes onder de weg ontstaan waarin water geborgen kan worden. Tenslotte is de mogelijkheid van het maken van een soort waterkelder in gebouwen bekeken. In het onderzoek is bij elke variant uitgegaan van hetzelfde hypothetische plangebied: een stuk grond
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Waterberging in gebouwde voorziening loont
Figuur 1 Visualisatie alternatieve vormen van waterberging Referentiesituatie
Daktuinen
Vijfers op daken Oppervlaktewater Infrastructuur Vastgoed Daktuinen Vijvers op daken Peilopzetting Bergingskratten Berging in gebouw
Peilopzetting
Bergingskratten
van 1,1 hectare, waarvan altijd 0,1 hectare bestaat uit infrastructuur. De benutting van de overige 1,0 hectare varieert per alternatief met betrekking tot de verhoudingen groen, oppervlaktewater, vastgoed en wijze van alternatieve waterberging. De bergingscapaciteit is in alle alternatieven gelijk gehouden en conform de Keur van het Waterschap (Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, 2006). Voor de referentiesituatie is een percentage van vijftien procent oppervlaktewater aangehouden. Wat opvalt is dat de effectiviteit van de waterbergingstechnieken nogal uiteenloopt. Dakvijvers zijn bijvoorbeeld zeer effectief. Theoretisch gezien hoeft slechts veertig procent van het dakoppervlak te worden benut om al het water in het plangebied te kunnen bergen. Daktuinen daarentegen zijn juist weinig effectief.
Vergelijking van alternatieven Naast de technische, juridische en beheersaspecten zijn deze alternatieven vergeleken met de zogeheten referentievariant, de traditionele oplossing van het creëren van meer open water, met behulp van een maatschappelijke kosten-batenanalyse (MKBA). MKBA is een systematische methode om de kosten en de baten van een project voor de samenleving in kaart te brengen. Alle aspecten waaraan de mens waarde hecht worden daarbij zo mogelijk in geld uitgedrukt en opgeteld (Eijgenraam,
Berging in gebouw
1998). Waar juridische en technische instrumenten vooral de ‘haalbaarheid’ van een project belichten, benadrukt een MKBA de ‘wenselijkheid’ ervan. Een MKBA beantwoordt vragen als: moeten we het wel willen? of wegen de voordelen op tegen de nadelen? De verschillende vormen van alternatieve waterberging zijn vergeleken met de referentievariant. Behalve het totale rendement van de waterbergingsalternatieven is geanalyseerd welke partij hiervan de kosten draagt en welke profijt heeft. Ook zijn verdelingseffecten zichtbaar gemaakt. Een gedeelte van het totale rendement kan vervolgens worden gebruikt om de verliezers te compenseren. Niet alleen de financiële effecten van alternatieve waterberging zoals aanleg- en beheerkosten zijn berekend. Ook de maatschappelijke waarde van openbaar groen en open water zijn uitgedrukt in een geldwaarde. Hiervoor zijn diverse methoden beschikbaar (Ruijgrok, 2004). Gekozen is voor een methode die uitgaat van de feitelijke kosten die de overheid uitgeeft aan de aanleg en het beheer van natuurgebieden en stadsparken. Daarnaast zijn kwalitatieve aspecten als waterkwaliteit, esthetiek en veiligheid in kaart gebracht. Van alle onderzochte mogelijkheden voor waterberging zijn daktuinen verreweg het
P. 54
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Waterberging in gebouwde voorziening loont
P. 55
Tabel 1 Maatschappelijke waarde van alternatieven per actor Verschil t.o.v. referentie
Daktuinen
Gemeente
Vijvers op daken
Peilopzetting
Bergingskratten
1,493 6,965 3,429
Ontwikkelaar
-2,244
Stadsdeel
1,119 788 675 963
0
Waterschap Eigenaar
0
0
85 396
85
0
0
127 396
-478
-239
0
0
-2
-7
-4
-3
-7
-1,146
8,234
4,298 3,721
8,089
Burgers Totaal MKBA-saldo
Berging in gebouw
2,922 6,965
duurst. Dit geldt zowel voor de aanleg als voor de kosten van beheer en onderhoud. Niet alleen de vierkantemeterprijs is hoog, ook het benodigde dakoppervlak waarop de tuinen moeten worden aangelegd is maximaal. Zelfs als het volledige dakoppervlak van alle bebouwing in het plangebied wordt benut is er nog steeds onvoldoende waterberging. Naast de daktuinen moet dus nog steeds open water worden gerealiseerd voor een goede waterhuishouding. Peilopzetting en bergingskratten zijn daarentegen juist goedkoper dan de referentiesituatie. Het scheelt grofweg twintig procent. Vijvers op daken en berging in gebouwen zijn iets duurder dan open water, dertig tot zestig procent. Dit komt vooral door de hoge aanlegkosten. De baten van alternatieve waterberging zitten vooral in de extra uitgeefbare grond. Dakvijvers en berging in gebouwen leveren wat dat betreft het meeste op. Vanwege de hoge effectiviteit van deze technieken komt veel extra oppervlak beschikbaar voor vastgoedontwikkeling. Zoals in figuur 1 te zien is,
-227
kan in deze alternatieven al het open water uit de referentiesituatie uitgegeven worden voor vastgoedontwikkeling. Dat betekent een vergroting van het uitgeefbaar gebied met vijftien procent. Beide alternatieven hebben dus ruim vijftien procent hogere grondopbrengsten dan de referentiesituatie, terwijl de kosten voor aanleg en beheer van de bergingstechnieken beperkt zijn. Ook daktuinen, peilopzetting en bergingskratten hebben, vanwege de extra oppervlakte die beschikbaar is voor vastgoed, hogere grondopbrengsten dan de referentiesituatie. Daktuinen scoren uiteindelijk wel lager dan de referentiesituatie doordat de hogere grondopbrengsten geheel wegvallen tegen hogere aanleg- en beheerkosten van de daktuinen (zie figuur 2). Alternatieve waterberging mag dan renderen, maar niet iedereen plukt daar in gelijke mate de vruchten van. In alle alternatieven profiteert de gemeente (als grondeigenaar) het meest omdat zij de verhoogde grondopbrengsten incasseert (zie tabel 1).
Figuur 2 Saldo MKBA (baten minus kosten. Index referentiewaarde = 100) 120
100
80
60
40
20
100
98
116
106
107
116
Referentiesituatie
Daktuinen
Vijvers op daken
Peilopzetting
Bergingskratten
Berging in gebouw
0
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Daarnaast profiteert ook de ontwikkelaar in de meeste varianten. Daarbij wordt uitgegaan van een rendement van tien procent op de prijs die voor de grond wordt betaald. Indien de alternatieve waterberging op of in het vastgoed wordt gerealiseerd heeft de ontwikkelaar weliswaar in eerste instantie hogere bouwkosten, maar dit wordt meer dan gecompenseerd door de extra vastgoedopbrengsten. Alleen bij daktuinen overstijgen de aanleg- en beheerkosten het rendement van tien procent waardoor de ontwikkelaar per saldo slechter af is dan in de referentiesituatie. Het Waterschap profiteert licht in alle varianten. Dit komt doordat de hoeveelheid oppervlaktewater
Waterberging in gebouwde voorziening loont
dat beheerd moet worden in alle varianten lager is. Dit is echter sterk afhankelijk van de manier waarop het Waterschap vergoeding krijgt van de burgers voor beheer en onderhoud van het watersysteem. In deze situatie is ervan uitgegaan dat de bijdrage van de burgers aan het Waterschap in alle varianten gelijk blijft, terwijl de feitelijke kosten lager worden. Het Waterschap kan er ook voor kiezen haar kostenbesparing door te rekenen aan de burgers. Dan komen de lusten dus bij de burgers terecht. De baten voor de eigenaar (de koper van het vastgoed) verschillen per alternatief. Bij de alternatieven met waterberging op openbaar terrein is de maatschappelijke
P. 56
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Waterberging in gebouwde voorziening loont
waarde voor de eigenaar neutraal. Echter, bij berging op privaat terrein (dakvijvers, daktuinen en berging in een gebouw) krijgt de eigenaar te maken met extra kosten voor beheer en onderhoud. De eigenaar zal dit willen compenseren, bijvoorbeeld in de kooponderhandelingen met de ontwikkelaar. Burgers zijn slechter af dan in de referentiesituatie met veel oppervlaktewater, maar de maatschappelijke waarde hiervan is relatief zo laag dat het niet te zien is in de grafiek (7.000 euro op een totaal saldo van acht miljoen euro). Niettemin zullen zij gecompenseerd willen worden voor hun verlies aan openbare ruimte. Hier ligt een uitdaging voor de gemeente als grootste baathebber.
