Opmaak Katern 12/2003
15-12-2003
14:19
Pagina 4833
Burgerlijk recht Departement civielrechtelijke vakken Universiteit Leiden
Algemeen W ETGEVING Besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 18 jan. 1971, Stb. 7 (vaststelling wettelijke rente).
L ITERATUUR – G.T. de Jong c.s., De wisselwerking tussen algemene en bijzondere regelingen in het privaatrecht (CRBS-reeks deel 7), Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2003; – C.J.J.C. van Nispen, Sancties in het vermogensrecht (Monografieën Nieuw BW A11), Deventer: Kluwer 2003.
Contractenrecht Mr. E.J. Zippro
W ETGEVING – Wet tot aanvulling van titel 7.1 (Koop en ruil) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek met bepalingen inzake de koop van onroerende zaken alsmede vaststelling en invoering van titel 7.12 (Aanneming van werk).
J URISPRUDENTIE HR 13 juni 2003, RvdW 2003, 110, JOL 2003, 329 (Vos Logistics Veendam (voorheen Jonker)/Heipro): Uitleg van overeenkomst, verschil tussen specifieke bepaling in overeenkomst en bepaling in algemene voorwaarden; Prevaleert een specifieke bepaling in de overeenkomst boven een bepaling in algemene voorwaarden? Tijdens door Heipro c.s. uitgevoerde dakbedekkingswerkzaamheden aan een loods van Jonker zijn boorkrullen in de loods terecht gekomen. Als gevolg hiervan is of kan (grote) schade zijn toe gebracht aan de daar opgeslagen tabaksbladeren van Koninklijke Theodorus Niemeyer B.V. Partijen hebben een contract ondertekend waarin is verwezen naar documenten met onderling tegenstrijdige aansprakelijkheidsvoorwaarden. In de Algemene Voorwaarden van Heipro c.s. luidt
de aansprakelijkheidsbeperkende clausule als volgt: ‘Opdrachtnemer is slechts aansprakelijk voor directe of indirecte schade aan het werk en/of derden voor zover ontstaan door grove schuld van opdrachtnemer of van hen die door opdrachtnemer te werk zijn gesteld op de aan haar opgedragen werkzaamheden met dien verstande dat voor vergoeding alleen in aanmerking komt die schade waartegen opdrachtnemer verzekerd is, dan wel redelijkerwijs gezien de in de branche geldende gebruiken, verzekerd had behoren te zijn’. De clausule in de Technische Omschrijving van Jonker verzwaart echter de aansprakelijkheid van Heipro c.s. en luidt als volgt: ‘De aannemer vrijwaart de opdrachtgever vanaf de datum van aanvang van de werkzaamheden tot en met de datum van oplevering, voor alle aanspraken van derden, waaronder alle schaden, van welke aard ook, welke uit de ingebruikneming van het werk mochten voortvloeien en voor de mogelijke schade ontstaan door zijn werkzaamheden aan de produkten welke opgeslagen zijn in de loods’. In geding is de vraag aan de orde welke clausule prevaleert en tevens is aan de orde of artikel 6:225 BW een rol speelt. Jonker stelt dat bij de uitvoering van de aannemingsovereenkomst schade is veroorzaakt aan de in de loods opgeslagen tabaksbladeren en vordert voor recht te verklaren dat Heipro c.s. voor de schade aansprakelijk is. De Rechtbank wijst de vordering af. Het Hof bekrachtigt (op andere gronden dan de Rechtbank) het vonnis van de Rechtbank. In zijn tussenarrest oordeelt het Hof dat in het onderhavige geval niet de in artikel 6:225 BW bedoelde situatie aan de orde is waarin aanbod en aanvaarding van elkaar afwijken, zulks al dan niet als gevolg van verwijzing naar verschillende algemene voorwaarden. Er is naar oordeel van het Hof sprake van met elkaar tegenstrijdige bepalingen in de overeenkomst waartoe beide partijen zich hebben verbonden. Het Hof heeft de vraag welk van beide regelingen uit de overeenkomst voorgaat aan de hand van de Haviltexmaatstaf uitgelegd. In cassatie betoogt Jonker dat, mocht de clausule waarop hij zich beroept niet worden gekwalificeerd als algemene voorwaarden in de zin van artikel 6:231 sub a BW, dan het daarop volgende oordeel dat aan de hand van de Haviltex-maatstaf de overeenkomst moet worden uitgelegd van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft. Het Hof heeft volgens Jonker de ongeschreven regel miskend (die het Hof zonodig ambtshalve had moeten bijbrengen) dat een specifieke bepaling in een overeenkomst prevaleert boven een bepaling in algemene voorwaarden. De Hoge Raad overweegt als volgt:
KATERN 89
4833
P R I VA AT R E C H T
Burgerlijk recht
Opmaak Katern 12/2003
15-12-2003
14:19
Pagina 4834
Burgerlijk recht
‘Het Hof is echter met zijn oordeel dat met betrekking tot de uitleg van de onderhavige overeenkomst de Haviltexmaatstaf geldt, uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. De regel, waarop de klacht doelt, te weten dat een specifieke bepaling in een overeenkomst gaat boven een bepaling in algemene voorwaarden, is geen (ongeschreven) rechtsregel, doch kan hooguit gelden als een gezichtspunt, dat bij de uitleg van de overeenkomst met behulp van het Haviltex-criterium zonder schending van het recht in aanmerking kan worden genomen.’