De uitdaging Het onderzoek wijst uit dat vooral alternatieve waterbergingsprincipes die onderhoudsextensief zijn, zoals vijvers op daken en berging in bassins in gebouwen, goed scoren. De vraag of de voordelen opwegen tegen de nadelen kan dus met ja worden beantwoord. Het feit dat het bij het huidige prijspeil al interessant is om alternatieve berging toe te passen, betekent dat bij stijgende grondprijzen meer alternatieve oplossingen te verwachten zijn. De uitdaging is om de maatschappelijke baten van alternatieve waterberging op de juiste manier te verdelen over de partijen die nodig zijn voor de realisatie.
P. 57
Specifiek in grootstedelijke gebieden, waar in hoge dichtheid gebouwd wordt en vele functies met elkaar gecombineerd moeten worden, kan dit een uitkomst bieden. De Amsterdamse Zuidas is zo’n gebied. Ook voor andere herinrichtinggebieden, zoals de Haagse Binckhorst kunnen deze alternatieven een oplossing bieden. Een aantal waterschappen heeft, als bevoegd gezag, aangegeven in principe bereid te zijn dit soort waterbergingen juridisch mogelijk te maken. Rutger Veldhuijzen van Zanten (rveldhuijzenvanzanten@ iba.amsterdam.nl) is adviseur Maatschappelijk kostenbatenanalyse bij de Gemeente Amsterdam Ingenieursbureau. Frans Taselaar (
[email protected]) is adviseur ondergronds ruimtegebruik bij adviesbureau Hompe en Taselaar.
Literatuur Dienst Ruimtelijke Ordening (2004) Alternatieven voor
waterberging in de Zuidas; Studie naar alternatieven voor en optimalisatie van waterberging in de Zuidas, Amsterdam Eijgenraam, J.J. (1998) Evaluatie van infrastructuurprojecten
- Leidraad voor kosten-batenanalyse, Den Haag Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht (2006) Integrale
Keur van het Hoogheemraadschap Amstel Gooi en Vecht , Amsterdam Ruijgrok, E.C.M. (2004) Waardering van Natuur, Water
en Bodem in Maatschappelijke Kosten-batenanalyses - Aanvulling op de Leidraad OEI, Den Haag Waternet (2007) Sponge Job Zuidas, Water bij hoge dichtheid , Amsterdam
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Uitverkoop in Berlijn!
Uitverkoop in Berlijn!
P. 58
Manuel Aalbers en Andrej Holm
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Uitverkoop in Berlijn!
P. 59
In veel Europese landen worden sociale huurwoningen verkocht. Waar in Nederland de kopers meestal voormalige huurders zijn of individuele eigenaren, gaat het in Berlijn veelal om financiële investeerders die niet gespecialiseerd zijn in woningbeheer. Veel huurders worden geconfronteerd met grote huurverhogingen en zien zich gedwongen te verhuizen. De omvang van het Berlijnse verkoopprogramma is zo groot dat de impact niet beperkt blijft tot individuele huurders. Wie zijn de winnaars en verliezers?
Nederland is niet het enige land waar de verkoop van sociale huurwoningen hoog op de politieke agenda staat. Waar de grootschalige bouw van sociale huurwoningen in zowel West-Europese verzorgingsstaten als in Oost-Europese socialistische landen kenmerkend was voor de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog, zo worden in de meeste Europese landen vanaf de jaren tachtig sociale huurwoningen te koop aangeboden. Groot-Brittannië is onder Thatcher het eerste land waar tot grootschalige verkoop wordt besloten. Hier krijgen met name de huurders van gemeentelijke sociale huurwoningen het recht om de eigen huurwoning met een fikse korting te kopen en daarmee eigenaar-bewoner te worden. Het is in zoverre een succes, dat veel woningen op deze wijze worden verkocht. In veel voormalige socialistische landen in Oost-Europa en de Balkan zijn sociale huurwoningen na het uit elkaar vallen van het Oostblok op grote schaal aan de bewoners verkocht, vaak voor lage ‘symbolische’ prijzen. De verkoop diende niet in de laatste plaats als een politieke schokdemper; het gaf burgers de mogelijkheid snel na de omwenteling een stukje eigendom te verwerven, hetgeen ze in de socialistische tijd was ontzegd. In Slovenië en Hongarije leidde dit er zelfs toe dat de koopsector in korte tijd uitgroeide tot boven de tachtig of zelfs negentig procent (Murie e.a., 2005).
Andere voormalige socialistische landen waren voorzichtiger met de verkoop en in Polen was de verkoop zelfs zeer beperkt. Ook Oost-Duitsland was aanvankelijk redelijk terughoudend, maar inmiddels is de verkoop in volle gang. In dit artikel nemen we een kijkje in Berlijn, een stad waar sociale huurwoningen in zowel het Oosten als het Westen zijn gebouwd en nu in grote aantallen worden verkocht. Om de impact van deze manier van verkoop beter te begrijpen wordt, daar waar mogelijk, de vergelijking gemaakt met de Nederlandse en in het bijzonder de Amsterdamse praktijk.
Sociale huur in Berlijn Wat we in Nederland sociale huurwoningen noemen, noemt men in Duitsland öffentliche Wohnungsbestände. Het gaat om zo’n zes à zeven procent van de Duitse woningvoorraad. In het Westen staan deze woningen vooral in grote steden als West-Berlijn, waar de sociaal-democraten decennialang een meerderheid hadden. In voormalig Oost-Duitsland staan ze overal. Het aandeel is daar echter sinds 1990 flink afgenomen, omdat ruim een miljoen woningen volgens de Altschuldenhilfegesetz moesten worden teruggegeven aan de oorspronkelijke eigenaren. Daarnaast speelt de liberalisering een belangrijke rol, die zich niet beperkt
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
tot de woningmarkt, maar onderdeel is van de algehele herstructurering van de Duitse verzorgingsstaat (Holm, 2006). De Duitse sociale huurwoningen zijn in eigendom van wat we in Nederland gemeentelijke woningbouwbedrijven zouden noemen, publieke organisaties dus. In Nederland gaat het om woningcorporaties, private non-profits met een publieke taak, ook wel hybride organisaties genoemd. De woningcorporaties hadden in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog weliswaar veel weg van gemeentelijke uitvoeringsbedrijven, maar hebben hun private karakter nooit verloren. Sinds de nota Volkshuisvesting in de jaren negentig (Ministerie van VROM, 1989) en de daarin aangekondigde privatisering van de gemeentelijke woningbedrijven en verzelfstandiging van de corporaties, zijn alle sociale verhuurders in Nederland financieel zelfstandig en daardoor minder afhankelijk van Rijk en gemeente. In Duitsland zijn de sociale huurwoningen in beheer van de gemeenten gebleven. Net als Amsterdam is Berlijn een echte huurderstad: slechts twaalf procent van de 1,9 miljoen woningen is in handen van eigenaar-bewoners. In Amsterdam is het aantal eigenaar-bewoners het afgelopen decennium verdubbeld van tien naar meer dan twintig procent. In beide steden is niet alleen het aandeel particuliere huurwoningen, maar ook het aandeel sociale huurwoningen hoger dan elders in Duitsland, respectievelijk Nederland. In 1990 was het aandeel gemeentelijke woningen in Oost en West samen zo’n 370.000 (circa 19 procent; IBB, 2002). Als gevolg van de Altschuldenhilfegesetz en de verkoop van
Uitverkoop in Berlijn!
sociale huurwoningen sindsdien was het percentage in 2002 volgens officiële tellingen teruggelopen tot elf procent (IBB, 2002) en is op dit moment naar schatting nog zo’n zes procent. In vijftien jaar tijd is het aantal sociale huurwoningen in Berlijn met ongeveer tweederde afgenomen, van 370.000 naar 114.000. Verschillende vormen van privatisering In Berlijn is sprake van drie typen privatisering: de onvermijdelijke reprivatisering als gevolg van de Altschuldenhilfegesetz, de verkoop van een deel van de sociale huurwoningvoorraad en de privatisering van twee van de Berlijnse gemeentelijke woningbedrijven. Onder het tweede type is slechts vijf procent van de woningen verkocht aan de zittende huurders. Ruim de helft van de verkochte woningen onder type twee en drie is gekocht door financiële investeerders zoals private equity funds. Zij zien woningen slechts als middel om geld te verdienen door doorverkoop en zijn niet gespecialiseerd in woning exploitatie. Iets minder dan de helft van de woningen zijn gekocht door traditionele particuliere verhuurders die woningeigendom en -exploitatie als een hoofdtaak van hun organisatie zien. Het private equity fund Cerberus is de grootste investeerder die actief is in de koop van Berlijnse huurwoningen. Zij kochten in 2001 het gemeentelijk woningbedrijf GSW (65.000 woningen) en daarnaast nog zeker 30.000 andere woningen, waardoor zij nu de grootste verhuurder van Berlijn zijn met circa 100.000 woningen in beheer. Wat er precies met die 100.000 woningen gaat gebeuren is ongewis, maar de onzekerheid onder de bewoners is groot. Een deel van de huurders zag zich reeds geconfronteerd met huurverhogingen.
P. 60
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Uitverkoop in Berlijn!
Het belangrijkste argument voor het tweede en derde type van privatisering is dat de renovatiekosten te hoog zijn voor de gemeentelijke woningbedrijven die geen reserves hebben en failliet dreigen te gaan. De schulden van de gemeente Berlijn (50 miljard euro!) spelen daarbij een belangrijke rol. Ongeveer 88.000 woningen zijn geprivatiseerd door de verkoop van twee gemeentelijke woningbedrijven (type drie). Dit bracht ongeveer een miljard euro op, ruim 11.000 euro per woning. Daarnaast zijn meer dan 125.000 sociale huurwoningen verkocht door gemeentelijke woningbedrijven (type twee), wat drie miljard euro opbracht (Holm, 2005). De meeste privatiseringen in Berlijn hebben betrekking op lokale besluiten. Slechts vijftien procent van de woningen zijn geprivatiseerd op basis van nationale wetten, zoals die voor Altschuldenhilfegesetz (type één). Privatisering vindt in Berlijn niet plaats onder politiek rechtse regeringen of ministers, zoals in Engeland onder Thatcher en Nederland onder Heerma (CDA), Winsemius, Remkes en Dekker (VVD), maar onder centrale en linkse coalities. In Nederland staat de verkoop van sociale huurwoningen hoog op de nationale volkshuisvestingsagenda. Opeenvolgende ministers en staatssecretarissen van volkshuisvesting of wonen maakten dit tot een speerpunt van hun beleid. Vaak werd geklaagd over woningcorporaties die niet wilden verkopen of die niet genoeg zouden verkopen.
P. 61
De Amsterdamse woningcorporaties kregen veel aandacht omdat daar meer sociale huurwoningen staan en de ministers vonden dat er ook meer verkocht moest worden. Maar zowel bij de Amsterdamse woningcorporaties als bij de lokale politieke partijen was verkoop een heikel punt. Er werden verkoopconvenanten gesloten tussen de lokale corporaties, de gemeente en stadsdelen, soms in samenspraak met huurderorganisaties (Aalbers, 2004). Volgens het eerste convenant (1997) mochten in de periode 1998-2001 15.575 woningen worden verkocht. In het tweede convenant (2001) werd afgesproken dat tot 2008 in totaal 28.575 woningen (inclusief de 15.575 woningen uit het eerste convenant) mochten worden verkocht. Eind 2006 stond de teller op 9.617 (AFWC, 2007), en nu naar schatting op 12.000. Dit is zes procent van de Amsterdamse sociale huurwoningvoorraad.
Gevolgen van privatisering In Berlijn is het niet mogelijk om per buurt of stadsdeel aan te geven waar de meeste woningen zijn geprivatiseerd, omdat er alleen cijfers beschikbaar zijn per gemeentelijke woningbedrijf. Elk gemeentelijke woningbedrijf is actief in grote delen van de stad. Er kan wel een onderscheid worden gemaakt tussen de verkoop in Oost- en West-Berlijn. De verschillen zijn opvallend klein: 108.000 woningen werden geprivatiseerd in het Westen en 104.000 in het Oosten terwijl het aandeel gemeentelijke huurwoningen anno 2007 in Oost-
Tabel 1 Verkoop sociale huurwoningen 1990-2007 Reprivatisering
Verkoop gemeente woningen
Verkoop gemeentelijke woningbedrijven
Totaal
Aantal woningen 38.000
Type privatisering
125.000
88.000
251.000
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Uitverkoop in Berlijn!
Berlijn slechts enkele procenten hoger ligt. De meeste verkopen vinden plaats in wijken met veel vroeg-naoorlogse woningen (1945-1972) waar de gemeentelijke woningbedrijven het meeste bezit hebben, maar ook wijken uit het Interbellum (19181939) en die in de jaren zeventig en tachtig zijn gebouwd (Holm, 2006). De meeste geprivatiseerde voormalige gemeentewoningen zijn klein en simpel en hebben gemiddeld een lage of op z’n minst beneden-gemiddelde huur. Er wonen relatief veel ouderen en uitkeringsafhankelijken in de geprivatiseerde woningen. Omdat de recente verkoop van sociale huurwoningen betrekking heeft op de verkoop aan particuliere verhuurders die winst willen maken met de verhuur van deze woningen, schieten de huren in veel complexen omhoog en komen huurders in de problemen. De verkoop van sociale huurwoningen in Berlijn vindt op een veel grotere schaal plaats dan in Nederlandse steden. In zowel Berlijn als Amsterdam wordt hoog ingezet op de verkoop van sociale huurwoningen. Maar waar in Amsterdam de meeste woningen worden verkocht aan individuele eigenaar-bewoners (de zittende huurders danwel nieuwe bewoners), worden de meeste woningen in Berlijn verkocht aan private equity funds en andere particuliere verhuurders. In Amsterdam is bevordering van het eigenwoningbezit het hoofddoel en in Berlijn is dat het aanvullen van de lege gemeentekas. In Amsterdam worden in de regel gerenoveerde woningen verkocht of juist casco’s om de nieuwe eigenaar veel ruimte te geven. In Berlijn gaat het om woningen waar de gemeentelijke woningbedrijven geen geld hebben voor renovatie.
In Amsterdam vreest men op termijn een tekort aan betaalbare sociale huurwoningen, maar gezien de aantallen blijft de impact vooralsnog gering. Daar komt bij dat sociale huurwoningen gemiddeld goedkoper zijn, vaker worden verkocht aan allochtonen, huishoudens met een modaal inkomen en huishoudens uit Amsterdam dan andere koopwoningen (De Heer & Dignum, 2005). Het gevolg is een verbreding van de koopsector en nauwelijks een residualisering van de sociale huursector. Bovendien worden de meeste woningen niet, zoals sommige critici verwachtten, verkocht in populaire en dure wijken als de Binnenstad en Oud-Zuid, maar in de meer perifere en vaak minder populaire wijken als Zuidoost en Noord (Aalbers, 2004). In Amsterdam vindt geen privatisering plaats tegen de wil van de zittende huurder. Tot teleurstelling van sommige politici is er in Nederland geen ‘recht op koop’. In tegenstelling tot Amsterdam worden er in Berlijn veel mensen gedwongen te verhuizen. Bovendien is de omvang van privatisering in Berlijn zo groot, dat er niet kan worden gesproken van een toekomstig tekort aan betaalbare woningen, maar is dit probleem reeds acuut.
Winnaars en verliezers In Amsterdam profiteren uiteraard de nieuwe eigenaar-bewoners, maar natuurlijk ook de woningcorporaties die de
P. 62
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Uitverkoop in Berlijn!
opbrengst weer kunnen investeren in stedelijke vernieuwing. Huurders die willen blijven huren, kunnen dat blijven doen, al dreigt voor nieuwe generaties wel een tekort aan betaalbare sociale huurwoningen. In Berlijn zijn er nauwelijks eigenaarbewoners die profiteren. De gemeentekas wordt aangevuld, maar ‘een paar miljard’
P. 63
is gezien de financiële problematiek van de gemeente Berlijn slechts een druppel op een gloeiende plaat. De Nederlandse politiek mag soms klagen over het gebrek aan grip op de woningcorporaties, maar het hybride karakter van de Nederlandse woningcorporaties heeft ook voordelen: de opbrengsten van huur en verkoop moeten
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
“Van tegenstellingen leer je het meeste”
sinds de Woningwet van 1901 weer bestemd worden voor de volkshuisvesting en kunnen dus niet zoals in Berlijn worden gebruikt voor het aanvullen van de gemeentekas. Dat de minister van financiën, Wouter Bos, probeert via de vennootschapsbelasting de winsten af te romen (de zogenaamde Bos-heffing), is nog geen gelopen race. In Berlijn zijn de huurders de verliezers, terwijl particuliere verhuurders de grote winnaars zijn. Opvallend is de grote interesse van private equity funds die verder niet geïnteresseerd zijn in woningbeheer en in tegenstelling tot traditionele particuliere verhuurders en structurele beleggers geen belang hebben bij de staat van de woningen. Doel is verkoop met winst. Er is sprake van een ‘financialisering’ van huurwoningen: een proces waarbij het lot van huurders niet meer in de handen ligt van de lange-termijn belangen van vastgoedeigenaars, maar van eb en vloed op financiële markten. De verkoop van sociale huurwoningen verschilt sterk per land; naar schaal en naar kopers. Hoewel de verkoop van sociale huurwoningen in Groot-Brittannië en voormalige socialistische landen als Hongarije en Slovenië verschillende motieven kent en uiterst verschillende achtergronden heeft, zijn er in GrootBrittannië veel woningen verkocht en in Hongarije en Slovenië zelfs erg veel. In beide gevallen zijn het voornamelijk individuele eigenaar-bewoners die profiteren. Immers de zittende huurders kopen hun woning met een forse korting (Groot-Brittannië) of tegen een extreem lage prijs (Hongarije en Slovenië). Het grote nadeel in deze landen is een sterke
residualisering van de resterende sociale huurwoningenvoorraad. In Nederland vindt verkoop op een veel kleinere schaal plaats. Het zijn vooral individuele eigenaar-bewoners die voormalige huurwoningen kopen, ook al gaat het in veel gevallen niet om de voormalige huurders die tot koop over gaan. Daar komt bij dat er nog jaarlijks nieuwe sociale huurwoningen worden gebouwd, waardoor dat segment van de woningmarkt minder snel residualiseert. In Berlijn (de case is zo extreem dat we geen conclusies kunnen trekken voor Duitsland) is de schaal van verkoop vergelijkbaar met Groot-Brittannië, maar zijn het niet de voormalige huurders noch andere individuele eigenaar-bewoners die de huurwoningen kopen. In die zin zijn Amsterdam en Berlijn diametraal tegenovergesteld. De vergelijking van verschillende verkoopervaringen geeft aan dat de verkooppraktijken van sociale huurwoningen niet over een kam kunnen worden geschoren: het beleid, de implementatie en de gevolgen van verkoop van sociale huurwoningen hangen in de eerste plaats af van lokale en nationale besluiten, mogelijkheden en problemen. Manuel Aalbers(
[email protected]) is redacteur van Rooilijn en als stadsonderzoeker werkzaam bij de afdeling Architectuur en Planologie van Columbia University in New York. Andrej Holm (
[email protected]) is als socioloog werkzaam bij de afdeling Sociale Wetenschappen van Humboldt Universität te Berlijn.