De Hoge Raad verwerpt het beroep, conform de conclusie van de A-G Verkade. Op grond van HR 10 december 1993, NJ 1994, 686 m.nt. MMM, waarbij de verhouding tussen een bepaling uit de polis en algemene verzekeringsvoorwaarden centraal stond, kon reeds worden afgeleid dat er geen ongeschreven rechtsregel bestaat die luidt dat een bepaling uit algemene voorwaarden moet wijken voor een bepaling van meer specifieke aard. In geval partijen de vrijheid van de rechter om met behulp van het Haviltexcriterium tot een uitleg te komen, willen beperken wanneer bij het sluiten van een overeenkomst naar verschillende documenten wordt verwezen, verdient het de voorkeur de rangorde expliciet te regelen in het contract.
L ITERATUUR – S.E. Bartels, ‘ABC-Contracten en aansprakelijkheid’, Contracteren 2003, p. 68-72; – R.H.J. van Bijnen, ‘Naar een wederzijds voordelige remedie bij teleurstellende contracten (I)’, WPNR (6547) 2003, p. 710-715; – C.G. Breedveld-de Voogd, ‘Herleeft de bedenktijd wanneer de akte van levering afwijkt van de onderhandse koopakte?’, WPNR (6547) 2003, p. 715-719; – C.P. Lunter & M.J. van der Reijt, ‘Nieuwe regels over eigendomsvoorbehoud. Aanpassing van contracten noodzakelijk?’, Contracteren 2003, p. 36-42; – M.W. Scheltema en T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Overeenkomsten sluiten door openen en klikken?’, Computerrecht 2003, p. 244-248; – E.J.H. Schrage, ‘Wilsrechten en de Action Oblique. Over hoogst persoonlijke bevoegdheden en de uitoefening daarvan door crediteuren en andere derden’, WPNR 6538 (2003), p. 516524; – R.P.J.L. Tjittes, ‘Contractsuitleg’, RMThemis 2003, p. 121-122; – E. Tjong Tjin Tai, ‘Schijnvolmacht en vertrouwensbeginsel’, NTBR 2003, p. 290-297; – B. Wessels en S.A.B. van Santen, ‘Side letter: verboden geheime afspraak of welkome aanvul4834
KATERN 89
ling?’, Contracteren 2003, p. 73-77; – W.J. Zwalve, L.C.A. Verstappen en J.B. Huizink, Bekrachtiging en aanverwante rechtsfiguren, Den Haag: Koninklijke Vermande 2003.
Onrechtmatige daad Mr. R.M.Ch.M. Koot
W ETGEVING – EK 2002-2003, 26824, nr. 105c: Brief van de minister van Justitie (8 juli 2003) over het wetsvoorstel tot wijziging van de regeling van bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden.