Literatuur Aalbers, M.B. (2004) Promoting home ownership in a socialrented city: policies, practices and pitfalls, Housing Studies, nr. 3, p. 483-495
P. 64
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
“Van tegenstellingen leer je het meeste”
P. 65
voor gevarieerde markt. Onderzoek naar verkochte woningen en hun kopers 2002 en 2003, Gemeente Amsterdam, Dienst Wonen, Amsterdam Holm, A. (2005) Verlauf, Umfang und Folgen der Privatisierung
der Berliner Wohnungsbaugesellschaften 1995-2005. Untersuchung im Auftrag der Fraktion der PDS im Berliner Abgeordnetenhaus, Berlin Holm, A. (2006) Der Ausstieg des Staates aus der Wohnungspolitik, in: U. Altrock e.a. (red.) Planungsrundschau:
Sparsamer Staat – Schwache Stadt?, Verlag Uwe Altrock, Berlin IBB (2002) Wohnungsmarktbericht im Auftrag der Berliner AFWC (2003) Jaarboek 2003, Amsterdamse Federatie van
Senatsverwaltung für Stadtentwicklung, Investitionsbank
Woningcorporaties, Amsterdam
Berlin, Berlin
AFWC (2007) Amsterdamse woningcorporaties verkopen 2300
Murie, A., I. Tosics, M.B. Aalbers, R. Sendi & B. _erni_ Mali
woningen in 2006, AFWC Nieuwsbrief, februari, http://www.
(2005) Privatisation and after, in: R. van Kempen, K. Dekker,
afwc.nl/nieuwsbrief/2007/februari/verkoop_2006.htm
S. Hall & I. Tosics (red.), Restructuring large-scale housing
De Heer, R. & K. Dignum (2005) Amsterdamse koopwoningen
estates in European cities, p. 85-104, Policy Press, Bristol
Wetenschappelijk onderzoek naar gentrification als indicator voor ‘lidmaatschap van een terroristische vereniging’? Afgelopen zomer werd de Duitse sociale wetenschapper Andrej Holm, werkzaam bij de Humboldt Universität in Berlijn, opgepakt. Hij wordt beschuldigd om het brein achter ‘een terroristische vereniging’ te zijn. Hij is gevangen gezet op basis van een wet die in de jaren zeventig werd ontworpen in de strijd tegen de Rote Armee Fraktion. Met het aanhouden van Andrej Holm kreeg de toepassing van deze paragraaf een nieuwe dimensie: geen concrete daad wordt hem (en nog twee andere sociologen) ten laste gelegd, maar zijn intellectuele praktijk als sociale wetenschapper. Andrej wordt verweten dat hij als gepromoveerde intellectueel in staat is pretentieuze teksten voor een ‘militante groep’
te bedenken en te schrijven. Daarnaast staan hem, als medewerker van een wetenschappelijk instituut, bibliotheken ter beschikking waarvan hij vanzelfsprekend gebruik kan maken. Op die manier zou hij onopvallend het nodige onderzoek kunnen doen om militante groepen op te zetten. Bovendien zou hij in zijn teksten woorden als gentrification gebruiken, die ook voor komen in teksten die door militante groepen zijn geschreven (PROKLA, 37 (3), p.323). Met een soortgelijke redernering zou bijna ieder sociale wetenschapper die onderzoek doet naar bijvoorbeeld herstructurering, opwaardering van wijken of verhoging van de grondprijs en van de huren verdacht kunnen zijn. Tal van wetenschappers zoals Saskia Sassen, John Urry, Steven Graham en Roland Atkinson hebben in een petitie geprotesteerd tegen deze aanklacht (http://www.policing-crowds.org/petition.html). De redactie
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
“Van tegenstellingen leer je het meeste”
P. 66
Léon Deben “Van tegenstellingen leer je het meeste” Wat in de jaren zeventig begonnen is als Sociologie van bouwen en wonen is uitgegroeid tot Stadssociologie. Leon Deben heeft het medeopgebouwd. Hij nam onlangs afscheid van de universiteit met een rede over de openbare ruimte. “Het centrale bestuur van de stad is druk met de waan van de dag en dan schiet de inrichting van de openbare ruimte erbij in”, licht hij in een interview toe. “Toen ik eens voorstelde het stuk Damrak, Vijzelstraat, Ferdinand Bolstraat te hernoemen tot boulevard, viel iedereen daarover. Maar een visie moet verder gaan dan de keuze voor een bepaald soort keitjes.”
“Wat mij ontzettend is bijgebleven, in Brunssum had je de mijnwerkersbuurten – de kolonieën – en de buurten voor de beambten. De beambten kregen cokes die met een vrachtwagen keurig bezorgd werden in de kelder, voor de centrale verwarming. Mijn vader was mijnwerker en wij kregen schlamm, een vieze drab die je achter in een hok ergens moest opslaan. Zaagsel ervoor op straat, anders krijg je die viezigheid er later niet af. Dat ging op de kachel, dus veel stof. Die duidelijke tweedeling, misschien is dat mijn eerste bewustwording geweest. Ik had altijd het gevoel iets met ruimte te willen doen.” Uw proefschrift ging over de woonbeschaving. “De aanleiding voor mijn proefschrift was eigenlijk de afwijking. Ik was geïnteresseerd in de vraag waarom laten mensen zich knechten in flats en breekt er niet iemand uit? Ik ben gaan zoeken naar afwijkingen toen de georganiseerde huisvesting opkwam, in de negentiende eeuw, maar die vond ik niet. Iedereen was zo blij dat ze alles accepteerden, als ze maar een dak boven het hoofd hadden. De supervisie en regels waren heel sterk. Dat ging met kleine prikkeltjes, met een prijsje geven, toezicht houden, regelingen in huurcontracten opnemen. Maar ook leren op tijd de huur te betalen, met een weekboekje voor huur. Als je de huur 51 weken op
tijd betaalde, kreeg je de tweeënvijftigste week kwijtgescholden. Dat was een truc om te leren gestructureerd te betalen en te sparen. Het werd comme il faut om zo te doen. Op een gegeven moment begonnen de geschoolde arbeiders te klagen over het lawaai in de buurt en over de ‘onaangepasten’. In de twintiger jaren, toen de arbeiders zich emancipeerden, gingen ze zich schamen voor die mensen.” “Sterk afwijkend gedrag heeft natuurlijk altijd bestaan, alleen was het jaren not done om die mensen asociaal te noemen, zeg van 1968 tot 1985. Ze waren toch ook aardig en daar moest je mee leren leven en weet ik niet wat. Maar Keppler al, met zijn woningen voor ontoelaatbaren, realiseerde zich dat in een stad als Amsterdam van zo’n 750.000 inwoners, één tot anderhalf procent mensen zijn waar je niet graag naast zou willen wonen. En die moet je toch onder dak brengen. En nu hebben we weer ‘hufterwoningen’.” “Het zoeken naar de afwijking, die insteek, zou je kunnen zeggen, is gebleven: woonboten, krakers, kunstenaars, illegaal wonen. Dat soort dingen allemaal heb ik gedaan. Tot de daklozen aan toe. Het had altijd met ruimte te maken. Mijn onderzoek was altijd een
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
“Van tegenstellingen leer je het meeste”
P. 67
Albertine van Diepen en Carla Huisman
Léon Deben
soort afspiegeling van wat zich in de stad voordeed, een reflectie van de tijd waarin je zat. Neem dakloosheid, dat gaat over heel veel, raakt aan wezenlijke vragen van het menselijk bestaan. Wat is wonen? Wat is onderdak? Wat is veiligheid? Hoe leef je in de openbare ruimte? Hoe ga je om met privacy als er geen wc’s zijn? Dan zit je in de gracht te poepen, hoort andere mensen roepen. Dat is heel vernederend, vertellen mensen die dat is overkomen. ‘Waar moet ik dan naartoe?’, zeggen ze. Openbare toiletten hebben we niet in dit land. In andere landen zijn de toiletvoorzieningen in steden heel wat beter dan bij ons!”