J URISPRUDENTIE HR 20 juni 2003, RvdW 2003, 115, JOL 2003, 337 (Staat/Harrida): Onrechtmatige overheidsdaad, gelijkheidsbeginsel, normaal maatschappelijk risico, voorzienbaarheid In maart 1996 heeft de Staat maatregelen getroffen die de facto neerkwamen op een import- en handelsverbod van rundvlees afkomstig uit het Verenigd Koninkrijk. Reden hiervoor was een verklaring van een adviesorgaan van de Britse overheid dat er een mogelijke relatie bestaat tussen de bij runderen voorkomende ziekte BSE en de bij mensen voorkomende ziekte van CreutzfeldtJacob. Rond hetzelfde tijdstip hebben Nederlandse bewindslieden van de verantwoordelijke ministeries in de media een uiteenzetting gegeven van de aangekondigde nationale maatregelen, van de besluitvorming in de Europese Unie, alsmede uitlatingen gedaan dat zij in verband met consumptie voor Nederlands vlees zouden kiezen. De Europese Commissie heeft eind maart 1996 door middel van een beschikking spoedmaatregelen ter bescherming tegen BSE bekendgemaakt. Harrida was een klein goedlopend bedrijf dat zich uitsluitend had toegelegd op import van ossenvlees van hoge kwaliteit uit Noord- Ierland (65%) en de Republiek Ierland (35%). Direct na bovengenoemde uitlatingen en aankondigingen van Nederlandse bewindslieden werden bij Harrida geen nieuwe orders meer geplaatst. Vanwege haar geringe omvang en specialisatie in ossenvlees uit vooral Noord-Ierland kon Harrida niet overschakelen op import van elders en haar leveranciers- en klantenbestand niet wijzigen. In de onderhavige procedure vordert Harrida
Opmaak Katern 12/2003
15-12-2003
14:19
Pagina 4835
Burgerlijk recht
|
Echter:
Volgt verwerping van het beroep. De conclusie van A-G Spier strekte tot vernietiging van het arrest van het hof en tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank (die de vordering had afgewezen).
De Hoge Raad stelt het volgende voorop: ‘Een van de verschijningsvormen van het gelijkheidsbeginsel is de regel dat de onevenredig nadelige – dat wil zeggen buiten het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende – gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld. (vgl. HR 18 januari 1991 (…) NJ 1992, 638 [Leffers/Staat, RK](…)) Uit deze regel, die ook aan latere rechtspraak van de Hoge Raad ten grondslag ligt, vloeit voort dat het toebrengen van zodanige onevenredige schade bij een op zichzelf rechtmatige overheidshandeling als het onderhavige import- en handelsverbod jegens de getroffene onrechtmatig is.’
Meer specifiek: ‘De Hoge Raad ziet in de omstandigheid dat een inherent risico is verbonden aan economische activiteiten met betrekking tot dierlijke producten geen aanleiding van die rechtspraak terug te komen en evenmin deze niet langer van toepassing te achten indien sprake is van handel in dierlijke producten. Dit neemt echter niet weg dat bij economische activiteiten met betrekking tot dierlijke producten eerder sprake zal zijn van een objectief voorzienbaar risico van ziekten en van in verband daarmee al dan niet met het oog op de volksgezondheid getroffen overheidsmaatregelen. Indien de betrokken burgers of instellingen ondanks de voorzienbaarheid van dergelijke overheidsmaatregelen hun activiteiten aanvangen of voortzetten zonder het nemen van adequate maatregelen om uit dat overheidsingrijpen voortvloeiende nadelige gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen, bestaat geen goede grond voor toekenning van een vergoeding van schade, omdat die dan is te beschouwen als een normaal maatschappelijk risico of normaal bedrijfsrisico.’
L ITERATUUR – A. Hammerstein, A.J. Akkermans, M.G. Faure en W.H. van Boom, Causaliteit, Den Haag: Koninklijke Vermande 2003; – J.J. van der Helm, ‘Tegemoetkomingsregelingen na de vuurwerkramp’, TvP 2003, p. 40-44; – M. Jansen, Smartengeld. Uitspraken van de Nederlandse rechter over vergoeding van immateriële schade (15e druk), Den Haag, ANWB 2003; – G.E. van Maanen (red.), De rol van het aansprakelijkheidsrecht bij de verwerking van persoonlijk leed, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2003; – J.H. Nieuwenhuis, ‘Weet het recht nog raad met de zonde?’, TPR 2003, p. 53-75.