rekening met de andere bewoners, al kun je zeggen dat dat betuttelend was en minder vrijheid betekende. Toen werd er geen groot gezin met zes kinderen gezet boven een oud stel. Rond 1975 was het idee dat een huismeester niet meer nodig was want de mensen wisten zich wel te gedragen. Daarna werden woningen bureaucratisch toegewezen. De laatste jaren zie je pogingen om de sociale cohesie terug te krijgen. Er zijn allerlei experimenten en nu kun je bijna geen complex meer voorstellen waar geen huismeester of conciërge aanwezig is. In die zin ben ik daar steeds mee bezig gebleven en het zou goed zijn als studenten daar opnieuw mee bezig gaan, de wijken in.”
Heeft wonen nog steeds uw belangstelling? “Het wonen is natuurlijk erg veranderd. Het is geïsoleerder geworden. Het heet ook geen volkshuisvesting meer. Ik heb in 2001 een studie gedaan ‘Wat wijken maakt’. Daarin zijn drie buurten in Rotterdam vergeleken,Vreewijk, Zuidwijk en Alexanderpolder, en we vroegen ons af waarom iedereen nog graag in Vreewijk wil wonen en in Alexanderpolder wat minder. Eén van de conclusies was dat met het loslaten van de bewonersselectie en het maatschappelijke werk in de naoorlogse periode, er veel minder toezicht overbleef in de wijken. De oude woningcorporaties hielden nog
Terwijl er hele wijken op de schop gaan, wordt er in onderzoek nu weinig aandacht besteed de verbreking van de buurtcohesie. “Je leest het wel bij Helma Hellinga. Zij is daar heel kritisch over. En mensen die altijd kritisch zijn, worden gelijk in een hoek gezet. Terwijl zij echt een paar punten heeft. In de logge molen van de herstructurering is dat alleen niet meer bespreekbaar. Tineke Lupi doet onderzoek in een Vinexwijk over hoe een samenleving zich ontwikkelt. Mooi onderzoek, maar ik had het nog mooier gevonden als het meer was geworden als het klassieke onderzoek van Herbert Gans uit 1967 naar
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
“Van tegenstellingen leer je het meeste”
het leven in een nieuwgebouwde suburb. Wat meer antropologisch en sociologisch. Maar goed, dan moet je daar gaan wonen, dan moet je voor vier jaar geld hebben. Zulke projecten zijn in dit land niet eenvoudig te realiseren. Bij NWO hoef je niet aan te komen met dat soort studies. Cijfers willen ze.” “Een student heeft gekeken hoe het leven in een Franse banlieu eraan toegaat. Hij heeft twee leefsferen, zoals Hannerz die onderscheidt, uitgelicht: werk en buurt. Ook al sprak deze student vloeiend Frans, hij kreeg maar geen contact in de wijk. De jongeren in die buitenwijk spreken een heel andere taal, een soort slang [het verlan]. Ze draaien alles om: ze gaan naar de ‘etic’, niet naar de cité. De Franse bourgoisie verstaat het niet, wordt er gek van. De politie treedt hard op: gaat naar de rand van de wijk, gaat op de jongeren af en die slaan erop, niet wetend wat ze anders kunnen. Zo krijg je verharding. Dat deze student het volhield! Zijn dagboeken zijn gejat, zijn kamer is een keer uitgefikt. Op een gegeven moment – hij had een Peugot 504 gekocht – ging hij daar staan, zette de motorkap van zijn auto open en begon te prutsen. Toen kwamen de jongens om hem heen staan. En zo kwam dat contact en vertrouwen tot stand. Een prachtig onderzoek is het geworden. Ook weer: kijken op de plek, helemaal uitzoeken hoe het leven daar gaat. Dan krijg je een heel ander beeld. Ook heel positieve dingen komen naar voren. Ik kreeg een cdtje wat die jongens daar hadden gemaakt, een rap.” “Waarom kan Peter Rensen uniek schrijven over buitenslapers? Waarom veroudert zulk onderzoek niet? Omdat hij daar gewoon maanden tussen heeft gezeten en hele groepsprocessen heeft gevolgd. De buitenslapers zaten toen nog in Noord, maar dat gebied is nu helemaal weg. Het is een groep die elkaar soms de kop inslaan, soms zijn ze elkaars grootste vrienden. Hij laat goed die wisselwerkingen zien. Ook hoe essentieel het is een plek te hebben, ‘een plek die ertoe doet’. Dat is wat daklozen ontbreekt. Eten kun je altijd. Geen punt. Slapen niet, dat heb je nodig. Dat kun je niet uitstellen.”
P. 68
In uw afscheidsrede schetst u de toenemende druk op de Amsterdamse binnenstad. Al werken en wonen er minder mensen dan dertig jaar terug, het gebruik van de binnenstad is steeds intensiever geworden. Is die binnenstad van Amsterdam niet veel te klein? “Die binnenstad breidt zich vanzelf uit, het is een autonoom proces. De Pijp komt erbij, Oud West, dat wordt een nieuwe ring er omheen. Ooit worden de negentiende eeuwse buurten bij de Amsterdamse binnenstad gerekend. In het gebruik is dat al bijna het geval. Kijk ook naar die 60 of 70 duizend studenten. Die wonen minder in de binnenstad, dat is te duur voor hen. Ze zitten daar meer omheen, maar gaan uit in die binnenstad. En kijk naar toeristen, die ook vooral in de binnenstad vertoeven. Je ziet het aan de prijzen voor een appartement in de Pijp, die beginnen binnenstadstrekken te krijgen. Dat geldt ook voor de Kinkerbuurt ter hoogte van de Vondelstraat en de Overtoom. De druk op die binnenstad is zo groot, dat schuift vanzelf op. Dat kan niet anders. Maar bedrijven, instellingen, en ook de gemeente zijn er nog niet zo happig op. De UvA peinst er niet over om buiten de historische binnenstad te gaan, de bibliotheek moest en zou in het centrum blijven. Ook musea willen daar, de Hogeschool van Amsterdam. Alle publiekstrekkers liggen ook weer op die acht vierkante kilometer. Maar hoe regel je een verandering? Ik vind het een gemiste kans om bij het Muziekgebouw aan ’t IJ geen opstappunt van de rondvaarten te stationeren. Er zijn daar bussen, een grote parkeergarage. De mensen kunnen daar zo in de boten opstappen en hen naar alle voorzieningen brengen. Dan haal je die uit de binnenstad. Maar men wilde daar niet aan. Met de Raad voor de Stadsontwikkeling – de ARS – hebben we dat ook voorgesteld. Maar in Amsterdam is het ontzettend moeilijk iets van de grond te krijgen.” Moet er een betere visie komen op die binnenstad? “Er zijn beeldkwaliteitsplannen voor de binnenstad. Er is een Handboek Inrichting Openbare Ruimte, over hardstenen, rode steentjes, en wat al niet meer. Maar een visie moet verder gaan dan dat. Met de NoordZuidlijn kan nu een radiaal gemaakt worden van de RAI tot het Centraal Station. Als je daar over nadenkt, dat is toch een kans? Eén uit duizenden. In het begin had ik het eens een
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
“Van tegenstellingen leer je het meeste”
P. 69
boulevard genoemd. Iedereen valt dan over zo’n woord. Maar de gedachte is dat je na het openbreken van de bovengrond voor de aanleg van de lijn boven de grond kwaliteit kan toevoegen. En dat hoeft geen eenheidsworst te zijn. Laat het Beursplein, de Dam, Muntplein, Wetering, Heinekenplein, de Cuyp allemaal hun eigen identiteit hebben. Het gaat mij om de herinrichting van de openbare ruimte langs de hele route, zo dat er toch een gevoel van eenheid is. Je kunt er wandelpromenades maken, met bomenrijen, wat je ook in buitenlandse steden hebt. Autovrij, ja. En een trambaan.”
al in de jaren zeventig, hebben we studies gemaakt over de woonstraat, de gezamenlijke woningen, het onderhoud. Die rapporten wezen precies al naar de zwakke plekken van de Bijlmer. Er werd niet naar geluisterd. Je ziet dan: het moet eerst leeg staan. Pas als dan 25 procent leeg staat en dat enorm veel geld kost, ja, dan ziet men het ook: verdomd, het blijft leeg. Ik benadruk het ook in mijn afscheidsrede over de openbare ruimte worden steeds maar compromissen gesloten, omdat de opbrengst ervan lastig in geld is uit te drukken. Maar op den duur kosten halfslachtige beslissingen wel veel geld.
Wat kunnen planologen leren van stadssociologen? “De openbare ruimte meenemen in de plannen, vanaf het allereerste moment. Het is geen restpost! Het moet vanzelfsprekend worden ingebouwd vanaf het begin. En ook van die voor de hand liggende dingen. Om maar iets te noemen: de vuilnis na Koninginnedag. Waanzinnige troep. Het bestuur van stadsdeel Centrum riep: ‘Wij moeten die New Yorkse grote bakken hebben.’ Die blijken niet van de Arbo te mogen. Maar je ziet dat mensen hun troep kwijt moeten. Ze gooien het dan op een plaats waar al iets ligt. Speel daarop in, zet inderdaad een andere bak neer. Kijk naar de metertjes bij de fietsstoplichten, waarbij je ziet hoeveel seconden je nog moet wachten voordat het op groen springt. Mensen wachten dan dus liever, als ze weten wanneer het licht op groen gaat springen. Er wordt nu minder door rood gereden. Hetzelfde met de spoorwegen. Als bij vertraging verteld wordt wat het euvel is, dan is er meer rust dan wanneer niets gemeld wordt. Het zijn vaak heel kleine dingen. Planologen moeten daar veel meer mee doen, met het voor de handliggende. Ze moeten meer inspelen op bestaand gedrag, met wat mensen al doen.”
Waarmee zouden stadssociologen zich meer bezig moeten houden? “Het wonen van mensen. Op een nieuwe manier benaderd. Het onderzoek is voor een deel overgenomen door allerlei bureaus. Die zitten er dicht op. De academische stadssociologie zou kunnen kijken naar cultuur en stad. En de binding, design, communicatie, de manier van leven van mensen. En actief erop uit gaan. De wetenschap zit nu teveel achter die computer, met enorme databestanden. Leeronderzoek heb ik altijd één van de mooiste dingen gevonden in onderwijs geven, maar het zit ook in een stage en de scriptie: ga naar buiten gaan en leer begrijpen wat er gebeurt. Dan ‘deed’ je ‘het Rembrandtplein’. Een groepje deed de theaters, een ander de bioscopen, weer een ander het openbare gebied daar, weer een ander de bank, de homokroegen, de rechtse kroegen. Wat doen mensen daar? Hoe praten ze? Hoe gaan mensen met elkaar om? Dan komen studenten terug met het verhaal dat ze zo’n oranjetent binnen waren gegaan en de barman vroeg: ‘Kom je zingen?’. Echt het veld in, modder op je broek. Dat is prachtig.” Literatuur
Moeten sociologen niet harder roepen: “Wij zijn ook bezig met de inrichting van de openbare ruimte en hebben daar expertise over”? “Ja, dat vind ik wel. Alleen, je moet als socioloog op een gegeven moment toch het economisch nut berekenen en vertalen in cijfers, en dat is lastig. Tegen studenten zeg ik, wat je in cijfers kun uitdrukken moet je doen. Anders word je zo aan de kant geveegd. Over de Bijlmer,
Deben, L. (2007) Binnenstad en openbare ruimte, afscheidscollege, http://home. medewerker.uva.nl/p.l.l.h.deben/
Albertine van Diepen (
[email protected]) is universitair docent bij de afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam. Carla Huisman (
[email protected]. nl) is student sociologie aan dezelfde universiteit. Beiden zijn redacteur van Rooilijn.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Recensie
P. 70
Recensies
Jochem de Vries
De strijd om Europees ruimtelijk beleid Faludi, Andreas (red.) (2007) Territorial Cohesion and the European Model of Society, Lincoln Institute of Land Policy, Cambridge, MA, 240 p., ISBN 9781558441668, $ 25,00 Het boek Territorial Cohesion and the European Model of Society dat is uitgegeven door het Amerikaanse Lincoln Institute, behandelt volgens de flaptekst de vraag “whether lessons for planners in the United States (and more broadly North America) can be found in the European experience.” Hoewel de geïnteresseerde Amerikaanse planoloog best inspiratie kan opdoen uit dit boek, gaat er een verkeerde suggestie uit van de flaptekst. Het boek biedt een reeks bijdragen die tezamen inzicht geven in de zoektocht naar en strijd over de betekenis van ‘ruimte’ in het Europese beleid. Daarmee is het in de eerste plaats een boeiend boek voor de ruimtelijke wetenschapper die geïnteresseerd is in, en liefst ook al enige voorkennis heeft van, Europese integratie en ruimtelijk relevant Europees beleid. De Verenigde Staten (VS) van Amerika vormen in dit boek een belangrijk referentiepunt. De VS zijn als federatie vaak voorbeeld, in sociaal opzicht angstbeeld en in economisch opzicht concurrent. De VS vormen een frame waarmee getracht wordt grip te krijgen op het unieke, en daardoor nauwelijks te vergelijken, verschijn-
sel van Europese integratie. De VS en hun geografische kenmerken worden in het boek op verschillende plaatsen gezien als mogelijk scenario voor het Europa zonder grenzen. Het feit dat wij Europeanen met ons eigen ‘model of society’ anders zijn geeft aanleiding tot bijsturing van dat scenario. In vergelijking met het Europa van de 27 bestaan er slechts relatief kleine verschillen in welvaart tussen de staten van de VS. De Amerikaanse manier om deze verschillen te verkleinen kan echter in Europa niet gevolgd worden. In de VS trekken mensen naar gebieden waar de banen zijn. Dit gebeurt in Europa om verschillende redenen niet in dezelfde mate. Europeanen zijn veel honkvaster. De regionale identiteit van mensen is opvallend belangrijk en mensen verlaten moeilijk hun geboortestreek. Volgens de bijdrage van Robert is een kenmerk van de naoorlogse Europese geschiedenis, en die van de Europese integratie van na 1960 in het bijzonder, “the reconquest for the right to live and work in the home regions” (p. 23). Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw komt dit tot uitdrukking in de ‘ideologie’ van het Europa van de regio’s. Een complicatie voor Europa is verder, opvallend genoeg, dat het wel eens zo zou kunnen
zijn dat de hoogopgeleide werknemer in de dienstensector minder mobiel is dan de industriële (gast)arbeider in het verleden. Veel werk in de dienstensector is immers sterk ingebed in de lokale taal en cultuur. In Europa zou het beleid dus meer dan in de VS gericht moeten zijn op het ‘brengen van de banen naar de mensen’ (Drevet, p. 146). Hiermee is een belangrijke reden voor Europees ruimtelijk beleid geformuleerd, maar formulering – laat staan uitvoering – van dat beleid is een ander chapiter. ‘Het’ Europese sociaalmodel laat zich namelijk niet eenvoudig definiëren. Het is anders dan het model van de VS, maar daar lijkt dan ook bijna alles mee gezegd. Daarvoor is de variëteit binnen Europa te groot. “In a teleological sense, there is no single process driving towards achievement of a pre-established European model” (Bachtler & Polverari, p. 106). Sterker nog, er is sprake van een regelrechte strijd tussen de verschillende landen van de Unie om te mogen bepalen welke ruimtelijke argumenten richtinggevend zouden moeten zijn voor het Europees beleid. Dit is een strijd waarin de omschrijving van de gewenste invulling van de ruimtelijke dimensie van Europees beleid wisselt. Het gaat in verschillende perioden achtereenvolgens over spatial development, spatial planning, territorial governance, territorial cohesion en territorial cooperation. Hier bekruipt de lezer soms het gevoel te maken te hebben met een semantische kwestie. Desondanks gaan er duidelijk verschillende belangen en zienswijzen schuil achter de woordenstrijd. Er zijn verschillende tegenstellingen in het debat
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
te benoemen. Waterhout onderscheidt in zijn bijdrage verschillende storylines, gedragen door verschillende coalities van landen en Europese organen en organisaties, die schuil gaan achter het streven naar territorial cohesion. Zo is er het standpunt dat beleid vooral moet bijdragen aan de ruimtelijke eenheid, samenhang en gelijkheid van het Europese territoir. Dit is vaak de houding van landen met regio’s die zich in een economische achterstandspositie bevinden. Hiertegenover staan landen die vinden dat Europa zich moet concentreren op het versterken van de mondiale concurrentiepositie. Daarbij past een ruimtelijke strategie gericht op het investeren in gebieden die reeds economisch sterk zijn. Een derde groep landen, met name de Scandinavische, zien voor het Europees ruimtelijk beleid een groene en duurzaamheidsagenda. Verder gaat de strijd tussen planningstradities, waarbij de vraag is naar welke nationale beleidstraditie het Europees ruimtelijk beleid zou moeten worden vormgegeven. Volgens Davoudi zetten de Franse traditie van aménagement du territoire en de Duitse integrated comprehensive approach (waar de Nederlandse traditie het meest mee gemeen heeft) de toon. In de Franse traditie is ruimtelijk beleid in essentie regionaal economisch beleid, waarbij regionale verschillen zoveel mogelijk moeten worden weggewerkt. Vanuit de Duitse meer holistische traditie, waarbij planning gericht is op het afwegen van ruimteclaims, gaat het bij Europees ruimtelijk beleid in de eerste plaats om het coördineren van Europees ruimtelijk relevant sectorbeleid.