Goederenrecht Mr. G.J.M. Verburg
W ETGEVING – TK 2002–2003, 28874, nr. 4: Verslag (25 juni 2003) over het wetsvoorstel tot wijziging van artikel 94 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het mededelingsvereiste; – TK 2002–2003, 28874, nr. 5: Verslag (4 juli 2003) over het wetsvoorstel tot uitvoering van Richtlijn nr 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten. KATERN 89
4835
|
‘De enkele mogelijkheid van het bestaan van risico’s (voor de volksgezondheid) van bekende en soms eerst na verloop van jaren weer voorkomende ziekten, of nog niet eerder bekende ziekten betekent evenwel nog niet dat overheidsmaatregelen die na het uitbreken van zo’n ziekte noodzakelijk blijken, zozeer voorzienbaar zijn dat ondernemers die zich bezighouden met economische activiteiten met betrekking tot dierlijke producten zich daarop in hun normale bedrijfsuitvoering behoren in te stellen en ervoor zorg dienen te dragen dat zij van de ene op de andere dag op een andere, niet door een dergelijk verbod getroffen wijze van bedrijfsvoering kunnen overschakelen zonder dat de winstgevendheid van hun bedrijf verloren gaat.’
P R I VA AT R E C H T
schadevergoeding op grond van onrechtmatige (overheids-)daad bestaande uit het doen van bovengenoemde uitlatingen van de bewindslieden en het uitvaardigen van een import- en handelsverbod zonder compensatieregeling. Het hof heeft de vordering toegewezen. In cassatie betoogt de Staat dat, anders dan het hof oordeelde, geen sprake is van onevenredige schade die gecompenseerd zou moeten worden. Aan handel en import van dierlijke producten is het risico verbonden dat deze plotseling door verboden kunnen worden getroffen als gevolg van noodzakelijke overheidsmaatregelen in verband met bescherming van de volksgezondheid. Bovendien waren de ontwikkelingen rond BSE voorzienbaar, omdat duidelijk was dat in de nabije toekomst meer drastische maatregelen zouden moeten worden genomen. De schade is derhalve te beschouwen als normaal bedrijfsrisico die voor rekening van Harrida moet blijven.
Opmaak Katern 12/2003
15-12-2003
14:19
Pagina 4836
Burgerlijk recht
J URISPRUDENTIE HR 19 september 2003, RvdW 2003, 148, JOL 2003, 445 (Mesman/De Boo): begrip ‘vermogensrecht’ uit Colportagewet in overeenstemming te verstaan met in BW gegeven betekenis Mesman verleidt De Boo tot deelname aan het ‘winstsysteem’ van Titan Marketing Gesellschaft International. De Boo overhandigt daarop op 19 februari 1997 Mesman (‘marketing manager’ van Titan) 5990 gulden op een bijeenkomst van Titan. In casu vordert De Boo veroordeling van Mesman tot vergoeding van haar schade (haar inleg plus wettelijke rente en kosten) op grond van onrechtmatige daad. De Boo stelt dat Mesman haar, met schending van het bepaalde in de Colportagewet, onder valse voorwendselen heeft overgehaald tot deelname aan het winstsysteem van Titan, dat feitelijk een piramidespel is als bedoeld (sinds de wetswijziging van 1998) in de Wet op de kansspelen. Zowel Rechtbank als Hof wijzen de vordering toe, met dien verstande dat het Hof 50% eigen schuld aanwezig acht. Aan het slot van r.o. 4.4 heeft het Hof overwogen: ‘Nu het (...) erom ging De Boo als particulier te bewegen tot deelname aan het piramidespel, dit wil zeggen tot het sluiten van een overeenkomst die strekt tot het haar verschaffen van een door die deelname te behalen (mogelijk) stoffelijk voordeel en dus tot het haar verschaffen van een vermogensrecht, moet Mesman worden aangemerkt als te zijn opgetreden als colporteur in de zin van de Colportagewet.’
Mesmans eerste middel (het tweede kan niet tot cassatie leiden (zie r.o. 3.3.)) richt zich tegen de beslissing van het Hof dat de overeenkomst in kwestie ‘gelijk gesteld moet worden’ aan het aan De Boo verschaffen van een vermogensrecht en derhalve valt onder het regels van de Colportagewet.
deel” doelt op een door de overeenkomst aan de deelnemer, De Boo, jegens de wederpartij, Titan, toegekend recht op betaling van een geldsom, wanneer een door haar aangemelde nieuwe deelnemer op zijn beurt een dergelijke overeenkomst met Titan heeft gesloten en een bijdrage aan Titan heeft betaald. Het Hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een zodanig recht aan te merken als een vermogensrecht. Hieraan kan niet afdoen dat het hier om een voorwaardelijk recht gaat en dat voor de vervulling van de voorwaarde een inspanning van de gerechtigde zelf is vereist.’