Signalementen
Het boek maakt duidelijk dat de ruimtelijke dimensie van Europese integratie een serieus onderwerp is van strijd in de bestuurlijke en ambtelijke netwerken rond de Europese Commissie. Tegelijkertijd blijft ‘het ruimtelijke’ tamelijk ongrijpbaar en abstract en is de betekenis bovendien dynamisch; het is ‘chasing a moving target’ zoals Drevet (p.145) het in de bundel verwoordt. Daardoor is niet altijd even duidelijk hoe begrippen als territorial cohesion zich laten vertalen in duidelijke beleidsconsequenties. Bachtler & Polverari zien hierin iets wat typerend is voor de Europese beleidsvorming in het algemeen. “Such differences between aspirations of political rethoric and the reality on the ground are at the heart of a profound crisis now affecting the EU” (p. 126). De lezer blijft met een dubbel gevoel achter. Enerzijds raakt hij overtuigd dat de ruimtelijke dimensie van Europese integratie een belangrijk thema is, waarvan het terecht is dat het binnen het Europees beleid een belangrijke plaats krijgt. Anderzijds zijn concepten als territoriale cohesie nog niet erg invloedrijk. Terecht stelt Drevet relativerend vast dat ondanks de miljarden die omgaan in het Europees subsidiecircuit, het budget van de Europese Unie slechts ongeveer één procent van het Bruto Nationaal Product van de Unie beslaat. Slechts een deel daarvan is verbonden met een op dit moment nog heel rudimentaire Europese ruimtelijke agenda, waarop bovendien de denkbeelden van ruimtelijke planners nog maar weinig invloed hebben. En o ja, een belangrijk argument achter een Europese ruimtelijke agenda, de matige
P. 71
economische groei ten opzichte van de VS – “sluggish growth being seen as the Achilles’ heel of Europe” volgens het voorwoord – lijkt aan kracht te hebben ingeboet nu in het voorjaar van 2007 de economische groei van de Eurozone groter is dan die van de VS. Jochem de Vries (
[email protected]) is universitair docent bij de afdeling geografie, planologie en internationale ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam en werkt als gastonderzoeker bij het Ruimtelijk Planbureau.
Lex Veldboer
De Scheffer-factor in het integratiedebat Scheffer, Paul (2007) Het land van aankomst, De Bezige Bij, Amsterdam, 488 p., ISBN 9789023419747, C 22,50 Paul Scheffers boek Het land van aankomst is tot dusver vooral geïnterpreteerd als een constructieve – volgens anderen brave – verdieping van zijn baanbrekende essay Het Multiculturele Drama uit 2001. Destijds was hij een van de eerste linkse intellectuelen die brak met de gedachte dat naarmate immigranten hier langer verblijven de integratie tussen allochtonen en autochtonen vanzelf toeneemt. Zonder een stevige inburgering groeit een kloof stelde Scheffer. Zijn woorden klonken achteraf bijna profetisch na de aanslagen van 11 september en de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh. Zeven jaar later lijkt zijn rol te zijn veranderd van klokkenluider in die van erudiete verkenner van een modus vivendi. In
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Het land van aankomst wordt hoopvol gezocht naar een nieuw wij-gevoel, een nieuwe gezamenlijke horizon. Dat vraagt wel om een ontmoeting meer dan halverwege: nieuwkomers die te veel vasthouden aan de eigen wortels vergooien hun kansen. Omgekeerd moet de dominante groep bereid zijn tot inschikkelijkheid. Met deze theorie plaatst Scheffer zich in het midden van het debat en probeert hij uit te stijgen boven het gekibbel van politieke partijen. Maar is hij wel zo genuanceerd in zijn boek? En is die overstijgende positie wel houdbaar? Hoewel Scheffer minder stellig is dan in het verleden en heel wat boekenkasten en verslagen van (eigen) reizen in zijn hoofdstukken verwerkt, deelt hij ook nu nog sneren uit. Natuurlijk aan het adres van ‘de multiculturalisten’ die tolerantie hebben laten ontaarden in onverschilligheid. Maar ook de creatieve klasse, troetelkind van menig stadsbestuurder, moet het ontgelden. Zij gedragen zich te onthecht; het liefst verblijven zij anoniem in de stad of toeren zij ongebonden kosmopolitisch over de wereld. De claim van Florida (2001) dat de creatieven
Signalementen
niet alleen maar vertier zoeken, maar ook investeren in ontmoetingen met de ‘anderen’ van de stad, veegt Scheffer van tafel. In lijn met het nieuwe realisme presenteert hij zich nog steeds als iemand die de sombere feiten onder ogen durft te zien, terwijl anderen zich verliezen in lichtzinnig wensdenken of in het wegkijken bij problemen. Juist die houding is funest volgens de cultuurpessimist Scheffer. Het is een kernpunt van zijn betoog: onthechting aan de bovenkant wordt weerspiegeld door onthechting aan de onderkant. Scheffer verwacht alle heil van een ‘nieuwe’ elite die met de voeten in de klei wel het goede voorbeeld geeft. Daarbij heeft hij zo zijn eigen favorieten. Ayaan Hirsi Ali, Ahmed Aboutaleb en Haci Karacaer worden door hem meermaals als rolmodel naar voren geschoven. Alleen aan de hand van dergelijke voortrekkers, die zich bewegen tussen groepen en die de confrontatie niet schuwen, kan een nieuw wij-gevoel ontstaan. Scheffer profileert zich minder dan voorheen als een roepende in de woestijn. Hij weet dat hij de afgelopen jaren gehoord is. Toch plaatst hij zich in Het land van aankomst juist tamelijk afzijdig van het debat en van het gevoerde beleid. Dat hangt onder andere samen met de verteltrant van het boek. Scheffer ontvouwt zijn visie vooral door bepaalde auteurs of reisgenoten instemmend aan te halen. Hij spreekt door andermans mond. Die rol in de coulissen is wat bevreemdend gezien zijn centrale positie in het debat en het feit dat in de afgelopen zeven jaar veel
P. 72
van zijn oplossingen al werkelijkheid zijn geworden. We hebben immers een spraakmakende elite, met vertolkers als Hirsi Ali, Cliteur en Elian, die alle ruimte krijgt om het multiculturalisme te bestoken. Bovendien is er volop aandacht om op allerlei manieren van canon tot nieuw volkslied de ‘Nederlandse’ identiteit te profileren. Scheffer onderkent dat er sinds enige jaren sprake is van een kanteling: van erkenning van cultureel verschil naar het zoeken naar nieuwe nationale identificaties, maar hij vraagt zich nauwelijks af of deze wende die mede door hem zelf is ingezet al tot resultaat leidt. Door zijn verkozen positie als auteur boven de partijen ontkomt Scheffer aan een zelfevaluatie. Wie wel Scheffer’s agenda naloopt, zal merken dat sommige voorstellen niet per se gunstig uitpakken. Dat is bijvoorbeeld af te leiden uit onderzoek naar de nieuwe spelregels van de gemeente Amsterdam bij de verdeling van subsidies voor maatschappelijke en etnische organisaties (Uitermark & Van Steenbergen, 2006). Conform de Scheffer-these komen niet de ‘oude’ collectieve zelforganisaties maar ‘nieuwe’ ondernemende persoonlijkheden en hun particuliere organisaties sinds een aantal jaren in aanmerking voor financiële ondersteuning. Dat pakt goed uit voor allerlei mondige hoogopgeleide kunstenaars en consultants. De keerzijde is echter dat de grote groep van migranten in de probleemwijken nauwelijks nog wordt bereikt. Terwijl de uitkomst van zijn strategie onzeker is, blijft Scheffer veel verantwoordelijkheid leggen bij individuen
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Signalementen
uit de elite. Het lijkt er op dat hij weinig vertrouwd op andere oplossingen. Scheffer staat bijvoorbeeld maar kort stil bij de politiek van mengen. Hij sluit zich aan bij onderzoek dat stelt dat de politiek van gemengde wijken, scholen, sportclubs al snel stuit op een mengingsparadox (Duyvendak & Veldboer, 2001). Iedereen is wel voor spreiding van kansarme groepen maar bijna niemand wil zelf graag met hen mengen. Dat is lastig, want gemengde scholen kunnen volgens Scheffer cruciaal zijn voor de overdracht van dominante normen, succesvolle houdingen en matigende opvattingen. Maar helaas, zo verzucht Scheffer, het is ondoenlijk om van middenklasse-ouders te vragen om met hun eigen kind te pionieren voor de goede zaak. Degenen die dat soms wel doen, zoals witte idealistische ouders die hun kind naar de zwarte school brengen, nemen grote risico’s.