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
L ITERATUUR – H.A. Bosman, ‘Een zekere hypotheek op het appartementsrecht ingeval vernieuwing van het recht van erfpacht?’, WPNR (6543) 2003, p. 606-608; – M.M. van den Broek & E. Bongers, ‘Kabelnetwerk-infrastructuur on(t)roerend! HR 6-6-2003, nr. 36 075 en 36 076’, WPNR (6540) 2003, p. 539-544; – A.I.M. van Mierlo, F.H.J. Mijnssen & A.A. van Velten, Goederenrecht (Zekerheidsrechten), Asser 3-III, Deventer: Kluwer 2003; – H.C.F. Schoordijk, ‘Een kwaliteitsrekening is voor een gewoon mens niet meer weggelegd’, WPNR (6541) 2003, p. 557-558; H.A. Stein, ‘Beslag onder bank op bankgarantie’, WPNR (6541) 2003, p. 563-566; – R. Timmermans, ‘De hoofdlijnen van het appartementsrecht in Frankrijk, België en Nederland (II, slot)’, WPNR (6538) 2003, p. 525-530; – B. Wessels, ‘De positie van de retentor in geval van faillissement’, NTBR 2003, p. 297-301; – E.C.M. Wolfert, ‘Van Slis-Stroom (1984) tot Coöperatie Beatrixziekenhuis/Procall (2003); het einde van een tijdperk?’, WPNR (6541) 2003, p. 559-563.
De Hoge Raad: ‘(…) het Hof [heeft] kennelijk (…) het oog op het begrip “vermogensrecht”, voorkomend in de omschrijving van het begrip “goed” in art. 1 lid 1, onder b, van de Colportagewet. Deze omschrijving luidt: “goed: een roerende zaak of een vermogensrecht dat geen registergoed is;” Het begrip “vermogensrecht” is in de Colportagewet niet nader omschreven en moet worden verstaan in overeenstemming met de eraan in het Burgerlijk Wetboek gegeven betekenis (vgl. Kamerstukken II, 1991-1992, 21547, nr. 9, blz. 2, en art. 3:6 BW). In het licht van de gedingstukken en hetgeen het Hof verder heeft overwogen, is duidelijk dat het Hof met “een door die deelname te behalen (mogelijk) stoffelijk voor4836
KATERN 89
Huwelijksvermogensrecht Mr. J. Nijland
J URISPRUDENTIE HR 11 juli 2003, RvdW 2003, 129, JOL 2003, 393: Toestemming andere echtgenoot voor borgtocht; reikwijdte uitzondering van art. 1:88 lid 4 (inmiddels bij wet van 18 april 2002, Stb. 2002, 227, vernummerd tot art. 1:88 lid 5) BW bij zgn. tussengeschakelde vennootschappen
Opmaak Katern 12/2003
15-12-2003
14:19
Pagina 4837
Burgerlijk recht
|
‘…indien zij wordt verricht door een bestuurder van een naamloze vennootschap of van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen houdt en mits zij geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap.’
De bank heeft i.c. tegen het verweer van Kelders aangevoerd dat op grond van deze bepaling geen toestemming nodig was. Het vijfde lid (destijds het vierde) is op 1 januari 1992 ingevoerd als reactie op de door de jurisprudentie ingeslagen weg, waarin door een enge uitleg van artikel 1:88 lid 1 sub c BW voor borgstellingen en dergelijke vrijwel altijd de toestemming van de andere echtgenoot
‘In geval van lid 4 gaat het om een borgtocht voor een vennootschap die alleen maar formeel een ander is, maar die in werkelijkheid (…) even persoonlijk is als een eenmanszaak of een vennootschap onder firma. (…) Juist de weigering van de toestemming, zo deze wordt vereist, kan het gezin in licht ernstige financiële moeilijkheden brengen, omdat het onmisbare bankkrediet dan niet kan worden verkregen.’