lijkt niet erg besteed aan Scheffer. Hij werpt zich nauwelijks op institutionele veranderingen. Ook een heel andere getalsmatige verhouding, namelijk één-op-één-contact, kan succesvol zijn. Mentorprojecten blijken bijvoorbeeld vaak de horizon te verruimen van de begeleide persoon. Over deze populaire trend eveneens geen woord bij Scheffer. Een andere interessante mengingsconditie is de mate van openheid voor verschil. Sommige middengroepen kiezen niet alleen op economische gronden voor het wonen in minder goede wijken, ze kiezen bewust voor gemengd. Die tolerantie zet een rem op segregatie en is belangrijk om allerlei redenen. Bijvoorbeeld omdat sociaal zwakkere groepen zich dan mogelijk kunnen optrekken aan middengroepen. Verrassend genoeg is de creatieve klasse soms wel een hulpvaardige en nuttige buur.
Hoe is de mengingsparadox dan wel te overwinnen? Op die vraag blijft Scheffer het antwoord schuldig. Hij acht de doorgroei van minder geprivilegieerden naar de middenklasse cruciaal maar bij de eerste tegenslag bij het bestrijden van segregatie gooit hij al snel de handdoek in de ring. Als we de uitdaging wel aannemen, zien we dat een van de mengingsvoorwaarden massa zou kunnen zijn, zoals Paulle (2007) recent heeft betoogd. Bij een verhouding van zeventig procent autochtoon tegenover dertig procent allochtoon voelt de middenklasse zich nog niet bedreigd in haar dominantie en lijkt zij bereid haar kinderen naar gemengde scholen te sturen. Dat vraagt het een en ander aan onderwijsstrijd maar dat
Voor iemand die pleit voor acculturatie van minderheden en inschikkelijkheid van meerderheden, legt Scheffer zich snel neer bij vermijding. Daarmee laadt hij de verdenking op zich dat hij de hardwerkende middenklassers die zich in randgemeenten afgrenzen voor de probleemgroepen van de stad, uit de wind wil houden. Dat zij niet willen wonen in de mindere delen van de stad uit angst voor ‘gevaarlijke’ groepen accepteert hij als een fait accompli. Natuurlijk is het belangrijk de zorgen van deze huishoudens serieus te nemen. Maar het moet niet doorslaan: de bewoner van Leidsche Rijn die zich onlangs in de Volkskrant beklaagde dat het plukje sociale huurwoningen om de hoek afbreuk doet aan de verkoop-
P. 73
waarde van zijn huis, verdient net zo goed een sneer van Scheffer.
Het land van aankomst is een intrigerend boek maar mist soms evenwicht. Terwijl hij het wegkijken van kosmopolitische elites hard aanvalt, kapittelt Scheffer het weglopen van sommige middengroepen voor integratieproblemen nauwelijks. Menging is volgens hem in veel gevallen geen haalbare kaart maar de haalbaarheid en effecten van zijn eigen elitestrategie legt hij nauwelijks onder de loep. Het sterke van het boek is dat Scheffer politici en anderen dwingt zich tot zijn standaard te verhouden. Er is nog duidelijker dan voorheen een Scheffer-factor in het debat. Tegelijkertijd wordt het daarmee steeds moeilijker voor hem vol te houden dat zijn werk buiten de politieke realiteit staat. Lex Veldboer (
[email protected]) is als onderzoeker werkzaam bij de afdeling sociologie en antropologie van de Universiteit van Amsterdam. Bovendien is hij als onderzoeker verbonden aan het Verwey Jonker Instituut in Utrecht.
Florida, R. (2002) The Rise of the Creative Class, Basic Books, New York Duyvendak, J.W. & L. Veldboer (red.) (2001)
Meeting Point Nederland, Boom, Amsterdam Paulle, B. (2007) ‘Van kleur naar klasse: desegregatie in het onderwijs’, L. Veldboer, J.W. Duyvendak & C. Bouw (red.), De mixfactor.
Integratie en segregatie in Nederland , Boom, Amsterdam Uitermark, J. & F. van Steenbergen (2006) ‘Postmulticulturalisme en stedelijk burgerschap’,
Sociologie, jg. 2, nr. 3, p. 265-287
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Column: Opa Europa
P. 74
Column O. Naphta Opa Europa Als ik voor studenten sta, leg ik ze uit dat planning management van een organisatie is en dat stedenbouw en ruimtelijke ordening wél ergens over gaan. Ja natuurlijk, over de organisatie en inrichting van onze fysieke ruimte. Door de aard van mijn dagvulling krijg ik sinds jaar en dag deftige, glossy tot populaire managementbladen toegestuurd. Voor niets, want in de wereld van het grote graaien wordt niet op een boom gekeken, laat staan op een abonnementsprijs. De opvallendste trek van zulke lectuur is de besliste toon waarop ervaringswijsheid wordt verkondigd als de ware religie. Een optimistische religie ook waarin, evenals in andere wereldgodsdiensten visionair leiderschap hoog staat aangeschreven. Mobiliteit, bewegen, veranderen, komt meteen op de tweede plaats. “Organizations face changes almost daily”, zomaar een zin die iedere dag in tientallen magazines te vinden is. Wie zal het trouwens willen ontkennen? Ik kijk wel uit. Waarom is er geen dag hetzelfde, behalve voor opa die er steen en been over klaagt – is het vandaag nou woensdag of zondag? “Prepare for change” doet opa niet meer aan. “Longterm projections for the success of your business strategies soon become obsolete in the face of rapidly changing market conditions.” Een universeel toepasbare zin die je overall kunt inbakken – mijn verschrijving is vast Freudiaans. Een derde kenmerk wordt vertegenwoordigd door al die lachende CEO’s. Een CEO is managementspeak voor topaap. Een vierde is dat we het in onze oude wereld afleggen tegen de Verenigde Staten. Europa is de opa onder de samenlevingen, in de houdgreep van arbeidswetten die liever lui dan moe maken, gezeur om een vaste baan, plakken aan het dorp of de stad. De Verenigde Staten leggen het binnenkort af tegen China en India. Wat daar wordt geïnvesteerd in onderzoek werpt een slagschaduw op onze toekomst. Om
deze dreiging kracht bij te zetten – en daarmee onze productiviteit hopelijk aan te jagen – wordt in zulke bladen dikwijls een Nobelprijswinnaar ten tonele gevoerd. Dat is kenmerk nummer vijf. Europa’s enige en unieke asset is zijn museumfunctie: erfgoed. Hoewel als serieuze business erkend, klinken leedvermaak en medelijden luid tussen de regels door. Een verloren continent dat ook nog eens veel te duur is, met een nonservice instelling. Wel eens zulke arrogante kelners, taxichauffeurs, winkeliers ontmoet als in Amsterdam? De laureaat vervolgt dat er nog zevenhonderd miljoen arme Chinese boeren naar de steden zullen trekken en daar een enorme druk op de arbeidsmarkt zullen uitoefenen, die resulteert in een snelkoker van buitengewoon slimme en handige jongelui. Deze labor market pressure cooker is intussen ook in India op het kapitalistische fornuis gezet. Daar zal toch een keer de opstand tegen de kastensamenleving losbreken. Niet vanwege de historisch onontkoombare revolutie van het onderliggende proletariaat maar domweg uit ordinaire hebzucht en overlevingsdrang. Waar zijn we gebleven? Bij eigenschap zes: de omkering van verschijnselen. “Change is an every day experiment” en dan zijn problemen kansen, tegenslagen uitdagingen, fouten investeringen in de toekomst en bieden keurslijven mogelijkheden. Jongens, en meiden ook, het leven is een expeditie met een open einde. Leer nou eens dat ieder mens, iedere groep, ieder bedrijf, iedere instelling een lerend organisme is. Stippel een flexibele actieroute uit om de uitdagingen van de toekomst tegemoet te treden. Vergeet consensus. Topprestaties komen alleen door frictie tot stand, ruzie, een gestrand derde huwelijk en verwaarloosde kinderen uit de eerste twee. Want, onderwijzen onze bladen, Darwin is altijd verkeerd begrepen. Het gaat niet om de survival of the fittest maar om die soort die het beste antwoord heeft op de veranderende omstandigheden. Heerlijke kost, ik denk dat namelijk ook.
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
Advertentie
P. 75
Rooilijn
Jg. 41 / Nr. 1 / 2008
InBeeld: Het aanzien van Amsterdam
P. 76