Het knelpunt in de onderhavige zaak is de vraag of deze uitzondering ook geldt indien de handelende echtgenoot aandeelhouder/bestuurder was van de moedervennootschappen via welke de aandelen in de dochtervennootschappen – voor welke hij de borgtocht aanging – werden gehouden. De uitzondering van artikel 1:88 lid 5 BW geldt niet in gevallen waarin een eenvoudige structuur wordt vervangen door een meer ingewikkelde. Daarbij wordt gedacht aan bijvoorbeeld de certificering van aandelen via een stichting administratiekantoor (zie PG Aanp. BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 35). Wat is echter als een eenvoudige structuur te beschouwen? De Rechtbank Utrecht (Rb 18 september 1996, NJkort, 70) oordeelde dat een bestuurder die via een holding aandelen in de borg behoevende vennootschap houdt, wel toestemming nodig heeft voor een borgstelling. Het Hof Amsterdam oordeelde echter in tegenovergestelde zin (Hof Amsterdam 6 november 1997, NJkort 1998, 12). De Hoge Raad maakt nu een einde aan de onzekerheid (r.o. 3.6): ‘In het licht van de (…) wetsgeschiedenis en de strekking KATERN 89
4837
|
Op het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder sub c BW worden drie uitzonderingen gemaakt. De eerste is opgenomen onder sub c zelf: voor overeenkomsten tot borgstelling ‘in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf ’ is geen toestemming vereist. Op de tweede plaats bestaat de algemene uitzondering van lid 2. Rechtshandelingen verplicht op grond van de wet of op grond van een voorafgaande rechtshandeling waarvoor al wel toestemming was verleend, behoeven evenmin toestemming. De derde uitzondering staat in lid 5 van artikel 1:88 BW: De toestemming voor borgstelling is niet vereist
was vereist. Met de uitoefening van een beroep of bedrijf was kennelijk het beroep of bedrijf bedoeld van degene die zich borg stelde. Een directeurgrootaandeelhouder kon zich in deze enge uitleg niet zonder toestemming van de andere echtgenoot borg stellen (vgl. HR 22 juni 1962, NJ 1963, 53, m.nt. JHB en HR 29 maart 1963, NJ 1963, 331, m.nt. JHB). De invoering van het vijfde lid leidde tot een verruiming van de mogelijkheid te handelen zonder toestemming van de andere (niet-handelende) echtgenoot. De eisen van een vlot verlopend handelsverkeer rechtvaardigden volgens de wetgever de verminderde bescherming van het gezinsbelang. Luijten (Quod Licet, Kleijn Bundel 1992, p. 213) is van mening dat ‘...de wetgever op deze wijze het gezinsbelang geminacht heeft en aan het ondernemingsbelang op een niet tolerante wijze de voorkeur heeft gegeven’. De wetgever stelde echter dat de gevolgen voor de andere echtgenoot niet afwijken van de situatie waarin de handelende echtgenoot het bedrijf rechtstreeks, bijvoorbeeld in een eenmanszaak, zou uitoefenen (EV II, p. 35-36). De Hoge Raad haalt in r.o. 3.5 dit standpunt van de regering aan:
P R I VA AT R E C H T
Onder voorwaarde van borgstelling verschaft Credit Lyonnais Bank Nederland NV (hierna de bank) in maart 1992 krediet aan Girls & Boys BV, Kelly Fashion BV, Fets BV en Kelly Mode BV. Dit zijn dochtervennootschappen van twee BV’s die op dat moment volledig in handen zijn van Kelders. Kelders heeft zich op 11 maart 1992 tegenover de bank bij onderhandse akte borg gesteld voor al hetgeen de (dochter)vennootschappen aan de bank verschuldigd zijn of zullen worden tot een maximum van f 150.000,-. Op 9 juli 1992 vindt een tweede borgstelling plaats. Ditmaal tot een maximum van f 300.000,-. Op 31 maart 1993 worden de dochtervennootschappen failliet verklaard. De bank heeft op dat moment een onbetaald gebleven vordering op de dochtervennootschappen voor een totaalbedrag van f 2.585.000,-. De bank heeft vervolgens bij exploot van 6 augustus 1993 Kelders gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd dat Kelders veroordeeld wordt tot de betaling van een bedrag van f 450.000,- te weten de som van de maximale borgstellingen. Tot de verweren die Kelders hiertegen aanvoert behoort een beroep op de vernietigbaarheid van de borgstellingen wegens het ontbreken van de in artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder sub c BW vereist gestelde toestemming van zijn eega (art. 1:89 lid 1 BW).
Opmaak Katern 12/2003
15-12-2003
14:19
Pagina 4838
Personen- familie- en jeugdrecht
van (inmiddels) art. 1:88 lid 5 BW moet worden aangenomen dat deze bepaling geldt onverschillig of de bestuurder van een naamloze vennootschap of van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen houdt en die zich voor de nakoming van de verplichtingen van die vennootschap als borg verbindt, rechtstreeks aandeelhouder van de desbetreffende vennootschap is of dat die aandelen worden gehouden door één of meer tussengeschakelde vennootschappen.’
Hij vervolgt: ‘Wél dient ook ten aanzien van de eventueel tussengeschakelde vennootschappen te zijn voldaan aan de eisen van bestuur en aandeelhouderschap die art. 1:88 lid 5 BW stelt, terwijl wat betreft de vennootschap voor wie de bestuurder/aandeelhouder zich borg stelt, mede dient te gelden dat de borgtocht geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap. Is aan al deze voorwaarden voldaan, dan moeten de eisen van een vlot verlopend handelsverkeer zwaarder wegen dan het op zichzelf eveneens respectabele belang van bescherming van de niet-handelende echtgenoot van de borg.’
De Hoge Raad volgt het Hof en verwerpt het beroep conform de conclusie van P-G Hartkamp. Het lijkt er op dat de Hoge Raad, hoewel hij nog wel naar het gezinsbelang verwijst, nu duidelijk de keuze heeft gemaakt het ondernemersbelang boven het gezinsbelang te laten prevaleren, waardoor het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 lid 1 sub c BW verder wordt beperkt dan op het eerste gezicht blijkt te volgen uit artikel 1:88 lid 5 BW.
Erfrecht Mr. P.C. van Es
L ITERATUUR – M. Freudenthal, ‘Internationale bevoegdheid in erfrechtelijke zaken’, Nieuw Erfrecht 2003, p. 57-62; – W.D. Kolkman, ‘De wettelijke vereffening als nachtmerrie?’, Nieuw Erfrecht 2003, p. 45-49; – J.M. Polak, ‘Het nieuwe erfrecht in Nederland’, TvP 2003, p. 1-5; – M.V. Polak, ‘Handhaving of afschaffing van de legitieme portie: zin in en zin van debat en onderzoek?’, TvP 2003, p. 7-9; – P.F. Veltman, ‘Boedelafwikkelingsaspecten bij de andere wettelijke rechten’, Nieuw Erfrecht 2003, p. 39-43; – A. Verbeke, Belgisch erfrecht in kort bestek, Antwerpen: Intersentia 2003; – L.C.A. Verstappen, ‘Het Nederlandse systeem van boedelafwikkeling en de rol van de notaris’, Nieuw Erfrecht 2003, p. 33-38.
Personen- familieen jeugdrecht Mr. E.J. Nicolai
L ITERATUUR W ETGEVING – I.S. Joppe, Huwelijksvermogensrecht (Praktijkreeks IPR 7), Deventer: Kluwer 2003; – A.J.M. Nuytinck, ‘De derde tranche van de herziening van het huwelijksvermogensrecht’, Tijdschrift voor Familie- & Jeugdrecht 2003, p. 150-156; – S. Rutten, ‘Verandering in het Turkse huwelijksvermogensrecht: gevolgen voor bestaande huwelijken’, WPNR (6542) 2003, p. 577; – S.F.M. Wortmann, ‘Nieuwe regels wettelijke gemeenschap van goederen’, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2003, p. 87-96.
4838
KATERN 89
EN BELEID
De datum waarop de Wet op de jeugdzorg vermoedelijk in werking treedt is 1 januari 2004. Wanneer in de tussentijd ook de Eerste Kamer akkoord is gegaan, dan heeft het parlementaire traject, tot spijt van sommigen in jeugdzorgland, geen onoverkomelijke obstakels meer gekend. Ook niet nadat door diverse organisaties en deskundigen (met name door Defence for Children International) terecht is gewezen op het prangende bezwaar dat de wet een recht op jeugdzorg uitsluit voor minderjarigen die illegaal in ons land verblijven. Hoe is dit in vredesnaam te rijmen met artikel 2 van het Internationale Kinderrechtenverdrag dat aan een verdragsstaat iedere vorm van discriminatie verbiedt bij de toekenning van rechten uit het verdrag? Ofschoon dit katern niet de geëigende plaats is om in te gaan op de kaalslag in het subsidiebeleid van het ministerie van VWS, wil ik één uitzondering maken en wijzen op de aangekondigde ver-